| |
| |
| |
Nederland te München.
De Zuid-Duitschers, - men ontwaart het spoedig als men eenigen tijd onder hen vertoeft, - hebben op de broeders uit het Noorden wel het een en ander aan te merken. Zij kunnen hen eigenlijk niet goed zetten; achter de bierkan overkomt het hun nog wel eens te brommen op den Pruis. ‘Zoo grommen’, zegt een Berlijner, ‘de luie jongens op den onderwijzer, die hen aanzet en hen dwingt zich in te spannen, waar zij liever bleven zitten soezen. Ziet eens’ - gaat hij voort, - ‘hoe alles zich ontwikkeld heeft sedert 1870, hoe levendig dat zelfde München geworden is, hoe het zich uitbreidt! Het bewustzijn tot een machtige natie te behooren met een trotsch verleden en nog luisterrijker toekomst, geldt dit dan voor niets? Pruisen is de ruggegraat van Duitschland; zonder ons zakt het rijk ineen. Nu zou men dan toch zeggen, dat wij wel een weinig dankbaarheid verdienen.’ Dat verdienden zij zeker, maar gevoelens laten zich niet opdringen; wellicht komt den Zuidelijken broeders de onbaatzuchtigheid der Noord-Germanen eenigszins verdacht voor. Zoetjes aan, zachtjes aan schuift de Pruisische helm zich op den ronden schedel van den gerstensapverzwelgenden Beier, tot op eenen goeden dag, de laatste, na een langen, hartigen teug van Löwenbrau, ontwaart dat hem de schaduw van de klep der Pickelhaube op den neus valt. De typische militaire hoofddeksels der Beiersche armee verdwijnen; de zwarte rollen en ten laatste ook die smakelooze pot van een kurassiershelm, waaronder het vleezig, opgeblazen, rood gezicht van den een of anderen officier vergeefs zijn best doet eenen anderen dan een hoogst komieken indruk voort te brengen. Pruisen heeft ten slotte wel gelijk, doch
| |
| |
de Beieren hebben dik bloed; het zijn gemoedelijke menschen, aan het oude en overgeleverde gehecht. De zwarte rollen en de pothelmen zijn hun dierbaar. Het best is ze hun voorzichtig te ontfutselen; met een zoet lijntje krijgt men veel gedaan.
En de Münchenaars laten zich veel welgevallen als zij, om zich henen ziende, München mooier vinden dan Berlijn, München, aan Apollo toegewijd, de voorkeur geven boven hare Noordsche zuster, die den grimmigen Mars aanbidt.
Men steelt dier lieden hart, wanneer men uit de verte op dit onderscheid doelt. Ginds wordt het Duitsche zwaard geklonken; hier ruischt de Duitsche lier en schept het Duitsch penseel zijn beste werken. Ginds wijlt de vorst het liefst bij zijn soldaten op paradevelden; hier toeft hij gaarne in de kunst-verzamelingen en omringt zich met een uitgelezen staf van toonzetters, beeldhouwers, schilders.
De Noord-Duitsche armee is beter gekleed, maar München's opera streeft de Berlijnsche in verkwistende weelde en in muzikale krachten voorbij. Tegenover de pracht van de Berlijner arsenalen stelt München haar museums, hare kunstpaleizen. ‘Wagner's zangspel’ - kunnen zij u zeggen met een medelijdenden glimlach, - ‘maar wie gaat dat hooren te Berlijn? Daartoe kome men bij ons in Beieren.’
Met andere woorden: München voelt zich niet minder dan Berlijn de hoofdstad van Duitschland. Het maakt er aanspraak op het oude Duitschland te vertegenwoordigen dat er meer prijs op stelt bemind te worden, dan gevreesd, en met strijkstok en penseel den vreemdeling liever lokt dan met de pracht van militaire schouwspelen.
In de zoogenaamde zomermaanden van dit jaar riep de schoone stad de kunstenaars tot een wedstrijd binnen hare muren. Koninklijk beloofde zij de kunst te huisvesten en zij deed haar woord gestand. De trotsche vestibule met haar hooge zuilen, haar fontein, haar beeldengroepen, vormt een waardige antichambre voor de rij van zalen, waar de natiën ieder iets van haar gelaatsuitdrukking achterlieten op de doeken aan den wand. In dit opzicht is een wandeling door zulk een kunstverzameling zoo belangwekkend. Zoowel de zon als de zeden van het land, binnen welks grenspalen hier een luttel tal van vierkante ellen u verplaatsen, spiegelen zich af op de kunstwerken. Zulk een tentoonstelling is met recht een kijkje in buurmans huis.
