| |
| |
| |
De zwaarste kamp van den Schout bij nacht.
I.
‘Nu, en ik wil niet!’
Een trotsch opgeheven blond kopje sprak vol overtuiging deze woorden uit.
't Was te Interlaken. Voor een der prachtige hôtels lag de bezitster van het blonde kopje en van de besliste overtuiging te wippen in een rocking chair. Al de overmoed van een zestien tot zeventien jaren blonk uit twee prachtige blauwgrijze oogen.
Er klonk een diepe zucht als antwoord. Een ietwat zwaarlijvige Hollander, voor wien het woord ‘gemüthlich’ zou uitgevonden zijn, had het niet reeds bestaan, beschouwde, met een komische uitdrukking van wanhoop op het goedige ronde gezicht, zijn veelbelovende dochter.
Hoe in 's hemel's naam was hij toch aan dit evenzeer geliefd als gevreesd resultaat van een huwelijk gekomen, dat, vier jaren lang zonder kinderen gebleven, ook na dit prachtexemplaar de serie maar weêr had gesloten? Noch hij, noch de moeder hadden eenig part of deel aan het karakter van Matje. Welke grootvader of grootmoeder spookte daar plotseling op in die rijzige elegante figuur met die vastheid van wil, welke zeker in de laatste vier generatiën noch der Doftelaeren (papa's kant), noch der van Oeveren's (mama's zijde) eenige plaatsing meer gevonden had?
Volgens zekere overlevering was het zeer soliede fortuin der Doftelaeren (afkomstig uit Middelburg, zooals gij weet) van ietwat avontuurlijken oorsprong. Een der Doftelaeren had een groote rol gespeeld in de Zeeuwsche Admiraliteit. Een prachtig portret toonde hem in een gedamas- | |
| |
ceerd harnas, een vlootvoogdstaf in de linkerhand, de rechter gebiedend uitgestrekt naar den achtergrond, waar, op een woelige zee, Engelsche en Hollandsche schepen elkander vuur en vlam toespuwden en donderden. Een moorenjongen in prachtig gewaad droeg op een kussen een helm en glimlachte den barschen, vierkant gekopten, stoeren zeeuw tegen. Dit alles nu was historie. Maar de overlevering sprak er verder van, dat in een nog vroegere levensperiode, de stamvader der Doftelaeren, volkomen als zijn beroemde landgenoot de Ruijter, met groot succes het kapersbedrijf had uitgeoefend; dat dit harde oog menig Spanjool had zien ‘voetewasschen’, en dat hij later het zwarte ‘kroesvee’ van de Afrikaansche kust had samengepakt in het onbeschrijfelijke scheepshol, een hel, waarvan zelfs Dante nog niet droomen durfde. Doch uit de, zonder eenige formaliteit, aanvaarde erfenis der ‘gevoetwaschte’ Spanjoolen en uit de in blank zilver omgezette zwarthuidige Afrikaantjes had Doftelaer I de grondslagen opgetrokken van dat hechte gebouw der door en door fatsoenlijkheid van zijn geslacht, welke het later als van zelf aanwees om opgenomen te worden onder de ‘regeerende’ familiën, en om in deze eeuw onmiddellijk ingeschreven te worden in het boek van den jongen adel, waarmede Willem I een toongevende kaste in Nederland wilde versterken of stichten.
De op nummer I volgende Doftelaeren waren dus geweest: burgemeesters, leden van vroedschappen, penningmeesters van tal van corporatiën en stichtingen; hadden deel genomen aan duizenden van zwaarwichtige beraadslagingen en conferentiën; hadden voor dien arbeid weinig bezoldiging genoten, zooals gebruikelijk was; en hadden ook al niet meer misbruik van de hun toevertrouwde kassen gemaakt dan evenzeer gebruikelijk was. En zoo was het wilde bloed van Doftelaer I langzamerhand ingedijkt en genormaliseerd tusschen de machtige vooroordeelen en hoogst belangrijke onbelangrijkheden, die het leven van fatsoenlijke Hollanders der laatste honderd jaren insloten.
... En nu klonk het daar op eens: ‘En ik wil niet!’ En papa wist het: dat was niet voor het eerst, en het zou ook niet voor 't laatst zijn!
- ‘Maar lieve....’, begon hij aarzelend.
- ‘Lieve? - ik ben niet lief, en ben niet van plan het ooit te worden.’
| |
| |
Een nog dieper zucht dan de eerste gaf absolute instemming met deze autobiographie van Matje te kennen.
Door een zonderling spel der natuur geleek onze Doftelaer veel op een Zeeuwschen vlootvoogd. In 't kostuum van het boven beschreven portret zou hij geen slecht figuur gemaakt hebben. De kort afgesneden knevels en het kleine haarvlokje onder de onderlip deden aan de Ruijter denken, en de geheele kop zou men mannelijk schoon hebben kunnen noemen, - wanneer er slechts eenig karakter in te bespeuren geweest ware. En nu namen de donker bruine kijkers nog meer de wanhopige uitdrukking aan van een ‘geslagen Newfoundlander’, en liet de onderlip, nog ietwat minder veerkrachtig, de te groote onscherpe tanden blootkomen.
- ‘Maar wat wil je dan eigenlijk wel, Matje?’
- ‘De bergen in! Wij zijn niet uit ons Kikkerland gekomen om hier al die mooi opgeprikte heeren en dametjes te zien drentelen. Als ik dàt zien wil, dan gaan wij in 't voorjaar naar Brussel en vergasten ons aan de nagemaakte Franschmannetjes. Maar hier - 't is niet om uit te staan! Gisteren, in die benauwde eetzaal, kwam ik naast een mijnheertje te zitten, dat alléén al lekkerder rook dan twee winkels van Boldoot en Rimmel te samen. Wij zijn gekomen om natuur te zien, en heuzige menschen; om frissche berglucht in te ademen; en hier zien wij Engelsche promenadetjes, en kunstmodepoppen - en happen stof! 't Is onuitstaanbaar en ik wil hier geen dag langer blijven. Dan ga ik weer naar Zon-en-Vliet.’
