De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |||||||
Java's grootste ramp.Memorie over den toestand in Indië, door Mr. P. Brooshooft, Hoofdredacteur van de Locomotief. Eerste gedeelte. H. van Alphen, Samarang.In de overtuiging, dat het regeerstelsel in Indië in vele opzichten hervorming behoeft, heeft de heer Brooshooft zich ten taak gesteld, feiten te verzamelen en beschouwingen te leveren, welke den lezer tot de overtuiging moeten brengen dat de tegenwoordige toestanden in onze koloniën maar al te veel te wenschen overlaten. Een verbazenden arbeid heeft de heer Brooshooft zich daartoe getroost, en zonder twijfel heeft hij een hoogst nuttigen arbeid verricht. Al kan men hier en daar aantoonen dat hij eenzijdig is in zijne beschouwingen; al kan men soms de juistheid der conclusiën betwisten, - in ieder geval heeft hij anderen, naar wij hopen velen, aanleiding gegeven, de door hem behandelde onderwerpen op nieuw voor zich-zelven te maken tot een punt van nauwgezette overweging. Het eerste deel der Memorie van den Schrijver handelt over de belastingen op Java. ‘De maatschappelijke welstand der bevolking van dit eiland, zegt hij, verschilt in hoofdtrekken niet van dien der overige eilandbewoners; in sommige streken zal men wat gunstiger, in andere wat ongunstiger levensvoorwaarden aantreffen, - het is slechts een verschil van meer of minder, geenszins van grondslag’.... Deze beschouwing mist naar onze meening allen grond. Wij hebben sedert jaren, met behulp van inlandsche hoofden en Chineesche pachters als tusschenpersonen, de bevolking van Java geëxploiteerd, daarvan gehaald wat er van te halen was. Van 1830 af is, over het algemeen, de financiëele aandacht | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
der Regeering bijna uitsluitend op Java gevestigd geweest. Dààr wordt landrente geheven naar een stelsel van admodiatie, dat geen stelsel is; dààr is in ruime mate beschikt over de krachten der bevolking, ten behoeve van heeren- en cultuurdiensten; dààr is de opiumpacht een groote bron van inkomsten voor de schatkist, enz. Maar men wijze ons ééne Buitenbezitting aan, waar dat alles in dezelfde mate vereenigd voorkomt! In algemeenen zin is de Regeering tevreden geweest, wanneer de Buitenbezittingen alle kosten van haar bestuur dekten; maar Java was het eiland, dat voornamelijk bestemd was om alles te verschaffen wat voor buitengewone uitgaven in den ruimsten zin - batige sloten voor het moederland, oorlogskosten in Indië enz. enz. - noodig was. Van den Bosch heeft dit stelsel nadrukkelijk gehuldigd, toen hij, den 26en December 1830, aan Elout (destijds resident van Sumatra's Westkust, later lid in den Raad van Indië) schreef dat het zijn oogmerk was den Indischen Archipel voor zoover mogelijk te brengen onder den invloed van het Nederlandsche gezag, en dat Java, met zijne talrijke bevolking, wel voorziene schatkist, krachtig leger en eene wèl ingerichte marine ‘de spil moest uitmaken waarom dat geheele stelsel zich beweegt.’ Door nu, in hoofdzaak, alleen de financiëele toestanden op Java te bespreken en dan kortweg te zeggen dat het elders - op de zooveel uitgestrekter Buitenbezittingen - ongeveer 't zelfde is, begaat de heer Brooshooft eene, naar onze meening groote, fout. Het is alsof men, de economische verhoudingen in geheel Europa willende schilderen, die van Turkije gaat schetsen en dan zegt: in andere Europeesche staten, b.v. Oostenrijk en Italië, is 't net zoo.... Tegen zulk generaliseeren moeten wij ernstig opkomen. Als de bewoner van Java te zwaar gedrukt is, bewijst dat nog geenszins dat ook de bewoner van Sumatra, of van Borneo, of van Celebes, te veel belasting betaalt. Voorzeker, ook op verschillende Buitenbezittingen zijn hervormingen wenschelijk; maar die hervormingen zullen in den regel van geheel anderen aard zijn dan die, welke op Java het eerst vereischt worden. Wij hebben gemeend hierop speciaal te moeten wijzen, omdat maar al te dikwijls kan worden waargenomen dat men - vooral in ons Vaderland - geneigd is, Java met geheel Indië te identificeeren; en dat achten wij in vele opzichten bedenke- | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
lijk. De toestanden zijn, bij de verschillende volksstammen op de verschillende eilanden, geheel uiteenloopend; zij gelijken niet op elkander, en het zou ook zeer verkeerd zijn indien men er naar streefde, ze gelijk te maken zonder op het volkskarakter te letten. De heer Brooshooft behandelt dus in zijne Memorie, Eerste gedeelte, alléén de belastingen op Java; en hoe juist zijne feiten en beschouwingen wellicht ook zijn, - men mag daaruit geenerlei gevolgtrekking maken ten opzichte van den aard of den druk der belastingen op het overig 12/18 deel onzer Oost-Indische bezittingen.
Behalve dit bezwaar tegen de algemeene, te algemeene strekking van zijn geschrift, hebben wij nog een ander. Het komt ons voor, dat de heer Brooshooft schade heeft gedaan aan zijn betoog, door de Regeeringspersonen der laatste jaren speciaal aan het publiek voor te stellen als de oorzaak van alle kwaad. Wij gevoelen geene roeping, die personen tegenover den heer Brooshooft te verdedigen. Wij willen gaarne aannemen, dat andere staatslieden meer en beter gedaan zouden hebben dan zij. Maar o.i. had het betoog van den Schrijver gewonnen aan kracht, wanneer hij alle persoonlijke aanvallen achterwege had gelaten en zich bepaald had tot eene critiek op het regeeringsstelsel, dat waarlijk niet van de laatste jaren dagteekent! Wat er ook in de laatste halve eeuw veranderd moge zijn, in de hoofdzaak is de strekking onzer belastingpolitiek op Java steeds dezelfde gebleven. En zoo men de regeeringspersonen van de laatste jaren kan verwijten dat zij in die strekking geene ingrijpende wijzigingen hebben trachten te brengen, - met meer recht nog kan men dat verwijt richten tot hunne voorgangers, die voor hervormingen, ook met financiëele opofferingen, veel gunstiger omstandigheden troffen. In den tijd, toen de batige sloten 20, 30 en meer millioenen per jaar bedroegen, was het vrij wat gemakkelijker geweest, de belangen van den Javaan beter te behartigen dan in de jaren, toen de begrootingen tekorten aanwezen.
Na deze algemeene beschouwingen stellen wij ons voor, in het bijzonder eenige aandacht te wijden aan het Zevende Hoofdstuk der Memorie, handelende over de opiumpacht. | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Naar onze meening toch is er geen onderdeel der financiëele huishouding op Java, dat eerder geheele hervorming eischt dan dit, - zoowel ter wille der bevolking als in het belang van het Nederlandsch gezag. Alle andere belastingen - hoeveel hare regeling ook te wenschen moge overlaten - kunnen nog ter goeder trouw verdedigers vinden; met de diep onzedelijke opiumpacht is dat niet het geval. De opiumpachters maken van hun intellectueel en financiëel overwicht over den Javaan gebruik om hem zooveel mogelijk te bederven en uit te zuigen; de Regeering verleent hun daarbij haren krachtigen steun, ter wille van de hooge pachtsommen! Het pachtstelsel leidt onvermijdelijk tot groven smokkelhandel; en deze geeft aanleiding tot ondermijning van het gezag, door de uitvoerders der bevelen der regeering in de binnenlanden maar al te veel in afhankelijkheid te brengen van de pachters en sluikers..... De Minister van Koloniën van 1869 verklaarde dit, en vele bewijzen zijn er, dat hetzelfde ook thans nog evenzeer het geval is; in alle opzichten werkt de opiumpacht demoraliseerend. Reeds in De Gids van Januari 1886 gaven wij als onze meening te kennen, dat men alle pogingen in het werk moest stellen om in Indië verlost te worden: niet van Chineezen, zelfs voorloopig niet van opium, maar van het pachtstelsel. ‘Veeleer’, zeiden wij toen, ‘dan cultuurstelsel of heerendiensten moet het stelsel van verpachtingen vallen onder den moker van hen, die het ware belang der bevolking van Indië willen behartigen, en Nederland's oppergezag over het schoone Insulinde willen handhaven.’ De Heer Brooshooft, die tot dezelfde conclusie komt (blz. 156) heeft vele cijfers en feiten medegedeeld welke ons in de vroeger reeds opgevatte meening moeten versterken. In zijne redeneeringen is echter, naar het ons voorkomt, eene fout: hij houdt geene, althans niet voldoende, rekening met de geschiedenis der opiumpacht. Zoo schrijft hij (blz. 154) dat het gebruik van opium, dank zij de maatregelen der Regeering, steeds is toegenomen; en als bewijs daarvoor haalt hij aan, dat volgens de Koloniale Verslagen werden verstrekt aan de pachters: in 1864 68.748, in 1874 134.971, en in 1884 164.052 kati's. Dit ‘bewijs’ nu heeft inderdaad al zeer weinig waarde; wat | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
beteekenen de cijfers van het officiëel verstrekt opium, wanneer daarnaast een smokkelhandel op groote schaal bestaat? Wanneer de smokkelhandel, dank zij de daartegen door de regeering genomen maatregelen, in 1884 b.v. eens 100.000 kati's minder per jaar kon leveren, dan zou het gebruik van opium, in stede van vermeerderd, afgenomen zijn! Bovendien zou men, de officiëele cijfers als de juiste verbruikcijfers aannemende, ook rekening moeten houden met de belangrijk toegenomen bevolking. Het aantal Chineezen op Java en Madura bedroeg in de genoemde jaren achtervolgend 156, 192 en 214 duizend; van dat der inlanders zijn de officiëele verslagen zeker veel minder vertrouwbaar, doch volgens deze zou het respectievelijk 14, 18 en 21 millioen bedragen hebben. Eindelijk moet men ook niet uit het oog verliezen, dat de regeering in de genoemde jaren maxima van verstrekking bepaald had, n.l. 705, 1360 en 1754 kisten van 100 kati's. Hoe groot het werkelijk verbruik ook was, - het officiëel verbruik kon niet hooger klimmen dan die maxima aangeven.
Om er van onze zijde toe mede te werken, dat het Nederlandsche volk juiste begrippen erlange over de werking van ons opiumstelsel, dat waarlijk een smet werpt op onze souvereiniteit in Indië; opdat het meer en meer leere inzien, dat handhaving van dit stelsel eene beschaafde natie onwaardig is, meenen wij in de eerste plaats een overzicht te moeten geven van de geschiedenis der opiumpacht. Die geschiedenis is ver van opwekkend, want zij leert dat elke regeling, al is zij met de beste bedoelingen genomen, falen moet, omdat eene regeering nooit opgewassen is tegen al de slimheden van de machtige pachters. Over het algemeen leveren de Koloniale Verslagen voor ons doel voldoende gegevens; hem, die dieper in de quaestie wil doordringen, kunnen wij verwijzen naar de opstellen van Mr. W.K. Baron Van Dedem in De Indische Gids van 1881, en de dààr genoemde bronnen. De lessen der geschiedenis, met eenige door den heer Brooshooft verzamelde feiten omtrent de tegenwoordige toestanden, zullen ons dan kunnen leiden tot, naar wij hopen, niet te wederleggen conclusiën. | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Als inleiding hebben wij in 't kort melding te maken van de regeling der opiumpacht over den tijd, toen nog geene ‘Koloniale Verslagen’ bestonden (vóór 1849). Wij laten daarbij het gebeurde in vorige eeuwen buiten sprake; toen waren de staatkundige verhoudingen tusschen moederland en koloniën geheel anders dan in de XIXe eeuw, en wat een handels-lichaam - de O.I. Compagnie - mocht doen en deed om het verworven monopolie te handhaven en tot zijn voordeel te doen strekken, kan geene aanwijzing wezen voor de rechten en verplichtingen van den Staat, die de plaats van het handelslichaam innam. Ook de tijd van Daendels is te exceptioneel geweest om te dezen opzichte voor bespreking in aanmerking te kunnen komen. Raffles vond, bij de aanvaarding van het bestuur, het debiet in het groot van opium in handen der residenten, het debiet in het klein verpacht. Het laatste handhaafde hij, doch de invoer van opium en de handel in 't groot werden aan ieder vrijgelaten, mits een hoog inkomend recht werd betaald. Doch het duurde niet lang, of hij was overtuigd van de demoraliseerende, ontzenuwende werking van het amfioen, - eene werking die onvermijdelijk zou toenemen ‘zoolang het Europeesch bestuur, de eischen van eene goede staatkunde en van de menschelijkheid ter zijde stellende, aan eene luttele vermeerdering zijner inkomsten de voorkeur geeft boven de bevordering van volkswelvaart en volksgeluk’. Voorstander als hij was van afdoende maatregelen, vaardigde hij daarom, den len September 1815, eene publicatie uit, waarbij werd bepaald dat, zoodra de bestaande contracten zouden zijn afgeloopen, het gebruik van opium op Java zoude beperkt zijn tot de Vorstenlanden en de hoofdplaatsen Batavia, Samarang en Soerabaja. Maar deze publicatie kwam niet tot uitvoering: zij werd ingetrokken op last van het Bengaalsche Opperbestuur, ‘zonder twijfel’, zegt de heer Van Dedem, ‘met het oog op de opiumveilingen der Engelsche Oost-Indische Compagnie te Calcutta, die een niet onbelangrijke bron van inkomsten voor haar vormden, zoodat vermindering der verbruikers tegen haar belang streed.’ Bij het herstel van het Nederlandsche gezag was dientengevolge over geheel Java het stelsel van verpachting van opiumverkoopplaatsen (kitten) nog in zwang. De invoer van Bengaalsche | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
opium was in 1815 geheel vrijverklaard, doch na 1817 moest voor dat product het gewone inkomend recht, ad ƒ 220 per kistGa naar voetnoot1), worden betaald. De inkomende rechten werden in 1818 verhoogd, doch overigens bleef het bestaande stelsel voorloopig in stand. Het werd, voor de verpachtingen van 1821, in hoofdzaak gehandhaafd. Alleen werd de bemoeienis der Regeering uitgebreid: deze zou voortaan de plaatsen en de kitten aanwijzen, waar opium zoude moge worden gebruikt. De ondervinding leerde evenwel, ‘dat kleine pachters groote bezwaren ondervonden in de uitoefening en bewaking hunner rechten, daardoor verliezen leden en geen waarborg aanboden voor de betaling der sommen, waarvoor zij zich bij de verpachting verbonden hadden.’ Deze reden gaf aanleiding, dat de Indische regeering met 1824 als regel aannam verpachting in groote perceelen en voor langeren duur (drie jaren); de pachters hadden, gelijk vroeger, zelven te zorgen voor het verkrijgen der benoodigde hoeveelheid, waarvoor zij, als gezegd, een hoog inkomend recht te betalen hadden. Het resultaat der verpachting zelve was gunstig voor 's lands kas; terwijl de pachtschat over geheel Java in de jaren 1817 - 1823 in ronde cijfers achtervolgend 6, 7, 11, 12, 15, 15 en 12 tonnen gouds had bedragen, verdubbelde zij bij de nieuwe regeling: in elk der jaren 1824-1826 bracht zij bijna ƒ 2,600.000 op. Maar men had nu ook een stelsel ingevoerd, dat den pachter tijd en macht gaf om zijn debiet uit te breiden: om de zoo veel hoogere pachtschat te kunnen betalen en nog eene met de risico evenredige winst over te houden, moest alles worden in het werk gesteld om veel opium te verkoopen, en de pachter kon daarvoor te beter maatregelen nemen nu zijn pacht-termijn op drie jaren was bepaald. De belangen der schatkist werden daarmede alzoo beter in het oog gehouden dan die - naar de uitdrukking van Raffles - van ‘goede staatkunde en humaniteit.’ Toch was dit de bedoeling niet geweest. Terloops zij hier opgemerkt, dat ook in latere jaren herhaaldelijk ten aanzien | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
der opiumpacht regelingen zijn getroffen, waarvan de uitwerking alleen 's lands kas, maar niet de bevolking ten goede kwam, zonder dat bij het ontwerpen dier regelingen de behoeften der schatkist te veel op den voorgrond waren gesteld. Er is, naar onze overtuiging, geen reden om te twijfelen aan de goede trouw van hen, die meenden door een nieuwe regeling het opium-verbruik te kunnen beperken; slechts kan worden geconstateerd, dat in dát opzicht elke goede bedoeling steeds heeft gefaald, - naar onze meening, omdat men steeds vasthield aan het pachtstelsel. Maar dat het de wensch van den Gouverneur-Generaal Van der Capellen niet was geweest, 's lands kas te stijven door uitbreiding van het opium-debiet, blijkt uit het feit, dat in 1824 de invoer en het gebruik van opium in de Preangerregentschappen verboden werd, uit overweging ‘dat alle stappen, welke door het gouvernement kunnen worden gedaan in het belang van de afschaffing van het gebruik van amfioen zonder al te groote opoffering van 's lands inkomsten, als heilzaam en doelmatig moeten worden beschouwd.’ Intusschen schenen de pachters te veel voordeel te hebben gezien in de nieuwe regelingen: het scheen hun niet mogelijk te zijn geweest, het debiet van opium al dadelijk zooveel te doen toenemen als zij verwacht hadden. Althans bij de verpachting voor de volgende drie jaren (1827-1829) bleven hunne aanbiedingen een paar tonnen gouds beneden de vroegere, zoodat de Indische regeering deze van de hand wees, maar, in het belang der schatkist, het opium-debiet op Java afstond aan de Nederlandsche Handelmaatschappij. Deze verbond zich, aan den Staat uit te keeren het hoogste bedrag dat bij de verpachtingen geboden was, benevens twee-zevende gedeelte der zuivere winst; de vrijheid van handel in 't groot in het heulsap verviel, overigens bleven de vroegere voorwaarden gehandhaafd. Deze regeling bleek voordeelig voor den Staat: deze ontving in elk der drie jaren cc. 27 tonnen gouds. Voor den volgenden pacht-termijn (1830-1832) meende hij zich echter noch grootere voordeelen te kunnen verzekeren door de Handelmaatschappij eene vaste provisie (ƒ 300.000 's jaars) voor hare bemoeienissen met de pachters toe te kennen, en overigens zelf de inkomsten van het opium-debiet te trekken. | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
De Handelmaatschappij had alzoo slechts het noodige opium aan te voeren, pachters aan te stellen en de gelden te innen, maar bij de soliditeit der pachters en bij de voldoening der pachtpenningen had zij geen belang. Wél bracht haar belang mede, te trachten veel opium van de hand te zetten, daar zij op elke kist eene zekere winst genoot. De opbrengst voor den Staat was in genoemde jaren omstreeks 32, 31 en 30 tonnen gouds.
