De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
De kritiek der bewondering.Charles Kingsley. Schets van karakter en denkbeelden met bloemlezing uit zijn geschriften, door D.M. de Vries. Amsterdam, J.H. de Bussy. 1888
| |
[pagina 84]
| |
Met andere woorden, vrije kritiek is de kritiek der bewondering. Eerst in de bewondering is onze geest vrij van zichzelf, geheel in zijn voorwerp verzonken. En daar hij zich alleen aan de waarheid zelve geheel overgeven kan, omdat hij te hoog van aanleg is dan dat iets lagers hem op den duur zou kunnen vasthouden; zoo is in den toestand der wezenlijke bewondering dan ook de waarheid zelve bereikt. Als Spinoza (Eth. III, 4e defin.) de bewondering niet anders dan als een soort van weten, als opmerkzaamheid, laat gelden, bewijst hij daardoor reeds de onhoudbaarheid van zijn stelsel; want een stelsel is geoordeeld zoo het bewijs geeft van het hoogste niet te kunnen verklaren. Daarom kan de wereld in haar diepsten grond onmogelijk een bloot mechanisme zijn, want een mechanisme kunnen we niet bewonderen. Meenen we dit toch te doen, dan bewonderen wij eigenlijk niet het mechanisme, ons voorwerp, maar onzen eigen geest die het zoo vernuftig uitvond. En is mechanische verklaring der wereld de eenige welke de tegenwoordige wetenschap kan toelaten, omdat zij geen specifieke eigenschappen aan verschillende stoffen kan toekennen, en alles meent te moeten toeschrijven aan een bewegende kracht in de natuur, die noch toe- noch afneemt; zoo volgt dan ook daaruit reeds, dat de wetenschap ons geen waarheid, maar enkel juistheid kan leveren; want waarheid is datgene wat wij bewonderen, aanbidden. De wetenschap toont ons enkel de voortstroomende verschijnselen, maar niet datgene wat waarlijk is. Zoo blijft het dan bij het oude woord in den Theaetetus van Plato: ‘bewondering is wel bepaald wat den wijsgeer vervult: er is geen ander beginsel der wijsbegeerte dan zij.’ Had een mensch het zoover gebracht dat hij zijn bewondering, zijn ‘vreeze’ van al het geschapene had afgetrokken en haar alleen aan God voorbehouden, hij hadde het ideaal der menschheid bereikt. Daarom heeft Vorst Bismarck, onlangs in den Rijksdag verklarende dat de Duitschers God vreezen en anders niemand, daarin betuigd, wat wij trouwens niet voor het eerst hoorden,- dat Duitscher zijn en Mensch zijn één en hetzelfde is. Wij wagen tegenover den genialen Staatsman de bewering, dat er nog hier en daar ook buiten Duitschland een mensch gevonden wordt. Den man met wiens karakterbeeld Mej. M.D. de Vries in het boek dat wij wenschen aan te kondigen, onze litteratuur verrijkte, meenen we te kunnen noemen een man | |
[pagina 85]
| |
in den volsten zin des woords, een mensch van het edelste gehalte. En zoeken we in zijn persoonlijkheid een heerschend karaktermerk, we vinden het dan in de ‘kritiek der bewondering.’ Zelden heeft iemand haar zooals Charles Kingsley, in leven en schriften als bezielend beginsel getoond. Een mensch is een veel te rijk samengesteld wezen dan dat wij hem onder een hoofddenkbeeld zouden kunnen begrijpen. Met een antiek karakter b.v. uit de Grieksche geschiedenis zou dit nog kunnen: met een modern karakter niet meer. We vergeten dit niet, en denken ons aan de heerlijke veelzijdigheid van dit levensbeeld geenszins te vergrijpen door het in één vorm te persen. Maar dat de wijze waarop Charles Kingsley leefde, dacht en handelde, door de kritiek der bewondering, d.i. door geestdriftvolle aansluiting aan wat hij ontmoette, bepaald werd, dat meenen we uit aandachtige lezing van de meeste zijner werken, en nu ook van het boek van Mej. de Vries, te mogen besluiten. De schrijfster noemt hem een dweeper. Zij beschrijft den persoon van Kingsley niet biografisch, gelijk zijne weduwe in hare ‘Life and Letters,’ of ook Mevrouw de Gasparin in ‘Un Homme de Coeur’ hebben gedaan. Mej. de Vries teekent hem achtereenvolgens in zijn houding tegenover de natuur, den godsdienst, de menschelijke samenleving, de wetenschap, de kunst en de idealiteit, om dan met een samenvattende beschouwing als ‘Besluit’ te eindigen. Op deze rangschikking ware aanmerking te maken, wanneer het niet juist Kingsley was wien ze gold. Men zou kunnen vragen: had de godsdienst niet, als beginsel van alles, behooren voorop te staan? Maar met juistheid koos o.i. de schrijfster als eerste rubriek de natuur, om dan den godsdienst te laten volgen. Kingsley's godsdienst toch is bij uitnemendheid kosmisch. Met alle poriën drinkt hij het leven der natuur in. Er is waarheid in Lyte's roerend ‘Abide with me.’ Waarheid in de stemming van een couplet als: Swift to its close ebbs out life's little day.
Earth's joys grow dim; its glories pass away.
Change and decay in all around I see;
O Thou, who changest not, abide with me!
Kingsley zal het niet ontkennen: maar zijn stemming is een andere. Hij roept met den psalmdichter: ‘O alle gij werken des Heeren, prijst Hem, looft Hem, maakt Hem groot eeuwiglijk | |
[pagina 86]
| |
en altoos!’ Deze onbluschbare blijdschap over het leven der natuur, deze bewonderende eenheid met de schepping, al voelt hij zeer wel dat zij nog ‘zuchtende kreatuur’ is en de heerlijkheid nog maar verwacht, is van begin tot einde de grondtoon van Kingsley's ziel. Als men in zijn werken leeft, beseft men hoe ook daarin elk deel uit het geheel moet verklaard worden. Fragmenten er uit los te maken is bedenkelijk. Onze schrijfster maakt dan ook door haar verdienstelijken arbeid de lezing der werken van Kingsley in hun geheel niet overbodig. Zij wil dit ook, dunkt ons, zelve niet. Over het geheel onderstelt haar boek een zekere bekendheid met den schrijver en zijn werken. Doch die bekendheid bestaat dan ook bij de meesten die de bloemlezing zullen gebruiken. Het is een vol, hoewel niet genoeg tot éénheid van gedachte doorwerkt boek, dat zij ons heeft geschonken. Zeer gelukkig is het begin. Wij vinden den dertigjarigen Kingsley in 1849 te Eversley als leeraar, in den veelzijdigsten arbeid. Hij predikt en schrijft, maar bezoekt, verpleegt, helpt ook de zieken in zijn gemeente. Nachten doorwaakt hij aan hun legerstede; zijn niet rijke beurs, zijn rijke hygieinische en economische wetenschap, zijn huiselijke hulpmiddelen, zijn verstandige raad op allerlei gebied, worden hun met liefde ten beste gegeven. Hij is reeds als schitterend auteur en redenaar alom in het vaderland bekend; maar zijn eenvoudige dorpelingen weten daar niets van, ze kennen hem alleen als hun trouwen herder, den schranderen man des praktischen levens, die in al hun belangen ingaat; die het evangelie verkondigt, maar ook van hun landelijk bedrijf even goed als van jacht en visscherij, van landontginning en tuinbouw op de hoogte is. Als in later jaren een lange file van rijtuigen uit Londen en van overal de eenvoudige dorpskerk omringt en de leeraar na den dienst doorgaands de loftuitingen ontkomt door behendig in 't bosch te verdwijnen, begrijpen ook de dorpelingen niet waar dat alles toe dient. Hij bleef echter tot het eind des levens aan zijn eenvoudig dorp gehecht, keerde er uit hoogeschool en hoofden hofstad telkens heen terug, en werd er ook naar het kerkhof gedragen door de dichte rijen der weenende gemeenteleden heen, van wie ieder een persoonlijk vriend, een raadsman, een steun in nood verloren had. Na hem aldus te hebben ingeleid, bereidt de schrijfster er | |
[pagina 87]
| |
ons op voor, dat wij Kingsley op elk gebied als ‘een dweeper in denkbeeld, woord en wandel’ zullen ontmoeten. Zij doet ons hem kennen in lange, dikwerf zeer lange, citaten uit zijn geschriften. Ook wanneer wij daarin het bekende herlezen, zijn we haar voor dit genot erkentelijk; en als men b.v. ‘Glaucus or the wonders of the shore’ niet las, omdat men tegen de natuurkundige geleerdheid schrikte die ons er uit tegenkomt, zal men zich gelukkig achten, het uitvoerig fragment, blz. 34-41 hier te kunnen vinden, en er uit leeren verlangen naar het boek zelf. Dikwerf geeft de schrijfster ook ophelderingen in of onder den tekst, die zeer welkom zijn. Ik vergeleek hier en daar het oorspronklijke, en meen dat aan vele lezers een dienst gedaan is. Ook de eigen opmerkingen van Mej. de Vries, tot het leggen van een (evenwel te los) verband tusschen de verschillende deelen, zijn van veel waarde niet zelden. Zij die zooveel van Kingsley citeerde, vergunne ons ook van haar zelve hier iets te vermelden: ‘Het is een treffende gewaarwording - en zij komt uit den aard der zaak dikwijls voor; want de diepste en bescheidenste geesten zijn niet de gezochtsten - onverwachts, in een onaanzienlijke plaats, of in een ledige kerk, een prediking vol geest te hooren. Verrassend en hartverheffend is het, een man vóór zich te hebben, wien èn de menschheid èn zijn ambt zoo heilig zijn, en die zooveel “zout in zichzelf” heeft, dat de moeite welke hij doet, en de opgewektheid welke hij aan den dag legt, niet door hem worden afgemeten naar de mate van bevredigde ijdelheid, (l. bevrediging der ijdelheid) die hem daarbij te beurt valt, ja er eere in stelt, zich uit omstandigheden die een ander ten domper zouden zijn, een prikkel te maken. Indien zulk een prediker wist welk een sympathie hierdoor bij de nadenkenden onder zijn hoorders ontstaat, en hoe stichtelijk hun zijne verkondiging, ja zijne verschijning op zichzelve is; voorwaar de weemoedige, zoo niet bittere gedachten, waaronder hij enkele malen, bij het steeds wederom aanschouwen der ledige banken of der onnoozele kudde te worstelen heeft, zouden nooit meer bij hem opkomen.’ (p. 157.) Men leze ook pag. 234 die ons een plaats uit de Lehrjare herinnerde, waar het gezelschap der tooneelspelers een philippica van Wihelm Meister zeer goed opneemt, omdat ieder meent dat niet hij, maar zijn buurman bedoeld en getroffen is; of | |
[pagina 88]
| |
de juiste opmerkingen over de onbewustheid van het echt vrouwelijke, blz. 203 e.v. Doch laat ons Kingsley zelven als man van de ‘kritiek der bewondering’ uit haar boek leeren kennen. De uitdrukking is van mij, niet van haar. Doch gelijk zij mij in haar boek de eer bewijst, mijn ergens spreken over ‘de heerlijkheid van het Ordinaire’ te billijken, zoo moge ook ‘kritiek der bewondering’ naar haar oordeel geen ongepaste uitdrukking zijn voor wat ik bedoel. Namelijk, dat de kritiek welke Kingsley op het leven oefent, de wijze hoe hij de dingen denkend en gevoelend in zich opneemt, voornamelijk is: bewondering. Geen scherpe begripsontleding; geen verstandelijke beschrijving, maar intuitie die het ongedeeld geheel des levens en zijner verschijnselen op den geest laat werken. De geest gevoelt zich verwant aan hetgeen hij ziet. Hij laat het op zich werken. Hieruit ontstaat een kritiek. De sympathie des levens tusschen ons en hetgeen wij zien, geeft ons den toetssteen om datgene wat eigenlijk tot het leven, het wezen der zaak behoort, af te zonderen van het bijkomstige. Zoo is elke juiste beschrijving van zelf kritiek. De schilder beschrijft, want hij teekent het leven als leven. Het photogram daarentegen misleidt: het geeft het levende, zich bewegende, als onbewegelijk, dus onwaar, terug; alsof eene golf, juist op het oogenblik dat zij krullend en schuimend opspatte, bevroren ware. Wij zouden er van zeggen: dit zegt, ‘ik beweeg’ en het staat stil! Kingsley's ziel nu photografeert niet, maar teekent. Hij voelt het leven der dingen tegen het zijne aantrillen. Hij zoekt, bemint en bewondert overal en in elke gestalte het oneindig schoon en diep mysterie des levens. Met andere woorden: Kingsley is dichter. De poëzy is, gelijk zij historisch vóór de proza optreedt, zielkundig evenzoo het eerste in den mensch, het diepst in hem liggende, en in den grond met godsdienst, als aanleg beschouwd, één en hetzelfde. Geibel zingt ergens van ‘das holde Wunder, dass ich bin.’