‘Dan ga ik weêr naar Zon-en-Vliet!’ - Dat was te veel voor den armen vader, die met hart en ziel hing aan het oude buiten, dat reeds aan zooveel geslachten van Doftelaeren prachtige schaduw, heerlijke rust en die voldoende mate van koortskweekende vochtigheid gegeven had, waarop een echt Zeeuwsche familie trotsch pleegt te zijn. En uit dat Dorado had zijn Tiran hem verjaagd - juist veertien dagen geleden; om hem te slepen in restaurants met allerlei poespas, in sleepingcars met schijnmatrasjes en schaduwpeluwtjes, waarin de welgevulde geledingen van Doftelaer geradbraakt waren, als ware hij een dier armzalige schobbejakken geweest, die zijn overgrootvader op de Groote Markt voor diefstal of wildstroopen liet terechtstellen. En nu werd een terugkeer naar Zon-en-Vliet, en naar de goede keuken
| |
| |
van Kaatje, voorgesteld als de ergste straf, die 't verbolgen gemoed van Matje kon uitvinden! 't Was bar!!
- ‘Gut, kind - ik wou dat ik er zat!’
Geen antwoord volgde. Uit de blauwgrijze oogen echter schoot - geen bliksemschicht o, neen! - maar een blik zóó ‘bevriezend’, iets zoo absoluut alle zielgemeenschap met alle vorige Doftelaeren, op no. 1 na, afsnijdend, dat papa van geluk mocht spreken, dat Matje hem niet aanzag maar over hem heen keek. Doftelaer bespeurde niets dan iets kils, dat over zijn dunharigen schedel scheen heen te glijden.
Plotseling voelde Matje, dat iemand dit alles gehoord en begrepen had. Toornig draaide zij zich half ter zijde en zag nu de twee oogen, die zij eerst slechts gevoeld had. Natuurlijk, zoo iets overkwam ook haar alleen! Zij had dadelijk wantrouwen gehad in dat gebruinde gezicht met den vollen baard, dat half verscholen achter een Tauchnitz, zich als niet afluisterende Germaan of Engelschman had voorgedaan en dat - zij was er nu absoluut zeker van! - zoo'n onuitstaanbare Hollander moest zijn!
Thans was er wèl uitdrukking in de grijsblauwen; iets zóó toornigs, zóó uitdagend vernietigends, dat onze Hollander - want 't was er een - de prettigst, ondeugendst mogelijke tegenexpressie uit zijn groote kijkers liet blinken.
- ‘Ja, freule! 't is mijn schuld niet. Maar ik ben een landsman van u, en ik kan niet ontkennen dat ik volmaakt goed hollandsch versta!’
Dit nu - was meer dan erg. Wie permitteerde nu zoo'n man, niet alleen van te verstaan wat zij zeide - want enfin! daaraan was haar eigen onvoorzichtigheid schuld, - maar zelfs van te raden, wat zij niet eens nog had kunnen zeggen.
Zij zon dus op een goed antwoord. 't Moest iets afschrikkends zijn, dat dien man duidelijk maakte, dat men een Matje van Doftelaer maar niet zoo aansprak, alsof zij nog een kind sans conséquence was. Zij werd zeventien over drie weken en drie dagen - en was dus een jonge dame, en men moest dus eerst........
- ... ‘Aan u gepresenteerd worden, voor men zoo impertinent mag zijn’ - klinkt het op eens, als had Cumberland, de gedachtenlezer, vlak voor haar gezeten.
Met één stond de bruine baard op, ging naar den heer van
| |
| |
Doftelaer, nam zijn hoed af en zeide: - ‘Heb ik niet de eer Meneer van Doftelaer uit Middelburg te zien? Ik zag dat op uw koffer. Dus, freule’, (weer die onverdragelijke, spottende oogen!) ‘ik ben heusch niet onbescheiden, maar - ik zie - ik hoor - en ik lees hollandsch. Mag ik mij zelven maar eens voorstellen? ... Overstuiver, Kapitein ter Zee.’
Doftelaer, zeer verheugd over dien bliksemafleider, stond haastig op, stak de hand uit en zeide: - ‘Familie van den oud-minister van Marine?’
- ‘Dat is mijn vader.’
- ‘O zoo. Ik zag hem nog onlangs te Breda op de landbouwtentoonstelling! Hij is een zeer goede kennis van mij! Zeer verheugd u hier te zien! Al lang van huis?’
- ‘Sedert drie dagen. Ik kwam pas uit Indië en voelde behoefte aan wat frissche berglucht. Niet dat wij nu aan boord te veel last van Rimmel hadden;’.......
(Matje in zichzelve: akelige vent!)
‘.... maar toch 't is een ware verkwikking na een verblijf in de tropen, weder eens echte sneeuw en ijs te zien - en dan (hij wees op de Jungfrau) zoo iets goddelijk schoons als dàt!’
Op eens was het ondeugende uit de stem verdwenen. En Matje, nog altijd zinnende op iets erg agressiefs, zweeg - tot haar eigen onbeschrijfelijke verbazing. Maar de ernst van zijn toon werd nog duizendmaal overstemd door de majesteit van dat nimmer te vergeten schouwspel: een ondergaande zon, de hooge Alpen verlichtende. Zelfs Doftelaer geraakte onder den indruk.
't Was zeker wel een vijf minuten later, toen het honderdstemmig koor der banaliteiten, dat in 't fransch, engelsch, duitsch, russisch ‘subliemde’, ‘o so very nicete’, ‘wunderschönde’, hen stoorde.
- ‘Snaterganzen!’ klonk het uit den bruinen baard.