Inmiddels was Van den Bosch opgetreden als Gouverneur-Generaal. Deze was van oordeel, dat de Staat de tusschenkomst van de Handelmaatschappij niet behoefde en zich, ‘zonder aanleiding te geven tot vermeerdering van het opiumgebruik’, een ‘klimmend voordeel uit de pacht’ kon verzekeren door den ganschen handel aan zich te trekken. Rechtstreeks ging de Staat nu overeenkomsten aan met de pachters (een in elke residentie), die alle benoodigde opium, tegen betaling van ƒ 120 koper per kati, uit 's lands magazijnen hadden te ontvangen. Voor het jaar 1833 waren die overeenkomsten onderhandsche, in de beide volgende jaren werden zij gesloten na openbare mededinging. De hoeveelheid opium, welke nu officiëel verbruikt werd, daalde plotseling vrij belangrijk; de verleiding tot smokkelhandel werd dan ook al te groot, waar de pachters voor het wettig opium ƒ 120.- per kati te betalen hadden, terwijl de smokkelwaar hun slechts cc. ƒ 15- per kati kostte. Voor 's lands kas was de regeling niet onvoordeelig: de opbrengst was van 1833-35 achtervolgend 39, 44, en 47 tonnen gouds. Maar het gebruik van opium nam ontegenzeggelijk toe; om de genoemde sommen in 's lands kas te kunnen storten, moesten de pachters smokkelen en het debiet, vooral van het gesmokkelde opium, zooveel mogelijk uitbreiden. Dit werd er niet beter op, toen, voor 1836 en volgende jaren, de jaarlijksche verpachtingen gehouden werden op de voorwaarde, dat de pachters een door openbare mededinging te bepalen pachtschat betalen, en de benoodigde hoeveelheid opium tegen den reeds genoemden prijs uit 's lands voorraad ontvangen zouden. Voor die hoeveelheid werd een minimum vastgesteld, dat de pachter (in elke residentie) verplicht was aan te nemen. | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Bij deze regeling was de opbrengst der pacht in de zeven jaren 1836-1842 achtervolgend 49, 54, 66, 62, 60, 71 en 74 tonnen gouds. Daar de officiëel gebruikte hoeveelheid opium in al deze jaren ongeveer dezelfde bleef (het laagste cijfer bedroeg 427, het hoogste 442 kisten van 100 kati's), was het duidelijk, dat er veel opium gesmokkeld werd, dat de pachters de grootste smokkelaars waren, en dat het gevolgde stelsel het smokkelen in de hand werkte. Men meende daarom, te beginnen met 1843, een anderen weg te moeten inslaan. Het opium-debiet werd toen, voor een tijdvak van 3 jaren, verpacht aan hen, die zich verbonden maandelijks de grootste hoeveelheid opium uit 's lands voorraad te nemen, tegen den prijs van ƒ 210.- koper de kati. Voor elk district werd een minimum bepaald, dat de pachters in elk geval nemen moesten. De opbrengst was nu bijna 77 ton gouds 's jaars; maar het verbruik van wettig opium nam niet toe (het bedroeg 437 kisten 's jaars), en meer nog dan vroeger achtten de pachters zich verplicht, met alle kracht den afzet van gesmokkeld opium te bevorderen om den door de mededinging opgedreven prijs te kunnen betalen. Het stelsel had wellicht aan de bedoeling kunnen beantwoorden, wanneer men inderdaad afdoende maatregelen had kunnen en willen treffen tot tegengang van den sluikhandel; nu die maatregelen achterwege bleven mocht het voordeelig zijn voor de schatkist, - de bevolking werd op allerlei wijzen door de pachters tot het gebruik van het heulsap aangespoord. En in de pacht-voorwaarden werd ‘aan de pachters alle billijke bijstand en bescherming van de zijde der autoriteiten gewaarborgd!’ Al spoedig begon de Regeering dan ook weder in te zien, dat eene andere wijze van verpachting noodig was om den sluikhandel en de daaruit voortvloeiende benadeeling van schatkist en bevolking beide te verminderen. Het duurde echter nog geruimen tijd, voordat zij tot eene beslissing kwam; inmiddels werd de verkoop van opium in het klein in 1846 en 1847 telkens slechts voor één jaar verpacht. In deze jaren was de geheele Oosthoek van Java (Kediri, Soerabaja, Madura, Pasoeroean en Bezoeki) één pacht-perceel. Voor 1847 meende men de minima der te verstrekken hoeveelheden te kunnen vermeerderen, maar het hiervan verwachte | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
voordeel bleef achterwege; de totale opbrengst bedroeg in 1846 78 tonnen gouds, in het volgende jaar slechts 71. Met den aanvang van het jaar 1848 keerde men, in hoofdzaak, tot het van 1833 tot 1842 gevolgde stelsel terug. De verpachting had nu jaarlijks plaats; de pachter was verplicht eene vastgestelde hoeveelheid opium aan te schaffen tegen ƒ100.- zilver per kati, maar om den smokkelhandel te fnuiken werd daarbij bepaald dat hij bovendien nog, hoogstens ¼ dier hoeveelheid, kon verkrijgen tegen betaling van ƒ35.-. Het amfioen van ƒ160.- heette tiban, dat van ƒ35.- siram. In 1849 werd de prijs der siram tot ƒ25.- de kati verlaagd. Financieel was deze regeling geenszins voordeelig: de opbrengst was in de jaren 1848-1854 achtervolgend 69, 65, 54, 51, 53, 57, 63 tonnen gouds. Maar het gebruik van gesmokkeld opium hield zij niet tegen; de luttele verstrekking van siram maakte het smokkelen verre van overbodig, en naarmate de pachters in den loop der tijden de ondervinding opdeden dat door den smokkelhandel zonder veel moeite of gevaar schatten te verdienen waren, ligt het voor de hand dat zij van die gelegenheid tot ‘rijk worden’ een druk gebruik maakten. De Regeering erkende dat openlijk in het Koloniaal Verslag van 1853. Daar wordt gezegd dat ‘met geen schijn van juistheid’ een oordeel mogelijk is omtrent de toeneming of afneming van het gebruik van het ‘verderfelijk heulsap’, zoolang de mate van den smokkelhandel, welke in dit artikel gedreven wordt, onbekend blijft. En verder lezen wij (blz. 123): De geschiedenis der laatste jaren toont het voortdurend bestaan van eenen uitgebreiden sluikhandel in amfioen aan. In 1852 en 1853 is het bestuur op het spoor gekomen van zeer belangrijke sluikerijen in Rembang, Pasoeroean en Batavia, welke het bewijs hebben geleverd van eene zich over onderscheidene gewesten van Java uitstrekkende samenspanning van vermogende en invloedhebbende Chineezen, gesteund door omgekochte inlandsche ambtenaren. ‘Tegen deze ontdekte enkele feiten staan intusschen waarschijnlijk een aantal fraudes over, die verborgen bleven. De sluikhandel in opium biedt te aanzienlijke voordeelen aan, en de middelen, welke het gouvernement ten dienste staan om | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
dien tegen te gaan zijn noodwendig te beperkt, om met eenigen grond te mogen rekenen op eene duurzame verhindering van den verboden invoer’.... Het Verslag over 1854 meldde nader (blz. 84): ..... ‘Een in 1853 en 1854 gedaan onderzoek had de reeds vroeger bestaande meening gestaafd, dat er op Java veel opium gesmokkeld was en nog werd, en dat de pachters, onderpachters en andere bij het slijten van opium betrokkenen dien smokkelhandel bijzonder in de hand werkten, zonder dat het gouvernement bij machte was dat tegen te gaan. Hieruit meende men te mogen opmaken, dat het verbruik van opium niet binnen zekere bepaalde grenzen kan worden beperkt door eene gelimiteerde verstrekking aan de pachters, maar dat men dit doel grootendeels zou kunnen bereiken door het opium zoo duur mogelijk aan de verbruikers te doen verkoopen; dat, om hiertoe te geraken, het streven van de regeering steeds moet zijn om overal voldoende mededinging voor de opiumpacht in het leven te roepen, waardoor alleen de pachtprijs tot het hoogstmogelijke cijfer kan worden opgevoerd, maar dat daarentegen, om de pachters van den sluikhandel in opium terug te houden, het beste middel gelegen is in eene onbeperkte aanvulling der behoefte aan opium door verstrekking van gouvernementswege; dat het niet was bewezen dat het verbruik daarvan zou vermeerderen, en dat zulks ook niet aannemelijk was, aangezien in het te kort thans reeds door den sluikhandel werd voorzien.’ Op dien grond werd voor de verpachtingen van 1855 als beginsel aangenomen, dat de siram voortaan, tegen den handelsprijs, aan den pachter zoude worden verstrekt tot de hoeveelheid die hij zoude aantoonen te behoeven. De Indische Regeering, overtuigd van haar onvermogen, gaf dus den strijd tegen den smokkelhandel der pachters op; zij bespaarde dezen de moeite van het smokkelen, maar door, zooals uitdrukkelijk gezegd werd de bedoeling te zijn, den pachtschat zooveel mogelijk op te drijven, dwong zij de pachters, alle mogelijke middelen in het werk te stellen om hun debiet uit te breiden. Het financiëel belang van den Staat werd bevorderd, maar ten koste van hoogere belangen. Wat dat financiëel belang betrof, in de jaren 1855-1861, waarin het hier geschetste systeem werd toegepast, was de op- | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
brengst, in ronde cijfers, achtervolgend: 58, 66, 69, 82, 78, 84 en 102 tonnen gouds (Kol. Verslag van 1870). Eén ander voordeel had intusschen nog de regeling van 1855: uit het grooter officiëel verbruik in de genoemde jaren kon men eenigermate den omvang van den vroegeren smokkelhandel afleiden. De verstrekkingen, die in de vroegere jaren (1848-1854) hadden gevarieerd tusschen 483 (hoogste cijfer, in 1848) en 432 (laagste cijfer, in 1851) kisten, klommen nu (1855-1861) achtervolgend tot 622, 708, 846, 913, 998, 1056, 1022 kisten. Dat 1857 zooveel hooger cijfer aanwees, werd geweten aan de omstandigheid dat er in de beide voorafgaande jaren nog veel gesmokkeld opium, vroeger ontvangen of althans besteld, aanwezig was. De cijfers voor 1857 en volgende geven, vermoedelijk vrij juist, het ware verbruik destijds aan, en, gelijk men ziet, nam dit vrij geleidelijk toe.