Denkt de mensch tot op den grond der dingen na, zoo moet het bloote feit dat er over 't geheel iets bestaat, hem tot verrukking brengen. Het valt licht die uitspraak belachlijk te maken, maar gij doet dit dan ten koste van het edelste besef uws harten. Kingsley knoopt het ten onrechte vast aan | |
[pagina 89]
| |
de platonische anamnese, de ‘herinnering,’ die bij aanschouwing van iets schoons den mensch te binnen brengt dat hij ditzelfde, in hooger vorm, ook vroeger zag. Te Cambridge leerende, herinnert hij zich uit zijn jeugd: eens maakte de liefde tot de natuur mijn geheele geluk uit. In de ‘schaduwachtige herinneringen’ en onbepaalde aandoeningen, door de onbezielde schepping opgewekt, vind ik eene mijn van geheimzinnig geluk, in welke ik zwolg, omdat ik haar waarde niet kende. Het uitgestrekte en verhevene bracht mij in hevige beweging, bijkans tot verwarring toe. Ik heb zonderlinge tranen geweend, ik weet niet hoe, bij schoone zonnige vergezichten. Doch, ‘daar is een heerlijkheid van de aarde weggevaagd’... Het was hem As when with downcast eyes we muse and brood,
And ebb into a former life, or seem
To lapse far back in some confused dream
To states of mystical similitude;
If one but speaks or hems or stirs his chair,
Ever the wonder waxeth more and more,
So that we say: ‘All this has been before,
All this hath been, I know not when or where.’Ga naar voetnoot1)
Sloot hij vriendschap met iemand, het scheen hem meer een herkenning dan een kennismaking. En aan zijne bruid schrijft hij over den tijd in een vroegere wereld ‘toen wij - herinnert gij het U? - langs den oceaan der eeuwige liefde wandelden’. Doch hoe hij het moge uitdrukken, hier is iets van die geestdrift van welke Hegel schrijft dat ‘slechts zij personen schept van wereldhistorische beteekenis en wier pogen op blijvend gevolg heeft te rekenen.’ ‘Kingsley’ - zegt een gezaghebbend beoordeelaarGa naar voetnoot2) - ‘is een van die mannen, wier hoofd en hart dicht bij elkander liggen en wier verheven zin voor de realiteit ook daar vruchtbaar werkt, waar zij verkeerd grijpen.’ Hier is inderdaad het kenmerkende, de idée maitresse van zijn wezen, aangeduid. Naar werkelijkheid, volle tastbare werkelijkheid, dorst hij, omdat hij naar leven verlangt. Van daar dan ook de groote beteekenis die hij in al het lichaamlijke eert. Hij weet dat het geestelijke | |
[pagina 90]
| |
zich eerst ten volle werkelijk toont waar het lichamelijk geworden is. Het bleek spiritualisme dat het lichamelijke veracht en ‘geest, geest, geest!’ roept, is niet geestelijk genoeg, daar het den geest te zwak stelt om het lichamelijke te doordringen. Kingsley's gezond realisme weet van zulke eenzijdigheid niet. Het lichaam is hem niet de kerker, maar de voltooiing van den geest. Dit verklaart zijn hartstocht voor den sport, de jacht, den vliegenden wedren. De moed en geestkracht, daartoe vereischt, sterken den geest, beweert hij; de onversaagdste en edelste mannen worden de beste ruiters op den duur. Ascetisme staat hem tegen. Een fletsche kamerman moge meenen dat hij zijn lusten bedwingt als hij er geene heeft; maar dezelfde macht die het voorhoofd geschapen heeft, schiep ook het achterhoofd! Het puritanisme dat alle kunst en opwekking, alle vermaak verbiedt behalve het geldwinnen, verschoont de minder moedige zonden, b.v. laster, bijgeloof, doch veroordeelt de meer mannelijke verkeerdheden. Ook in deze veelzijdigheid is Kingsley's kritiek over de dingen die der bewondering. Hij ziet en voelt God in den rijkdom van het natuurlijk leven. De godsdienst is hem hoofdzaak in alles, van wege zijn veelzijdigheid; niet ‘ondanks’ haar, zooals Mej. de Vries pag. 48 tot mijn leedwezen schrijft. In en door de zorg voor het aardsche, het gebruik van de schoone ontdekkingen der wetenschap, wordt God verheerlijkt. Op de rots aan het strand kniele men neêr om voor het behoud der dierbare schepelingen te bidden; doch men brenge ook juist wegens den ernst van dit gebed vuurtorens en reddingstoestellen aan. De proza des dagelijkschen levens bergt deze poëzy. De drukking der atmosfeer, die de zwaartekracht helpt rust voortbrengen, is zinnebeeld van de heilzame kracht der banden en plichten, opgeleverd door huisgezin, maatschappij en de dingen van Gods wereld. Alle dingen hebben een beteekenis, een zin dien we verstaan zullen als wij ‘kennen gelijk wij gekend zijn.’ Zooals in de jeugd het ongeziene, nog niet vergeten, en het zichtbare, nog niet begrepen, bekoorlijk en diepzinnig inéénvloeien; zoo is in ons, dieper dan het werktuigelijk verstand, ons eigenlijk leven verborgen, een goddelijk mysterie. Het verstand werkt slechts op de oppervlakte, de bron des levens vloeit in de diepte der ziel. Bij het grauwe nevelige weder, in vochtige lucht, groeit toch | |
[pagina 91]
| |
de plant voort, om eerlang, als de zon doorbreekt, in bloesem en vrucht uit te schieten; zoo dienen vele beslommeringen ter toebereiding der zonnige blijdschap. Alle schepsel prijst God, daarom is het goed, met dankzegging genomen zijnde. Alles heeft behoefte om onderricht te worden, zijn ware beteekenis te verstaan en te verkrijgen, en zich aldus tot één groot Geheel saam te laten voegen voor de vernieuwing, het Koningrijk van Christus. Zoo hebben we geen afzonderlijke poëzy noodig als het leven zelf een gedicht is. De natuur stelt schatten ter onzer beschikking, waarom ze niet gegrepen? Is dit niet de trouw in het kleine die door het groote beloond wordt? Vat alles aan en zie het dóór, er is een licht op den bodem. Spot b.v. niet, met Byron, dat de hengel een lange stok is met een worm aan het eene eind en een dagdief aan 't andere; zie liever in deze roede een tooverstaf, die macht heeft onbekende wonderen der diepte naar boven te roepen. In alle dingen slaapt een klank van het groote wereldlied. Juist dit is den kunstenaarsblik eigen, in het gewone, alledaagsche, te zien wat onbeduidend schijnt aan hen, die daar voortdrijven op het oppervlak van hun levenseilandje zoo groot als de rug van Sindbad's walvisch in de arabische nachtvertelling, dat elk oogenblik dreigt te verdwijnen in de diepte. Aldus ademde Kingsley overal de natuur in, kende, wat Baco noemt de stem Gods geopenbaard in de dingen. En dit besef der realiteit was het geheim zijner kracht. Daar de wereld een schepping en dus de diepste grond der dingen het goddelijke, oneindig schoone is, zoo doet een ware aanraking met de werkelijkheid ons trillen van die geestdrift, door welke iedere arbeid zijn rechte intensiteit bekomt. Men vat aan omdat men aangevat wordt. De geheele persoonlijkheid stort zich in wat op 't oogenblik te doen is, alsof er niets anders in de wereld te doen ware. Men beseft dat al wat verdient gedaan te worden, ook verdient goed gedaan te worden. ‘Gezegend is hij, die zijn levenswerk gevonden heeft’, zegt Carlyle: ‘laat hem geen anderen zegen meer vragen.’ Hem toch verklaart het leven gaandeweg zichzelve; de tegenstellingen tusschen welke de slinger zijns strevens heen en weder schommelt, worden aldoor kleiner, totdat de aantrekking van het middelpunt, het groote doel, rust brengt. Niet de rust der traagheid, maar de kalmte van onverschrokken moed. Ik zal | |
[pagina 92]
| |
nooit - schrijft Kingsley aan zijne vrouw - nooit gelooven dat een man werkelijk liefde voor het goede en schoone heeft, of hij moet het slechte en leelijke aantasten zoodra hij het ziet. Dien schoonen moed verloochent hij nergens. ‘Geen nieuw evangelie’ - schrijft een kolonel uit Quebec - ‘heeft hij voor ons militairen bedacht; maar den waren moed, den mannenmoed van Christus, heeft hij ons voorgehouden en onbewust in zich afgespiegeld.’ Ook deze moed rust bij hem op ‘bewondering’, d.i. op het resoluut en liefdevol vertrouwend aanraken van de werkelijkheid. Het gansch en al onbekende, - verklaart hij in ‘Gist,’ - en ook alleen maar dat, vreezen en haten wij. Zelfs pijn haten wij slechts zoolang we haar niet kennen en verstaan; zoolang wij haar voelen zonder haar te kunnen verklaren, in harmonie brengen met eigen schuld en met de wet van ons bestaan. We begrijpen dat een Carlyle in Kingsley's Alton Locke vindt ‘overmaat van edelmoedigen ijver, ontembare hevigheid en decisie ten voordeele van de mannelijke zijde van allerlei quaestiën.’ Na scherpe waarneming brengt hij alle feiten tot beginselen terug, dus tot den wil. Want een beginsel is niet een afgetrokken gedachte, niet de hoogste algemeenheid tot welke het denken kan opklimmen; neen, het is een erkenning dat de wil grondkracht des bestaans is, en als zoodanig ook beoordeelaar van gedachten en denkrichtingen. Daarom is Kingley's oordeel b.v. over Tersteegen, bij alle waardeering van 's mans innige vroomheid, toch weerzin tegen zijn in de schaduw stellen van onze zedelijke verandwoordelijkheid, onzen vrijen wil. Maar daarom toont ook reeds zijn vroegste poëzy een nauwkeurig opnemen van het feitelijke dat de natuur biedt; een moed om de werkelijkheid aan te zien, haar zelfverloochenend in bijzonderheden te kennen, zeer afstekende bij de vage algemeenheden door welke jonge dichters niet zelden de poëzy stormenderhand denken in te nemen. Bij den man in de kracht des levens plaveit het handelen den weg tot beginselen, zoowel als het omgekeerde. Ook al brengt de latere levensroeping tot bedaard volgen van een aangewezen spoor, toch moet in het binnenste die behoefte aan krachtig handelen blijven werken, of de mensch voert nooit iets blijvend goeds uit. Heb daartoe den moed uzelf te vergeten, uw eigen Ik tot zwijgen te brengen, totdat het neêrligt en ophoudt eene stem te vragen in het parlement der | |
[pagina 93]
| |