Nu moest Matje toch even lachen. Want ook haar had het zelfde min beleefde woord op de tong gezweefd. Zij keek even op naar den gedachtenlezer, en kon zich niet weerhouden op te merken, dat haar antipathie toch wel een heel knap gezicht had. Niet gemakkelijk - neen. De lange gewoonte van bevel voeren en het besef van groote verantwoordelijkheid hadden een scherpgeteekenden stempel op die gefronste wenkbrauwen gedrukt.
| |
| |
Overstuiver was grooter dan haar vader, grooter zelfs dan zij; maar bovendien zag dat heerschap er zoo sterk en flink uit, dat Matje plotseling 't gekke idee voelde opkomen: ‘Hè - die zou mij wel kunnen maken en breken!’
't Was zoo absurd (verbeeld je, die vreemde snoeshaan, een pugilaat leverende met Matje!) dat zij eerst lachte en toen bloosde - zij, Matje, bloosde! - als was zij geen jonge dame van zestien jaar, 47 weken, 28 dagen!
- ‘Kunt u goed loopen, freule?’
- ‘Ik - zeker.’
- ‘Jawel, maar hier in de bergen?’
- ‘Wel, ik zou niet weten waarom niet.’ En het trotsche hoofdje ging weer in den nek.
- ‘Wel, omdat het hier nog geheel iets anders is. Ik ben ten minste zeker, dat ik het morgen akelig afleg. Ik heb nu in geen vier jaren meer geklouterd, en ben zeer nieuwsgierig of ik met mijn Alpenstok, dien de portier hier al dien tijd voor mij bewaarde, mijn bergbeenen weer terug zal vinden.’
‘Wat gaat u doen, Mijnheer van Doftelaer? Welke toer?’
Matje vond hem weer een oogenblik bijzonder familiaar voor zoo weinig kennis. Maar de vragen kwamen zoo natuurlijk voor den dag en dan, in de table-d'hôteconversatie kwamen dergelijke vragen ook zoo dagelijks voor, dat zij het misschien niet eens zou opgemerkt hebben, ware 't niet, - ja, ware 't niet, dat .... wat?
Matje zelve zou moeilijk hierop hebben kunnen antwoorden. Maar de ‘vreemde snoeshaan’ leek, na die tien of twintig minuten, in ééns, noch vreemd, noch ‘snoeshaan’ meer.
En dat was wèl heel vreemd!
De heer van Doftelaer bekende, eigenlijk niet te weten wat zij doen zouden. Baedeker werkte nog meer verbijsterend dan kalmeerend op zijn arm brein. Alleen wist hij, dat Matje ‘de bergen in wilde.’
Overstuiver, die de aan zeelieden eigene gemakkelijkheid van omgang met vreemden had en die snel Doftelaer's verbijstering begreep, ontwierp fluks een plan. Grindelwald, Rosenlaui, Meijringen, enz. enz. defileerden in snelle vaart voor 't niet zeer vlugge bevattingsvermogen van papa, en deden daarentegen de grijsblauwen glinsteren van - genot in 't verschiet. Doftelaer greep, als een drenkeling een stroohalm, het voorstel van
| |
| |
Overstuiver aan, dat deze alles voor hen zou in orde brengen.
Twee paarden, een voor hem, een voor Matje, waren spoedig besteld; en de order voor opmarsch, eerst met de paarden voor een wagentje tot Grindelwald, en dan met de zadels er op, werd vastgesteld.
- ‘Is zes uur te vroeg, freule?’
Doftelaer keek verbaasd op! Zes uur, - het leek hem iets middernachtelijks.
- ‘Zoo laat als u beslist, is natuurlijk goed,’ meende Matje.
Doftelaer wist niet wat hij hoorde! Was dat zijn Matje die daar sprak?
- ‘En freule! hoe staat het met het beslag?’
Thans was het Matje's beurt om verwonderd te wezen. Doch niet alleen had Overstuiver in minder dan tien minuten voor spijkers in de schoenen, voor stokken, voor een volslagen reductie van alle bagage en zoovoort gezorgd, maar - Matje, die reeds sedert vijf jaar moederloos was, dacht er later nog met de grootste dankbaarheid aan - hij gaf bovendien, met ongeloofelijken tact, schijnbaar zonder eenig vragen noch opdringen van raad, zulke praktische wenken voor haar toilet, als ware hij nurse governess, in plaats van zeeman geweest.
- ‘Dus, om zes uur op 't appel!’ klonk de laatste waarschuwing van Overstuiver.
- ‘Ja’, zuchtte van Doftelaer.
- ‘Zeker’, knikte fierbolletje. En zij gaf aan ‘antipathie’ een ferme shakehands, als ware zij eene Anglaise en hij - geen antipathie.
| |
II.
Den volgenden morgen was het heerlijk weer. Precies zes uur stond de wagen voor de deur. De twee paarden, waarvan natuurlijk het een veel te groot en het andere veel te klein was voor het geleende tuig, waren flinke dieren. De zadels werden achter op de bagage gebonden, het kleed er over heen gehaald.
Overstuiver inspecteerde alles nog eens, en stond nu op zijn twee nieuwe reiscompagnons te wachten. Daar kwam Matje met zeer vertoornd gelaat.
- ‘Nu is papa nog al niet klaar. 't Is onuitstaanbaar.’
| |
| |
- ‘Gelukkig, freule, hebben wij den tijd aan ons. Het komt er op een kwartiertje vroeger of later niet op aan.’
- ‘Dat doet er niet toe. Wij hebben nu eenmaal afgesproken om zes uur te gaan, en nu sukkelt papa nog met zijne rekening en over het expedieeren van de koffers, die wij niet mede over de bergen slepen.’
- ‘Ik zal eens even gaan zien, of ik mijnheer uw vader ook van dienst kan zijn.’