De uitslag van het in 1855 ingevoerd stelsel was dus, uit een moreel oogpunt, stellig ongunstig. Maar wij gelooven even stellig te kunnen zeggen dat die uitslag ook, ondanks de toenemende stijving van 's lands kas, eene teleurstelling was voor de Indische regeering en den minister van koloniën. Het bewijs daarvoor vinden wij in de maatregelen, in 1857 en 1858 beraamd om het opiumdebiet te beperken, en in de eerstvolgende jaren herhaaldelijk toegepast. Wij hebben boven gezien, dat reeds in 1824 de Preanger regentschappen voor het amfioen gesloten werden, dat daar alle opiumgebruik verboden was. Dat verbod was niet ‘een wassen neus’, maar had een wezenlijke kracht, omdat het instemming vond bij de massa der bevolking en bij de regenten. De heer E. De Waal, destijds directeur der middelen en domeinen in Indië, kwam tot deze overtuiging na een ‘met meer dan gewone zorg’ ingesteld onderzoek. En het bleek hem, dat de ‘opiumvliedende eigenschap van den Soendanees’, behalve in de Preanger, ook aangetroffen werd in de door denzelfden landaard bewoonde zuidelijke (grootste) helft van de residentie Cheribon. De regenten van Madjalengka, Galoe en Koeningan ‘zagen met leede oogen in hun midden openbare opium-verkoopplaatsen, terwijl aan den overkant een verbod bestond, waarop de collega's niet weinig roem droegen. Men | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
wist niet beter, of het gouvernement wenschte - behalve in de Preanger, waar het gansche stelsel (van bestuur) anders was dan elders - bevordering, althans ongehinderde werking van het belang des pachters.’ De heer De Waal stelde diensvolgens (30 November 1857) voor, het Preanger verbod uit te strekken over Zuid-Cheribon, en dat voorstel viel in vruchtbare aarde: reeds den 19n April 1858 werd de koninklijke machtiging verleed om dienovereenkomstig te handelen. Bij de behandeling dezer zaak werd eene verdere, geleidelijke uitbreiding der ‘verboden kringen’ ter sprake gebracht; en aangezien weinige jaren later werkelijk tot zoodanige uitbreiding (die echter slechts betrekkelijk kort gehandhaafd bleef) besloten werd, is het van belang, hier de meening van den heer De Waal te dier zake mede te deelenGa naar voetnoot1). ‘Het bevondene’ (in de Preanger-regentschappen en Cheribon) - zoo schreef hij - omsloot gevolgtrekkingen van vrij wat ingrijpender natuur. Het wees duidelijk op eene nieuwe methode van behandeling der opiumkwaal in het algemeen. Een verbod, had men tot dusver gezegd, zou nimmer doel treffen; het zou een sluikhandel op groote schaal in 't leven roepen, veel schadelijker dan de pacht; een sluikhandel, georganiseerd door vermogende, gewetenlooze lieden, die reeds als pachters dikwerf dat middel te baat namen, en wien men het bedrijf zeker niet onsmakelijker zou maken door hen van het betalen der zoo aanzienlijke pachtsommen te ontheffen; een sluikhandel, begeerd door de sterke menigte der opium-behoevenden, die dus met de smokkelaars zouden samenspannen tot een onophoudelijk, hartstochtelijk verzet tegen het bestuur en zijne werktuigen. Deze bewering duldde geen tegenspraak, zoolang men zich een land voorstelde met eene aan opium verslaafde bevolking. Maar ons onderzoek leerde, dat op een aanmerkelijk deel van Java de bevolking niet aan opium verslaafd was. Ook buiten de Preanger en Zuid-Cheribon zijn gansche streken door opiumvreezende Soendaneezen bewoond. Goed zoekende, zouden ongetwijfeld nog meer zulke oasen gevonden worden. Welnu, wij konden beginnen met het Preanger verbod over | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
die door opiophoben bevolkte oorden uit te breiden. Wij zouden dan ten minste de pogingen van de pachters stuiten om het gebruik veld te doen winnen; menigen Chinees, die alleen als pachter of pachterstrawant in de binnenlanden toegang kreeg, naar de hoofdplaatsen kunnen verwijderen; een hoop schuivers uit dc verboden kringen zien verhuizen; deze kringen hierdoor steeds meer zuiveren; in één woord, op verscheidene plekken tegelijk de methode van doodbranding der wonde toepassen. ‘Of men zoodoende verwachten mocht, de kwaal eindelijk geheel meester te worden, was de vraag niet. Het doel moest zijn, te redden wat blijkbaar niet verloren behoefde te gaan. Met zulk oogmerk onverpoosd opsporende wat door cauterisatie gezond kon blijven, zou op den duur meer gedaan worden dan men in den aanvang mogelijk dacht; eene krachtige hulp bij dat streven, ons onderzoek leerde ook dit, kon de eerzucht der inlandsche hoofden zijn...’
De toenmalige minister, Rochussen, wenschte evenzeer ‘eene stelselmatige vermindering van het gebruik van opium op Java,’ maar was, ofschoon hij dadelijk tot het verbod van Zuid-Cheribon medewerkte, geen groote voorstander van de ‘verboden kringen.’ Hij meende, dat er geen meer afdoend middel was dan de vermindering van het getal kitten; want het was ‘toch door vermenigvuldiging van deze, dat de inlandsche bevolking zich meer in de verzoeking gebracht zag om zich aan het gebruik van dat verderfelijk heulsap over te geven, en de amfioenpacht zelve zich van het doel, dat met haar beoogd moet worden, van lieverlede verwijdert.’ ‘Bij eene regeering’ - voegde Rochussen er bij - ‘die het zedelijk en stoffelijk welzijn van de onder hare heerschappij gestelde volken wenscht te bevorderen en in hare welvaart een steun erkent voor haar gezag, mag dat doel geen ander wezen dan om, door het opdrijven van den prijs van het amfioen, dit artikel onder het bereik te stellen van het geringst mogelijk getal’.... De vermindering van het aantal kitten, dat trouwens van 1848 tot 1858 reeds van 2793 tot 2030 was gedaald, werd na deze aanschrijving geleidelijk voortgezet; in 1861 bestonden er nog 1812, en in de volgende jaren nam die vermindering nog belangrijk toe, zooals beneden zal blijken. | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
Met die vermindering - hoe goed alweder bedoeld - werd intusschen het goede doel in geenen deele bereikt. Zooals de heer De Waal opmerkt (t.a.p. blz. 32): ‘wat baat het, een klein getal openbare kitten te hebben, indien een groot deel der verslaafden zich buiten deze in het geheim van opium voorziet? Waar beduidende groepen van schuivers wonen, en men hen kwalijk kan laten verhuizen, mag met een gerust geweten aan den verpachten opiumwinkel de voorkeur gegeven worden boven den sluikhandel.’ En in 1861, toen er, zooals wij zagen, nog 1812 kitten waren, verklaarde de Raad van Nederlandsch-Indië reeds ‘dat de pachters, wanneer de kitten te ver zijn afgelegen, het opium dikwijls doen rondventen, hetgeen naar het schijnt moeielijk te beletten is.’ Dat rondventen - de ‘rechtstreeksche en ongetwijfeld welslagende aansporing tot verbruik’ - zegt de heer De Waal terecht, ‘werpt ons geheele kittenstelsel omver.’
Het Opperbestuur gaf intusschen blijk van goeden wil. Eene aanschrijving van den minister Loudon, van 19 april 1861, deelde aan de Indische regeering het ‘ernstig verlangen des Konings’ mede ‘dat, vóór de eerstvolgende verpachting, door het Indische bestuur, voor zooveel noodig onder nader goedkeuring, eene nieuwe regeling van de opium-pacht op Java en Madura wierd vastgesteld, met het doel, niet alleen om verdere toeneming van het verbruik te verhinderen, maar ook om de reeds bestaande noodlottige uitbreiding van dit kwaad te beperken, al ware het ook dat zoodanige nieuwe regeling het verlies van een gedeelte van de tegenwoordige opbrengst der pacht ten gevolge moest hebben.’ Tengevolge van die aanschrijving werd, den 12en October 1861, 1e het verbod op den invoer en het bezit van opium, vroeger uitgevaardigd voor de Preanger-regentschappen en Zuid-Cheribon, met ingang van 1 Januari 1862 ook van toepassing verklaard op een groot gedeelte van Bantam, de z.g. berg-districten van Tagal, drie districten van het regentschap Tjilatjap (Banjoemas) en op de geheele adsistent-residentie Banjoewangi; 2e eene belangrijke wijziging gebracht in de pacht-voorwaarden, tengevolge waarvan met 1862 het onderscheid tusschen tiban- en siram-verstrekking werd opgeheven, en voor elk gewest eene maximum-hoeveelheid opium werd vastgesteld, waar- | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
boven den pachters niets zou worden verstrekt. Het totaal der bepaalde maxima bedroeg voor Java (en Madura) cc. 875 kisten, d.i. 147 kisten minder dan in 1861 aan tiban en siram te zamen werd verstrekt. De prijs, door de pachters voor het uit 's lands pakhuizen te ontvangen amfioen te betalen, werd vastgesteld op ƒ 20.- per kati, zijnde gemiddeld wat het opium aan het gouvernement bij inkoop kostte. Zulks geschiedde, zegt het Koloniaal Verslag van 1861, ‘ten einde te voorkomen, althans geene aanleiding te geven, dat de aanzienlijk minder te verstrekken hoeveelheid werd aangevuld door smokkelhandel’, - maar het ligt voor de hand dat dit doel onmogelijk kon worden bereikt; men kon slechts verkrijgen dat de pachter niet zijn toevlucht tot smokkelhandel nam zoolang het gestelde maximum voor zijne behoefte voldoende was. Maar de pachter bleef een overgroot belang hebben bij de uitbreiding van zijn debiet, en zou dus, als vroeger, alle pogingen aanwenden om meer noodig te hebben dan het hem toegekende maximum; het meerdere zou hij dan wel door smokkelhandel weten te verkrijgen, tegen welken smokkelhandel nu, evenmin als vroeger, van regeeringswege eenigszins afdoende maatregelen genomen werden. Nadeelig voor de financiën des lands of voor de pachters bleek de nieuwe regeling niet te zijn: was de opbrengst aanvankelijk lager dan in het voorafgaande bijzonder voordeelige jaar - in 1862 bedroeg hij ruim 9 millioen, - reeds in 1863 steeg hij, hooger dan ooit te voren, tot bijna 107 tonnen gouds; de verdere cijfers, over 1864-69, zijn: 93, 104, 99, 93, 97 en 96 ton. Wat de Regeering aanvankelijk wel goeden moed moest geven om op den nu ingeslagen weg voort te gaan, was de omstandigheid, in het Koloniaal Verslag van 1862 met blijkbare voldoening vermeld, dat cc. 104 kisten minder werden verstrekt dan de bepaalde maxima aangaven. In 1863 werden weder 29 kisten minder verstrekt dan in 1862. Maar al zeer spoedig moest worden getuigd, dat de sluikhandel weliger tierde dan ooit te voren.... Voor 1863 werden de ‘verboden kringen’ uitgestrekt tot eenige gedeelten van Buitenzorg, Krawang, Banjoemas, Djokdjokarta en Patjitan. De straffen tegen den smokkelhandel werden bij ordonnantie van 9 October 1863 verzwaard. Het | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
totaal der te verstrekken maxima werd bepaald op 765, voor 1864 op 705 kisten. Voor 1864 werd geheel Krawang tot ‘verboden kring’ verklaard, en het verbod verder uitgestrekt tot eenige gedeelten der residentiën Tagal, Banjoemas, Probolinggo, Madura, Bagelen en Soerabaja; en voor de verpachting van 1865 werden nog een paar districten (een in Probolinggo en een in Buitenzorg) in den verboden kring opgenomen. Zoo even spraken wij van den smokkelhandel. Dat deze nog geenszins verbannen was, bleek reeds in 1863, toen meer dan 6000 kati's (60 kisten) gesmokkeld opium werd aangehaald, maar de Regeering schreef dit toe aan het goede gevolg eener bepaling, die strekte ‘om aan te moedigen het ontdekken van overtredingen ter zake van onwettigen invoer, bezit of verkoop van opium,’ en van ‘eene aanschrijving aan de hoofden van gewestelijk bestuur langs het noorderstrand van Java, de adsistent-resident van Banjoewangi daaronder begrepen, houdende ernstige aanbeveling om den sluikhandel in opium met alle hun ten dienste staande middelen’ - die echter allergebrekkigst waren! - ‘op klemvolle wijze tegen te gaan.’ Het aantal opium-kitten was inmiddels belangrijk ingekrompen. Had men in 1861, zooals wij reeds mededeelden, nog 1812, in 1862 waren er slechts 1482, in 1863 niet meer dan 1159. In de volgende jaren verminderde het (officiëel) aantal nog aanzienlijk, zoodat het, in 1864, 880, en in 1869 slechts 662 bedroeg. Toch was, reeds in 1863, in verband met den hoogeren pachtschat, twijfel gerezen ‘of de genomen maatregelen in dit opzicht wellicht ook aanleiding konden geven tot colportage of kleinhandel in de dessa's, hetgeen het uitroeien van het kwaad steeds moeielijker zoude maken.’ Het Koloniaal Verslag van 1864 erkent, dat, zooals de ontdekking der invoering ter sluik van eene groote hoeveelheid opium had geleerd, in Midden-Java ‘een smokkelhandel in opium op uitgebreide schaal werd gedreven. Uit het ter zake gehouden onderzoek bleek, dat de hoofdpersoon was de majoortitulair der Chineezen te Samarang, pachter van den verkoop van opium, en dat zijne handlangers o.a. waren de kapitein der Chineezen te Poerworedjo (Bagelen) en de luitenant der Chineezen te Banjoemas, zijne gemachtigden voor de pachtzaken.’ De bedoelde Chineezen werden, in September 1864, dientengevolge uit hunne betrekkingen ontzet, en mochten, met eenige | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
andere medeplichtigen, niet meer op eenigerlei wijze aan de verpachtingen deel nemen. Dat zij de op hunne overtreding gestelde zware geldboeten betaalden, spreekt van zelf; maar wat minder te verwachten was, - eenige jaren later (1873) werd de gewezen majoor-Chinees in zijnen vroegeren rang hersteld! In het Verslag over 1865 vinden wij weder gewag gemaakt van ‘vele’ gevallen van sluikerij, hoofdzakelijk uitgegaan van de pachters-zelven en hunne gemachtigden, welke ‘het vermoeden deden ontstaan dat over het algemeen de vastgestelde maxima van verstrekking niet voldoende waren.’ In verband daarmede werd het totaal dier maxima van 70548 gebracht op... 71400 kati's, alzoo ruim één percent meer! ‘Maatregelen, zegt het Verslag, werden intusschen genomen om den toenemenden sluikhandel in opium zooveel mogelijk te te ontdekken; niet alleen werd een ruim crediet beschikbaar gesteld voor de aanwending van buitengewone middelen van geheime recherche en politie in Indië zelf, maar ook werd de medewerkiug ingeroepen van den Nederlandschen Consul te Singapore, vermits de sluikhandel voor een groot gedeelte van daar scheen uit te gaan.’ Wat het hier bedoelde ‘ruim crediet’ betrof, - de opmerking zij voldoende dat het geen tiende gedeelte was van het bedrag, dat tegenwoordig tot tegengang van den sluikhandel uitgegeven, maar nog vrij algemeen als ten eenemale onvoldoende geacht wordt. Verder werden, in October 1866, nieuwe bepalingen vastgesteld, waarbij betere contrôle over de pacht-administratie werd verzekerd en strengere straffen op den sluikhandel werden gesteld. Maar niets hielp: de sluikhandel maakte, naar het oordeel van vele adviseurs, de handhaving van het sedert 1862 geldende stelsel onmogelijk. De Gouverneur-Generaal Mijer verklaarde in November 1867 van dit stelsel, dat het ‘hoezeer met goede bedoelingen, echter met zeer slechte gevolgen, onthoudt wat voor de vervulling van bekende behoeften noodig is; dat het de pogingen om in het ontbrekende te voorzien met zware straffen bedreigt, en alzoo de kiem in zich bevat eener depravatie van de Oostersche maatschappij, waarvan de omvang niet volkomen bekend is.’ De heer Mijer was zóó overtuigd van het onhoudbare van bedoeld stelsel, dat hij ‘geen oogenblik’ aarzelde, | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
's Konings machtiging te vragen, tot het van 1855 tot 1861 gehuldigde systeem van onbeperkte verstrekking aan de pachters terug te keeren. En de minister Hasselman was het met den Gouverneur-Generaal eens, omdat de sluikhandel der pachters alle goede bedoelingen tot tegengang van het opiumgebruik verijdelde en de ondervinding leerde dat, in den strijd tegen den sluikhandel, de regeering het onderspit delfde tegenover de pachters. Tot dezen indruk was de minister o.a. gekomen door een paar adviezen, die vrij algemeen bekend zijn, maar hier eene plaats verdienen omdat zij inderdaad, bij de beoordeeling van de opiumpacht in haar geheel, niet kunnen worden gemist. De Procureur-Generaal had in October 1866 geschreven: ‘dat Oost- en Midden-Java overdekt is met een goed georganiseerd net van sluikhandel, waarvan de draden zich bevinden in handen van de pachters; een net, dat, om de ongehoorde voordeelen die het oplevert, trots de hoogste boeten, trots de zwaarste straffen, zal blijven bestaan zoolang het belang der pachters mede brengt het te behouden.’ En de Directeur der Middelen en Domeinen had omstreeks denzelfden tijd een ‘zeer geheim en vertrouwelijk rapport’ ingediend, waarin ‘de vroeger schijnbaar los daarheen geworpen bewering, dat Europeesche en inlandsche ambtenaren stelselmatig door de opiumpachters worden omgekocht, maar al te zeer met onwraakbare feiten wordt gestaafd. Het blijkt daaruit, hoe de smokkelhandel der pachters aanleiding geeft tot ondermijning van het gezag, door de uitvoerders van de bevelen der der Regeering in de binnenlanden, althans voor een deel, in afhankelijkheid te brengen van Chineesche pachters en sluikers.’ De heer De Waal, die den heer Hasselman in 1868 als minister verving, deelde, na kennisneming van al de Indische stukken, in hoofdzaak diens gevoelen en meende dat de Indische regeering vrijheid moest erlangen het stelsel van opiumverpachting te regelen, mits zorgdragende ‘dat geene aanleiding gegeven wordt tot een georganiseerden sluikhandel, waarbij de bevolking met de pachters samenspant tegen het bestuur.’ In dien geest werd de Indische Regeering in het begin van 1869 aangeschreven.