| |
| |
Wandelend door de zalen vangt men iets van de kleur hunner landschappen, van den tint huns gemoedslevens op. Men voelt wat ieder land het meest waardeert, wat ieder volk het naast aan het harte ligt. De kunst schijnt hier vooruit te grijpen in den langzamen gang van de verbroedering der natiën, door ze allen, onder hetzelfde dak tot elkander te laten spreken en voor hetgeen er in haar volksbestaan aandoenlijks of boertigs, beminnelijks, of eerbiedwaardigs is, elkanders deelneming te laten vragen. Men leert den vreemdeling kennen en waardeeren; men ziet hoe hij natuur en leven opvat. Wij vinden onze eigene indrukken en aandoeningen in de zijne terug.
Slagboomen vallen, de groote volkerenfamilie neemt ons op. Er is geen land, geen afdeeling waar het niet den een of anderen kunstenaar gelukt is iets uit het leven van zijn natie op te helderen; iets kenmerkends, treffends, iets aantrekkelijks of aangrijpends daarin onder uwe aandacht te brengen. De groote kunstenaar vervult de roeping van een groot patriot. Hij vervult die onwillekeurig, nimmer voorbedachtelijk; eenvoudig door te zien gelijk hij ziet, en ons te dwingen eveneens te zien en aangedaan te worden als hij. Hij opent de oogen van den vreemdeling en steelt het hart voor het schoon van zijn geboortegrond; geen kleurengloed is warm genoeg, geen lichtgetoover teeder, fijn en zilverig genoeg, om dien aanschouwelijk te maken, gelijk hij verdient. Onverschillig waart ge voor dit land of dit volk? gij zijt het niet meer. De kunst heeft u het karakteristieke doen opmerken en voelen. Een dwaas vooroordeel minder hebt gij; van een geringschattende meening zijt gij genezen sints de artiest u het verborgen groote en goede in zijn landgenooten veraanschouwelijkte. Dat het onbeduidend staatje aan de Noordzee eens een machtig volk geweest is, wie der vreemde natiën zou het zich herinneren, ware hij er niet, Rembrand de groote, omringd van zijn vroolijken, schitterenden staf.
Eerst naar Nederland! Weinige landgenooten kunnen, wed ik, zoodra zij zich van parapluie en stok ontlast hebben, de verzoeking weerstaan, Holland, gelijk men hier zegt, op te zoeken. Waar heeft men ons gestopt? Waar schuilen wij? Het zal een ferme wandeling zijn. Neen; - wij openen den rechtervleugel, een eer die wij met Duitschland deelen, links, het
| |
| |
hoofd der rij. Nu wordt het schoone München nog iets schooner in onze oogen dan voorheen; de Beieren, - waarom zouden wij ons voornaam houden en er niet voor uit komen - hebben ons in ons zwak getast. Twee ruime zalen! Dit ziet men in den eersten oogopslag. En daar staan wij midden onder de onzen. De eerste indruk is: nu zijn wij te huis. De tweede: dat het er te huis nog niet naar uitziet of wij voor den vreemdeling moeten wegkruipen. Men leest de welbekende namen niet zonder aandoening, want daar hangt veel in die Nederlandsche afdeeling, en men hoort hier veel over die Nederlandsche afdeeling, dat u recht geeft hoofd omhoog voor uwen landaard uit te komen. Denk niet dat het publiek zich ophoopt in onze zalen, dat de lieden zich verdringen voor de werken van de Nederlandsche schilderschool. Och neen, de breede stroom van kijkers gaat voorbij, zonder veel notitie van ons te nemen. Zij gapen de Hollanders aan, draaien op hun hielen rond, zeggen meestal niets - en ... verder maar naar België en Oostenrijk. Ja, toch, soms zeggen die kijkers wel eens iets. Een kompleete familie Noord-Duitschers! Papa stapt vooraan, den katalogus in de hand. ‘Holland!’ zegt hij met zware stem. ‘O!’ antwoordt de familie in koor. Dat o! klinkt niet zeer vleiend. ‘Ach’ zegt mama: ‘Holland ist langweilig. Kühe und Gras. Nichts was zum Gemüthe spricht.’ Zij haken naar de vele ‘romannetjes’ die in Duitschland hangen. Laat hen maar trekken, word niet mistroostig, heb een oogenblik geduld en wacht. Wacht tot straks een ander slag van lieden binnen komt. Twee aan twee of wel alleen gaan zij de rijen langs; zij toeven lang bij sommige stukken. Zij roepen elkander en fluisteren! Hun gezicht