menschen. Verloochen het hoogmoedig systeem-zoekend verstand dat ons allen tracht te bewegen, hemel en aarde af te ronden tot een nieuwe theorie elk jaar. Deze mannenmoed zal ook de oorspronkelijkheid van geest met zich voeren tot welke men, verkeerdelijk, zegt dat in onze dagen de gelegenheid ontbreekt. Wat? valt er dan nu geen offer meer te brengen, geen onrecht meer te herstellen? Laat iemand er zich in onze dagen eens met hart en ziel toe zetten te doen wat billijk is, meer niet; binnen kort zult gij zijn gelaat den stempel zien dragen van al wat de heroische expressie uitmaakt; edele verontwaardiging en zelfbedwang, groote verwachting, zwaar verdriet, misschien zelfs op zijn voorhoofd de litteekenen van 's martelaars doornekroon. Het dagelijksch leven der maatschappij moge een routine zijn die over alles het eentonig waterpas der vastgestelde gewoonten strijkt; het is maar de vraag hoe iemand in dat onvermijdelijk gewoontewerk leeft. Hij kan er zijn persoonlijkheid in verloren hebben, en slechts doorgangspunt voor het algemeene handelen der maatschappij zijn geworden. Doch de gewoonte kan ook bij hem zijn een reeks van vrije handelingen, zoo geregeld voortgezet, zoo vast in elkaar gesloten, dat ze ten slotte onwillekeurig, maar toch evengoed uit de vrije kracht der persoonlijkheid vloeien. Het voorhoofd van zulk een man draagt niet het brandmerk der slavernij, maar den glans der onoverwinbare hoop, die het waagt stellig op een eeuwige heerlijkheid te rekenen. Acht gij beter, hiervan schouderophalend te zeggen: ‘dit laten we voor God over’? De eeuwige dingen ontkennen, of ook maar ze in 't midden laten, dat is niet ze voor God overlaten! Nederiger en redelijker is het aan de mogelijkheid van alles, dan aan de onmogelijkheid van wat het ook zij, te gelooven. Ware moed laat niet berekening of de voorhanden middelen toereikend zijn, maar de gewisheid dat het doel goed is, den doorslag geven. Een eerlijk man behoeft niet te slagen, hij redt ook bij nederlaag het hoogste, ‘de eere’ in den schoonen hebreeuwschen zin van dat woord, de persoonlijkheid. | |
II.Dezelfde weg der Bewondering leidt ook tot erkenning van het schoone. Ook hier is de taak, het binnenste der dingen, hun levende werkelijkheid tot u te laten spreken, hun stem te | |
[pagina 94]
| |
laten fluisteren, hun diepste leven te verstaan; en dat is altijd schoon. Daarom verdedigt Kingsley met warmte het openstellen van schilderij-museums voor het volk. Neem elke gelegenheid waar (vermaant hij) om iets schoons te zien. Schoonheid is Gods handschrift, een wereldsch sakrament. Roep haar welkom toe in elk schoon gelaat, in iederen lachenden hemel, in elke frissche bloem. Dank er Hem voor die de fontein van alle beminnelijkheid is, drink het eenvoudig en ernstig met al uwe oogen in, het is een beker van zegen. In zulk een museum kunt gij wandelen langs de schildering der verrukkelijke natuur totdat gij het schuimend water hoort lispelen, de visschen ziet voortsnellen; en een wereld der schoonheid als de wereld die hierna zijn zal, u omvangt. Ja geloof het, gij van arbeid gebroken werkman, in spijt van uw nauw steegjen, uwe volgepropte woning, uwe vuile kleederen, uwe slecht gevoede kinderen, uwe magere, bleeke vrouw - geloof het hier, gij ook en de uwen zult eens uw aandeel aan de schoonheid hebben. God deed u het schoone liefhebben alleen omdat het zijn plan is u naderhand het volle genot er van te geven. Het geschilderd gelaat daar aan den muur is beminnelijk, maar aanminniger zal de vrouw van uwen schoot zijn als zij op den opstandingsmorgen u tegemoet komt. Deze cherub-kinderen der oude italiaansche tafereelen, hoe liefelijk spelen ze op de zachte wolken, vol rijk jong leven en kinderblijdschap... ja, maar juist zoo is op dit oogenblik uw kind, eens misvormd en vol pijn, bij welks lijkjen gij eene maand geleden weende: gij zult het wederzien om nooit weêr te scheiden. Heerlijk zijn deze landschappen hier rondom u, even frisch als toen voor twee honderd jaren de wijze oude Claude ze schilderde: geen wonder dat, als gij ze ziet, uw arm hart zucht: ‘och had ik vleugelen als der duive, dat ik er heen vliegen mocht en rust vinden!’ Ja, maar heerlijker dan dit alles is de toekomende wereld; de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde die God u na den bangen strijd dezes levens beloofd heeft, zoo gij overwint! Men ziet, hoe innig Kingley's liefde voor het schoone verbonden is met sympathetische liefde tot de menschen. Dat de kunst geen doel zou hebben, enkel behoefte om zich te uiten, om te leven al zou ook niemand haar genieten, dit bij velen geliefkoosd denkbeeld heeft zijn instemming niet. Alle kunst heeft in haar uiting immers ten doel dat eene ziel, aan die des | |
[pagina 95]
| |
kunstenaars verwant, zijn schepping meê genieteGa naar voetnoot1). Een diepe waarheid ligt in de arabische gedachte dat Adam de eerste dichter is geweest, en dat hij zijn eerste lied zong toen hij Abel verslagen zag. Toen leerde de smart hem de waarheid omtrent dit ijdele leven kennen; het hooger leven steeg op voor zijn blik, het besef der waarheid deed zijn borst zwellen en de schoonheid van zijn lied trachtte de waarheid des levens uit te drukken. Ja, zegt Kingsley met Augustinus, ja, het schoone is de glans van het goede en het ware. Elk woord, elk blad dat schoonheid in zich heeft, zij ons een bekoorlijk fragment van een wereld die vroeger in harmonie stond, wier bouwvallen wij in onze harten hebben bijeen te vergaderen, wachtende totdat God de verbroken harmonie zal herstellen en we het heerlijk samenstel waar Christus alles in allen is, in elke bijzonderheid zullen verstaan. Aldus gevoeld, kan het schoone niet werkeloos genoten worden; het heeft een drijfkracht in zich om tot zijn verwerkelijking aan te sporen. Geen mensch heeft het schoone waarlijk lief zoo hij niet, op 't eigen oogenblik dat hij een euvel ontdekt, zich opmaakt om het aan te vallen en uit te roeien. De scheidsmuur der afzichtelijke ellende mag niet tusschen den havelooze en den rijke opgetrokken blijven: wat God vereenigd heeft, zal de mensch niet scheiden! De kunst is voor Kingsley dus niet weelde of aristokratische lief hebberij, maar onontbeerlijke uitdrukking des levens. Zijn kenmerkende karaktertrek, en dan ook zijn macht, is het gevoel voor den vorm. Of hij met de stift teekent (want ook dat talent was het zijne) of met poëzy, of met bestrijding van het leelijke in het volksleven, steeds drijft hem hetzelfde beginsel. Hierin doet hij ons denken aan een der gesprekken van Michel Angelo met Vittoria Colonna, waar de kunstenaar aan zijn geestvolle vriendin uiteenzet hoe alle arbeid des menschen eigenlijk alleen in het teekenen bestaat. Het is eenvoudig ernst maken met het geloof aan de vleeschwording des Woords, wettige gevolgtrekking uit het ‘aanzien van de leliën des velds, hoe zij groeien en bloeien;’ of wel uit het zich opgeven aan de wereld, wetende dat wij geen eigen plan hebben te maken, daar God ‘de goede werken heeft voorbereid, opdat wij daarin mogen | |
[pagina 96]
| |
wandelen’, en het ons ter juister ure wordt ingegeven wat wij doen en spreken zullen. Toch staat de mensch boven de natuur. Ze is slechts zijne voedster die hem zoogt totdat hij beseft niet van haar af te stammen. Zoo gij aan een bewolkten dag toestaat uwe stemming te bewolken, eert gij het schepsel boven den Schepper. In de natuur, en tegelijk boven de natuur. Dat vormt geen tegenstelling. Want in de natuur te zijn zooals Kingsley het ons leert, haar te verstaan door de liefde, haar hart te voelen kloppen tegen het onze door bewonderende overgave, dat zou de mensch niet vermogen als hij bloot produkt der natuur ware. Het vermogen om te bewonderen is het eigenlijk menschelijke in ons. Het dier kan door de onmacht slechts neêrgedrukt worden: wij menschen zien opwaarts als wij bewonderen; wij worden zelf er hooger door opgeheven. Bepaaldelijk de bewonderende liefde voor de vrouw, gelijk Adam haar zoo heerlijk Gen. 2, 23 uitspreekt, is opheffend. Zij vernietigt alle lagere passie, zie den Phaedrus van Plato. Daarom is één levensbetrekking, verheven en heilig, door Kingsley bijzonder begrepen, omdat ze natuurlijk en bovennatuurlijk te gelijk is: ik bedoel het huwelijk. Zelden is over het huwelijk, niet alleen door diepe en ware woorden, maar vooral door een leven dat die woorden droeg en bevestigde, zóó gesproken als door Charles Kingsley. Het is inderdaad een lust, dat huwelijksleven aan te zien in de beschrijving van zijn leven, hoewel noch hij noch zijne vrouw, die zijn ‘Leven en brieven’ boekte, er opzettelijk over uitweiden. Ongezocht bevestigt hij onze opvatting van het huwelijk als hij, na het eerste bezoek dat zijne vrouw met hem in 1854 aan Clovelly, het oord zijner kindsheid bracht, tot haar zegt: ‘Nu gij mijn oud dierbaar paradijs gezien hebt, weet gij ook welke de inspiratie van mijn leven is geweest vóór ik U vond.’ Geeft hij dan in zijn schriften hartstochtelijk warme, of diepzinnig schoone beschrijvingen der huwelijksliefde? Och neen: slechts weet hij ook hier de kritiek der bewondering te oefenen. Niet door gedurig twee belangwekkende personen met elkaâr op voorbeeldige wijs den levensweg te doen bewandelen. Maar alweder door het feit, het bloot natuurlijk feit der samenvoeging van man en vrouw te nemen zoo als het is, afschijnsel der eeuwige ongeschapen Liefde des Hoofds | |
[pagina 97]
| |