Men ontwaart, dunkt ons, in deze beschouwingen reeds ge- | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
heel het verderfelijke van de opiumpacht, zooals die onder verschillende stelsels sedert tal van jaren, althans sedert 1824, bestond. Toen was men begonnen eene klasse van machtige pachters in het leven te roepen; machtig, zoowel door de geldelijke middelen waarvoor zij, om de pacht te kunnen drijven, de beschikking moesten hebben, als door het aanzienlijk personeel, over het gansche pachtgebied verspreid, dat geheel van hen afhankelijk was. Het gild der pachters was een imperium in imperio geworden, en de Staat verklaarde in 1869 uitdrukkelijk, dat hij tegen de pachters niet meer opgewassen was, - dat hij, om verdere ‘depravatie der Indische maatschappij’ te beletten, den strijd tegen de pachters moest opgeven! Merkwaardig is hierbij een officiëel bericht omtrent de macht der pachters, reeds in 1852 (De Waal, t.a.p. bl. 43): Men ontdekte vereenigingen van vermogende Chineezen, pachters en hunne vrienden, die den sluikhandel op groote schaal ten doel hadden en met eene verregaande vermetelheid te werk gingen. In 1852 werden in de residentie Pasoeroean bewijzen aangetroffen van eene zoo drieste verkrachting van 's lands wetten door die vreemdelingen, van zooveel brutaal geweld jegens den inlander, alles voor den sluikhandel in opium, dat eene gerechtelijke afdoening ongeraden scheen. Hier ontzagen de Chineezen zich zelfs niet, inlandsche huisgezinnen, die hen konden verraden, buiten dezer haardsteden en tot in andere gewesten te verbannen, op straffe des doods bij terugkeer zonder vergunning! Hoe weinig van bestuurswege tegen den sluikhandel kon worden verricht, ondanks de in het Verslag van 1865 aangekondigde ‘maatregelen’ en het ‘ruim crediet’ voor geheime recherche en politie, blijkt nog uit eene zinsnede van het Verslag van 1869: ‘Zoowel in 1867 als in 1868 zijn op Java weder vrij belangrijke opium-aanhalingen gedaan. In zijn bericht over 1867 voegt de Directeur van Financiën hierbij, dat de meeste aanhalingen òf bij louter toeval, òf door andere dan daartoe aangewezen personen waren geschied’. Hetzelfde meldt ook het Verslag van 1870, dat ons tevens leert dat het gezamenlijk bedrag der opium-aanhalingen van 1865-1869 achtervolgend, over geheel Java, niet meer bedroeg dan cc. 37, 10, 10, 37 en 34 kisten opium. | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Van de hem verleende machtiging gebruik makende, ging de Gouverneur-Generaal Mijer in den loop van het jaar 1869 over tot eene herziening der pachtregeling voor 1870. Hij keerde daarbij terug tot het stelsel van onbeperkte verstrekking, dat van 1855-1861 in werking was geweest, ten einde ‘langs wettigen weg verkrijgbaar te stellen hetgeen bij de bestaande regeling gebleken was door sluikhandel verkregen te worden’. Het cijfer der tiban-verstrekking - de hoeveelheid waarvan de aanneming tegen den hoogen prijs van ƒ 100.- per kati voor den pachter verplichtend is - werd nu hooger gesteld dan in 1861 (518, tegen destijds 416 kisten). De siram zou verstrekt worden tegen handelsprijs. Ondanks de veronderstelde aanwezigheid, bij het eind van 1869, van eene ruime hoeveelheid gesmokkeld opium, werd reeds in het eerste jaar (1870) meer opium uit 's lands voorraad verstrekt dan ooit te voren: het hoogste cijfer van het wettig gebruik had 1055 kisten bedragen (in 1860), en bedroeg thans 1296 kisten. Wanneer men in aanmerking neemt dat de verstrekking in 1869 slechts 705 kisten beliep, kan men eenigszins nagaan welken omvang de sluikhandel verkregen had. Ook in 1870 was deze nog verre van verdwenen: er werd, in totaal, eene hoeveelheid van cc. 25 kisten gesmokkeld opium achterhaald. Toen was echter - het bleek al dadelijk - de sluikhandel van een anderen aard: nu gold het niet meer frauduleuzen invoer op het eiland Java - die onnoodig geworden was -, maar wel van het eene gewest naar het andere, ‘wanneer het opium daar goedkooper kon worden verkregen doordien het gemiddeld kostende (tiban en siram, met pachtschat) in verband met de benoodigde grootere hoeveelheid siram, lager was.’ In den loop van het jaar 1870 kwam de Indische regeering nog in een ander opzicht, dan reeds vermeld is, terug op vroegere proefnemingen tot beperking van het opium-gebruik, door de intrekking n.l. van die verboden kringen ‘waar een behoedzaam onderzoek en overleg de overtuiging hadden geschonken van de verkeerde werking van het verbod,’ hetwelk - zegt het Verslag van 1870 - ‘bleek toegepast in streken waar nog een vrij algemeen opiumverbruik bestond, zoodat, bij de moeielijkheid eener afdoende handhaving der verbodsbepalingen, heimelijk verbruik in de plaats was getreden van | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
wettigen verkoop.’ Dientengevolge werden, te beginnen met het jaar 1871, vele der in 1862-1864 voor het opiumdebiet gesloten terreinen weder voor de pacht opengesteld: de residentiën Krawang en Banjoewangi geheel, het regentschap Pamakassan op Madura, benevens enkele districten in Probolinggo, Banjoemas, Djokdjokarta en KediriGa naar voetnoot1). ‘Ter voorkoming van onjuiste gevolgtrekkingen’ werden de residenten van de hier genoemde gewesten aangeschreven, ‘de inlandsche hoofden met de beweegredenen bekend te maken.’ Het was, op zich-zelf genomen, voorzeker te prijzen dat de Regeering daarmede verklaarde, geene uitbreiding van het opiumgebruik te wenschen. Maar het had toch, uit een algemeen staatkundig oogpunt, eene hoogst bedenkelijke zijde dat de residenten, op de vraag der hoofden waarom het verbod dan opgeheven werd, zouden moeten antwoorden: ‘omdat de Regeering niet bij machte is, hare bevelen te doen opvolgen!’ Was het niet meer bevorderlijk geweest voor het prestige van ons koloniaal bestuur, wanneer de Regeering gezegd had: ‘ik heb eenmaal dat verbod gegeven; de handhaving van dat verbod is heilzaam voor de bevolking, - ik zal nu ook zorgdragen, al zou het mij millioenen kosten, dat men mij gehoorzaamt’?
Voor 1871 werden voorts nog enkele ondergeschikte wijzigingen in de pachtregeling gemaakt: de hoeveelheid tiban werd tot cc. 659 kisten opgevoerd, en de prijs der tiban werd gesteld op ƒ 100.- per kati boven den prijs der siram, die met den handelsprijs ongeveer gelijk stond. Het gevolg daarvan was natuurlijk, dat de pachtschat daalde en de winst op het opium klom. Onrustbarend hoog werd intusschen het ‘wettig’ opiumgebruik in 1871: de pachters ontvingen niet minder dan 2033 kisten, en de regeering begreep dat men op die wijze toch niet kon voortgaan. De pachters behoefden nu zelfs niet meer de | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
moeite van den sluikhandel zich te getroosten om de beschikking te verkrijgen over zooveel opium als zij maar konden rekenen te kunnen debiteeren; en zij spanden alle krachten in om hun debiet uit te breiden, omdat de gemiddelde kostprijs van hun opium daalde naarmate zij meer siram konden gebruiken. Het gevolg daarvan was niet alleen nadeel voor het moreel der bevolking, maar ook nadeel voor 's lands financiën. Om het smokkelen van pachters van kleine perceelen naar grootere te keer te gaan, meende men, zouden groote pachtperceelen wenschelijk zijn: de residentiën Cheribon, Madioen, Soerabaja en Madura, in de laatste jaren respectievelijk in 2, 5, 4 en 3 perceelen verdeeld, werden, voor de verpachting van 1872, tot enkele perceelen hervormd; maar toen in Madioen zich bij herhaalde verpachting geen enkele gegadigde voordeed, naar men zeide tengevolge van ‘samenspanning van een invloedrijken Chinees te Samarang met andere belanghebbenden uit die plaats en uit de residentiën Soerakarta, Djokdjokarta, Madioen en Kediri’, werd dit gewest ‘tot opwekking van concurrentie’ weder gesplitst. In 1872 steeg het wettig debiet tot 2665 kisten, alzoo ruim het dubbele van dat van 1870. De opbrengst voor 's lands kas nam geenszins in dezelfde verhouding toe: had hij in 1870 nog ruim 94 tonnen gouds bedragen, in 1871 daalde hij tot bijna 9, in 1872 tot ruim 7 millioen. De gevolgtrekking ligt voor de hand: de bevolking van Java werd vergiftigd met goedkoop opium. ‘In afwachting van eene definitieve regeling van het opiummiddel, waaromtrent overwegingen gaande zijn’, werd dan ook, met 1o. Januari 1873, het stelsel van onbeperkte verstrekking weder verlaten en tot het z.g. maximum-stelsel (beperkte verstrekstrekking, ongeveer tegen handelsprijs) teruggekeerd, zooals dat van 1862 tot 1869 in werking was geweest. Na de laatstelijk opgedane ervaring werd dit systeem nog ‘voor het beste middel gehouden om zooveel mogelijk tot overeenstemming te geraken tusschen het belang der schatkist en den wensch om het opium-verbruik te verminderen, althans niet te doen toenemen.’ Want - zoo lezen wij verder in het Verslag van 1873 - ‘de onbeperkte siram-verstrekking tegen eenvoudige vergoeding der kosten van inkoop en aanvoer bleek meer en | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
meer eene zoodanige mededinging onder de pachters uit te lokken in het ter sluik afzetten in elkanders pachtgebied van de grootstmogelijke hoeveelheden opium, dat niet-alleen de debietprijzen in vele erkende verkoopplaatsen sterk daalden, waardoor het verbruik op bedenkelijke wijze bevorderd werd, maar ook de winsten der pachters dreigden af te nemen in eene mate, die, bij toeneming van het gebruik van opium, aan de pacht hare waarde voor een goed gedeelte zou ontnemen, tot gevoelige schade voor 's lands kas.’ Het totaal der maxima werd voor 1873 gesteld op 1174 kisten; de prijs der verstrekking ‘met het oog op de zoo afwisselende handelwaarde,’ eenigszins hooger dan vroeger, op ƒ30.- de kati. Deze prijs is sedert gehandhaafd gebleven. Ofschoon het totaal der maxima-verstrekkingen belangrijk hooger was dan in het tijdperk 1862-1869, toen de hoogste jaarlijksche maxima 875 kisten hadden bedragen, ‘bestond er toch alle reden om krachtige maatregelen te nemen tegen den sluikhandel,’ zoowel met het oog op de belangrijke hoeveelheden waarvan de pachters vermoed werden zich in genoemd tijdvak, als gevolg der zeer beperkte verstrekking, langs onwettigen weg te hebben voorzien, als op het zooveel grooter debiet in de jaren 1870-72 onder de werking der onbeperkte verstrekkingen. Er werden dus ‘fondsen’ beschikbaar gesteld voor buitengewone middelen van rechercheGa naar voetnoot1) langs de noordkust van Java, Madura en Bali; en verder werd besloten, het opslaan van opium in de entrepôts van Java en Madura voortaan te verbieden. Tot die sluiting der entrepôts, welke ook in vroegere jaren (1841-1854) had bestaan en sedert herhaaldelijk weder ter sprake was gebracht, besloot de regeering uit overweging dat ‘de aanzienlijke toeneming van den uitvoer van opium uit de entrepôts, juist gedurende de jaren van beperkte verstrekking, alleszins de meening scheen te wettigen dat de sluikhandel zich toen o.a. voedde uit de entrepôts op Java, en dat de voorgewende uitvoeren vandaar naar de Buitenbezittingen en de | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
inlandsche staten grootendeels slechts voor dien sluikhandel dienden.’ De Regeering vermoedde al dadelijk, dat het geëntreposeerd opium, dat volgens de nieuwe bepaling met 1 April 1873 de entrepôts op Java en Sumatra's Westkust zou hebben verlaten, voor een groot gedeelte zijn weg zou vinden naar Bali ‘om vandaar weer bij kleine hoeveelheden op Java te worden binnengesmokkeld’. Aan de ambtenaren op Bali werd daarom aanbevolen ‘een wakend oog te houden op hetgeen aldaar in den opiumhandel omging en, door tijdige waarschuwing hunner ambtgenooten op Java, den sluikhandel zooveel mogelijk te belemmeren.’