staat ernstig; zij gesticuleeren levendig, knikken, maken opmerkingen en aanmerkingen. Holland heeft hen aangegrepen, Holland houdt hen vast. Niet ‘langweilig’ dus? ‘De Hollanders vragen veel te weinig voor hun werk’, hoor ik iemand zeggen. ‘Het zijn bescheiden menschen’ antwoordt men den spreker. Bescheiden? Kan men andere dan bescheiden eischen stellen wanneer men dingen maakt die het publiek vervelen. Frappeer, verbluf, wees excentriek, doch maak dat men u zie, u opmerke in den grooten hoop van duizenden en duizenden concurrenten. De kunst is immers sedert lang een ambacht en een Fransch schrijver heeft het driest verkondigd:
| |
| |
de beste roman is die, welke het meest wordt verkocht. Dan zullen de Hollanders het afleggen en hun ‘koetjes’ hier niet op het drooge brengen. Nu valt het oog op stukjes wit karton die aan de lijsten zijn bevestigd. De Hollandsche afdeeling is met die vierkantjes bezaaid. Verkocht! Verkocht! Maris verkocht, drie Mauves verkocht, Klinkenberg verkocht, Sadée verkocht, Artz verkocht Juffr. Rooseboom's bloemen verkocht, van den Sande Bakhuijzen verkocht, Bisschop verkocht, twee wintergezichten van Apol verkocht, enz. enz.: dertig percent van de gansche verzameling verkocht. Tweede medaille, eerste medaille!... Dat beurt op. Ze zijn nog zoo dom niet onze Hollandsche meesters. Niet te bedelen om de gunst van het publiek, ja, er zelfs den vinger niet om te verdraaien schijnt hun nog zoo kwaad niet te bekomen. Er schijnt in hun ‘bescheiden kunst’ toch iets te zijn dat ongemeen bekoort en aantrekt. Zoo gij luisteren wilt naar hetgeen van tijd tot tijd uw oor kan opvangen, zult ge er u van kunnen overtuigen. Want gij hoort uw landgenooten prijzen en door lieden wien gij het aanziet dat hun oordeel weegt. Geprezen wordt datgeen, waarvoor de stroom van kijkers koel blijft. Men prijst in onze meesters dat zij zoo onbevangen, zoo eenvoudig de waarheid zoeken. Men prijst hun nederigheid en eerbied tegenover de natuur, de oogen vol liefde met welke zij haar in zich opnamen. De eigenschappen die in de werken der Nederlandsche meesters te München doorstralen zijn er niet slechts op berekend, degelijk als zij zijn, de achting van den vreemdeling af te dwingen. Meer nog. Zij nemen in voor den persoon van den kunstenaar, voor het volkskarakter. N'en deplaise aan de Duitsche dame die ons vervelend vond, spreekt de Nederlandsche kunst wel
degelijk tot het gemoed van wie in staat is haar te begrijpen en te waardeeren. Wanneer men nu eenmaal kinderachtig genoeg is telkens naar de Nederlandsche afdeeling terug te keeren en er menig uurtje te vertoeven, dan ontwaart men hoe de vaderlandsche kunst den vreemdeling voor den stijven, ongezelligen Hollander een hartelijker gevoel leert opvatten. Onze schilders hebben ons veel goed gedaan te München.
Nederland vierde zijn triomfen voornamelijk met het landschap. Er is maar één stem over te München: in het landschap staan wij hoog. Geen geweld de natuur aangedaan om een
| |
| |
fraaie schilderij te leveren. De artiest, zich zelven vergetend, om hetgeen zijn oogen zien en zwelgen, tinten, kleur! Bescheidenheid, maar niet de bescheidenheid van het onvermogen; de bescheidenheid der liefde en der toewijding, die zich zelve nooit voldoen kan; religie, ziedaar wat onze schilders in de oogen der vreemde beoordeelaars verheft. Alleen hoort men te München vragen, waarom de figuur zoo schaarsch vertegenwoordigd is. Is de bodem, waarop gijlieden leeft, zoo veel belangwekkender dan gij zelven? Gij laat ons uwen grond zien, uw trotsche zee, uw weiden, kreeken, plassen. Waar zijt gij zelf, waar is uw volk? Acht ge het niet der moeite waard? Waarom grijpt de kunst bij u niet met dezelfde meesterschap, die zij in het landschap aan den dag legt, in het volksleven?