in wien wij geschapen zijn, voor de Gemeente die hem toebehoort; eisch der verloochening, niet van een deel van ons wezen, met onheiligen leugen ‘het vleesch’ genoemd gelijk in het roomsch celibaat, maar van den geheelen mensch; der zelfverloochening dus die de ware bron van krachtige geestdrift en leven is. Daar is niets wat Kingsley meer haat dan het zelfgekozen celibaat op allerlei gebied, de bewering dat het lichaamlijke in den mensch zal ontkend moeten worden wil men geestelijk zijn; het stellen van het ideaal des menschen in een pseudo-engelachtige volmaaktheid, die den mensch verlaagt door te meenen dat heiligheid in onmenschelijkheid bestaat. Terecht. Elke lagere opvatting van liefde oscilleert onophoudelijk heen en weder tusschen verkeerd-geestelijke onthouding die het huwelijk als een lager trap van reinheid beschouwt en het tegelijk, vreemd genoeg! als sacrament eert - en zinnelijken hartstocht die slechts zijn bevrediging zoekt. Maar al wat edel en ridderlijk is houdt verband met de hoogere, door Kingsley steeds en onder velerlei vormen gepredikte leer, die den mensch in de geheelheid van zijn geestelijk en lichamelijk wezen zich aan haar of hem dien het hart gekozen heeft, doet overgeven enkel omdat men het feit der samenvoeging, niet door priester of leeraar, maar door Gods leiding, als onschendbaar heilig eert. Ik weet het niet beter uit te drukken dan met de woorden die in ‘Two years ago’ de verhouding tusschen den ijdelen Elsley Vavasour en zijne vrouw Lucie beschrijven (bij Mej. de Vries p. 325). ‘....een echtgenoot is een echtgenoot. En, hoedanig ook zijn gebreken waren, hij was toch haar Elsley. Er was een tijd geweest dat hij haar afgod was [toen zij in romantische meisjes-overspanning den middelmatigen dichter als een genie bewonderd en zijn aanzoek als eene eer beschouwd had] en misschien zou hij nog eens weêr haar afgod worden, en zoo niet, hij bleef altijd haar man, dat was haar genoeg.’ ‘Waarmede u zeker bedoelt, mijnheer de auteur, dat zij verplicht was ten allen tijde alles van dien man te verdragen enkel en alleen op grond van het feit dat zij op een mooien dag in de kerk met dien man getrouwd was? Juist: een zedelijke verplichting krachtens het huwelijk in de kerk. Doch niet alleen krachtens die trouwpartij, neen, oneindig meer nog | |
[pagina 98]
| |
krachtens dat huwelijk waarvan genoemde plechtigheid slechts het symbool is, welks karakter elke vrouw die waarlijk vrouw is volkomen begrijpt, en waaraan zij levenslang getrouw blijft al sterft zij er ook aan als martelares. En kwame het eens aan 't licht - en aan het licht komen zal het - hoe zij zich onder dat alles gehouden heett, dan zou het blijken dat zij is eene heilige, oneindig heiliger dan al de vlekkelooze maagden die ooit, sedert de dagen van Macarius, den eersten fakir, in een cel gevast en gebeden hebben. Het bloote feit dat een man haar echtgenoot is - zij moge overigens zoo lage opvatting hebben van het huwelijk als zij maar wil - is voor een echte vrouw absoluut heilig, goddelijk, alvermogend; ten behoeve waarvan zij in staat is zichzelve te verloochenen op een wijze die elken dag een nieuw wonder is. En een man die het feit dat eene vrouw zich alzoo absoluut aan hem heeft opgeofferd niet juist zoo beschouwt als zij toont het te beschouwen, verdient door al zijn kameraden veracht te worden - ware het niet, helaas! dat men in dat geval genoodzaakt zou zijn meer menschelijke wezens te verachten dan voor de zielsrust van iemand onzer wenschelijk is.’ Ik stel mij voor dat deze bladzijde door menig echtgenoot (het kan de vrouw ook zijn, maar laat ons hier den man nemen) niet zonder diepe aandoening en vele gedachten zal kunnen gelezen worden. Stel, die man is ongelukkig gehuwd. Misschien reeds vóór het huwelijk merkte hij wat hij nu, om dat andere hart niet te breken, niet als motief tot scheiding wilde laten gelden: misschien, waarschijnlijker, zag hij na zijn huwelijk gesloten te hebben, van lieverlede in dat de keuze een dwaling geweest was. Indien hij nu te hoog staat om, ik zeg niet haar feitelijk ontrouw te worden, maar om kregel of onverschillig naast haar voort te leven, wat zal hij dan doen? Twee wegen staan hem open. Vooreerst, hij kan tot zichzelve zeggen: gij hebt uw ongeluk aan uzelf te wijten. Welnu verbijt uwe pijn, begraaf uw levensideaal zoo diep als Prospero in the Tempest zijn tooverstaf en zijn magische boeken; toon uwer echtgenoote, der moeder uwer kinderen, teedere toegenegenheid, ridderlijke toewijding; want grootendeels of geheel is dit alles uw eigen schuld. Zulk een toestand kan een lang leven dóór worden volgehouden: want de vrouw zal het hem nooit zeggen dat | |
[pagina 99]
| |
zij het zeer wel merkt; niet zoozeer uit fierheid, als wel omdat zij hem, in hare smart, toch beloonen wil door hem de illusie te laten dat hij er in slaagt haar gelukkig te maken. Dit is een vasten met gezalfden hoofde en met vroolijk gezicht, dat de verhevenste vruchten van geestelijke sterkte en zelfbedwang kan dragen. Maar er is toch gedwongenheid en misleiding in. Daarom toont Kingsley een weg die uitnemender is, den weg van de liefde des geloofs. Wie dezen weg kiest, ziet het feit aan dat hij door Gods leiding, die zelfs zijn eigen onnadenkendheid en oppervlakkigheid van keuze als middel gebruikte, feitelijk aan zijne vrouw verbonden is. Hij weet dat noch God wil noch zijn eigen bestemming als kind des Koningrijks duldt dat iets, wat dan ook, hem een bloot uitwendig opgelegde wet zij. Ook dit feit is een roeping Gods aan welke hij niet eer kan rekenen gehoorzaam te zijn, vóór hij zijne vrouw liefheeft, ja lief heeft niet in schijn, niet zich met geweld iets opdringende, maar in waarheid. Is dat mogelijk? Ja, als hij op dit feit zijns huwelijks, op dit eenvoudig feit dat hij met haar verbonden is, de kritiek der bewondering oefent. Als hij er dus een goddelijke leiding in ziet, die hem en ook haar wil transformeeren, zoodat zij, o wonder! eeuwig met elkaâr zullen verbonden zijn in liefde. Uit ware onderwerping aan het feit kiemt liefde voor het feit. Gelijk de bijzondere zonde van een mensch dikwerf juist de poort wordt door welke de Koning der eere zijn intocht houdt; zoo geeft God juist in de vernietiging des natuurlijken levens welke wij hier bedoelen, onuitsprekelijke vertroostingen die het leven opheffen, transformeeren. Dan leert hij begrijpen welke sterking der ziel, wat wonderbare veredeling van alle toestanden God kan leggen in het verheven ‘niemand meer kennen naar het vleesch,’ op deze verhouding toegepast; in het aanzien alleen van het werk Gods, van datgene wat bestemd is in de eeuwige heerlijkheid te bloeien en het geheele wezen te vernieuwen terwijl het hier beneden als nauw merkbare kiem in de diepte schuilt of slechts even als flauw begin te voorschijn groeit. Ja als die man dan ervaart hoe veel dichter God hem in deze levenswijding nabij komt, dan merkt hij ook in haar die hij, naar Kingsley's juiste beschouwing, om des feits wille lief heeft, van lieverlede Gods werking op die haar juist voor hem, ja juist voor hem gelijk | |
[pagina 100]
| |
hem voor haar, geschikt maakt. Want God is machtig, wel niet den warmen hartstocht der jeugd, maar toch de waarachtige liefde die hier midden in het leven ‘sterker is dan de dood’, te doen geboren worden langs dezen weg. En de liefde waarin zulk een man zich voor zijne vrouw opoffert ‘gelijk Christus voor de Gemeente’, is oneindig dieper dan de hartstocht die zich aan de gekozene opoffert, gelijk men in romantische voorstellingen daarvan leest. De liefde van den jeugdig bruisenden hartstocht die zich aan eene uitverkorene overgeeft al ware het in den dood, gelijk de door en door zelfzuchtige Romeo, is geen zelfverloochening, want wie zich niet bezit kan zich ook niet geven. Doch de liefde die zich voor haar overgeeft, blijft in den dood niet steken als de eerste, maar komt aan de andere zijde als opstanding te voorschijn. Deze hooge opvatting van het huwelijk erkent het, waar het eenmaal gesloten is, als een van God gegeven en dus heilig feit. En wat een mensch die dit gevoelt, op dien grond waarlijk wil liefhebben, dat kan hij ook liefhebben. Niet door zijn eigen kracht, want alle dwang op het eigen hart ware hier even zondig als vruchteloos. Maar door de kracht van Hem die aan het kruis het allerhatelijkste heeft omvat en behouden d.i. beminnelijk gemaakt. Op deze proef is Kingsley zelf niet gesteld geworden. Zijn huwelijk is hoogst gelukkig, is de glans en de kracht zijns levens geweest. Maar tot de verheven reiniging en opvaart des levens, zoo even aangeduid, zou bereid zijn geweest hij die in 1842 aan een vriend een periode van zware smart, die achter hem lag, aldus beschrijft: ‘zij leerde mij het huwelijk kennen als een zoo geestelijken, zoo reinen staat dat de mensch alleen door vele verdrukkingen, door het louterend vuur der beproeving, kan bekwaam worden er in te gaan.’ Zulke liefde vreest de rimpels, de verdorring des tijdelijken levens niet. Integendeel, deze zijn teekenen der nadering van eeuwige eenheid in de liefde, als dit vleesch zal gevallen zijn. Hier blijkt de huwelijksliefde in haar diepste kern een eeuwige, dus aan elken mensch eigene behoefte te zijn, zoodat ook de velen aan wie zij hier beneden ontzegd is geweest (eene groep in Cornelius' Wereldgericht in de Ludwigskirche te Munchen duidt het aan) gewis vervulling dier behoefte in hoogeren vorm mogen wachten. Daarom heeft Kingsley ook over de | |
[pagina 101]
| |
ongehuwde vrouw edele woorden kunnen spreken. Al wat zoo even gezegd is, geldt ook voor het celibaat wanneer het, als Gods beschikking, niet slechts met onderwerping maar met de liefde die God in het hart scheppen kan, aanvaard wordt. Dat is het geheim dier stille hooge naturen die zonder dat de meesten het merken, het zout der samenleving zijn. Voor wie het verstaat, is hier iets van Mevrouw Guyon die, toen een beangst medereiziger bij een orkaan op het meir van Genève haar naar de oorzaak harer kalmte vroeg, ten andwoord gaf: zoo het Gods wil is ons in de golven te werpen, zal het mijn wil zijn daarin te verdrinken. Dat de roeping van echtgenoot en lid des huisgezins een goddelijke, eeuwige roeping is, en niet, naar roomsche beschouwing, concessie aan de zwakheid der gevallen menschen, is de groote gedachte van ‘the Saints tragedy,’ door Max Müller zoo bewonderd dat hij er Kingsley door aangewezen vond als den dichter die de historische stukken van Shakespeare tot aan den tijd van koning Willem III moest voortzetten. De nar aan het hof van Elizabeth van Hongarije zegt in de tweede acte met diepe beteekenis: ‘Sla den hond tot buiten de kerk, en scheld hem dan voor een onchristen uit!’ d.i. maak eerst uw kerkbegrip zoo eng dat de natuurlijke, van God gestelde verhoudingen er geen plaats vinden kunnen; dàn kunt gij die dingen, als het huwelijk en de volkseenheid, naderhand onchristelijk, ongewijd noemen! Elizabeth zegt daarop tot hare vriendin: Er is een zin in 't snappen van dien knaap.
Wee ons, als we onze traagheid heilig wanen
En onderwerping heeten. Wat is liefde,
Gods wil te doen, of slechts hem te ondergaan?