Gelijk gezegd, waren de nieuwe regelingen, met 1873 ingevoerd, slechts als voorloopige te beschouwen; om een beter stelsel te verkrijgen, werd inmiddels de voorlichting ingeroepen van al de hoofden van gewestelijk bestuur, die ‘de speciale opdracht ontvingen om de aangelegenheden der opiumpacht in hunne gewesten met de uiterste belangstelling na te gaan’. Verschillende aangeprezen denkbeelden werden onderzocht, maar moesten worden ter zijde gesteld ‘omdat zij, hoe aanlokkelijk ook bij eene oppervlakkige beschouwing, den toets van een meer gezet onderzoek niet konden doorstaan’; en voor 1874 werd bij slot van rekening de pachtregeling van het voorgaande jaar behouden, die ‘vrij bevredigende uitkomsten opgeleverd had’, ofschoon tegelijkertijd moest worden geconstateerd dat ‘in 1873 meer dan ooit te voren over den smokkelhandel in opium werd geklaagd.’ Met het oog op dien smokkelhandel werd het wettig debiet uitgebreid door ruimere verstrekking van regeeringswege in die gewesten ‘waar de behoefte inderdaad grooter bleek dan de toegestane hoeveelheid’. De maxima der verstrekkingen werden daarom van 1174 op 1360 kisten gebracht. De Minister van Koloniën meende de Indische Regeering te moeten aanbevelen ‘tijdig alle gegevens te doen verzamelen waaruit de behoefte aan opium kan worden opgemaakt, en voortdurend met zorg op het werkelijk gebruik van opium het oog te doen houden, opdat de regeering in staat zou zijn na te gaan, of het verbruik niet eene grootere verstrekking noodig maakte.’ Verder werden eenige bepalingen gemaakt tot bevordering der contrôle over de pachters, onderverpachters en slijters, die | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
hunne boeken voortaan moesten aanhouden in de Maleische of Nederlandsche taal, met Latijnsche karakters, en tot tegengang van het bezit van onwettig verkregen, of ook van te groote hoeveelheden wettig verkregen opium. Zoo werd o.a. voorgeschreven dat niemand meer dan twee thail ruw of een thail bereid opium bezitten of vervoeren mocht; men meende hierdoor aan den smokkelhandel groote belemmering in den weg te leggen, en te voorkomen dat de pachters tegen het einde van hun pachttermijn groote hoeveelheden opium tegen betrekkelijk lage prijzen aan de bevolking verkocht. In werkelijkheid - de ondervinding zou het leeren! - werd met dit voorschrift het doel niet bereikt; wèl geeft zijne handhaving nog steeds aanleiding tot groote vexatie der bevolking en tot ergerlijk geknoei. Blijkens het Verslag van 1874 was de Indische regeering een oogenblik vol illusie over de mogelijkheid, om den smokkelhandel afdoende te beteugelen. De aanhalingen van onwettige opium hadden in 1873 ruim 55 kisten, alzoo belangrijk meer dan in de voorafgaande jaren, bedragen; zoo de regeering hierin, aan den eenen kant, een bewijs meende te zien dat de sluikhandel in 1873 was toegenomen - een vrij zwak bewijs voorzeker, waar men met grond veronderstellen mag dat de smokkelhandel over honderde kisten loopt! -, aan den anderen kant bracht zij lof aan den grooten ijver van politie en recherche; Ofschoon de meeste aanhalingen, sluikhandel van de pachters in elkanders gebied betreffende, door spionnen van de pachters werden bewerkstelligd, zijn de voornaamste door de politie of recherche geschied. Door de recherche te Soerabaja werden eenmaal 341 kati's, door de politie te Batavia ruim 210 kati's bereide opium aangehaald. De hoofden van gewestelijk bestuur hebben, op aansporing der regeering, met meer kracht dan vroeger tot fnuiking van den sluikhandel medegewerkt, en ook door de politie en recherche is groote ijver aan den dag gelegd. Voor een deel kan het hooge cijfer der aanhalingen in het jaar 1873 hieruit worden verklaard. Van de fondsen, voor geheime recherche toegestaan, is een ruim gebruik gemaakt. De hoofden van gewestelijk bestuur zijn aangeschreven, die gelden te besteden voor werkelijk geheime personen op wie men vertrouwen kan, en niet voor | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
de gewone spionnen die meest allen aan de smokkelaars bekend zijn. Deze maatregel heeft gunstige gevolgen gehad. In de residentie Samarang had eene geheele reeks opiumaanhalingen plaats. In de residentiën Rembang en Soerabaja is dadelijk na de aanstelling van geheime personen, belast met het tegengaan van den smokkelhandel, het wettig debiet van opium in de kitten aanmerkelijk toegenomen. In de hoofdkit te Soerabaja, waar het debiet in het begin van 1873 tusschen de ƒ 200.- en ƒ 250.- daags bedroeg en gemiddeld in de eerste 4 maanden ƒ 450.- daags opbracht, steeg dat debiet na de aanstelling van geheime personen tot ƒ 680.- en in de maand Juli tot ƒ 900.- daags; een bewijs, dat een krachtig, goed ingericht politietoezicht wèl bij machte is om den smokkelhandel op afdoende wijze te keer te gaan. ‘Daartoe zal ook medewerken de reorganisatie van het personeel der in- en uitvoerrechten en accijnsen, en de vermeerdering van het aantal ambtenaren van de districtspolitie.’ Omtrent den sluikhandel zelven behelst het genoemd Verslag de volgende mededeeling: ‘De meeste overtreders van de bepalingen op de opium-pacht, die in handen van het gerecht kwamen, waren inlanders. Het kan echter als zeker worden aangenomen, dat zij voor het meerendeel in dienst waren van Chineezen, tot welke natie grootendeels de personen behooren, die den sluikhandel in het groot drijven en door ruime belooningen zich verzekeren van de geheimhouding hunner handlangers. Vandaar dat, op weinige uitzonderingen na, alle aanhalingen slechts hoeveelheden betroffen van weinige thails, zelden meer dan één kati. Nog doet zich steeds het treurig verschijnsel voor, dat zoowel Europeanen en met dezen gelijkgestelden als inlandsche hoofden zich mede tot het drijven van sluikhandel verlagen. Deze gaan daarbij geruster te werk, omdat de inlandsche politie huiverig is, krachtig tegenover hen op te treden.’ De vraag, in hoever het stelsel van ‘verboden kringen’ aanbeveling verdiende, werd op verschillende wijzen beantwoord. In het algemeen luidden de rapporten der residenten omtrent de werking der verbodsbepalingen gunstig. De resident der Preanger-Regentschappen berichtte o.a. dat ‘de bevolking niet zal wagen het opium op clandestiene wijze | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
van elders in te voeren, overtuigd als zij is dat in een gewest, waar niemand opium mag hebben en waar een streng politietoezicht bestaat, zoodanige invoer zeer spoedig aan het licht moet komen, en dat de schuldige voor de begane overtreding zwaar wordt gestraft.’ De resident verklaarde ‘dat hij de voortdurende strenge handhaving der verbodsbepalingen tegen den invoer, het bezit en den verkoop van amfioen in zijn gewest hoogst nuttig en weldadig voor de bevolking achtte,’ omdat het ‘ontegenzeggelijk waar is dat in streken, waar het amfioenschuiven veel plaats heeft, ook veel meer misdrijven worden gepleegd dan daar, waar dat gebruik zoo goed als niet bestaat.’ De resident van Bagelen daarentegen meende dat ‘de werking der verbods-bepalingen, voor zoover die in zijn gewest bestaan, volgens het algemeen gevoelen veel te wenschen overlaat, daar de inlandsche politie niet bij machte is, overtredingen krachtig tegen te gaan’; en de resident van Krawang juichte de intrekking der verboden kringen in zijn gewest toe; hij veronderstelde dat de sluikhandel daardoor belangrijk verminderd was, aangezien de politie daartegen thans beter waken konde. Vroeger toch hadden ‘verkooper en verbruiker beide het grootste belang bij den sluikhandel, en er was geen pachter die in zijne rechten werd benadeeld.’
Wij zijn thans genaderd tot het Verslag van 1875. Daarin wordt gezegd, dat nadere overwegingen in 1874 op nieuw de overtuiging hadden bevestigd ‘dat het bestaande stelsel van beperkte verstrekking, ofschoon niet vrij van bezwaren, beter dan andere regelingen aan het doel kan beantwoorden,’ en dat voor 1875 werd voortgegaan ‘met verbetering van het stelsel, door het maximum der verstrekkingen meer in overeenstemming te brengen met de werkelijke behoefte.’ Dat maximum, in 1873 op 1174, in 1874 op 1360 kisten bepaald, werd voor 1875 tot 1612 kisten verhoogd. De illusie, den sluikhandel meester te worden, was intusschen vrij wat afgekoeld. Ook in 1874 was die handel ‘op groote schaal’ gedreven; ‘vooral op Midden-Java werd opium ter sluik ingevoerd, niet in hoeveelheden van enkele kati's, maar in partijen van zelfs tientallen van kisten. Geschiedt het sluiken van enkele thails onder elk stelsel, de heimelijke invoer van zulke groote hoeveelheden wijst meer in het bijzonder op handelingen van de | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
pachters zelven,’ die het onwettig verkregen opium wisten van de hand te zetten in hun eigen, of in een aangrenzend pachtgebied. ‘De onderdrukking van den smokkelhandel in opium,’ zegt het Verslag, ‘onder zulke omstandigheden een zeer moeielijk werk, is dan ook steeds een voorwerp van de ernstige zorg des bestuurs. De voor 1875 toegestane grootere verstrekking zal intusschen den prikkel tot smokkelen van zelf weder eenigermate verminderen; toch zal buitengewone waakzaamheid van politie en recherche niet minder noodig wezen dan vroeger.’ De aanhalingen in 1874 hadden een bijzonder hoog cijfer, ruim 75 kisten, bedragen, waarvan bijna 49 alleen in de residentie Djapara. Bali was nu reeds het emporium van den smokkelhandel geworden: alleen in Boeleleng werd voor 4½ millioen gulden aan opium ingevoerd! Het opium, vandaar afkomstig, vond zijn weg voor een goed deel in Djapara, vooral in de afdeeling Djowana, ‘dat door de plaatselijke gesteldheid voor de smokkelaars de gunstigste gelegenheid scheen aan te bieden.’ ‘Wederom waren het meestal inlanders of arme Chineezen die op het smokkelen werden betrapt, doch het is aan niet den minsten twijfel onderhevig dat zij, althans bij belangrijke aanhalingen, de handlangers van rijke en voorname Chineezen waren.’ ‘Om het toezicht op overtredingen te vergemakkelijken’ werd aan de pachters verboden, ruw (onbereid) opium te verkoopen; het bezit van ruw opium werd daardoor ‘van zelf reeds als eene overtreding beschouwd.’ Voorts werden, ter bevordering der contrôle, van regeeringswege modellen vastgesteld voor de bij de pacht aan te houden boeken. En het aantal kitten werd voor 1875 van 676 op 694 gebracht; hierdoor, zoo meende men, zou ‘het verbruik van onwettig verkregen opium worden tegengegaan, in zoover dat de wettige aanschaffing door velen op korteren afstand van hunne woonplaatsen zal kunnen geschieden.’ Maar van den anderen kant werd een maatregel genomen, die sedert is gehandhaafd gebleven, ontegenzeggelijk financiëel voordeelig was, maar ook aan de smokkelende pachters in hooge mate ten goede komen moest: men week af van den sinds jaren gevolgden regel van jaarlijksche verpachtingen, om daarvoor, als in 1827 en 1843, weder drie-jaarlijksche in de plaats te | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
stellen. De pachtsommen rezen vooral daardoor aanzienlijk, want, zoo schreef de Regeering: ‘de kosten van eerste inrichting worden over een grooter tijdvak verdeeld en drukken dus minder; evenzoo - en dit is van groote beteekenis - worden over een langer tijdvak verdeeld de verliezen, die vaak in 't begin van den pacht-termijn geleden worden dewijl dan de bevolking nog ruim voorzien is van opium dat zij zich heeft verschaft voor de lage prijzen, waarmede een aftredend pachter zich tegen den afloop der pacht tevreden stelt.’ Met ‘de kosten van eerste inrichting’ scheen de Regeering alleen de eigenlijke organisatie van de pacht te bedoelen; maar had het niet de aandacht moeten trekken dat ook de organisatie van een systeem van smokkelhandel - volgens de ondervinding van de pacht onafscheidelijk - voor elken nieuwen pachter tijd en geld kostte? Dat de sluikhandel nog niet verminderde, kon eenigszins worden afgeleid uit het feit, dat in 1875 bijna 105 kisten opium werden ‘aangehaald.’ De regeering meende, dat de smokkelhandel ‘niet weinig’ was aangemoedigd door ‘de vijandschap tusschen pachters van aangrenzende gewesten, de zucht van sommigen om hunne mededingers te gronde te richten om dan zelf op voordeeligen voet de voornaamste perceelen te pachten, den naijver tusschen pachters van vorige jaren en hunne opvolgers’; omtrent Kediri werd gezegd dat ‘blijkbaar het optreden van een nieuwen pachter, die door een hooger bod de vroegere pachtkongsi had ter zijde gesteld, de aanleiding was tot een smokkelhandel, bestemd om hem te gronde te richten.’ Een en ander is voorzeker mogelijk, al is het, na al de opgedane ondervinding eenigszins bevreemdend dat de regeering thans niet de pachters, maar alleen hunne concurrenten van sluikhandel scheen te verdenken. Waarschijnlijker komt het ons voor, dat in 1875 bijzonder veel aanhalingen werden gedaan omdat de vijandschap tusschen verschillende, oude en nieuwe, pachters of opium-kongsi's groot genoeg was om de politie dikwijls het spoor van overtredingen te wijzen. ‘Over het algemeen’ - zoo lezen wij dan ook - ‘werd veel ijver betoond door de politie, voorgelicht door en samenwerkende met de pachters.’ Maar ‘de middelen, waarover de politie te beschikken had, | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
waren niet voldoende te achten, zoodat met den meesten ernst moest worden gezocht naar nieuwe middelen tot wering van den sluikhandel’. De fondsen voor geheim toezicht werden verhoogd, en het politiepersoneel werd in sommige residentiën belangrijk versterkt tot bescherming van het opium-monopolie, ‘in afwachting van eene algemeene reorganisatie der politie op Java’. In Samarang, Djapara en Rembang werden (Mei 1876) de contrôleurs bij het binnenlandsch bestuur mede belast met de opsporing van opium-overtredingen, en de residenten kregen, voor hetzelfde doel, de beschikking over 8 verificateurs der inen uitvoerrechten en accijnsen, benevens een 20-tal andere Europeesche ambtenaren. In de residentie Soerakarta werden 46 bereden inlandsche politieagenten in dienst gesteld. In 1876 werden bijna 93 kisten gesmokkeld opium verbeurd verklaard. Volgens het Verslag van 1877 ‘ondervond de toeleg van pachters van vorige jaren, om door sluikhandel hunne opvolgers zooveel mogelijk te benadeelen, op den duur meer bezwaar, daar de tegenwoordige pachters langzamerhand diegenen onder hun ondergeschikt personeel, die verdacht konden worden met de sluikers te heulen, leerden kennen en door andere, meer vertrouwbare personen konden vervangen. Ook komen de pachters, naarmate zij langer de pacht drijven, beter op de hoogte van de verbruikers van opium en van de wegen van den sluikhandel, terwijl zij ook middelen hebben kunnen beramen om den sluikhandel’ (van anderen) ‘zo oveel mogelijk te benadeelen.’ Dat de nieuwe pachters al evenmin van smokkelhandel afkeerig waren als hunne voorgangers, bleek in Djapara en Bezoeki, waar in kitten der pachters onwettig opium werd aangetroffen; in Bezoeki werden meermalen kithouders gestraft, omdat de boeken niet overeenstemden met den aanwezigen voorraad. De Regeering slaakte dan ook de verzuchting: ‘waar de pachter met de smokkelaars heult, wordt de bestrijding van den sluikhandel voor de regeering moeielijker.’ Naar Djapara, Rembang en Bezoeki richtten zich de opiumvaartuigen van Bali het meest: was in laatstgenoemd gewest in 1875 eene lading van 7 kisten ter reede van Bezoeki aangehouden, die echter volgens vonnis van het Hoog Gerechtshof moest worden teruggegeven omdat het hof als bewezen aannam dat de prauw door force majeure was genoodzaakt geweest | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