Kijk eens! hier trommelen en fluiten de mariniers van Hoynck van Papendrecht. Daar hebt ge een binnenhuis van Artz. Hier hangt het veelgeprezen portret van Donders. Schwartze exposeerde. Ginds laat Bisschop een warmen zonnestraal, tergend warm in dezen natten zomer, door de opene deur in een Marker woning vallen. Zomerzon beschijnt zijn zwierigen schildertrant en de pracht zijner kleuren. Daar zitten de Collega's van Oijens joviaal en wel, vertrouwelijk en kunstbroederlijk. Dat is los en geestig geschilderd! Men heeft geglimlacht, en die twee eens toegeknikt, voor men bedenkt dat het een schilderij is. De heer Oijens schilderde voor zijn pleizier; hoe kan hij anders ons zoo prettig stemmen? Wat wil die aschgrauwe jonge man van Veth, slordig gekleed, slecht gekamd, in zijn lijst gestapt en nu, op zijn gemak, met een raadselachtige uitdrukking op zijn gezicht hier alles eens opnemend? Hij staat daar zonder pretentie; zijn uiterlijk is eer afstootend dan aantrekkelijk. Toch gaat er niemand door deze zaal, wien die figuur niet een oogenblik vasthoudt, wien dit voorovergebogen hoofd, die vreemde oogen niet ondervragen. Het niet gemaakte, maar geschapene, de aangrijpende waarheid der voorstelling boeit. Of het u bevalt of niet, gij zult naar haar opzien, naar die figuur van Veth. Er is het een en ander, doch er is niet veel.
Het landschap heeft het leeuwendeel en van de plaats en van den lof. Prijst men onze schilders, dan prijst men nog in de eerste plaats onze landschappschilders.
Wil dit zeggen dat wij den Belg zijne groote doeken of den Duitscher zijn bataillestukken benijden? Wij zouden onze land- | |
| |
schappen niet gaarne plaats zien maken voor sommige Duitsche chromolithografieën.
De historische kunst heeft nooit bij ons willen bloeien. Lust hun groote daden op het doek vereeuwigd te zien, schijnt de Oranjes nooit geplaagd te hebben. En al ware dit anders geweest, dan blijft het nog de vraag waarmede wij meer eer zouden hebben ingelegd bij het nageslacht, met een slag bij Nieuwpoort, een beleg van Leiden of met onze regentenstukken, onze kleine paneeltjes tintelend van een humor, die door de eeuwen heen zijn frischheid en zijn hartigen smaak nog niet verloor. De kunstvormen, die een volk zich kiest, worden bepaald door zijn aanleg en door de omstandigheden. Het ontbreken van de eene of andere kan geen toeval zijn. Wat de Franschman kan met zijn mathematisch hoofd, zijn smaak voor schoone lijnen en evenredigheden, zijn overheerschen van verstand en fantasie, zijn geringe aandoenlijkheid of diepte van gemoedsleven, moeten ook wij dit kunnen?
Er is iets kluchtigs in dat dwingen om een zoogenaamde groote kunst ten onzent. Hartstochten schilderen moet de roman; onze kunst moet het ‘naakt’ aandurven; groote historiestukken wil men dat zij levere. ‘Wind ons op, verras ons door uw durven’, spreekt tot zijn kunstenaars een flegmatieke Nederlander. Inmiddels drinkt hij zijn gezellig kopje thee, leeft zijn genoegelijk, huiselijk leventje en tracht het uittehouden in een klimaat, welks kilte zelfs het ziedendst bloed doet stollen. - Waarom geeft bij ons de letterkunde nimmer breede, uitgewerkte studiën van de samenleving, zedeschilderingen, prikkelend, spannend en verrassend als de beelden opgevangen in de cosmopolitische samenleving van Parijs en Londen en Berlijn? Wanneer men nu eens antwoordde: Omdat er bij ons zulk een samenleving niet bestaat, maar alleen een tal van samenlevingjes door ons zelven in het aanzijn geroepen en in stand gehouden met behulp van allerlei kunstmatige, willekeurige scheidsmuurtjes en omheiningjes. Eerst gaat men heen en zondert zich af in kringen en kringetjes, onttrekt zich aan het oog in zijn huiskamer en dan, op zijn gemak gezeten in dit heiligdom, waarin alleen het oog der vrienden doordringt, pruttelt men.
‘Waarom is onze letterkunde zoo burgerlijk, altijd huiskameridylletjes? Komaan, geeft ons nu eens een rijk gevarieerd, volledig beeld van onze samenleving!’
| |
| |
Wij Nederlanders zijn toch zulke wonderlijke menschen! Wij willen meêdoen met de buitenlanders, kunnen wat zij kunnen, doen wat zij doen. Altijd hebben wij de een of andere démangeaison de faire grand als de Franschen, de Engelschen, de Duitschers. Maar ophouden Nederlanders te zijn, onze zeden en gewoonten veranderen, onze begrippen van hetgeen aan Hollandsche heeren en Hollandsche dames past opgeven, schoon schip maken met al onze overgeleverde eischen en denkbeelden van welvoegelijkheid en van fatsoen - daarvoor bedanken wij hartelijk.