Zij heeft de kerk met weldaden overladen. Als nu die kerk, kruipende voor Elizabeth's machtige vijanden, haar met ondank beloont, verheft de miskende vorstin zich tot het besef dat zij toch eigenlijk die gaven niet aan de kerk, niet aan het altaar op zichzelf, maar aan God heeft geschonken. ‘Ik dank U, Heere! voortaan ga ik rechtstreeks tot U en tot uwe armen!’ ‘En tot uwe armen!’ Want in Kingsley's geest is de zorg voor de armen met den godsdienst één. Zijn gedachten over de volkseenheid zijn slechts voortzetting van die over het hu- | |
[pagina 102]
| |
welijk. Het huwelijk eert hij als feit, namelijk omdat het God tot achtergrond heeft. Maar de volkseenheid is slechts uitbreiding van de familie; en zoo eert en bemint hij het volk omdat zijn eenheid even als die der familie in het eeuwige Woord gegrond is. Daarom moeten de kinderen des volks hun vrijheden eischen niet als zondige menschen die slechts rechten vragen om er op hunne beurt als dwingelanden meê te heerschen, maar als leden van Christus in wien zij geschapen zijn: omdat de natie is een geestelijk lichaam, waarvan de Zone Gods koning is. Kingsley's bemoeiing met het volk houdt in de dankbare herinnering van duizenden zijn naam onafscheidelijk met dien van den edelen F.D. Maurice verbonden. Als Parson LotGa naar voetnoot1) schreef hij in ‘the christian Socialist’ van 9 Nov. 1850: ‘wat men de natuurwetten der wereld noemt, is slechts Gods kleed, niet God zelf. Als een kleed zal Hij ze afleggen, maar Hij blijft dezelfde, Hij en wat van Hem uitgaat, de eeuwig blijvende Namen van vader, zoon en broeder: de eeuwig blijvende rechten en plichten der menschen. De ideëen van algemeene vrijheid, gerechtigheid, liefde; alles wat wij met de woorden associatie, hervorming, zaak des volks, kort en onvolkomen uitdrukken, dat alles is zeker, eeuwigblijvend, geestelijk, volstrekt, en zal het blijven alle tijden en stelsels en eeuwigheden dóór. De wereld is groot, maar deze dingen zijn grooter: de wereld schiep ze niet, zij werd voor hen geschapen. Het recht des volks zal zegepralen, en daarom schijnt het mij een geringe zaak dat tot verkondiging en handhaving van dit heilig belang de zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, de sterren van den hemel vallen, de ruwe natuurkrachten bukken zullen voor de bevrijding van den arme, den uitgestootene, den wilde, den slaaf.’ Verheven was het oogenblik toen, na de eerste opvoering van de Maagd van Orleans te Mannheim, de opgetogen menigte, | |
[pagina 103]
| |
terwijl Schiller's hooge gestalte in den maneschijn uit het theater midden door haar heen schreed, in diepe stilte de hoofden ontblootte, en de moeders hare kinderen omhoog hieven opdat zij den roem des vaderlands zouden zien. Maar verhevener schijnt mij, wat in de St. Johanneskerk, Fitzroy Square te Londen, op den avond van Zondag 22 Juni 1851 te zien was. In dat jaar der eerste wereld-tentoonstelling was Kingsley uitgenoodigd, voor de arbeiders die tot bezoek gekomen waren, te prediken. Naar aanleiding van Luk. 4, 16-21, bracht hij ‘de boodschap der kerk aan de arbeiders.’ De kerk, zoo verkondigde hij, is de vergadering der geloovigen in welke Gods Woord gepredikt en de heilige sakramenten naar 's Heeren instelling bediend worden. Laat nu geestelijkheid en gemeente tijdelijk zoo verbasterd zijn als mogelijk, toch blijft Schrift, Doop en Avondmaal tegen hen en vóór het volk getuigen. De Bijbel spreekt de vrijheid der menschen uit, de Doop hun gelijkheid, het Avondmaal hun broederschap. Vrijheid, gelijkheid, broederschap, niet als verre idealen of zondige verbreking van Gods ordeningen, maar als eeuwig recht en werkelijkheid welke Gods Zoon met zijn bloed heeft gekocht.Ga naar voetnoot1) In gespannen aandacht had de talrijke vergadering toegehoord. Daar verhief zich, zoodra de zegen was uitgesproken, de leeraar der kerk, de heer Drew, van de voorlezersplaats en verklaarde dat naar zijn overtuiging een groot deel der zooeven vernomen leerrede onwaar was. Een stormachtige beweging stak op. Met moeite hield men de arbeiders rustig. Kingsley zweeg, liet ontroerd het hoofd op de borst vallen, en doorschreed toen vol diepen ernst de reien der toehoorders. Maar van de beide zijden staken honderden hem de hand toe, spraken zegenwenschen over hem uit, en volgden hem naar de sakristie, waar zij zich rondom hem verdrongen en niet | |
[pagina 104]
| |
rustten vóór Kingsley het handschrift van het zooeven gesproken woord had afgestaan, om er terstond mede naar een drukkerij te snellen. Aldus is zijn bemoeiing met het volk niets anders dan een aanzien van het volk met het oog des geloofs, d.i. met de kritiek der Bewondering van het feit, van de scheppingsdaad Gods. Hij voelt dat in 's menschen eeuwige behoefte aan vrijheid, gelijkheid en broederschap zich de eenheid van zijn geslacht toont. Alexander von Humboldt - dus merkt hij in het 2e deel van ‘Westward-Ho’ op - kwam eerst bij het zien van een troep ellendige, dierlijk vuile Indianen tot de opmerking dat ‘zoo het niet in strijd was met de wetenschap die opklimming uit de laagste dierlijkheid naar hooger leert,’ hij hier aan verbastering, aan een val van hooger tot lager toestand zou denken. Als gehoorzame knecht der ‘wetenschap’ lei dus de groote man aan de inspraak des harten het zwijgen op, waar de theorie het gebood. Anders Kingsley. Van den Man die ‘arm was geworden daar hij rijk was, opdat wij door zijn armoede zouden rijk worden’ had hij een eerbiedige liefde voor den arme ontvangen. ‘De groote lui die liefdadig zijn, mijnheer!’ (zegt Tregarva in ‘Gist’ tot Lancelot) ‘begaan een grove vergissing. Als zij armen of zieken vóór zich zien, halen zij vlug genoeg de beurzen te voorschijn; - de hemel beloone hen daarvoor! - want zij zouden om alles ter wereld zelve zoo iets niet willen lijden. Maar de onderdrukking het gansche jaar door, het gebrek, de onreinheid, het liegen en vloeken, de losbandigheid jaar in jaar uit, de pijnigende last der schulden, de ellendige, kwellende angst die van dat de huur betaald is voortduurt totdat die weder vervalt, van Zaterdagavond tot Zaterdagavond steeds op nieuw: die de ziel neêrdrukt en elke gedachte verdrijft behalve hoe hij zich de maag zal vullen en zijn ledematen tegen de koude verzekeren en een dak over zijn hoofd houden, tot hij eindelijk den moed niet meer heeft om één oogenblik de dingen dezer wereld te vergeten - o mijnheer, dat hebben ze nooit gevoeld, en daarom droomen zij niet eens dat er duizenden zijn onder hen die zij op de wandeling voorbijgaan, die dit gevoelen, en niets anders ter wereld kennen!’ Kingsley heeft het gevoeld. Daarom voorzag hij revolutiën en oordeelen Gods, en trachtte ze af te wenden. Tot dat doel dreef hij met hartstocht de | |
[pagina 105]
| |
hygieine en streed voor reiniging, drinkwater, betere woningen, veredeling van den arbeid en opheffing van het laagste der maatschappij. Maar hij wist en betuigde dat het goedkooper en aangenamer is hervormd te worden door den duivel die alleen uitwendige verbetering wil, dan door God die van binnen naar buiten wil hervormen. De liefde gaf hem den moed het volk niet te vleien, maar ernstig te berispen. Doch het doel was, de kiem van ridderlijkheid uit te lokken die in het hart van elken straatjongen schuilt. Zelf aristokraat van afkomst, gentleman in merg en been, legde hij het ‘adeldom verplicht’ aan alle opvoedkunde ten grondslag, en elektriseerde reeds de schoolknapen van Wellington College, een stichting van prins Albert, in een pittige toespraak o.a. met deze woorden: ‘Niemand uwer - gelukkig voor u! - is geboren met een zilveren lepel in zijn mond om lammetjespap te eten op andermans kosten, en te leven in overdaad en luiheid. Werken moet gij!’ | |
III.De kritiek der Bewondering, het zich opgeven aan het feit, aan de werkelijkheid, omdat hij God als haar achtergrond voelt, dit is dan overal en in alles Kingsley's grondgedachte. Het geloof ligt op den bodem als dragende grondslag van leven en denken. Zal Kingsley, die verrukt in de natuur zwelgt, die de taal der dieren verstaat als de koning in het arabisch tooververhaal; die de stem der stroomen, der wouden, der orkanen en der zonnestralen hoort, die de gansche natuur van God vervuld ziet - zal hij pantheïst zijn? Reeds vooruit laat zich bevroeden dat zijn sterke zedelijke ernst dit zal onmogelijk maken. De eerbiedwekkende gestalte van Spinoza weêrhoudt ons niet van te zeggen dat het pantheïsme niet een onschuldige wetenschappelijke meening, maar een gebrek aan zedelijken ernst is. Spinoza zegt in overeenstemming met zijn geheele stelselGa naar voetnoot1) dat ‘wij niets pogen, willen, verlangen noch begeeren omdat wij oordeelen dat het | |
[pagina 106]
| |
goed is; maar dat wij oordeelen dat het iets goeds is omdat wij er naar streven, omdat wij het willen, verlangen en begeeren.’ Hier is dus de mensch ontslagen van gehoorzaamheid aan het boven hem staand zedelijk ideaal, en op zichzelf gesteld. Het gebiedend onderscheid tusschen goed en kwaad is uitgewischt. Hoe komt nu de mensch tot zulk een standpunt? Door wetenschaplijk denken? Neen, doordat hij zijn geweten niet hoort. Dit toch gebiedt hem, zich vast en strak tegen elke verkeerde werkelijkheid te plaatsen. In dit zedelijk streven naar het heilige bestaat en bevestigt zich 's menschen persoonlijkheid. Laat hij die scherpe, onverbiddelijke scheiding varen om met de werkelijkheid vrede te sluiten, met haar inéén te vloeien, zoo blijft God ook voor hem niet meer de Heilige die zich even strak als hij tegen het kwaad stelt. De God van zulk een mensch wordt noodzakelijk, even als hijzelf, met de werkelijkheid zoo als ze is, één, het Pantheïsme is dáár. Het uitwisschen van de goddelijke persoonlijkheid is noodzakelijk gevolg van de uitwissching der menschelijke. De hoogere en de lagere wereld worden dan één, want de hoogere wereld is dan niet eene andere, maar in den grond slechts de zuivering, veredeling der lagere. Daarentegen scheidt het woord: ‘bekeert u, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen!’ - de tegenwoordige wereld van de toekomende af. Het ‘bekeert u!’ doet zulks in ons binnenste, het wijzen op het Koningrijk doet het buiten ons in de wereld. Kingsley heeft getwijfeld en ontkend. Aandoenlijk, en tot krachtige waarschuwing voor elke orthodoxie die, leerstellig, wil maaien vóór zij gezaaid heeft, schrijft de eenentwintigjarige denker aan een geloovigen vriend: ‘Sokrates had zijn daemon tot geestelijken gids, maar ik mis hem. Men heeft mij gezegd dat, eer ik gebruik kan maken van de gunst van Hem in wien gij gelooft, ik in zijn Godheid en almacht moet gelooven. Dat doe ik niet. En het is eene zaak waar ik niet om bidden kan...’ Doch hoe komt nu de mensch, als hem het evangelie verkondigd wordt, hoe kwam ook Charles Kingsley, tot erkenning van den Christus der h. Schrift, dien hij zijn leven lang met gloed beleed? Eenvoudig door Gods genade, d.i. door volkomen zedelijken ernst, die erkent dat het volstrekt Goede ons als doel voorgesteld is, niet om het zooveel mogelijk, | |
[pagina 107]
| |