genoemde reede aan te doen, - in 1876 werd nabij de kust van Rembang eene hoeveelheid van bijna 5 kisten opium aangehouden en verbeurd verklaard, en hadden in Djapara verschillende dergelijke aanhalingen, echter van minder belang, plaats. In 1877 werden ruim 103 kisten achterhaald. De residenten van Djapara, Rembang en Kediri meenden dat het smokkelen van groote partijen slechts weinig meer voorkwam; de vreemde oosterlingen, van wie men overtuigd was dat zij zich met den smokkelhandel onledig hielden, werden uit de binnenlanden geweerd, en de voorname smokkelaars durfden, althans in Rembang, onder het tegenwoordig toezicht, bijna geen onwettig amfioen meer onder hunne eigene bewaring te houden. Zij moesten dus meer op hunne helpers vertrouwen, en dat vertrouwen berokkende hun meermalen groote schade door het bederf van het opium tengevolge van mindere zorg, en door diefstal waartegen zij uit den aard der zaak machteloos waren. Hun crediet was diensvolgens zeer geschokt, en de groote sluikhandelaars wilden aan de Rembangsche smokkelaars niet dan à contant verkoopen. De sluikhandel naar de binnenlanden van Java had alzoo ‘een paar zijner voornaamste kanalen verloren’, - meende de regeering, die hierop liet volgen: ‘Met groote moeite werd deze uitslag verkregen, want de smokkelaars vinden bij de bevolking dikwijls grooten steun. O.a. wilde men in Rembang, nadat eene groote aanhaling op zee was geschied, geen klein inlandsch vaartuig meer aan de politie verhuren; en de resident was verplicht door tusschenkomst van den opiumpachter een vaartuig te Semarang in te koopen, daar men in Rembang en het naburige Djowana zelfs geweigerd had, den regent een prauw te verkoopen’. Nu de sluikhandel in het groot moeielijker werd, troffen de smokkelaars eene andere regeling: nabij Rembang ankerden ‘ware opiumwinkels, die voortdurend uit Bali voorzien werden’, op verder dan drie mijlen van de kust; uit deze winkels werd dan het opium verkocht aan hen die het kwamen halen. In Kediri werden de geheime en openbare politie-maatregelen uitgebreid, waarvan de goede gevolgen niet achterwege bleven. ‘In Samarang kwam eene aanhaling voor bij een Europeaan, die voorgaf te handelen in dienst van een lid van een der voornaamste pachtkongsi's van Java’. Naar Batavia ‘werd veel opium aangevoerd, dikwijls met de mailbooten van Singapore’. | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
Met het verstrijken van den drie-jarigen pachttermijn 1875-1877 besloot de Indische regeering, het bestaande stelsel te bestendigen. ‘De ondervinding’, meende zij, ‘had niet geleerd dat eene verpachting voor den tijd van drie jaren, bij gunstige financieele uitkomsten, belangrijke nadeelen oplevert van anderen aard. Het is niet gebleken dat de langere pacht tot het aankweeken van opiumschuivers leidt, en zoo de driejarige pachttermijn het den pachters in sommige gevallen wellicht gemakkelijker maakt een sluikhandel op eigen hand in te richten, geeft hij hun daarentegen meer kracht tegenover den smokkelhandel van derden en tegenover de pogingen van mededingers of voorgangers, om door geheimen invoer aan het debiet van wettig opium schade toe te brengen.’ De maxima der verstrekkingen ondergingen in totaal slechts weinig verhooging: zij bedroegen, voor 1878-80, 1636 kisten tegen 1612 in den vorigen termijn. Maar het aantal kisten werd van 694 op 762 gebracht, omdat de groote afstand van eene kit den opiumgebruiker tot den inkoop van onwettig en goedkoop opium verleiden moest. In 1878 werden nagenoeg 110 kisten opium aangehaald. De smokkelhandel verheugde zich in een voortdurenden bloei, hoe de Regeering zich ook vleien mocht met een gunstigen uitslag harer maatregelen daartegen. In de residentie Batavia nam hij toe, en ‘zoowel in Kadoe als in Soerakarta meende men zeker te weten dat niet alleen gegoede Chineezen, maar ook Europeanen aan den opium-sluikhandel medeplichtig waren. Verscheidene Europeanen, zoowel te Solo als te Samarang, werden gezegd uitsluitend in dit bedrijf hun bestaan te vinden’; doch hiertegen was weinig te doen, daar ‘de hoofdleiders zichzelven nooit aan vervoer of berging van opium wagen.’ De hoeveelheid opium, die in de handen onzer ambtenaren viel, was in 1879 grooter dan ooit te voren: bijna 146 kisten; en er moest worden geconstateerd, dat de smokkelhandel in Samarang, Djapara, Rembang en Kediri steeds aanhield en dat de aanvoer van opium uit Bali ‘weder zeer belangrijk’ was geweest. ‘Oneenigheid tusschen de twee voorname opiumhandelaren op dat eiland, van welke een te Soerabaja woonde, was van grooten invloed op den prijs van hun opium, dien zij, om elkander te benadeelen, zoo laag mogelijk stelden.’ | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Van welken omvang de uit Bali bestuurde sluikhandel was, kan men eenigszins beoordeelen uit het bericht van den resident van Rembang dat, ‘voor zoover hij heeft kunnen nagaan, alleen van de in de afdeeling Rembang tehuis behoorende prauwen niet minder dan 35, met ruim 300 kisten opium aan boord, van Bali waren uitgeklaard naar Pegatan op Borneo, ofschoon de meeste gezagvoerders niet wisten waar die plaats lag’. Zonder twijfel was die hoeveelheid bestemd voor den sluikhandel in Rembang; maar wat, mag men vragen, helpt dan de aanhaling van een klein gedeelte daarvan (in 1879 in dit gewest bijna 27 kisten), wanneer het overige nog, voor elke kist, eene winst van eenige duizende guldens belooft? In 1880 bedroeg de op Java aangehaalde hoeveelheid onwettig opium 109 kisten, alzoo belangrijk minder dan in 1879. Maar het Verslag van 1881 voegt er onmiddellijk bij, dat daaruit ‘niet mag worden afgeleid dat de sluikhandel zou zijn afgenomen; integendeel was het noodig gebleken, in sommige gewesten op nieuw buitengewone maatregelen tegen het euvel te nemen. De uitbreiding van den smokkelhandel gedurende 1880 werd vooral geweten aan het streven der smokkelaars om bij het naderend einde van den pachttermijn den pachters zooveel mogelijk afbreuk te doen, met het doel, de waarde der pacht te doen dalen en deze voor den volgenden termijn tegen lageren prijs machtig te worden’. Men zal opmerken, dat bij deze medeeling geen aandacht is geschonken aan de vraag, of de pachters er ook belang bij hebben konden nog van hunne positie gebruik te maken om zooveel mogelijk opium af te zetten en ‘de waarde der pacht’ tijdelijk te doen dalen ten einde haar over den volgenden termijn tegen een lager cijfer machtig te worden. Eindelijk begon men ook in te zien, dat van stoomschepen gebruik zou kunnen worden gemaakt om den verboden aanvoer van opium tegen te gaan: in den oostmoesson van 1880 werden de kusten van Samarang, Djapara en Rembang bewaakt door een - zegge één - gouvernements-stoomschip (dat bovendien nu en dan ook de wateren tusschen Java en Madura bekruisen moest ten einde de daar vaak voorkomende zeediefstallen zooveel mogelijk afbreuk te doen) en een paar adviesbooten.
Voor den pachttermijn 1881-1883 werd het totaal der | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
maxima-verstrekkingen op 1766 kisten, het aantal kitten op 824 bepaald. Wat de gestelde maxima betrof, - nu de pachters bevoegd, en - om minder van sluikhandel verdacht te worden - min of meer verplicht werden, wat (gemiddeld 8 pCt.) gouvernements-opium meer, en dus, bij hetzelfde debiet, evenveel goedkooper smokkel-opium minder aan te schaffen, daalde de pachtschat een weinig. Veel verschil in de uitkomst werd aldus niet verkregen: noch financiëel, noch ten aanzien van den sluikhandel; om dezen laatste te weren had de verhooging der maxima zeker veel meer dan 8 pCt. moeten bedragen! En wat de vermeerdering van het aantal kitten (van 763 op 824) aangaat, - och! het is op Java algemeen bekend dat er tal van onwettige verkoopplaatsen bestaan; en het doet er dus weinig toe, of er al enkele meer of minder prijken met het officiëel étiquet. De aanhalingen beliepen, in 1881, nagenoeg 118 kisten, Het eene stoomschip, tot tegengang van den sluikhandel in opium op Java's Noordkust bestemd, had het geluk, nabij de Karimon Djawa-eilanden bij twee verschillende gelegenheden ruim 9 kisten bereid opium meester te worden; de Regeering besloot daarna, tijdelijk nog één stoomschip voor denzelfden dienst aan te wijzen. In het Verslag van 1882 vinden wij vermeld dat verscheidene pachters ‘naar vermogen medewerkten’ tot tegengang van den sluikhandel; doch ditmaal met de karakteristieke bijvoeging dat ‘ook de pachters van Djapara en Rembang maatregelen namen om het bestuur daarin behulpzaam te zijn, doch niettemin beide zelf van sluikhandel verdacht werden’. Inderdaad kan men dan ook wel aannemen, dat de pachters alleen den sluikhandel van anderen wilden helpen bestrijden, en zelfs gaarne zagen dat alle waakzaamheid der ambtenaren dáártegen werd gericht. Die waakzaamheid had in 1882 de aanhaling van ruim 94 kisten ten gevolge, alzoo minder dan in de voorgaande jaren. Maar, zegt het Verslag van 1883, ‘daaruit mag toch niet worden afgeleid dat de smokkelhandel is afgenomen. Veeleer schijnt het feit, dat de hoeveelheid opium welke door de pachters wordt aangevraagd, voortdurend beneden het beschikbaar maximum blijft, op het onvoldoende der opium-politie en op uitbreiding van den smokkelhandel te wijzen. Men is het | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
er in Indië over eens, dat de sluikhandel, ondanks het ter zee langs de noordkust van Midden-Java uitgeoefend toezicht, een grooten omvang heeft genomen’. Erkend moest dus eindelijk worden, dat alle pogingen om den sluikhandel den kop in te drukken hadden gefaald! Van lieverlede trad nu de bestrijding op zee meer op den voorgrond. Reeds in 1882 (Indisch Stbl. no. 115) werd aan het personeel der militaire en der gouvernements-marine de bevoegdheid toegekend tot het opsporen van overtredingen der verbodsbepalingen betreffende invoer, uitvoer en vervoer over zee en tot visiteering der verdachte schepen en vaartuigen. Ten aanzien der niet in Nederlandsch-Indië tehuis behoorende schepen en vaartuigen werd bepaald, dat de visitatie alleen mocht geschieden op reeden, in havens, in kreeken, op rivieren of binnenwateren, of binnen den afstand van drie Engelsche zeemijlen van de kusten. De ordonnantie - zegt het Verslag van 1882 - ‘stelt buiten twijfel dat in Nederlandsch-Indië thuis behoorende opiumprauwen ook op verderen afstand dan drie Engelsche zeemijlen uit den wal mogen worden onderzocht’. Maar, in strijd hiermede, verhaalt ons het volgend Verslag dat de gezagvoerders der met het toezicht belaste gouvernements-stoomschepen bij den grootsten ijver veelal weinig konden uitrichten, omdat de vaartuigen, waarmede ‘het, gewoonlijk uit Bali aangevoerde, opium op Java wordt binnengesmokkeld, ongemoeid moesten worden gelaten op een afstand van drie Engelsche zeemijlen van de kust’, ingevolge Stbl. no. 224 van 1879. ‘Ver van elkander, even buiten den verboden kring voor anker liggende, konden de smokkelaars, niettegenstaande alle waakzaamheid van een enkel stoomschip, zonder veel moeite in den nacht opium aan den wal brengen. Om hun dit minder gemakkelijk te maken, is bij Stbl. no. 171 van 1883 voor in Nederlandsch-Indië thuis behoorende vaartuigen de afstand van de kusten van Java, Madura en Sumatra's Westkust, binnen welke zij zich niet met opium aan boord mogen bevinden, op zes Engelsche zeemijlen bepaald.’ De bekruising van een belangrijk deel der Noordkust van Java door een enkel stoomschip - slechts van Mei 1882 tot Januari 1883 waren er twee, daarna (Februari en Maart) was er geen, sedert April 1883 weder een - had alzoo op den | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
duur weinig resultaat; men bemoeilijkte den smokkelhandel eenigermate, maar belette hem allerminst. ‘Al waren de tot dusver verkregen uitkomsten niet van veel beteekenis’, zoo werd echter ‘eene geheele staking dier bekruising onraadzaam geoordeeld, vooreerst omdat eene beperking der bestuursmaatregelen tegen den sluikhandel licht een ongunstigen invloed op de aanstaande verpachtingen zou kunnen uitoefenen, en verder uit overweging dat niet meer kon worden gerekend op de diensten der vaartuigen van de in- en uitvoerrechten en accijnsen, welke met het in werking treden van het nieuwe douane-reglement aan hunne eigenlijke bestemming moesten worden teruggegeven, terwijl de kleine zeilvaartuigen der Gouvernementsmarine meer en meer ongeschikt waren gebleken om op de opiumsluikend prauwen jacht te maken.’ In 1883, toen in 't geheel 135 kisten werden aangehaald, maakte de opiumpolitie ter zee bij vier verschillende gelegenheden te zamen cc. 39 kisten buit; behalve het stoomschip - thans een ‘hopperbarge’ van de Bataviasche havenwerken - werden, in overleg met den pachter van Djapara, aanvankelijk voor zijne en later voor gouvernementsrekening, eenige djoekongs (inlandsche prauwen) gehuurd en ‘langs de kust op patrouille gezonden’. Maar het bleek weldra, dat deze maatregel niet voldoende was om aan de uit Bali komende grootere vaartuigen het afzetten hunner opiumlading te beletten. Op voorstel van den adsistent-resident van Djowana, H.L.C. Te Mechelen, besloot de resident van Djapara nu tot meer ingrijpende maatregelen. ‘Van het vertrek uit Bali van vaartuigen, die opium aan boord hadden, door den resident aldaar per telegraaf verwittigd, zond hij eenige prauwen van dezelfde grootte als de smokkelvaartuigen in zee, om deze laatsten te gemoet te gaan en daarna onafgebroken te bewaken. Aan de prauwen werden een paar djoekongs toegevoegd, welker bemanning in last had om, wanneer het opiumvaartuig zijne lading aan van de kust komende visschers- of andere vaartuigen had overgegeven, deze te achterhalen, te visiteeren en des noodig aan te houden. Deze maatregelen hadden de gunstigste gevolgen. De opiumschepen moesten weken achtereen blijven liggen, zonder hunne lading aan wal te kunnen brengen. Blijkens 's pachters boeken werd gedurende het tweede halfjaar 1883 voor omstreeks 80.000 gulden meer verkocht dan in het | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
voorafgaande jaar, terwijl volgens eenstemmige berichten de prijs der smokkelwaar aanzienlijk toenam.’ Het hier genoemde cijfer kan een klein denkbeeld geven van de beteekenis van den smokkelhandel over geheel Java! Het goede resultaat, door den heer Te Mechelen verkregen, deed de Indische Regeering in Maart 1884 eene opiumpolitie volgens zijn stelsel en onder zijne leiding organiseeren; hij kreeg daartoe 3 hopperbarges en ƒ 50.000 voor den inhuur van inlandsche vaartuigen te zijner beschikking.