Indien het nu eens zoo ware, dat b.v. de Franschen meer phantasie en vindingskracht, veel meer begrip van bouw en samenstelling hadden, zou het dan zoo vreeselijk zijn, ons daarbij neder te leggen en, zonder te trachten hen of anderen na te doen, groot te zijn naar eigen trant, uit te munten in de kunstvormen, die aan onzen landaard passen?
Van die werken, zucht men, uit één stuk, met wiskunstig zuivere evenredigheden, glad en zonder naden uit den vorm verlost, gegoten beelden!
Een boek kan men bij ons niet schrijven, riep Huet. En, om dit goed en deugdelijk te bewijzen, schreef hij zelf zijn ‘Land van Rembrand’, allerminst een boek in de beteekenis, die de Franschen hechten aan dit woord; eer een reeks essays, de een al fraaier dan de ander.
Moeten wij er over gaan zitten jammeren dat de pennekras van Busken Huet zoo vaak een penseelstreek werd, dat de Nederlander maar niet laten kon een fraai paneeltje op te hangen hier en daar, in plaats van blokken op elkaar te stapelen tot een Ruhmeshalle of een kathedraal? Is Multatuli's Koffieveilingen, een fragmentarisch boek dat met alle regelen van eenheid en evenredigheid in genialen overmoed den spot drijft, geen groote kunst? Vorstenschool spreekt verheven taal. Ik beloof u, de eerste de beste Franschman, die op zijn gemak en in een omzien, vlug een drama in elkander timmert, als bouwde hij een kaartenhuisje, haalt over Vorstenschool de schouders op. Wij hebben geen groote kunst, enkel landschappen en binnenhuisjes! En als wij daarmede nu ons zelven blijven en ons zelven blijvend iets oorspronkelijks, in zijn soort voortreffelijks voortbrengen?
Men plakt de bloesems niet aan den boom; zij ontluiken.
| |
| |
Die een andere kunst eischt, scheppe andere toestanden. Wij hebben nu bijna een eeuw van ongestoorden vrede en voorspoed achter den rug; wij mochten naar onze koetjes zitten kijken, ons gezellig rustig nederzetten aan den warmen haard met vrouw en kind; wij hebben een leventje geleid in Abrahams schoot, een leventje uit duizenden en waarvoor wij God niet genoeg kunnen danken. Onderwijl maakten de groote volken historie, werd hun volksbestaan tot op den bodem omgewoeld. Frankrijk smeedt, met ademlooze haast, de stukken van zijn gebroken zwaard aaneen; Duitschland rust, hooghartig, somber, op het zijne en wacht. De groote historiestukken aan de wanden van de eetzaal in het koninklijk slot te Berlijn zijn met Duitschlands bloed geschilderd. Wanneer voor ons de tijd van rust voorbij zal zijn, wanneer voor het kleine volk, dat tachtig jaren heeft geleden en gebloed als nooit een ander, op nieuw de groote tijden aanbreken moesten, wanneer de geheimzinnige hand, die de lotgevallen der natieën regelt, het wederom uitzond ter bange worsteling in nood en dood, een historische missie vervullend; - zou dan niet de kunst?......
Maar onze heldeneeuw? Zij ligt zoo ver.
Toen Potgieter droomde van een afstand van Karel den Vijfde aan den ingang van ons nationaal museum, grootsche ouverture voor onze groote eeuw, heeft hij zelf aan de verwezenlijking van zijn wensch niet geloofd. Een indrukwekkende prent, gelijk de Duitsche professoren er zoovele schilderen, hij zou er van gegruwd hebben. Beter dan iemand kon hij het weten, dat om zulk een stof gewassen te zijn, om zulk een beeld te durven plaatsen aan den ingang van de zaal waar de oude meesters hangen, een vereeniging van gaven wordt gevorderd, nimmer aangetroffen. De geleerdheid van een Fruin, de verbeelding van een Carlyle, het genie van een Rembrand ware niet te veel. En dan nog, last not least, een zestiendeeeuwsche ziel als de zijne, het groote patriottenhart van Potgieter.
Is het laakbare bescheidenheid van onze schilderschool, dat zij de groote episoden onzer historie niet aantast? Of is het wijs gedaan van onze meesters dat zij de verbeeldingskunst liggen laten, zij die op het voetspoor hunner groote voorgangers schilderen, hetgeen zij zien?