Dat was niet overbodig. Doftelaar had eerst getracht zich door den Oberkellner te laten inlichten, was door dezen naar den kellner, door den kellner naar den Hausknecht, thans weder naar den portier verwezen, en al deze lieden, die het druk hadden met te zorgen, dat geen ander reiziger inmiddels aan de mazen van het fooiennet ontsprong, zonden hem van Pontius naar Pilatus. Overstuiver ontwarde de massa, deed perkamenten strookjes aan de koffers met een duidelijk adres naar Lucern, en twintig minuten later kwam Doftelaer rood en geagiteerd beneden.
Op het oogenblik dat het rijtuig zal wegrijden, merkt Doftelaer dat hij zijn portemonnaie in het bureau heeft laten liggen.
Ophouden - uit het rijtuig stappen - zoeken. Het humeur van Matje was inmiddels van ongunstig op storm gedaald, en dreigender dan ooit staarden de grijsblauwen op een onbepaald punt van een oneindig ver verwijderden horizon.
Daar komt Doftelaar terug, stijgt te haastig in, struikelt en valt met een knie op het voetje van Matje.
- ‘Och - toch altijd even onbeholpen!’
- ‘Maar, lieve kind!’
- ‘Schei toch uit met uw “lieve” kind. 't Is en blijft onhebbelijk en onuitstaanbaar!’
Wat is daar gebeurd? .... Matje heeft een flauw gevoel, dat twee donkerbruine oogen plotseling zeer ernstig zien. Tusschen de wenkbrauwen vertoont zich een plooi, o, zoo diep! - een kloof! En dwars daarover heen vormt het anders weinig zichtbare likteeken van een klewanghouw op eenmaal een onheilspellend wit kruis.
Matje voelt zich tot het uiterste geprikkeld.
- ‘Papa is en blijft onhandig!’
- ‘Freuletje, als u bij mij aan boord adelborst waart, hadt
| |
| |
u zoo zeker vier dagen streng arrest als er een zon aan den hemel staat. 't Is uw vader, van wien gij spreekt.’
- ‘Gelukkig, mijnheer, ben ik eens en voor altijd zeker, geen adelborst bij u te worden en mag ik die jongelui dus ook niet berooven van voor hen bestemde vermaningen.’
Matje's oogen zochten nu geen punt meer aan den horizon. Maar als twee vlammende zwaarden zochten en kruisten zij den ernstigen blik van Overstuiver. Deze ontdekte eigenlijk eerst nu welk een prachtig meisje dat kind, - zooals zij hem had toegeschenen, - op weg was te worden. Doch haar boosheid prikkelde nu ook hem:
- ‘Gelukkig, dat uw moeder u niet hoort. Zij zou zich niet, gelukkig voelen....’
Hier viel Doftelaar in de rede: ‘Haar moeder stierf toen zij even elf jaar was.’
Overstuiver zag met medelijden naar het bedorven kind. Was het woede, was het overspanning van zenuwen? ... Daar parelden tusschen haar lange wimpers een paar heldere tranen.
Overstuiver stak zijn hand toe: ‘Pardon, freule! ik wist niet, dat ik u hiermede aan een zoo pijnlijk verlies herinnerde. Bovendien u heeft gelijk: ik heb geen recht u vermaningen te geven. Maar uw vader kent den mijne, en hij weet dat hij, de oude admiraal, geen indiscipline ooit van zijn kinderen zou geduld hebben. Onze opvoeding was zeer streng; toch houden wij allen dol van hem. Wanneer zijn acht jongens eenmaal gelukkig terecht zijn gekomen, dan danken zij het zeker aan hem.’
Nauwelijks had Overstuiver, in zijn opwelling van edelmoedig medelijden, de hand uitgestoken en dit gezegd, of hij zag, dat hij een groote onhandigheid begaan had. Matje stak haar twee handen onder een manteltje, dat op haar schoot lag, leunde achterover in het rijtuig en zei op spijtigen toon:
- ‘Ik feliciteer uw vader, - maar nog meer uw zusters, die zoo verstandig zijn geweest van er niet te zijn! Wij meisjes zijn nu eenmaal slechte soldaten of zeelui.’
Overstuiver had half schik in het trotsche nest.
- ‘Nu, freule, dan is het maar gelukkig, dat er nog geen algemeene dienstplicht is ook voor vrouwen, want u zoudt ons het boeltje gauw bederven.’
Doftelaer meende nu ook zijn duit in 't zakje te mogen doen.
| |
| |
- ‘Wel, als ziekenverpleegsters zoude men ze kunnen oproepen! De vrouw heeft nu eenmaal van oudsher de behoefte om te verplegen en te troosten.’
Nauwelijks was deze prud'hommerie aan 's mans lippen ontgleden of Matje haalde haar schouders op:
- ‘Malle praatjes! - 't ideaal moet dus zijn kindermeid, keukenmeid of soeur de charité? Ik kan u gerust verzekeren, dat ik daar altijd voor zal passen. Ik gevoel niet de allergeringste lust mij op te offeren - voor wien en voor wat dan ook!’
Een onbevangen toehoorder zou misschien den toon van Matje iets te strijdlustig gevonden hebben, om haar uitval als geheel ernstig te beschouwen. Maar Doftelaer plofte met twee voeten te gelijk in den gespannen strik en begon een dwaas gejammer over: ‘'t hedendaagsch geslacht, vooral der jonge meisjes. In zijn goeden moederstijd...’ - en zoo al meer.
Matje sloot de oogen met een uitdrukking van diepe wanhoop en deed alsof zij ging slapen.
Overstuiver bekeek het mooie, stoute kind met onverholen bewondering. Nog knop, beloofde de bloem overschoon te zullen worden. Maar wie zou dat humeurtje weten te temperen?