Maar de maatregelen, in Maart 1884 en later genomen, behooren tot het volgend tijdperk (1884-86) der pacht, waaromtrent beneden nog eenige bijzonderheden volgen. Alvorens van het tijdperk 1881-1883 af te stappen, dienen wij eerst melding te maken van eene beslissing, die zonder twijfel den verkoop van onwettig verkregen opium in hooge mate in de hand moest werken. In het Koloniaal Verslag van 1882 lezen wij n.l.: ‘In het afgeloopen jaar (1881) is de vraag ter sprake gekomen, of het z.g. patoengan-stelsel, dat is het voor gezamenlijke rekening koopen en geleidelijk verbruiken van eene zekere hoeveelheid opium, geoorloofd is. Uit een ingesteld onderzoek bleek, dat de koelies en werklieden in suikerfabrieken en op erfpachtsgronden in de residentie Soerabaja, ten einde niet in de noodzakelijkheid te zijn om het opium in de dikwijls op grooten afstand verwijderde kit van den pachter te koopen, zich bedienen van patoengan's (tusschenpersonen), die voor hen het opium in de kit van den pachter halen, welk opium zij dan veelal op eene bepaalde plaats in de nabijheid van de fabriek of de onderneming gezamenlijk verbruiken. Deze wijze van consumtie, die ook in Kediri, onder den naam van brandon, schijnt voor te komen, is geoordeeld niet in strijd te zijn met het opium-reglement. De z.g. patoengan-huizen behoeven voorafgaande goedkeuring van het Europeesch bestuur, die niet verleend wordt wanneer de aanvrager niet te goeder naam bekend staat of wanneer de politie niet bij machte is om behoorlijk toezicht uit te oefenen, ten einde te voorkomen dat die huizen in werkelijke kitten ontaarden. Daar het patoengan eene voorafgaande afspraak veronderstelt, mogen alleen zij, voor wier rekening het opium bij den pachter gekocht is, zich in het patoengan-huis van opium | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
voorzien. Ook mag nimmer de patoengan meer dan één thail opium tegelijk in voorraad hebben. Het komt de Indische regeering niet wenschelijk voor het patoengan-stelsel te verbieden, uit vrees dat zij, die er thans onder toezicht van het bestuur gebruik van maken door afschaffing van wettig opium, dan zouden trachten zich op dezelfde wijze van gesmokkeld opium te voorzien.’ Het is hier voorts de plaats, met een enkel woord melding te maken van het onderzoek, dat, ingevolge eene beslissing van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij de begrooting voor Nederlandsch-Indië voor 1882, van regeeringswege werd ingesteld ‘naar de nadeelige gevolgen van het gebruik van opium voor de bevolking van Java, en naar hetgeen daartegen kan worden gedaan.’ De Gouverneur-Generaal droeg, in April 1882, de residenten op om, met behulp van de hun ondergeschikte ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur, en voor zooveel noodig door raadpleging zoowel van Europeesche particulieren, wier werkkring hen met de inlandsche bevolking in nauwe aanraking brengt, als van vreemde Oosterlingen en inlanders en hunne hoofden, omtrent dit onderwerp te berichten. Evenals de residenten kregen de inspecteurs van financiën voorts de opdracht, na te gaan welke veranderingen noodig waren in de bestaande pacht-voorwaarden, in het bijzonder ten aanzien van de opium-verkoop-plaatsen en de maxima der verstrekkingen. De chef over den geneeskundigen dienst ontving den last, in het bijzonder de werking na te gaan van het opium op de lichamelijke, intellectueele en zedelijke vermogens der schuivers. Eene officiëele enquête alzoo, waarvan menigeen in den lande zich voorzeker goede gevolgen voorspelde. Doch in groote mate zal men zich teleurgesteld hebben gezien, wanneer men in de volgende Verslagen vernam:
| |||||||
[pagina 72]
| |||||||
Der langen Reden kurzer Sinn is alzoo, dat het onderzoek, in 1881 bevolen, ons in 1887 nog niets wijzer heeft gemaakt. De rapporten der residenten, der inspecteurs van financiën en van den chef over den geneeskundigen dienst zijn kortweg van onwaarde verklaard, en men heeft daarop een onderzoek opgedragen aan een ambtenaar, die er in 't geheel geen tijd voor had!
Voor de verpachtingen over 1883-86 werden slechts geringe wijzigingen gebracht in de bepaling der kitten en der maxima: het aantal der eerste werd van 824 tot 851 verhoogd, - het totaal der laatste van 1766 tot 1754 kisten verlaagd. Over de periode 1887-89 bleven deze cijfers onveranderd. De uitslag der verpachtingen was gunstig, en de iukomsten stegen bovendien jaarlijks doordien het opium, tegen den vasten prijs van ƒ 30.- per kati aan de pachters verstrekt, steeds tegen lageren prijs kon worden ingekocht. | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
De ontvangsten, onder het stelsel van onbeperkte verstrekking aanzienlijk gedaald (van 1870-72 achtervolgend 94, 90 en 70 tonnen gouds), waren sedert geleidelijk geklommen. Zij bedroegen 75 ton in 1873, 97 ton in 1874; en verder, in het tijdvak: 1875-77: 119, 116, 121; 1878-80: 123, 127, 129; 1881-83: 126, 128, 133; 1884-86: 150, 151, 153; en, in 1887: 162 tonnen gouds. Tegenover de klimmende pachtcijfers is het opvallend, dat het wettig opium-gebruik afnam, althans in de laatste 12 jaren. Dat gebruik bedroeg per jaar, in de vier driejarige tijdvakken van 1875 tot 1886, respectievelijk 1533, 1513, 1489 en 1300 kisten. Het valt moeielijk, den samenloop van omstandigheden aan te wijzen, welke van deze verschillen de verklaring geven. De economische crisis welke Java in de laatste jaren heeft doorleefd, kan eene vermindering van verbruik hebben teweeggebracht; hoogere debietprijzen - zoo die werkelijk bestaan hebben, gelijk de Koloniale Verslagen vermelden, maar herhaaldelijk met de bijvoeging dat aan de medegedeelde cijfers weinig waarde te hechten is, - kunnen desniettemin hoogere pachtsommen ten gevolge hebben gehad. Maar welken invloed heeft de smokkelhandel daarop uitgeoefend? Deze belangrijke factor kan niet naar behooren in rekening worden gebracht, omdat men zijne waarde niet kent, - zelfs niet schatten kan. Is de pachter de groote sluikhandelaar, zoodat hij veel opium goedkoop kan verkrijgen en duur kan verkoopen, dan heeft de pacht des te meer waarde; alle smokkelhandel van anderen doet hem daarentegen belangrijk afbreuk en doet zijne winsten dalen. Na al wat boven uit officiëele verslagen is medegedeeld, is onze indruk - die echter zeer goed onjuist kan zijn - dat, nu de bevolking in de laatste jaren over het algemeen, door kleine koffieoogsten, lage rijstprijzen en suikercrisis, betrekkelijk weinig geld in handen kreeg, het (wettig en onwettig) gebruik van opium wel had moeten afnemen; dat eene verhooging van debietprijs den pachter slechts weinig voordeel geven kon, omdat zij wederom vermindering van het debiet ten gevolge moest hebben; dat het dus al de verwachting had moeten overtreffen indien, ondanks de ongunstige omstandigheden waarin | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
de bevolking verkeerde, de pachtschat niet belangrijk daalde, en dat alzoo de aanzienlijke rijzing van den pachtschat in 1884 met cc. 17, in 1887 met cc. 9 ton 's jaars, slechts kan worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat de bevolking meer dan ooit te voren, verleid, ja gedwongen wordt om tot haar laatste penning aan den opiumduivel te offeren. Doch dan is er ook weder meer opium gebruikt dan vroeger, en moet dus, waar het wettig verbruik afnam, de sluikhandel der pachters des te grooter afmetingen hebben aangenomen. Het is intusschen mogelijk, dat wij ons vergissen. Mogelijk is de sluikhandel afgenomen en de debietprijs zoo gestegen, dat deze stijging alleen voldoende de stijging van den pachtschat verklaart. Mogelijk; maar ook waarschijnlijk?
Tot beoordeeling hiervan hebben wij nog een kort overzicht te geven van hetgeen de laatste jaarverslagen omtrent den sluikhandel en zijne bestrijding melden. Over 1884 werd gemeld dat de toepassing van het stelsel ‘Te Mechelen’ - bestrijding van den sluikhandel ter zee - met een ‘zeer goeden uitslag was bekroond,’ en aan dit bedrijf ‘een hoogst gevoelige slag’ was toegebracht. Op Bali waren in 1882 en 1883 respectievelijk 1040 en 1446 kisten opium ingevoerd, - in 1884 ‘slechts’ 761 kisten; instede van 37 en 46 opiumreizen naar Java, zooals in de beide voorgaande jaren, zouden er slechts 3 reizen met gesmokkeld opium van Bali naar Java zijn gemaakt. De aanhalingen, die in 1883 ruim 135 kisten opium beliepen, waren in 1884 slechts ruim 20 kisten te zamen. Het resultaat, zou men zeggen, was bijna ‘al te mooi’. Weldra bleek dan ook, dat de aanvoer te Boeleleng (op Bali) hooger was geweest dan verondersteld was: ‘het schijnt’ - moest het Verslag van 1886 melden - ‘dat men in den laatsten tijd, om de opiumpolitie op een dwaalspoor te brengen, dikwijls onder een anderen naam en in eene dienovereenkomstig ingerichte verpakking invoert wat werkelijk opium is.’ En weldra ‘bezigden de sluikers nieuwe middelen, waarmede de opiumpolitie eerst van lieverlede bekend geraakte.’ Zij zonden nu b.v. niet meer, als vroeger, prauwen van Java naar Bali, maar alleen de bemanning (per stoomboot), terwijl zij de prauwen op Bali kochten. Deze werden op ‘de eene of andere een- | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
zame plek’ (buiten onze contrôle) geladen, naar Java overgevoerd en, nadat de lading in veiligheid was gebracht, aan haar lot overgelaten. Op Java ‘werd de smokkelhandel te land vergemakkelijkt door de tot stand gekomen versnelde gemeenschap tusschen verschillende gewesten’; vreemd genoeg vermeldt hetzelfde Verslag, dat gedurende 1885 ‘kon worden voortgegaan met de inkrimping van het tijdelijk in dienst gesteld buitengewone personeel voor de opium-politie te land.’ De aanhalingen namen intusschen weer toe: in 1885 bedroegen zij ruim 48, in 1886 bijna 55 kisten. In 1886 werd de politie ter zee ‘niet onbelangrijk’ gestoord doordien twee der drie ‘hopperbarges’ geruimen tijd voor den dienst onbruikbaar waren; de invoeren te Boeleleng bedroegen dat jaar weder 1229 kisten, en bovendien scheen een deel van den smokkelhandel naar Lombok te zijn overgebracht. ‘Onder de overtreders’ - zegt het Verslag van 1887 - ‘kwamen minder Europeanen voor dan vroeger; hieruit mag evenwel niet worden afgeleid dat hunne deelneming aan den sluikhandel zou afnemen, voor het tegendeel bestaan zelfs aanwijzingen.’