Laat zij u het eens vertellen, hoe dikwijls zij tevreden over
| |
| |
zich zelven van hun ezel opstonden, om een oogenblik daarna hun beeld aan de natuur te toetsen, en ontwarend dat 't het nog niet was, nog lang niet was, het penseel wanhopig weg te werpen. Verootmoedigend, een deuk voor de eigenliefde, de pedanterie! Ja, maar prikkelend tot nieuwe inspanning! Bij de verbeeldingskunst heeft men dit punt bij vergelijking niet en strandt te eerder op de klip der middelmatigheid. Wij Nederlanders hebben de vrijheid lief, doch onze witte-broodsweken met haar hebben wij sints lang achter den rug. Het rustige bezit, de gewoonte heeft den laaien hartstocht in een kalme genegenheid doen overgaan. Kan de leuke naneef zijn vaderen begrijpen, krimpend onder het juk, of dronken van de zege, jubelend om den pas herwonnen schat, hun moed en levenslust en kracht in het ronde spattend? Hebben zij geen gelijk onze schilders? Beter niet dan zonder inspiratie!
Deze heeft niet altijd ontbroken; zij was niet altijd beneden de hoogte, de heerlijkheid van het onderwerp. Daar hangt te Dordrecht een doek, het is er een van kleine afmetingen, dat is waar, maar een dat ik hier gaarne had gezien. Al had van Tricht ons nimmer iets anders gegeven dan zijn ‘Steen te Antwerpen’, zou hij aan zijn naam de onsterfelijkheid gewaarborgd hebben. Want dit stuk, wie, die het aanschouwde, heeft het ooit vergeten? De bloedstraal, die uit den gootsteen leekt, het roode toortslicht in de binnenplaats, die ijzeren Spanjool op wacht, gevleesde discipline, werktuig van de tirannie, niet wetend wat het doet; de Spaansche fat zijn snor opdraaiend, turend naar het volk met half gesloten oogen, in wier loensche straal een duister voorgevoel schijnt op te komen van hetgeen gebeuren zal; die sterke man op den voorgrond, gekromd van smart en woede, het mes omklemmend met zijn sterk gespierde vuist, onze opstand verklaard, onze opstand gerechtvaardigd, - een poeem!
Al beslaat het stuk geen vierkante ellen aan den wand, groote kunst is het, groot door de opvatting, door de uitvoering, door de meestelijke groepeering der figuren.
Zoo ziet men: er blijft altijd te wenschen over. En daar wij nu toch eenmaal begonnen zijn met vragen en met zoeken, gaan wij voort, op gevaar af dat de meesters hunne schouders over den leek ophalen. Wij weten wel, dat de Nederlandsche schilders de tentoonstelling te München hebben opgevat als een
| |
| |
kunsttoernooi, waar niet de aard van het onderwerp, maar het gehalte der werken den doorslag geeft. Een vertoon van vaderlandsliefde, pathetische vertellingen op het doek, streelend voor het nationaal gevoel van eigenwaarde, komen hier niet te pas. Den Duitschers en anderen hun vorsten in gouden lijsten, hun mooie cavallerie-charges! Er zijn panorama's en panopticum's, niet waar? Het is waar. Niettemin moet ons de zucht van het hart dat hier het hooge doel der kunst eens hadde kunnen samentreffen, ongezocht en ongedwongen, met een uiting van het nationaal bewustzijn. Te midden van die werken onzer Nederlanders zocht ik een lief gezichtje, zocht ik Nederlands oogappel, Wilhelmine van Oranje, straks ons dierbaar kind van staat. Hier in Duitschland, waar men over ons en onze toekomst zulke zonderlinge dingen kan vernemen, een onwetenheid hoort voorwenden die verwondert, had ik gaarne onze meesters zich zien scharen om ons klein vorstinnetje. Zij in het midden van die ridderlijke phalanx; haar de eereplaats, haar op wier blond hoofdje al de oudheid en de luister van een adel afstraalt, al de glorie van een naam voor welks schittering zelfs de stralenkrans der Hohenzollern moet verbleeken. Ach, men zou bijna vergeten dat men een bescheiden Hollander is.
Wij zijn een landje ergens in een hoek; wij zijn een groote koloniale mogendheid; dit zijn wij immers ook nog? Nu, dat merkt men uit de koffijveilingen in de kranten. Kijk die Maris eens! Neen, ik kan het niet verkroppen; ik zoek Mari ten Kate. Ginder pronken de Duitschers met hun krijgsroem. Zweden laat zijn Nord enskiold verrijzen, meer dan levensgroot, zijn voet op een blok ijs, den kijker in de hand.