maar om het werkelijk geheel te bereiken. Want evenals, naar de historie toont, de menschheid buiten Christus overal ten slotte bij zelfvernietiging aanlandt, brengt dit zedelijk streven ten slotte tot een wanhoop, in welke de verbrijzelde mensch niet meer verhinderen kan dat Christus hem als herschepper in bezit neemt. Door overgave aan dat punt in de geschiedenis dat zich als werkzame Macht betoond heeft om de menschheid tot heur ware bestemming te brengen, komt de mensch tot de waarheid van zijn eigen wezen. Te zeggen: ‘ik ben weêr mensch, d.i. Gods kind geworden’ is hetzelfde als te zeggen: ‘ik vervulde den eisch des gewetens.’ Wij ontkennen niet dat bij ieder onzer, ook bij Kingsley (wat wij later zelfs nog uitdrukkelijk willen aanwijzen) hierin een anticipatie plaats heeft. Want reeds het eenvoudig zeggen: ‘God bestaat!’ zou, ware het in ons ten volle alleen uitspraak van geloof, van alle verkeerde traditie vrij, een toestand van volmaaktheid onderstellen. Maar toch, na dit erkend te hebben, zien wij in dat geloof overigens niets anders dan vervulling van den eisch, Joh. 7, 17 gesteld, den eisch van in den algemeensten zin ‘Gods wil te doen,’ d.i. met den eisch der zedelijkheid ernst maken, de hoogste werkelijkheid aanzien met de kritiek die haar ten volle laat gelden, de kritiek der Bewondering. Kingsley zelf bevestigt dit. Hij schrijft in 1857 aan den Chartist Thomas Cooper: ‘Mijn hart eischt den drieëenigen God, zoowel als mijne rede. Ik heb behoefte aan zekerheid dat God voor ons zorgt, dat God onze Vader is, dat God tusschenbeide is gekomen, zich tot ons nedergebogen, zich opgeofferd heeft voor ons. Ik heb niet alleen behoefte om Christus lief te hebben, een Christus, eene of andere schepping of uitvloeisel Gods, wiens wil en karakter, zoover ik weet, kan verschillend zijn van dat van God. Ik heb behoefte den oneindigen, ondoorgrondbaren God zelven lief te hebben en te eeren, en niemand anders kan mij voldoen. In Christus, eeuwig als de Vader, door den Vader gezonden om zijn wil te doen, vind ik Hem. - Indien deze leer niet in den Bijbel ware, zoo moest zij er toch zijn, want de geheele geestelijke natuur des menschen roept om haar.’ Dit geloof aan de zedelijke noodzakelijkheid der vleeschwording des Woords drukt hij uit in zijn (op de engelsche | |
[pagina 108]
| |
hexameters na) zeer schoon gedicht Andromeda, die naar de diepzinnige mythe aan de rots gekluisterd, niet anders dan door den menschelijken God kan gered worden. Dit geloof kan alleen den mensch van de banden van zinnen en gewoonten verlossen, door hem te herinneren dat in de vleeschwording de geheele natuurlijke wereld overwonnen is. Bij toetreding tot eene vereeniging tot verdediging van het athanasiaansch symbool in 1872 verklaart hij ‘niet alleen zijn geheele theologische, maar zijn geheele ethische leering openlijk en formeel daarop te gronden.’ Terecht. Want wat Athanasius (aan wiens geest het latere, naar hem genoemde, symbool toch uitdrukking geeft), wat deze groote kerkleeraar eigenlijk bedoelde te handhaven was niet een leerstuk, maar de geestelijke werkelijkheid, het leven zelf dat in het leerstuk zijn gebrekkige uitdrukking vond. Wat Athanasius tegen Arius had, was niet de i in het homoiousios (om welke, denkt Madach in zijn ‘Tragedie der menschheid’, de menschen elkaâr vervolgden en vermoordden!!); maar dat Arius een verkeerd wijsgeerig leerstuk in de plaats stelde van den levenden God zelven; dus dat hij inderdaad alle eenheid, en zoo alle zedelijkheid onder de menschen van haren grond beroofde. De belijdenis van den drieëenigen God is uitdrukking van de kritiek der Bewondering, der aanbiddingGa naar voetnoot1) die niet een leerstuk, maar den levenden God zelven wil. In Hemzelven is alleen vrede, omdat zijn gemeenschap genade is. Omdat Hij zelf alleen, in werkelijke gemeenschap met ons getreden (wat alleen door de vleeschwording mogelijk is) ons verlost van ‘de smartelijkste vermoeienis van alle, die van onzen plicht te kennen en niet in staat te zijn hem te vervullen.’ Wie den Vader alzoo waarlijk als grond van alle vaderschap, den Zoon als Hoofd zijns lichaams, en zoo ook van alle betrekkingen van liefde en gemeenschap onder de menschen kent, die is voor goed genezen van elke soort van Roomsch of ander ascetisme. Hij waardeert de banden van familie, kerk, natie, als in God gegrond. Hij wordt niet meer bevredigd door den hongerigen | |
[pagina 109]
| |
boeken-oceaan, die in millioenen golven roept: lees, lees! maar de werkelijkheid met haar oneindig aantal stemmen, die hij verstaat, ontvangt zijn bewonderende toewijding. ‘Dit is gezond materialisme (schrijft Kingsley in 1843) want daar is waarheid zelfs in het materialisme. De man die zegt: “deze aarde is ten slotte het groote feit voor mij” - heeft een werkelijkheid vastgegrepen. God is het groote feit, objectief, in de zuivere waarheid der dingen. Maar Hij kan alleen het groote feit voor ons, subjectief worden, door dat wij handelen uit de waarheid dat deze wereld het tweede groote feit is na God, het feit waardoor wij Hem kennen.’ Dit te doen is geestdrift, en geestdrift heft den mensch tot de normaliteit, de eigenlijke menschelijkheid op, al zinkt hij dan naderhand, ach! weêr terug tot de verstandelijke gewoonheid welke zij, die buiten God leven, ‘werkelijkheid’ heeten. Elk oogenblik is graf en vader van oneindig vele dingen die den grooten Dag der beslissing, den Dag der heerlijke Toekomst van Christus te gemoet vloeien. Dit is de ware protestantsche stemming, waarin de mensch dien onbelemmerden persoonlijk vrijen toegang tot God heeft die hem ook maatschappelijk tot elke vrijheid zal moed geven. Indien gij, o mensch, uwe bestemming gelijk gij haar aldus leert kennen, resoluut volgt,
Deze gesteldheid, gelijk we haar tot nog toe beschreven, bepaalt ook Kingsley's letterkundige beteekenis. Over deze uitvoeriger te spreken, is ons voornemen niet. Vooreerst achten wij ons persoonlijk daartoe niet bevoegd. Ten andere is dit reeds zoo dikwijls gedaan, dat wij niet zouden weten welk nieuw gezichtspunt te bieden. Vooral niet na lezing van het smaakvolle opstel over Kingsley, dat de pas uitgekomen ‘Verstrooide bladen’ van den heer J. Esser opent. Wij houden ons dan ook, waar wij nu over hem als letterkundige spreken, binnen de grenzen onzer bevoegdheid en beschouwen hem volgens den titel van ons vertoog, alleen van de zedelijke zijde. | |
[pagina 110]
| |
Kingsley is, bij ons publiek althans, meest of uitsluitend bekend als romanschrijver. Hij is dichter, geschiedschrijver, essayist op het gebied van natuur- en staatshuishoudkunde en wat niet al. Maar dat een man die zoo met zijn volle hart in onzen tijd leefde en zijn strijd medestreed, van zelf tot den roman moest komen, beseft ieder die met Lotze gelooft dat de inhoud van ons cultuurleven zich geheel in de kunst laat uitdrukken, en dat daarvoor de roman zich als van zelf als geschikten vorm biedt. De roman, uit de puinhoopen van het heldendicht als zijn erfgenaam opgerezen, is de onmetelijke voorraadskamer voor de uitdrukking van alle ervaringen, vraagstukken, worstelingen, voor al het lijden en zwoegen der moderne wereld. Noemt niet Schopenhauer hem terecht een kijkkast waarin men al het kloppen en trekken van het menschelijk hart moet kunnen zien? O ja; maar als - om alleen van tijdgenooten te spreken - een Auerbach zijn Spinozisme, een Spielhagen zijn haat tegen den adel, een Heyse zijn dichterlijke godloochening, een Zola zijn voorgewend streven om ons de realiteit te doen kennen, een Thackeray zijn pessimise in den roman lucht geeft, dan voelen we bij die allen toch, dunkt mij, nog den man die de letterkunde verrijken wil. Kingsley wil dit niet: hij wil de maatschappij voor den arme verbeteren. Hij zou bereidvaardig al zijn letterkundigen roem derven als hij er goede waterleidingen, luchtverversching en heilzamen arbeid voor Londen's achterbuurten door krijgen kon. ‘Les Misérables,’ op de studeerkamer geschreven, doen u den neus dicht houden van de rioollucht; maar Kingsley schrijft aan zijne vrouw: ‘ik kan nog niet thuis komen, den ganschen dag zwerf ik hier bij de stinkende poelen; als de cholera komt zullen de stumperts bij honderden sterven; och God, beste vrouw, ga rond op de buitens in de buurt van Eversley om wat geld, dat ik bij het mijne kan leggen om, terwijl ik met mijn vrienden de memorie aan den stedelijken raad schrijf, althands een paar wagens voor frisch drinkwater te laten rijden!’ Hij offert dan ook als schrijver menigmaal het schoone, geacheveerde van den vorm op. Ik bedoel niet den stijl, maar de gedachte, de bedoeling zelve. Van sommige zijner werken ontvangen wij een indruk als van een volzin die slechts met een komma of kommapunt eindigt. Maar het is hem dan ook niet om sensatie, door pathologische beschrijvingen, het is hem om het | |
[pagina 111]
| |
opwekken van opmerkzaamheid, om alarm, dat de lieden doe samenkomen, te doen. Hij wil helpen, praktisch helpen. En daar hij weet dat de hoogste theorie, en zij alleen, tot krachtige praktijk leidt, zoo doet hij den eeuwigen achtergrond der dingen altoos doorschijnen. Naar of tegen de eischen der kunst, het is zijn streven, alle belangrijke bewegingen des tijds met het evangelie in betrekking te stellen. Gelijk Adolf SternGa naar voetnoot1) met juistheid opmerkt, ligt de beteekenis van hem en zijne school minder in het oplossen dan wel in het beslistelijk opwerpen van groote probleemen; maar reeds daardoor werd een machtige voorstellingskracht en een in waarheid dichterlijke originaliteit ontbonden. En nog iets. Het onopgeloste dezer vragen moge aan de kunstwaarde zijner producten schade doen. Uit dit oogpunt geeft de heer Esser op het andwoord waarmeê Kingsley zelf deze hem welbekende bedenking tracht te ontzenuwen: ‘hoe zou ik vraagstukken oplossen die door de feiten zelve nog niet opgelost zijn?’ - de niet onjuiste dupliek: ‘wat een letterkundige zal voorstellen aan zijn publiek, behoort voor hemzelven reeds tot klaarheid gekomen te zijn.’ Maar men moet toch, zoo meen ik, tusschen ‘beginsel en meeningen’ onderscheidenGa naar voetnoot2). Zijn meeningen houde men, zoolang ze ongevormd en wisselend zijn, zooveel mogelijk voor zich; maar zijn beginsel spreke men vrijmoedig uit. Dit doet Kingsley. Die overtuigingen zijn bij hem, zeker, nog niet artistiek genoeg in de feiten zelve levende. Van daar bij hem altoos een bepaalde, zichtbare strekking. Hij geeft ook van zijn hoofdpersonen, van hun karakter, behalve door de feiten zelve, nog hier en daar opzettelijke beschrijving. Een volkomen superieur schrijver doet dit niet: hij heeft het niet noodig. Doordat nu Kingsley het wel doet is hij, bij de zuivere, hooge strekking zijner werken, tot groot nut voor de meerderheid der lezers, die zulk een duidelijker aanwijzing noodig hebben. Voor ons, gewone geesten van niet den eersten rang, is hij heilzamer dan de allerhoogste geniën; want het volmaakt natuurlijke, dat b.v. de schoonste gedichten van Goethe ken- | |
[pagina 112]
| |
merkt, is dikwerf voor ons te hoog: wij hebben als het ware grootere letters noodig om goed te kunnen lezen. Ontegenzeggelijk behoort Kingsley daarom niet tot de kunstenaars van den eersten rang, omdat hij een strekking heeft. In alles bedoelt hij met bewustheid het goede: de kunst is hem slechts middel. Het eindige bestaat voor hem alleen als belichaming van het Oneindige, als symbool. Daarom kan hij het genieten, ten volle genieten, zoolang het zijn eigen persoon alleen geldt. Maar begint hij te beschrijven dan komt de leeraar, in een geëleveerden zin des woords, bij hem boven. Het is de vraag of het anders kan bij een mensch die den tragischen ernst des levens gevat heeft; of het standpunt waarop men de kunst om haars zelfs wille liefheeft, niet tevens dat is, waarop men haar nog om zijns zelfs wille liefheeft, om aan zijn eigen aesthetische neiging te voldoen; of er, nadat men eens den sluier van het Saïs-beeld opgeheven heeft, nog plaats voor onbevangen genot van het leven, louter omdat het leven is, overblijft. Maar in elk geval, in Kingsley's kunstwerken is een strekking. In zijn persoon niet. Hoor den drieëntwintigjarige: ‘Wij behoeven het schoone niet op te geven voor het goede, maar willen het ware tot toetssteen maken voor het schoone, en het schoone tot doel van het ware, totdat God ons in volmaakte schoonheid verschijnt.’ En in een zijner laatste nachten op aarde, toen hij dacht alleen te zijn, hoorde zijn dochter hem zeggen: ‘hoe schoon is God!’ Dat verheven woord schijnt ons het kort begrip van zijn leven. God is schoon - zoo sprak hij van der jeugd af, en vond God, met de kritiek der bewondering, in alle dingen als doorschijnenden achtergrond. God is schoon - zoo sprak hij toen deze wereld zich voor hem verdonkerde, en hij den greep van den gierenklauw der schuld en des doods in zijn borst voelende, de eeuwige Genade aanriep die hem verloste, en alles hem ontviel behalve deze genade alleen. God is schoon, dat kan de onbevangen dichterlijke jongeling zeggen, wien de smartvolle strijd des levens nog niet bekend werd. God is schoon, dat kan ook de stervende man zeggen die met de wereld heeft afgerekend en nu niets meer ziet dan de onpeilbare ontferming die vrede biedt en zaligheid. Maar tusschen dien jongeling en dien stervende in? Daartusschen is gisting en ongelijkheid aan zichzelve. Daar is een zoeken en tasten, een verlangen dat wel het bestaan bewijst | |