Hij begon nu met den heer Doftelaer over allerlei te praten. Gelukkig herinnerde hij zich dat Doftelaer veel aan landbouw deed. Zijn vader, de oude admiraal, had, als de meeste oude zeelieden, een groot zwak voor kinderen, bloemen en jonge dieren. Hij liefhebberde dus sedert zijne pensioneering ook wat in landbouw, in veeteelt en vooral in tuinbouw.
Nauwelijks had Overstuiver het gesprek op deze onderwerpen gebracht of Doftelaer leefde geheel op. Bepaald knap in zijn vak, wist hij Overstuiver ook werkelijk te boeien; en wat eerst alleen uit beleefdheid begonnen was, bleek werkelijk een belangrijk onderhoud te worden.
Het toekomstvrouwtje, dat nog altijd deed, alsof het pruilde of sliep, verloor geen woord van alles. Met echt vrouwelijk instinct bewonderde zij den grooten tact, waarmede Overstuiver zelfs haar vader, - voor wien zij zelve geen ‘sikkepitje respect’ had, zooals zij steeds volmondig bekende en dien zij een sukkel vond, - door hem op de rechte onderwerpen te brengen, op zijn voordeeligst wist te laten uitkomen. En toen Overstuiver den goeden man een zeer verdienden lof toebracht over zijn
| |
| |
opmerkelijke proeven van heideontginning, was niet alleen Doftelaer de gelukkigste aller menschen, maar voelde Matje met verbazing een zweem van achting bij zich opkomen voor haren vader, die door Overstuiver een praktisch weldoener van zijn land genoemd werd. En dat à propos van dien mallen landbouw, dien zij juist zoo onuitstaanbaar vervelend vond!
Lang doen als of men slaapt, in een reiswagen, op een prachtigen dag en onder de opgewekte muziek van in maat hard dravende paarden, rinkelende bellen en klappende zweepen, gaat niet best. Matje begreep, dat het ridicuul werd die comedie vol te houden en opende dus de fatale schoone kijkers, waarachter reeds zulk een vreemd embryon van menschen- en wereldbeschouwing spookte. Zij bekeek nu ook eens haar vijand. Want na hetgeen van ochtend gebeurd was, haatte zij dien pedanten officier-schoolvos, zij was er heel zeker van ...
Zij vond het bepaald onaangenaam hem niet afschuwlijk te kunnen vinden, noch zelfs ridicuul of wat dan ook, dat haar gelijk kon geven hem diep te haten. Dat zij dat noodig achtte en zich niet bepaalde tot eene souvereine onverschilligheid - bewees dat de zeventien jaren nog altijd niet volslagen waren.
Eindelijk kwam er een einde aan den stoffigen weg naar Grindelwald. Men zou daar blijven, om den volgenden dag den eigenlijken tocht te aanvaarden. Doch daar er veel tijd over was, sloeg Overstuiver een wandelingetje voor, dat ook den heer Doftelaer, een goed wandelaar, zeer aangenaam was Matje holde vooruit.
Overstuiver zag dat met een ondeugend lachje aan.
- ‘Freule! U vervalt in de grootste fout voor een bergbestijgster. Vooral langzaam - langzaam beginnen.’
Matje stapte nog iets harder voort. Doftelaer en Overstuiver volgden zeer bedaard. Op het punt gekomen waar men in een gletschergrot zou gaan, vond men Matje, die reeds zat te wachten.
- ‘Ik dacht dat u onderweg een middagslaapje waart gaan doen. Als u er nu eindelijk zijt - dan als 't u blieft dadelijk in de grot!’
- ‘Zeer bepaald neen, freule! Uw longen en uw hart zijn. zooals blijkt, uitstekend in orde; maar u heeft het veel te warm om in de grot te gaan. Dit zou schromelijk onvoorzichtig zijn.’
| |
| |
- ‘U is te goed. Ik weet van geen kou vatten. Papa is u klaar?’
Doftelaer keek besluiteloos naar beiden. Op eens draait Matje zich om en zegt tot den man, die met de kaarsen stond te wachten: ‘Vorwärts.’
Op hetzelfde oogenblik stond Overstuiver voor haar.
- ‘Dat zal niet gebeuren. U heeft niet het recht met uwe gezondheid te spotten.’
- ‘Gelukkige adelborsten! Wat zullen hun mama's u dankbaar zijn! U krijgt bepaald het grootkruis van de Camilleorde!’
Metéén wilde zij vooruitgaan. Doch Overstuiver nam haar eenvoudig als een veertje van den grond, zette haar in het paviljoentje neer, dwong haar een shawl van de Wirthin om te doen, en eerst daarna begon de gewone tocht met lichteffecten en al wat er meer bij hoort.
Wat in dat kwartiertje in Matje omging? - Men zou vrouw moeten zijn om dat te beschrijven. Woede, en te gelijk een soort van behoefte om ongelijk te bekennen; door en door gekrenkte ijdelheid, en een bepaalde achting voor twee zoo gespierde armen; ergernis over haar onmacht, en een allerzonderlingst gevoel van weelde, een oogenblik aan dat sterke mannenhart gerust te hebben. Een mozaiek van gewaarwordingen, waaronder die van het ‘stoute kindschap’ plotseling overgingen in het nieuwe bewustzijn der vrouwwording; - 't vloog alles als in een kaleidoscoop voor 't zieleoog van ons heldinnetje.
Onder het teruggaan naar het hotel was zij veel stiller. 't Diner ging voorbij. ‘Vroeg naar bed’, luidde het bevel van Overstuiver, thans voor goed kommandant van den troep.
| |
III.
Den volgenden morgen besteeg Doftelaer zijn ros. Matje bedankte er natuurlijk voor te paard te gaan, en stapte dapper naast den bedaarden Overstuiver. Zij genoot onbeschrijfelijk van de heerlijke natuur, van het bewustzijn van haar kracht, van al de weelde van een prachtige wandeling in een goddelijk land bij heerlijk weder.