Gaven Nederlandsche mannen onder de verzengende tropen in het rijk van Atjeh nimmer blijk van den ouden heldenmoed? Is daar niet geleden, zwaar geleden, zonder morren, met de oude Nederlandsche taaiheid en geduld? Indien het nu eens zoo had kunnen treffen dat een Nederlandsche meester onze troepen daar te velde had aanschouwd; van zijn hand zich hier iets had bevonden, iets dat antwoordde op... op den ‘Kolonialsoldat’ der Kölnische Zeitung, op den hoon der Münchener Nachrichten, die ons komt vertellen dat wij niet veel beter meer verdienen dan uit Indië te worden geschopt. Hoe zij likkebaarden naar den vetten buit, die twee! Helaas,
| |
| |
indien wij hier hadden kunnen verschijnen, den voet op het blok, den voet op Atjeh!
Nog een andere vraag rijst bij den leek. Waar is de humor van ons volk gebleven? Waarom zit hij in de pen en niet meer in het penseel? Dresden, München's galerijen hangen vol van de juweeltjes onzer oude school. Hebben de jongeren dien frisschen, oolijken blik op het volksleven verloren, door de voorvaderen eens bezeten? Tafereeltjes, gelijk de Camera, gelijk Woutertje Pieterse, gelijk Potgieter er te zien geven, waarom wildet gij alleen op het papier verschijnen en niet meer op het doek? Hoeveel biddende visschers, hoeveel breiende visschersvrouwen, hoeveel aardappelschillende meisjes hadden wij er voor gegeven.
Indien ook die verstopte ader weder eens begon te borrelen en uitschoot, indien onze Nederlandsche genreschilders het volksleven weder eens gingen aanzien met dezelfde oogen als de meesters in het landschap de natuur, hoeveel vollediger, karakteristieker, en laat ons zeggen nationaler, zouden we nog voor den dag komen. Een dubbele triomf ware in de toekomst voor ons weggelegd.
‘Wist gij dat Holland zoo licht was,’ hoor ik zeggen. De sprekers staan voor Klinkenberg, het stuk waar 't licht op gutst; ik zou haast zeggen, het stuk dat druipt van licht. Een gezicht op den Haag, op den Haag van voorheen; onderwetsche huizen, zachtroode baksteen met lichtgrijzen zandsteen afgezet, trapgeveltjes, een gracht.... en dat alles met een lichtvloed overgoten als er soms voor korte oogenblikken door de vochtige atmosfeer der lage landen valt. Vroolijk wordt gij te moede, terwijl ge er naar kijkt. Zie, dat water spiegelen! De welaangename indruk gaat allengs over in een zinnelijke gewaarwording, zulk een overheerlijk warmen dag laat Klinkenberg u aanschouwen, neen, beleven en genieten. Want gij staat er, op die gracht en gij ziet de deftige luidjes, langzaam voortstappen in de gulle zon; het klokkenspel strooit eensklaps heel een dartele vlucht van zilveren geluiden door de lucht; loomheid drukt u op het voorhoofd, de oogleden....
Geen nood, - een vochtige ademtocht, een lauwe zucht komt aangedreven van Roelofs' weide. Vondel zou er zich in verlustigd hebben in het mollige, malsche, in het geplet fluweel dier weide, waar de warme adem van het gulzig grazend koetje
| |
| |
over strijkt. Dat is Hollands overgulle, saprijke bodem; hier hebt ge hem, zijn frischheid, zijn warme tinten, de wasem door de hitte opgezogen, trillend in de lucht. Den klaren plas op den voorgrond kleuren de drijvende wolken, kleurt het blauw van den hemel. Men denkt aan de Leeuwendalers, en ziet hoe beide dichters, de een met woorden en de andere met kleuren, hetzelfde hebben uitgedrukt, aangegrepen door denzelfden indruk: het weelderige, sappige, frissche van den vaderlandschen grond, het helder wit en rood op Holland's ronde wangen.
Of ge moest u door het schuim van Mesdag's zeeën willen laten bespatten. Onze moeder de zee, zou die mogen ontbreken op een Tentoonstelling van Nederlandsche kunst?