[pagina 113]
| |
van het voorwerp dat het bevredigen kan, daar Gever en ontvanger van één geslacht zijn, - maar dat toch verlangen blijft en nog niet bevrediging werd. Wat is het dat aan Kingsley ontbreekt? Wat verklaart het gevoel van onvoldaanheid waarmee wij, telkens als wij langeren tijd met dezen uitnemende hebben omgegaan, hoe dankbaar ook voor vele verkwikking, van hem scheiden? Het andwoord dat wij op die vraag hier wagen te geven, is niet van gisteren of van eergisteren. Zevenentwintig jaren geleden werd het geschreven, en met gerijpte ervaring thans in dezelfde woorden herhaald: ‘Wij voor ons missen hier vooral de duidelijke uitdrukking van de verzoenende gerechtigheid des gekruisigden en verheerlijkten Christus als grond van des zondaars vrijmoedigheid om tot den heiligen God te naderen. - Datgene, waarin onze éénige hope is, de éénige waarborg voor onzen eeuwigen vrede, het bloed van Jezus Christus, waardoor de gemeente bestaat, leeft, werkt, den Heiligen Geest bezit en der toekomst haars Heeren tegemoet groeit.’Ga naar voetnoot1) Kingsley heeft deze waarheid nooit ontkend. Hij stond niet in haar; maar hij zag haar, zijne ziel ademde in hare atmosfeer, hij was er heen gekeerd met zijn diepste besef. Immers zie, hij weet dat het Kruis eigenlijk de groote levenswet der wereld is. In de Winchester scientific Society sprak hij, op Kersttijd 1871, in een natuurkundige voorlezing: ‘Bewust of onbewust, de wet der natuur is ten slotte: zelfopoffering. Onbewust in plant en dier, zoover wij weten. Maar den mensch wordt deze wet bewust juist zoover hij mensch is. En de hoogste leering der bio-geologie, als wij haar opmaken, is de leering van dit Kerstfeest dat wij vieren, de oneindige zelfopoffering van God voor den mensch.’ Deze groote gedachte zag hij op den bodem van elke wetenschap. Daarom verwierp hij ook in de staathuishoudkunde de leer van het laissez-faire. Niet eigenbelang, neen, zelfsovergave is hem de levenswet der maatschappij. Maar in dit onstuimig gistend leven ‘vol contrasten’ zooals | |
[pagina 114]
| |
Mej. de Vries terecht zegt op de tweede bladzijde harer Voorrede, kwam de waarheid niet tot het volkomen licht, dat zij alleen op Golgotha ontvangt. Deze krachtige natuur is, zoover wij haar beoordeelen kunnen, niet gebroken, verbrijzeld geworden hier beneden. ‘Batailleeren was zijn lust en zijn leven,’ zegt onze schrijfster bladz. 363 van hem. Hij doet aan den ridder denken die van het feestmaal opstond met: Qui a bon coeur trouve toujours bon temps pour la bataille. Een man des gebeds was hij. ‘O welk een heerlijk wapen is het gebed’ - schrijft hij aan een vriend, terugziende op een tijdperk van bang lijden. De belofte: ‘Ik zeg u, alle dingen die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden - heeft mij van krankzinnigheid gered in dit lijden van twaalf maanden. En zij is zoo eenvoudig, en zoo wijd, wijd als de eeuwigheid, eenvoudig als het licht, waar als Godzelf - en toch het laatste woord waar men van zal spreken en over prediken. Voorwaar, als de Zoon des menschen komt, zal hij geloof vinden op aarde?’ Een groot hart, een eerlijk, rein karakter had hij. Men moge heimelijk zijn liefhebbende weduwe die het leven beschrijft dat de steun en de kroon van het hare was, van partijdigheid verdenken, toch blijft ook dan nog een man van zeldzame verhevenheid, moed, beminnelijkheid over. Met moeite weerhouden we ons, mede te deelen wat we in dit rijke boek hebben uitgemonsterd. Maar bij dit alles blijft wat we noemden: de volle diepte van het Kruis der verzoening kent hij niet. Waarom kent Kingsley haar niet? Omdat deze edele geest de volle diepte der zonde niet peilt, en daarom ook de genade Gods niet in haar volstrektheid erkennen kan. De liefde Gods wordt daarom ook voornamelijk physisch, natuurlijk, en dus onwederstandelijk naar de wijze der natuurwet opgevat. Met grooten ijver treedt Kingsley tegen de leer van het ‘eeuwig verderf’ op. Gods liefde, dus leert hij met velen, zal eenmaal stellig allen tegenstand overwinnen. Dit is, hoe edel en verleidelijk het ook klinke, naturalisme. Immers staat het vast dat de zonde ‘eenmaal zeker’ overwonnen en vernietigd zal worden, dan wordt zij dus door den langen duur overwonnen. Dat is, dan wordt de zonde van positief kwaad, vijandschap tegen God dat zij is, tot iets gemaakt dat tegen langen duur niet bestand is, d.i. tot dwaling. De dwaling moet ten slotte | |
[pagina 115]
| |
verdwijnen door den langen duur, door den voortgang der kennis, door de natuurlijke macht van het bestaande, die in den loop des tijds hoe langer hoe duidelijker de ware toedracht der dingen voor ieder blootlegt. Maar de wil is een andere macht. De zedelijke wereld is eene andere dan de natuurlijke. Dat ik inderdaad een wil heb, is een ondoorgrondbaar mysterie. Ik kan het ontkennen, en dan is er in de wereld niets anders dan fijner en grover natuurlijke werkingen. Maar erken ik dat ik, al is het slechts voor één oogenblik, inderdaad een wil heb, dan heb ik daarmeê het bestaan erkend van een zedelijke macht, d.i. van eene die door de tegenwerking der wereld wel tot zwijgen gebracht, tijdelijk en uitwendig gebonden, maar niet volkomen overwonnen worden kan. Is er dus een wil, en heeft die wil zich inderdaad ten kwade gekeerd, dan kan de geheele macht der wereld hem wel binden, overstemmen, maar niet inderdaad ten goede buigen. Doe ik nu evenwel de voorspelling: ‘de wil zal stellig ééns ten goede gebogen worden!’ - dan schrijf ik die toekomstige overwinning over den wil, onder den naam van ‘God’, aan de wereld toe. Want God belooft nergens dat Hij dit zal doen. Zoo heb ik dan daarmede den wil tot een door de wereld overwinbare, dus natuurlijke, macht gemaakt. Er is dan niet meer een natuurlijke en een zedelijke wereld, er is alleen nog maar een natuurlijke wereld over - het naturalisme is dáár. Met andere woorden: een hooger liefde Gods dan welke zich in de schepping dezer natuurlijke wereld toont, is er niet gemanifesteerd: een volstrekt eeuwige Liefde is er niet. Die dus zegt: ‘er is geen eeuwige pijn!’ die ontkent daarmeê de eeuwige Liefde. En dit doet Kingsley natuurlijk niet in theorie. Want elke dwaling, tot haar eenvoudigste uitdrukking terruggebracht, wordt te goeder trouw verloochend door hem die haar koestert. Maar in werkelijkheid, door den naturalistischen zuurdeesem die in zijn beschouwing overblijft, loochent hij de volstrektheid der eeuwige Liefde, de volkomenheid der Genade. Deze genade nu vernedert, verbrijzelt de menschen volkomen. Waar zij nog niet ten volle gekend wordt, daar is nog iets overgebleven van die ongebrokenheid van den natuurlijken mensch welke Strauss, in zijn ‘Romantiker auf dem Throne der Cäsaren’ in keizer Juliaan prijst. En ook in het zoo zeldzaam rein, geëleveerd karakter van Kingsley is zij niet geheel en al overwonnen. | |
[pagina 116]
| |
Daarom is er in dat karakter iets onrustigs, ongeacheveerds. Een zekere gespannen forschheid kenteekent zijn leven, en ook dat van vele hoofdpersonen zijner romans. Het geloof dat de volstrekte verwerpelijkheid van al het natuurlijke ingezien, en dus alles nieuw van Boven ontvangen heeft, spreekt nu voortaan in den toon van een kalm verheven positivus: wat van God komt is van zelf volstrekt en heeft geen versterking noodig. Maar anders heeft men onwillekeurig in zijn toon de warmte van een zekeren superlativus. Kingsley toont dien superlatief in woord en daad. Dit laat zich zielkundig volkomen motiveeren. Zoowel om de opgegeven reden, als om zijn behoefte aan lief te hebben en te bewonderen, gelooft Kingsley nergens aan de volstrektheid van 's menschen val. De menschheid is gevallen, ja. Maar niet tot die diepte waaruit alleen Goddelijke genade door eigen indaling haar redden kan. Dus laat ons met verteerenden ijver ons opmaken, laat ons roepen en arbeiden tot ze gered zij! Van daar een gloed, een spanning in zijne woorden, een rusteloosheid in zijn bewonderenswaard veelzijdig handelen, waardoor zoo velen zich aangetrokken hebben gevoeld. Menigeen schreef hem: ‘de gewone prediking des evangelies heeft mij afgestooten, de uwe bracht mij tot het geloof terug.’ Stellig is dit hier en daar waarheid, en dit is dan niet hoog genoeg te schatten. Maar deze veelzijdigheid, deze literaire vorming is in den leeraar niettemin een gevaarlijke gave. Het schijnt dat hij velen, die aan de vormen eener hoogere beschaving behoefte hebben, tot het evangelie trekt. Maar hij trekt hen slechts tot zich, niet verder. Ja eigenlijk slechts tot de ééne helft van zijn persoon. In dien persoon namelijk acht men, door een wonderlijke idiosynkrasie, een man van een ouderwetsch, dom geloof, en een smaakvollen letterkundige saamgevoegd. Om den wille van den laatste, dien men zoekt, duldt men dan den eerste en hoort hem aan. Kortzichtige welmeenenden verheugen zich reeds dat deze ongeloovigen toch, in den gevierden persoon, het geloof eeren. Maar in den grond eeren die ongeloovigen toch slechts zichzelve, als die immers zoo wijdhartig weten te waardeeren, en ook fijn genoeg gevoelen om te beseffen dat in poëzy ieder mensch orthodox is.... Dit neemt niet weg dat elk leeraar met Kingsley moet rekenen. Aan onze medebroeders in de heilige bediening die | |
[pagina 117]
| |
wij bekleeden mogen, bevelen wij zeer dringend de lezing en bestudeering van het boek van Mej. de Vries aan. Schrijver dezes ging, met tusschenpoozen, dertig jaar met Kingsley om en heeft hem om menige stille bestraffing lief. Kingsley wapent ons tegen de sympathie van hoorders en hoorderessen die den leeraar schatten boven zijn woord, en zijn woord boven den Meester zelven; tegen conventioneel-vrome uitdrukkingen; tegen bekrompen afgeslotenheid; tegen onware anticipatie waardoor we heiligen willen worden alvorens mannen te zijn; tegen dingen waar niemand anders dan hij over spreekt maar met uitnemend kostelijke waarheid. Ik verwijs hiertoe slechts naar bladzijden als 322-331, 336 en menige van die soort. Hoort hoe hij, korte uren voor zijn ordening tot geestelijke, zichzelven voorhoudt wat de belofte daarbij zal beteekenen. ‘Wij beloven, ten minste in beginsel, op dezen dag, niet alleen den duivel en het vleesch, maar de wereld te verloochenen. Niets te doen, niets te weten dat niet zal strekken tot bevordering van Gods Koningrijk, of onze gelijkmaking aan het groot ideaal, of om onze plaats te bevestigen in het verheven stelsel aan welks harmonie wij geroepen worden mede te bouwen. En hoe kunnen we aan de kerk harmonie hergeven zoo wij ze niet eerst zelf hebben? Zoo onze eigen harten niet samenstemmen met den hemelschen toon, de heilige symfoniën die Gods openbaring ons te hooren geeft, hoe zullen we dan de verwarring rondom ons kunnen herstellen? Wij moeten heilig zijn, en om heilig te zijn moeten wij de waarheid gelooven en in den gebede volharden.’ De man die aldus zijn heilige Bediening als leeraar begon, heeft woord gehouden. Hij heeft zich aan zijn roeping met volle liefde, met lichaam en ziel gewijd. Al wat hij deed op elk gebied in natuur- en letterkunde en hygieine en staathuishoudkunde, was niet een liefhebberij, een excurs buiten het leeraarsampt, maar het stond bij hem met breede opvatting van dat ampt in noodzaaklijken samenhang. En heeft hij de beteekenis van het Kruis der verzoening voor zichzelve niet gevat, in de schoone toewijding van een vijfenvijftigjarig leven (langer kon het, bij zulk een intensiteit, niet duren) heeft hij getoond te verstaan wat het zeggen wil, zich belangloos voor een heilig ideaal ten offer te geven. Zulk een man was waard de bladzijde te schrijven die tot zeer dicht bij het Kruis op- | |