Met het vorenstaande hebben wij naar onze meening, het voornaamste bijeengebracht, wat, de Koloniale Verslagen te lezen geven over ons onderwerp. Wij achtten zoodanig overzicht noodig, omdat het er wellicht toe kon bijdragen, den lezer een blik te doen werpen in de steeds immoreele werking der opiumpacht. Welk stelsel men daarbij ook volgt, - altijd blijken, bij slot van rekening, de pachters weder de slimsten te zijn. Het opdrijven van de pachtschat heeft daarbij het gevolg, dat de pachters alle wettige en onwettige middelen moeten aanwenden om het debiet te vermeerderen. Een sterk bewijs heeft men daarvan kunnen zien ter Westkust van Sumatra, waar hetzelfde opiumstelsel in werking is als op Java. Tot 1880 werd daar de pacht gegund aan den kapitein der Chineezen, tegen een matig bedrag (ruim één ton gouds). Om dit bedrag te kunnen opbrengen en nog eene redelijke winst over te houden, behoefde de pachter niet te | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
smokkelen, noch zijn opium te colporteeren; men hoorde zelden van overtredingen. Maar in 1881 kwam een concurrent, die ƒ 270,000 als pachtsom bood, en na dien tijd zijn de opiumovertredingen belangrijk vermeerderd. Sluikhandel, onwettige verkoopplaatsen, colportage, zijn daar de gevolgen geweest van het opdrijven van den pachtschat. Is er eenige reden om te veronderstellen dat op Java de gevolgen anders zijn? Daar heeft men ten allen tijde - de Koloniale Verslagen kunnen het getuigen! - de concurrentie opgezweept; tot viermalen toe werd soms verpachting gehouden voor hetzelfde perceel, wanneer het bod lager was dan in een vroeger jaar; niet bij inschrijving, maar ook bij opbod had de verpachting plaats, om de hartstochten op te wekken bij de bieders, die elkander de pacht niet gunden... En wanneer aldus de pachtschat was opgedreven, dan eischte de billijkheid tegenover den pachter ook wel eenigszins - en hij zorgde er overigens zelf wel voor! - dat men hem niet al te nauw op de vingers keek, wanneer hij zijn best deed om op zijn opiumhandel genoeg te verdienen om de te hooge pachtsommen te kunnen opbrengen. 's Lands financiëel belang bracht mede, dat men den pachter steunde in de handhaving zijner rechten; maar ook die steun, hoe billijk en rechtvaardig op zichzelf, had zijn bedenkelijken kant, omdat hij maar al te veel aanleiding gaf tot vexatiën der bevolking. Om dit een en ander aan te toonen, heeft de heer Brooshooft verschillende feiten bijeengebracht omtrent de tegenwoordige werking van het opium-pachtstelsel, feiten, waarvoor hij soms in de gelegenheid is bewijzen te leveren, en die overigens, ook waar de bewijzen ontbreken, als juist zullen worden erkend door ieder, die geen vreemdeling is in de Indische maatschappij. De heer Brooshooft vestigt er - op nieuw, want de Directeur der Middelen en Domeinen in 1866 en de Minister van Koloniën in 1869 deden het evenzeer - de aandacht op, dat de lagere politie als 't ware in haar geheel onder den invloed, den financiëelen invloed, staat van de opiumpachters. ‘Ik stel er prijs op’, zegt de schrijver, en wij stemmen in dit opzicht geheel met hen in, ‘mijne overtuiging uit te spreken dat onder de residenten, adsistent-residenten (en contrôleurs) er tegenwoordig slechts weinigen meer zijn die van den opiumpachter geschenken aannemen.’ Er kunnen uitzonderingen zijn; in | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
welke kudde vindt men niet wel eens een schurftig schaap? - doch dat blijven uitzonderingen. Maar de lagere - vooral de inlandsche - politie is in hooge mate afhankelijk van de opiumpachters; dáárom zal de smokkelhandel van dezen nooit naar behooren kunnen worden belet, en bovendien is het eene zeer gewone kunstgreep ‘dat de pachter de politie waarschuwt dat, volgens de berichten zijner spionnen, hier of daar op groote schaal opium zal worden gesmokkeld. Jan en alleman, hetzij al dan niet dupe van de mededeeling, gaat er dan op af, en onderwijl voert de pachter, aan eene tegenovergestelde zijde der afdeeling, met alle kalmte zijne smokkelwaar binnen.’ Men late zich, zegt de heer Brooshooft terecht, zoolang het vicieuse stelsel niet wordt verlaten - het stelsel n.l. van jacht naar hooge pachtsommen - ‘niet blinddoeken door nieuwigheden als residenten en adsistent-residenten ter zee, of welke andere ook. Al stelde men hun genoeg vaartuigen ter beschikking om de geheele kust van Java te blokkeeren, opium voor den pachter zou er doorheen glippen als water door een vischnet....’ Inderdaad: ons stelsel heeft tot natuurlijk gevolg dat alle mogelijke middelen worden aangewend om veel - wettig en onwettig - opium van de hand te zetten. De bevolking wordt op allerlei wijzen - men denke aan pandhuizen, speelhuizen, soms zelfs aan huizen van prostitutie! - verleid, om te proeven van de verboden vrucht. En bleef het nog maar daarbij! Maar de tegenwoordige regelingen brengen mede dat de opiumpacht een middel geworden is tot vexatie der bevolking, tot ‘de meest ergerlijke ongerechtigheden.’ Wie, die eenigszins de Indische dagbladen volgde, heeft wel niet gelezen van die ‘spionnen van den opiumpachter’, die in de woningen der inlanders, voor of tijdens de huiszoeking die door hen wordt uitgelokt, eenig onwettig amfioen verbergen, aan de politie de juiste plaats weten aan te wijzen, en daarmede den inlander, die meermalen geheel onschuldig is, aan den ijzeren arm des gerechts overleveren? Waar noodig, wordt zelfs niet voor ruw geweld teruggedeinsd om aldus den inlander, die geen opium wilde gebruiken of op wien men zich om andere redenen wenschte te wreken, ten verderve te voeren... ‘De huiszoekingen tot tegengang van de opium-smokkelarij | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
vormen zulk een samenstel van schandelijk onrecht en ongehoorde willekeur, dat eene regeering, die van deze zaken kennis draagt en ze handhaaft, reeds om deze redenen alleen ter verantwoording moest worden geroepen’. Aldus de heer Brooshooft, die zijne qualificatiën volkomen bewijst door de mededeeling van eenige landraad-vonnissen, die, beter dan lange redeneeringen, ons doen beseffen wat een ramp de opiumpacht voor Java's bevolking - niet alleen voor de Javanen, maar ook voor de, buiten de pacht staande, Chineezen - is. De belangstellende lezer, die van bedoelde vonnissen kennis neemt, zal daarin volkomen bevestigd vinden wat wij zooeven omtrent de inlandsche handlangers (spionnen) van den opiumpachter vermeldden. Die rechterlijke uitspraken werden gewezen in de residentie Djapara. De heer Brooshooft meent: als in Djapara, zoo is het over geheel Java, zoo is het in alle streken der Buitenbezittingen waar de vloekbare opiumpacht bestaat. Misschien, waarschijnlijk zelfs, overdrijft hij hier; maar zeker is, dat het in verscheidene gedeelten van Java niet beter gesteld is dan in Djapara. En dat is al erg genoeg! En de opiumpacht is niet-alleen een ramp, zij is ook een gevaar. Heeft men eenigen waarborg, dat onze rechtbanken steeds den rechten weg zullen vinden in den doolhof van knoeierijen en valsche getuigenissen? Heeft men eenigen waarborg, dat alleen werkelijk schuldigen worden veroordeeld? Met alleen eerbied voor de integriteit en den goeden wil onzer rechterlijke macht in Indië is ernstige twijfel geoorloofd. De bevolking vreest - en met reden! - den pachter en zijne menigte spionnen en handlangers; en wanneer de bestuursambtenaren buiten machte zijn, hunne schandelijke knoeierijen te keeren, dan kan dat slechts dienen om alle vertrouwen, allen eerbied voor het gezag te doen verloren gaan. Meer zullen wij hiervan niet zeggen; de lezer zal inzien dat het geen goede staatkunde kan zijn, ter wille van hooge pachtsommen al de schandalen van de opium-pacht te blijven gedoogen. Men herinnere zich, wat wij omtrent de tolpoorten, vóór 1825, vroeger mededeelden! Maar afgescheiden hiervan, zeker is het dat de pachters wel verplicht zijn alle moeite te doen om steeds grootere hoeveelheden van hunne waar van de hand te zetten. | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
Vandaar, nevens den smokkelhandel in onwettig verkregen opium, een uitgebreid debiet in onwettige kitten. Officiëel zijn er thans 850, in werkelijkheid zijn er duizenden. ‘Het bestuur weet, dat er een groot aantal geheime kitten bestaat’: de tegenwoordige resident van Cheribon, Dr. Sollewijn Gelpke, meldde ons dat reeds in 1880, in De Indische Gids. In een der vonnissen van den landraad van Koedoes wordt gesproken van ‘een door het bestuur erkende geheime kit’ (Brooshooft, bl. 142). - Feitelijk is de vaststelling van het aantal kitten zonder eenige waarde: de pachter verkoopt opium overal waar voldoende debiet te verkrijgen is, en de Europeesche ambtenaren staan daartegenover machteloos, omdat zij niet worden gesteund door de inlandsche politie en door de bevolking. Wanneer een ambtenaar, pas in zijne afdeeling geplaatst, in zijnen ijver om de wet te handhaven, eenige geheime kitten doet sluiten, dan bespeurt hij alras dat daarvoor elders andere in de plaats zijn gesteld; en wanneer hij er al in slaagt het aantal onwettige kitten te doen verminderen, dan treedt daar voor eene colportage in de plaats, die misschien nog schadelijker is. Hij eindigt, te erkennen dat de pachter machtiger is dan hij! Wij moeten hierbij verklaren, nooit van de ambtenaren, met wie wij dergelijke zaken bespraken, te hebben vernomen dat hunne pogingen om, door handhaving der wet het debiet van het opium des pachters te verminderen, van regeeringswege werden afgekeurd of tegengewerkt. Daarom gelooven wij ook niet, dat de beschuldiging juist is, dat de Indische regeering alles door de vingers wil zien, mits maar hooge pachtsommen worden opgebracht. Maar al de omstandigheden, die zich voordoen, maken dat het er, in het oog der bevolking en der inlandsche hoofden, allen schijn van heeft. En - al weder! - dat is al erg genoeg. Ons stelsel van verpachting brengt alzoo mede, dat de eerbied voor de wet, en voor de regeering die geroepen wordt haar te handhaven, groote schade lijdt en dat de bevolking meer en meer met opium wordt vergiftigd. Maar, - zal men vragen - is opiumgebruik dan zoo schadelijk? De Heer Van Dedem heeft in De Indische Gids van 1881 velerlei getuigenissen van deskundige personen aangehaald, waaruit blijkt dat de deskundigen omtrent de schadelijke werking van het opium niet geheel eenstemmig zijn. De | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Tweede Kamer der Staten-Generaal wenschte in 1881 dan ook, in de eerste plaats, ‘een onderzoek naar de nadeelige gevolgen van het gebruik van opium voor de bevolking van Java’. Naar onze meening zou echter dat onderzoek gevoegelijk achterwege kunnen blijven. Zij, die van oordeel zijn dat de uitwerking, physiek en moreel, van het opium minder nadeelig is dan velen haar voorstellen, geven toch toe dat misbruik van opium ongeveer gelijk staat - wat de gevolgen betreft - met misbruik van sterken drank. Laat ons dus voor een oogenblik aannemen dat opium en sterke drank niet verschillen in uitwerking. Maar dan vragen wij, op onze beurt: wanneer Java's bevolking als het ware stelselmatig werd verleid of gedwongen tot steeds toenemend misbruik van sterken drank, was het dan niet erg genoeg? Het antwoord hierop kan niet twijfelachtig zijn voor eene natie, die een drankwet voor zichzelve noodig achtte!
Uit ons overzicht zal het duidelijk zijn, dat het stelsel der verpachtingen de oorzaak is van veel kwaad; het dwingt tot uitbreiding van debiet, tot smokkelhandel op groote schaal, - en de pachters zijn, door hunne kapitalen en doordien zooveel personen rechtstreeks van hen afhankelijk zijn, machten in den Staat. Wijziging in het pachtstelsel helpt niet: minimum-verstrekking, maximum-verstrekking, onbeperkte verstrekking, tiban- en siram-stelsel, - de ondervinding heeft geleerd dat alle goede bedoelingen, met de wijziging van stelsel beoogd, schipbreuk hebben geleden. De pachters lachten met elke regeling, en gingen hun gang .... Men schelde daarom de Chineezen niet! Wij hebben hen tot pachters, tot smokkelaars, tot lichaam- en zielbedervers van de inlandsche bevolking gemaakt, en ook hier geldt, in moreelen zin, het artikel van het Burgerlijk Wetboek: ‘Men is niet-alleen verantwoordelijk voor de schade, welke men door zijne eigene daad veroorzaakt, maar ook voor die welke veroorzaakt is door de daad van personen voor welke men aansprakelijk is....’ Evenmin als de Chineezen het recht hebben, verontwaardigd te zijn over de schandelijke handelingen hunner inlandsche | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
spionnen, evenmin hebben wij het recht, verontwaardigd te zijn over de Chineezen, zoolang wij hen zedelijk dwingen te handelen zooals zij thans doen. En wij voegen daarbij: evenmin als de daden der inlandsche spionnen eenigen maatstaf kunnen geven voor het karakter en den aard der inlandsche bevolking, evenmin kan men karakter en aard der Chineezen afmeten naar de daden der Chineesche pachters. Hen, die de Chineezen uitmaken voor al wat leelijk is - daarmede trachtende de tekortkomst van het Nederlandsche bestuur te bedekken - zouden wij er wel op willen wijzen, dat de meeste bankinstellingen en groote handelshuizen in Indië zich bedienen van Chineesche kassiers, omdat zij in deze het meeste vertrouwen meenen te kunnen stellen. Wij hebben trouwens uit de Regeeringsverslagen gezien, dat ook meermalen Europeanen - en niet altijd uit ‘de heffe des volks’! - gemoeid waren in vieze opiumzaken. Neen, het kwaad zit niet in de personen, maar in het stelsel; en daar is, naar onze overtuiging maar één middel om het kwaad niet langer te laten voortwoekeren: wat de heer Brooshooft noemt onvoorwaardelijke loslating van het pachtstelsel. Er is, gelooven wij, niet aan te denken, het gebruik van opium te verbieden. De utopisten, die dàt zouden willen, dienen vooraf de proef te nemen met een verbod van het gebruik van sterken drank in het Vaderland. Maar er zou al zeer veel gewonnen zijn indien men den weg insloeg van eigen exploitatie of régie, waarbij ook ijverige en vertrouwbare Chineezen goede diensten zouden kunnen bewijzen. Men geve vaste, niet te lage bezoldigingen aan den opium-agent in elke residentie en aan de kithouders, zoodat deze geen belang meer hebben bij uitbreiding van het debiet, maar er slechts belang bij hebben om zich te onthouden van knoeierijen, waardoor zij hunne betrekking bij de régie zouden verliezen. Dàn eerst kan onze, Europeesche en inlandsche, politie krachtig tegen den smokkelhandel optreden; dàn eerst kan zij dat doen met duurzaam goed gevolg, en dan brengt 's lands financiëel belang ook mede, tot bestrijding van den smokkelhandel geene onkosten te sparen. Dan kan men langzamerhand het opiumverbruik beperken, | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
door geleidelijk de kitten op te heffen waar het debiet gering blijkt te zijn. Dan kan er ook een einde komen aan de hemeltergende vexatiën, waaraan de bevolking nu door hare landgenooten - de spionnen van den pachter en de van den pachter afhankelijke politie - wordt blootgesteld. De heer Brooshooft meent, dat de totale winst van den Staat door invoering eener régie niet dalen zou. Wij deelen deze meening niet: wij gelooven, dat er weldra veel minder opium gebruikt zou worden, en dat de inkomsten, uit het opium te trekken, van lieverlede aanzienlijk zouden afnemen. Maar hoe dit moge zijn - wanneer, om met Raffles te spreken, een goede staatkunde en de humaniteit beide eenen maatregel dringend noodig maken, dan mag men hem niet achterwege laten uit overwegingen van financiëelen aard. En zeker is het dat de bevordering van volkswelvaart, uit de beperking van het opiumgebruik voortvloeiende, langs andere wegen de schatkist ten goede komen zou.
Het was, meenden wij, het goede oogenblik om juist nu de opiumpacht ter sprake te brengen. De tegenwoordige driejarige pachttermijn is met het einde van het jaar 1889 verstreken; men heeft dus nu nog een jaar den tijd om, in al de residentiën op Java, het noodige voor te bereiden voor een nieuwe regeling, en wanneer met dien tijd gewoekerd wordt zal hij voldoende zijn. Wij zijn overtuigd, dat èn de Minister van Koloniën, èn de Gouverneur-Generaal, niets liever zullen zien dan vermindering van opiumgebruik, zij het ook met schade voor de Indische kas. Zij hebben des te meer kans dat doel te bereiken, wanneer zij gesteund worden door de publieke opinie. Om deze te helpen opwekken, schreven wij dit opstel, van oordeel zijnde dat de regeering van beide staatslieden reeds in gezegende herinnering zoude blijven, wanneer zij - ook al stellen zij in menig ander opzicht de verwachting van velen te leur - er slechts in konden slagen deze ééne, groote hervorming tot stand te brengen: de afschaffing der immoreele opium-verpachtingen en hare gevolgen, en, daarmede, het herstel van den eerbied voor het gezag en voor de wet. E.B. Kielstra. |
|