Wij hadden een schuld, een eereschuld aan haar af te doen. Zij heeft ons rijk en machtig gemaakt. Indien wij nog waard zijn zelfstandig te leven, wij danken het aan haar. Zij blies in onze zeilen, zij schommelde onze vloten op haar breeden rug; zij vocht met ons tegen Spanje en Engeland. Wij hadden, zeg ik, een eereschuld aan haar af te doen, een schuld die onvereffend bleef tot Mesdag kwam, en haar betaalde. Ja, de stoere zoon uit een provincie die zij met haar eigen vruchtbaar slib gevormd heeft, is haar uitverkorene gebleken. Hij durft haar aan, haar de ongetemde, hij heeft de forsche hand, die zij behoeft. Een minnaar wil zij, die haar liefheeft, of zij hem behaagziek toelacht, of zij opstuift in verbolgenheid; wien haar nukken en haar luimen evenzeer verrukken als haar zoet gekoos, wien haar fluisteren lief is en haar donderende stem niet vervaart. Hem heeft zij zich gegeven en hem onthult ze haar schoon; hetzij ze, rustend, krullende golfjes rolt naar het strand, die met zacht geruisch er komen breken, zwijmend in een kus; hetzij ze zich verheft in al haar reuzenkracht, buldert langs de kusten en het ziedend schuim van de opgeruide golven strand en duinen overvliegt. Mesdag heeft haar ons gegeven, onze moeder de zee. Daar ligt ze en roept: over mijne deiningen scheen uw glorie en, mocht de oude vlag eens worden neergehaald, dan ben ik weder het pad ter vrijheid.
In gindsch hoekje vriest het. Het is de Hollandsche winter, bij Apol een vorst die hof houdt, want de trotsche beuken
| |
| |
staan daar als pilaren, wit bepoeierd en met zilveren franjes opgetooid. Uw oog verliest zich in de diepe laan als in een opperzaal. De winter in zijn trotsche schoonheid, zijn indrukwekkend zwijgen, zijn statige eenzaamheid! En, daarnaast is de alledaagsche winter, Mauve's winter. Zeg niet: alledaagsch!
Wat is het toch wat u zoo aangrijpt en ontroert, terwijl gij naar het stukje tuurt. Ik weet er mij geen rekenschap van te geven. Kon het eenvoudiger! Een lapje grond met rulle sneeuw bedekt, een huisje, een kar die voor dat huisje stilstaat, een grijze hemel, zwaar van ingehouden vlokken, die straks dwarrelend nederzijgen zullen, langzaam, langzaam door de dikke lucht. Het is zoo stil, zoo stil in het ronde; gij hoort niet dan het kraken van uw voetstap; gij ziet niets dan het grijs gordijn dat plechtig toevalt, uw gedachten trekken zich van zelven in uw binnenste terug; ik weet niet welke lieve beelden doemen op, dierbare aangezichten worden naar u opgeheven en het licht der lamp beschijnt ze teeder. Mauve's zachte hand zweeft over het klavier uws harten en het ruischt als weemoed. Un grande artista, drukte een Italiaansch blad boven Mauve's doodsbericht. Ja, un grande artista! Nederland bezat zulk een man, en het schijnt nauwelijks vermoed te hebben - gaat het Italiaansche blad voort - wat ze in hem bezat. Eerbewijzen, wierook? Wij hoorden 't immers: de Nederlanders zijn bescheiden. En.... hij was niet van deze wereld, Anton Mauve.
Blauw, diep blauw is Maris' lucht, een heerlijk blauw dat altijd weer uw oog trekt bij het wandelen door de zaal. Uit de verte treft het u en roept het u. Die zware wolk, er voor geschoven.... maar dat is geen verf, dat is geen verf meer, dat is wasem, damp; ge zoudt er uw handen in willen doopen. Zulke schaduwen, als waarin die molen ligt, hebt ge meer gezien; herinner u maar, zulk een machtig, somber bruin beneden, en boven, dat jubelen van kleur. Miserere, klagend opstijgend van de aarde en hoog omhoog, als een gordijn dat scheurt, de lucht, de blauwen hemel brekend door de wolken, een boodschap van verlossing en genade.
Wij hebben het gezien, het drama dat Maris ons geeft in onze Noordelijke provinciën. Onze hemel scheen ons het calvinisme onzer natie toe te lichten. De forsche, geweldige
| |
| |
tegenstellingen van licht en schaduw, van kleur en donker, het was of het gemoed der menschen ze ons weerkaatste. Hoe dit zij, wij voelen hier de hand eens machtigen meesters; iets als een grootsche finale onder welks indruk wij blijven ook als wij de zaal en het gebouw verlaten hebben.
Die Nederlandsche afdeeling was een verademing voor den vermoeide van geest en van oogen. Van die doeken stroomde lucht u tegen; zij lieten u niet slechts aanschouwen, zij gaven u te ademen. En heengaande greep een teer gevoel u aan: de liefde voor het goede land van uw geboorte, die, besloten in uw hart, een uitweg vond, toen aan tafel, onder een gezelschap van veel natiën en tongen, onverwachts een Duitscher opstond en zijn glas opheffend, riep: ‘Mijne heeren, de Nederlandsche schilders!’
J.H. Hooijer. |
|