[pagina 118]
| |
voert, de bladzijde die wij tot onze verwondering niet door Mej. de Vries opgenomen vonden; waar Grace Harvey, in ‘Twee jaren geleden’ onverhoeds gewaar wordt dat de som gelds om welke zij onnoemelijk geleden heeft (daar de man dien zij in stilte bemint, haar verdenkt van dat geld verdonkerd te hebben) door hare eigen schijnvrome moeder gestolen is. Kingsley beschrijft het oogenblik waarop Grace die ontdekking doet. ‘En midden in de pijn van afschuw en walging van die groote zonde steeg in haar de goddelijkste liefde voor de zondares op. Zij gevoelde - vreemde tegenstrijdigheid - dat zij hare moeder nooit zoo lief had gehad als op dat oogenblik. “O dat ik het geweest ware die dit gedaan had en niet zij!” En haar moeders zonde was haar nu haar eigen zonde, haar moeders schande hare schande, totdat alle gevoel voor harer moeders schuld verdween in het licht van haar goddelijke liefde. “O dat ik haar teederlijk op kon nemen, haar zeggen dat alles vergeven en vergeten is bij mensch en God, haar dienen zooals ik haar tot nog toe nooit diende, haar koesteren om aan mijn boezem te slapen, en dan heengaan en hare straf dragen, zelfs des noods aan den wurgpaal.” Daar stond zij in den zwijgenden angst des medelijdens, drinkende haar deel uit den beker van Hem die de zonden der wereld droeg.’ | |
IV.Wij hopen te hebben duidelijk gemaakt wat we bedoelden met aan Kingsley als hoofdtrek in zijn rijke natuur de ‘kritiek der bewondering’ toe te schrijven. Het is eenvoudig dit, dat Kingsley zich aan het geheel dat vóór hem staat, aan de natuur, aan wetenschap en kunst, aan familieliefde, maatschappij en kerk bewonderend, dat is in zelfverloochenende liefde, overgeeft. Bewonderend omdat hij er overal God in ziet als levenden achtergrond. En deze bewondering is geen werkeloos verzinken, neen, zij werkt een kritiek, een verstaan van den aard des voorwerps, een voelen van den polsslag des levens waardoor de juiste beoordeeling mogelijk wordt, wier zielvolle wedergave ons in zijn schriften boeit. Een dergelijk oordeel is over hem uitgesproken door meer bevoegde rechters dan ik het weet te zijn. De heer J. Esser Jr. | |
[pagina 119]
| |
zegt in zijn reeds genoemd opstel dat ‘zoo het woord van Charles Reade (Love me little, love me long, III) waarheid bevat en men, ten einde in staat te zijn tot een verheven beschrijving, moet bewonderd hebben met een ootmoedig hart, aan Charles Kingsley deze christendeugd in ruime mate was geschonken.’ Inderdaad, voor zoo ver iemand waarlijk bewonderen, aan de hoogere wonderwereld als grond dezer lagere haar eisch geven kan, is hij een christen. Hetzelfde is van Kingsley gezegd door niemand minder dan den onlangs ontslapen Matthew Arnold. ‘In één opzicht was Kingsley waarlijk éénig. Nimmer is mij edelmoediger mensch voorgekomen dan hij; altijd bereid iets goeds in anderen te prijzen, en onder dat bewonderen van anderen steeds volkomen vrij van gedachten aan zichzelf. Het was volstrekt onmogelijk hem kwaadaardig of ook maar onverschillig ten aanzien van dezen of genen te maken op grond van kwaadwillige behandeling door hemzelf van dien mensch ondervonden. Onder letterkundigen ken ik niets zeldzamers dan dit, en met eerbied zal ik steeds aan deze voortreffelijke, hem kenmerkende eigenschap mij herinneren, zoodra ik voortaan aan Kingsley denk.’ (De Vries p. 225.) Of meent misschien iemand ons gezichtspunt te moeten bestrijden als onbestaanbaar op zichzelf? Bewondering en kritiek, zeggen velen, sluiten elkaar uit. Bewondering vat het Geheel der zaak in het oog en laat er zich door medesleepen: kritiek ontleedt de bijzonderheden en is eerst mogelijk waar de bewondering zwijgt en het koel verstand zijn recht herneemt. Wij verdedigen onze tegenovergestelde meening liefst door mannen te laten spreken, als meesters der kritiek ook buiten het gebied der vakgeleerdheid bekend. D.F. Strauss eischt in de voorrede van zijn ‘Leven van Jezus’ dat de kritiek er evenzeer tegen wake, door het gevoel van zijn voorwerp zich te laten medesleepen, als de kunstenaar die zich in de studie van het naakt oefent, zich voor het ontbranden in verwarrende begeerte te wachten heeft. Op die wijze gesteld, zal zeker het pleit voor Strauss gewonnen zijn. Maar de kunstenaar die met passer, graadmeter en mathesis de schoonheid wil begrijpen, zal altoos achterstaan bij hem die argeloos den golfslag van haar leven tegen zijn hart laat spelen, en zich aan die bekoring met vertrouwen op den ernst zijner beweegreden overgeeft. Heeft ook niet Vosmaer het zoo begrepen als hij in zijn | |
[pagina 120]
| |
‘Amazone’ Marciana doet aanbieden, model voor Aisma te zijn? Schleiermacher daarentegen wil in zijn HermeneutiekGa naar voetnoot1) dat de kritiek divinatoir zij; dat dus de kriticus zichzelf vergetend in zijn voorwerp leve, ja het leven-zelf van dat voorwerp in zich opneme. Steeds dringt hij aan op zulk een kritiek, tegenover die welke hij de meer comparatieve, uitwendige noemt. Zoo wil hij dat de hermeneut door verstaan van het gesprek zijn litteraire werkzaamheid zal voorbereiden. ‘De onmiddelijke tegenwoordigheid van den sprekende, zegt hij, de levende uitdrukking die het deelnemen van zijn geheel geestelijk wezen aankondigt, de wijze waarop hier de gedachten zich uit het gemeenschappelijk leven ontwikkelen, dit alles beweegt, veel meer dan een onderzoek van een geïsoleerd geschrift, tot het verstaan van een gedachtenreeks als te voorschijn springend levensmoment, als eene daad die met vele, ook andersoortige daden samenhangt.’Ga naar voetnoot2) Verder: ‘niet het afwegen van minutieuze momenten, maar het raden van de individueele wijze waarop een schrijver combineert, doen samenhang en zin zijner woorden begrijpen.’ Zoo is het. Geestdrift en liefde heeft de wereld geschapen en kan haar dus ook alleen verstaan. Geestdrift, die alleen het groote kan doen navoelen; liefde die, zelve de grond van al wat bestaat, in het binnenste der dingen doordringt en zich niet laat uit het veld slaan door schijnbare tegenstrijdigheden aan de oppervlakte, om de inwendige éénheid te gevoelen en vast te houden. Met deze kritiek der bewondering beaamde ook Kingsley het oude, het eenvoudig bijbelsche evangelie. Dit geloof, we hebben het aangewezen, is dragende grond van al wat hij doet en spreekt. In de ‘moderne’ kritiek heeft één ding ons altijd verwonderd: haar gebrek aan besef dat zij een ademend Geheel vóór zich heeft, welks verborgen levenskracht door hare kritiek op de bijzonderheden nimmer bereikt wordt. Nemen wij eens aan dat al het bovennatuurlijke onaanneembaar is en de geschiedenis, wat de hoofdtrekken aangaat, zich in de eerste eeuwen onzer jaartelling zoo toedroeg als de moderne opvatting meent. Dan is het geloof in den Christus der Schriften, met de historische | |
[pagina 121]
| |
hoofdlijnen die het trekt, eene fantastische ongerijmdheid. Het gaat niet aan in dit geloof een zekere algemeene ‘vroomheid’ als kern te onderscheiden van het wondergeloof als verkeerd bijhangsel. Want dit zoogenoemd bijgeloof is onmogelijk van het geloof-zelf dezer belijders af te scheiden, daar de eigenlijke warmte en bezieling van dat geloof er juist aan hangt. Neen, naar den maatstaf dien de moderne geest aanlegt, moet dit geloof, of wel deze ‘orthodoxie’, gelijk men het onnauwkeurig noemt, als een ondeelbaar geheel voor ongerijmd gelden. Maar ziet dan nu deze moderne geest niet in dat, blijkens de historie, de genoemde ‘orthodoxie’ een levenskracht bezit die bij onderstelling van deze hare volkomen ongerijmdheid toch onverklaarbaar moet heeten? Ziet hij niet in dat, moge ook elk afzonderlijk deel des levens (een tijdgeest, of de wetenschap, of de staatsmacht, of wat ook) tegen dat geloof opkomen, toch het leven zelf, als één Geheel werkende, er altoos vóór getuigt? Ziet hij niet in de historie, dat overal en altoos wanneer het volksleven sterk, reëel, in krachtvolle eenheid saamgesloten staat, zijn bezieling belijdend is, terwijl in elken epigonentijd de verbrokkeling der krachten, de verdeeling van den arbeid een kritiek der ontkenning met zich brengt? Geeft het niet iets te denken, als Renan in de ‘Herinneringen uit zijn jeugd’ met juist gevoel zich er in verblijdt dat zijn slagen op de vastheid der kerk afstuiten, omdat deze vastheid niet scheidbaar is van de eenheid der maatschappij zelve, die ook hem, den geleerde, draagt? Gevoelen niet de bestrijders van dat geloof, evenals Renan, dat zij de kracht tot die bestrijding eigenlijk aan het evangelie zelf ontleenen, zoodat zij hoog op den boomtak zitten dien zij bezig zijn af te zagen? Zijn ze niet aan een gewezen verloofde gelijk, die de gesloten verbintenis verbrak maar de geschenken, in dien tijd ontvangen, niet terugzond? En indien dit alles zoo is, besluipt dan den modernen kritikus niet dikwerf een heimelijk besef van de onevenredigheid van zijn wapen met de levenskracht des voorwerps dat hij bestrijdt? Kan de traagheid van het conservatisme, de bekrompenheid des volks, de list zijner leiders, de taaiheid der overlevering de veerkracht verklaren waarmeê die overtuiging zich door de nimmer ophoudende tegenspraak der eeuwen heen handhaaft? de kalmte, waarmeê zij duldt dat altoodsóór elke | |
[pagina 122]
| |
tijdgeest met haar breekt? de rust waarmeê zij aanhoort dat elk der stelsels die elkaar opvolgen, alvorens in den dood te zinken, haar dood verklaart? de blijdschap waarmeê ze gereed staat, telkens elk dier stelsels die haar dood verklaard hebben, te begraven, om dan van den opvolger te hooren dat het evangelie dood en voorbijgegaan is, en daarna ook dezen opvolger te zien in den dood zinken en voorbijgaan? Hoe is het toch mogelijk, vragen wij, dat men niet inziet hier te doen te hebben met een Geheel, een werkelijk leven dat alleen door de kritiek der sympathie, der bewondering, der gemeenschap des levens kan beoordeeld worden?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 123]
| |
Charles Kingsley is een van hen, die het gezien en gevoeld hebben, en met de kritiek der Bewondering er vóór getuigen. Er kan geen sprake zijn van overal in zijn beschouwingen te berusten, slaafsch bewonderaar of navolger te zijn van den man die zelf van sleur en trage nabootsing den grootst mogelijken afkeer had. Wat Cantù ergens van Dante zegt, geldt in zijne mate ook van Kingsley - dat wij hem liefhebben niet alleen om de visioenen die hij geeft, maar vooral om de visioenen die hij opwekt. Niemand kan aandachtig met hem verkeeren zonder zich ruimer, sterker, beter te voelen worden. | |
[pagina 124]
| |
Daarom hebben wij hem, bij al wat wij aan te merken hadden, in warme dankbaarheid en vereering lief. Want ook wij hebben, als hij, bewonderend de groote Orde, de harmonieuse eenheid des heelals midden door de verstoring heen gevoeld, toen de boodschap van Golgotha den heiligen natuurklank der oorspronkelijke waarheid in ons geweten als echo wekte. Ook wij hebben iemand gezien die in hooger zin dan Baco het eischt, de natuur heeft overwonnen door haar te gehoorzamen; die in den dood tot de volle diepte zijns vloeks is ingegaan, en er met de verloste menschheid als loon zijne smarten is uitgekomen. Ook ons is het raadsel der wereld opgelost door de vleeschwording des Woords, door verklaring van de deelen uit het Geheel, door de kritiek der Bewondering.
J.H. Gunning Jr. |
|