In het Schwarzwald ging Overstuiver een tijd lang naast
| |
| |
het paard van Doftelaer en sprak met hem over het schoone vee, waarvan jonge exemplaren telkens tusschen de donkere boomen opdaagden. Matje was met den Gepäckträger achtergebleven. Plotseling hoorde Overstuiver den Gepäckträger roepen: ‘Pas op, freule, pas op!’
Overstuiver wendde zich snel om. Een paar dartele vaarzen stootten elkander met de hoorns, en hadden in hun lompe sprongen bijna Matje omver geloopen. Doch deze, op het land opgevoed, had, wel verre van te schrikken, er zoo ongemakkelijk met haar parasol op ingeranseld, dat de beide verschrikte dieren, staart omhoog en kop omlaag, wegholden.
- ‘Bravo, freule’, riep Overstuiver lachend, ‘u is gelukkig voor geen kleintje vervaard!’
En met bewondering zag hij naar het schoone kind, dat met haar vastberaden blik, flinke houding en volle haarlokken, als model voor een germaansche godin zou hebben kunnen poseeren.
- ‘'t Is ook wat mooi's!’ - antwoordde Matje, ‘bang voor een paar lompe vaarzen!’
De Gepäckträger vond het echter niet wenschelijk nog langer te vertrouwen op het goede humeur of de schuwheid der goed gevoede, weelderige jonge dieren, en verzocht de kleine karavane zich een weinig aaneen te sluiten.
‘Bang is ze niet; de kleine heks’, dacht Overstuiver. ‘En een flinke loopster, is ze ook. 't Zou toch jammer zijn als er van dat alles niets terecht kwam!’
Matje was bijzonder in haar humeur. Zij gevoelde zich als gedragen door nieuwe krachten, die tot nu toe in haar gesluimerd hadden. Haar overmoed nam een grappigen plaagzieken vorm aan, en haar ‘antipathie’ moest het ontgelden. Geen woord kon hij uiten of Matje maakte de tegenovergestelde meening tot de hare. Overstuiver had als de meeste mannen, die in de wereld veel op zich zelf gestaan hebben, een grooten eerbied voor de fatsoenlijke vrouw. ‘Groen’ noemde de zeventienjarige dit, met een aplomb die Overstuiver haast boos maakte. Toen hij zinspeelde op huiselijk geluk, lachte zij hem hartelijk uit. Ook zij dacht er wel aan te trouwen; maar eerst wilde zij een paar jaren in de wereld, in den Haag, waar haar tante, de baronesse van Oeveren, haar zou introduceeren. En als zij een man nam, dan moest hij geld hebben, veel geld; zij bedankte er wel voor, zich te bekrimpen, zij was een
| |
| |
héritière, dat wist zij heel goed. Mannen die om haar geld zouden komen, och! die zouden er wel met dozijnen zijn - maar merci! pas si bête! - haar man zou de wereld moeten kennen, geen sukkel zijn, niet te jong, een goede naam en uitstekende relatiën en een fortuin, minstens gelijk aan het hare; - dat alles stond vast in haar programma.
En hoe meer of het nest zag, dat zij met die theoriën, gedebiteerd met al de overdrevenheid van een eigenlijk nog hoogst onschuldig gemoed, Overstuiver ten hoogste verbaasde en in zijn idealen wondde - des te sterker pochte zij op haar aangenomen cynisme. Overstuiver kende dit soort van fast girls nog niet en was in voortdurenden twijfel, of hij te doen had met een kind, dat nog de zweep verdiende, of wel met een echte vrouw, die reeds veel meer van de wereld af wist, dan hij zelf er op zijn zwerftochten van had kunnen bespeuren.
Inmiddels schommelde de zwaarlijvige papa op zijn grooten bruine vooruit, en voerde de Gepäckträger het andere dier met de bagage op het vrouwenzadel met zich.
Door de gewone toevalligheden van een langen loop was Matje met Overstuiver een geheel eind van de overigen af geraakt. Plotseling stond zij stil - vlak voor Overstuiver. ‘Mijnheer Overstuiver, toen u mij gisteren uw hand reikte, - die ik niet aannam - toen meende u, dat ik weende, omdat ik aan mijn moeder dacht?’
- ‘Ja, freule - dat was zoo. Het speet me u pijn gedaan te hebben.’
- Hè - wat een rare man is u toch. Ik vind het juist heerlijk, pijn te doen. Op onze kostschool te Brussel waren ze allen, Madame incluis, doodsbang voor me.... Maar ziet u, ik begreep dat gisteren wel en vond het ... eigenlijk heel lief van u. Maar ik ben nu eenmaal een ellendig nest, en ik verkoos niet ongelijk te bekennen. Stel u echter gerust. Over mama treurde ik geen oogenblik. Zij was een beste, goede vrouw - maar nog grooter sukkel dan papa. Anders zou ze ook nooit zoo dom geweest zijn, hem te nemen. Zij was geboren voor huismoeder - en voor linnenkastverrukkingen! Ik zou toch nooit de minste sympathie voor haar hebben kunnen voelen. Dus bespaar u die gewetenswroeging over het wonden van mijn teeder kinderhart! Ik weet niet of ik een hart heb, maar in allen geval noch voor papa en
| |
| |
mama's-, noch voor bébésvereering. Dank je wel voor die afgezaagde Daisy-chain-sentimentaliteit... ‘Maar - uw hand, die ik gisteren niet wilde aannemen, die wil ik nu wel hebben!’
Metéén stak zij haar mollig en toch krachtig gespierd handje vooruit.
Maar Overstuiver hield zijn hand terug. Wat was dat voor een monstertje, dat daar voor hem stond? Was dat nu een product der negentiende eeuw? Of was het enkel een door en door bedorven schepseltje?
Het beruchte ‘witte kruis’ (zooals Matje het voor zich zelve dadelijk gedoopt had) toonde zich weder op zijn voorhoofd.
- ‘Maar, mijn God, freule! - als u op uw leeftijd, noch van vader noch van moeder houdt - waar ter wereld zult u u dan aan hechten? U weet toch dat zonder affectie die wereld daar rond u de meest barre wildernis zijn zal, en dat die zal eindigen u te verslinden?’
Matje hield steeds haar hand uitgestrekt.
- ‘Een barre wildernis, die mij zal verslinden? Kapitein, u is beter zeeman, dan dichter! Uw “beelden loopen niet rond” - zooals onze talleeraar zeide. Aan wien ik mij zou gehecht hebben? Kijk - nooit aan een oudere zuster, dat zijn de ergste wijsneuzen van allen. Maar, misschien, zou ik mij wel gehecht hebben, of hebben laten ringelooren - want dat is één - door ... een grooten broer... - Wil u die zijn?’
Overstuiver zag de groote blauwgrijzen plotseling met zulk een wonderlijken, zacht warmen gloed op hem rusten, dat, vóórdat hij kon nadenken, twee zaken hem klaar werden. Vooreerst, dat als instinctmatig het lieve handje in zijn grooten klauw rustte en misschien zelfs iets langer dan wel precies noodig was; ten tweede, dat het kind Matje - ‘het knopje’ - verdwenen was en er nu een ‘roosje’ voor hem stond, zoo goddelijk schoon en tevens zoo capiteus gevaarlijk als hem nog nooit op zijn levensweg was voorgekomen.
‘Zoo’ - zei Matje lachend - ‘ziet u, die hand wilde ik hebben - u kunt toch niet boos op mij blijven. O! ik weet het heel goed: ik ben een monstertje. Maar - al heb ik ondeugden, ik heb één groote deugd: ik ben veel te trotsch om ooit te liegen! En daarom wilde ik uwe illusie over mijn tranen van gisteren maar wegnemen. Ik wil onder geen
| |
| |
valsche vlag varen; 't waren niets dan tranen van spijt, - echte stoute kind's tranen! Maar’ - en nu kwam er eene onbeschrijfelijke uitdrukking van zelfbewustzijn in de blauwgrijzen - ‘'t zullen de laatsten zijn. Nu ik een grooten broer heb, wil ik geen kind meer wezen. Als ik nu eens uw raad noodig heb, mag ik er dan op rekenen, dat die handdruk, die was van een trouwen broeder, - en willen wij 't eens echt meenen met onze vriendschap?’
Overstuiver verweet het zich later wel honderdmalen; - maar op dit oogenblik had hij niet alleen den moed niet te weigeren, maar het was in dat groote mannenhart, alsof daar plotseling ook eene plaats weggegeven werd, die hij nimmer meer geheel zou kunnen terugnemen. Ja, hij had innig medelijden met dat zonderling, vicieus, en toch zoo weinig alledaagsch schepseltje! De hemel mocht weten, hoe een wezenlijke broer daarvoor zou hebben kunnen zorgen en er iets van zou hebben kunnen terecht brengen!
En zoo sloten die twee vriendschap.
Het overige van de wandeling ging ongeloofelijk snel voorbij. Matje nam de rol van ‘kleine zus’ conscientieus op. Zonder, een enkele van haar dwaze nukjes te vertoonen, sprak zij met Overstuiver zóó trouwhartig over alles, over haar kindsheid, haar ondeugend schoolleven te Brussel, haar kleinen en kleinsteedschen kring te Middelburg, dien zij onwederstaanbaar komisch nabootste en weergaf, dat de ‘kommandant’ geheel onder de charme kwam van de lieve verschijning. Zeker, hij zou - had hij zulk een zusje gehad - haar een trouw vriend geweest zijn.
In Meyringen werd gesoupeerd. Den volgenden dag zou ieder weder zijns weegs gaan. Matje vond een dubbelen amandel.
- ‘Philippine?’
- ‘Gaarne’, zeide Overstuiver.
't Werd bepaald dat wie iets aangaf zonder te zeggen: ‘j'y pense’, verloren had.
Overstuiver was geprikkeld en wilde niet verliezen. Het werd tijd om naar bed te gaan. Nog was het pleit onbeslist. De blakers komen.
- ‘Mijnheer Overstuiver, bij ons in Zeeland is er een oud gebruik. Wie met een Zeeuwsch meisje gaat kermisvieren,
| |
| |
mag een zoen geven. Nu, deze dag was mooier dan eenige kermis. U mag van ons gebruik profiteeren! Papa heeft er niets tegen!’
Meteen bood het schoone schepseltje haar wang aan. Doftelaer knikte goedhartig toe. Overstuiver drukte even zijn lippen op 't lieve gezichtje.
- ‘Philippe’! juichte Matje. ‘U hebt mij iets gegeven en niet gezegd: j'y pense!’
Overstuiver was overbluft - maar ook overwonnen.
- ‘En nu’, zeide Matje, ‘heb ik het recht een discretie te kiezen. En dat is: vóór dat u morgen vroeg weggaat, geeft u mij schriftelijk uw opinie over dat malle schepsel, dat Matje Doftelaer heet. En - eerlijk, op uw woord van zeeman... Toegeslagen?... U schuift uw briefje maar onder mijn deur.’
Overstuiver moest toegeven.
- ‘U is immers mijn overbuurvrouw op den gang?’
Matje dacht een oogenblik na: ‘Ik ga even zien.’ Zij kwam terug. ‘Jawel - schuif uw briefje maar onder de deur van no. 14.’ Daarop verdween zij voor goed.
Doftelaer verzocht Overstuiver nog een sigaar met hem te blijven rooken. Een half uur later scheidde men met de wederzijdsche belofte van elkander in Holland te zullen opzoeken - zooals dat bij dergelijke gelegenheden te doen gebruikelijk is.
| |
IV.
Op zijn kamer gekomen, nam Overstuiver een blaadje papier en wilde schrijven. - Doch wat?
Hij bespeurde tot zijn grooten schrik, dat dit lang zoo gemakkelijk niet was. Dat stoute kind had grooter plaats veroverd in zijn existentie dan hij vijf minuten vroeger zich zelven zou bekend hebben. Plotseling zag hij haar in zijn geest voor zich, was het hem alsof de twee blauwgrijzen hem weder met die raadselachtige uitdrukking aanzagen, en klonk het: ‘groote broer!’ zoo trouwhartig, uit dat schoone stoute mondje!
In enkele oogenblikken zag Overstuiver zijn geheel verleden voor zich voorbijgaan.
| |
| |
Zijn vader had geen vermogen. De opvoeding der acht jongens was hem zwaar gevallen. Maar getrouw had hij zich iedere opoffering getroost. Thans was het aan de ‘jongens’ om voor hem te zorgen. Bovendien waren er van de acht enkelen getrouwd, - en ook daar moest geholpen worden. Ook daar waren weêr kinderen, die de ‘wereld’ in moesten. En altijd was hij, de oudste zoon, degene, die dit alles mogelijk had gemaakt.
Had hij nooit aan een eigen huis, een eigen haard, een eigen geluk gedacht?
Ronduit gezegd: weinig. Hij had er niet veel tijd voor gehad. Hard werken, trouw en kranig dienen, een brillante carrière - zij hadden zijn leven vervuld.
Dus nooit geen kleine liefdesavontuurtjes? Ja, natuurlijk wel; - bij de vleet. Overstuiver was een te kranige, sympathieke persoon dan dat menige blik uit schoone oogen zich niet met genot aan hem gehecht zou hebben. Maar - 't waren altijd echte zeemans-avontuurtjes geweest. Overstuiver was bekend voor zijn zingen:
‘J'ai des amourettes, mais n'ai pas d'amour.’
En nu? - 't Was te gek! Dat nest, dat kind, pas uit de korte kleeren, - neen maar, 't was eenvoudig ridikuul!
Overstuiver was de minst fatterige van alle mannen. Toch - hij kon 't zich niet ontkennen - dat ‘groote broerschap’ was een van die lieve kleine leugentjes, waarmede vrouwtjes, groot of klein, zich zelven diets maken, dat iets zeer onschuldigs tusschen twee wezens zal gaan plaats vinden; - een van die hellingjes, waarvan reeds zoo menig scheepje plotseling in de wilde zee der hartstochten afgleed.
Maar wat? Hij, die voor anderen moest leven, die geen fortuin had, die reeds drie en veertig jaar oud was - hij zou zich daar, al ware 't zelfs slechts eene seconde, laten voorliegen, door dien schoonen maar krankzinnigen droom?
Neen, nooit! Zij was een kind. Al had zij als een romanesk poppetje een oogenblik in haar kinderhersens een romannetje geschapen, waarin een groot krachtig zeeofficier geen kwaad personaadje was - weg daarmede! weg!
Maar - mocht hij dat lieve schepseltje weder geheel aan haar zelve overlaten? Kon hij misschien geen goeden
| |
| |
nvloed op dat trotsche, bedorven natuurtje uitoefenen? Pleegde hij geen desertie? Had hij niet toegeslagen en met dien handslag zijn woord verpand?
‘Illusie! Zelfbedrog! leugen!’ weerklonk het in zijn binnenste. ‘Vlucht! groote gek! vóór dat gij een lafheid begaat!’
Plotseling greep hij de pen en schreef. Voort! voort! vloog de pen als met woede! als met schaamte!
Maar wat? Was hij nu geheel en al krankzinnig? Daar vielen twee groote druppels op 't papier! en nog twee! en nog twee!
In een ver visioen trok daar voor Overstuiver's oogen voorbij al wat het leven hem ontzegd had: het meisje, dat hem zou hebben kunnen beminnen, de vrouw, die zijn huis zou bestierd hebben, de mollige grappige kinderen, die hem, bij iedere terugkeer, grooter en krachtiger opgegroeid, zouden zijn te gemoet gevlogen.
En nu? Wat zou nu de toekomst zijn? Als de onvermijdelijke pensioneering zijn carrière misschien binnen twaalf, veertien jaren afbrak - ja, schout-bij-nacht, dat zou hij misschien nog wel halen! - maar dan? Enfin - dan zouden de kinderen van zijn broers wel geplaatst zijn; dan zou de grijze vader neerliggen in de eervol verdiende laatste rustplaats. En hij? Alleen! - alleen! - alleen! - Van de ‘Soo's’ naar de uiterst nare ongezellige oudevrijers-kamers, van die kille onvriendelijke plek weder naar de societeit! En verder?
Plotseling voelde Overstuiver de wreedste aller gewaarwordingen. Was dat geheele leven van plichtsbetrachting en opoffering dan toch op stuk van zaken geen ellendige zelfmisleiding, geen misslag? Geen ‘verfehltes Leben’? Wie zou hem daarvoor danken, troosten? En was hij niet nog jong genoeg, en vooral zoo onbeschrijfelijk rijk aan nooit geplaatste affectie, om niet nog het recht te hebben het geluk te grijpen, dat daar plotseling zoo lachende zich aan hem voordeed?
Daar op eenmaal vliegt het als een bliksemstraal voor zijn geest:
‘Wel - ik? ik ben een héritière - mannen, die mij voor mijn geld willen hebben, zal ik bij dozijnen zien aanvliegen als muggen om de kaars. Maar - pas si bête!’
Dat is waar! Dat heeft Matje gezegd, het trotsche grillige kind! En nu, door een kleine opwelling van een ietwat beter
| |
| |
‘ik’ in dat persoontje, zou hij zich laten kluisteren, zijn plicht vergeten - of nog erger hij, drie en veertig jaar oud, de laagheid hebben, misbruik te maken van een voorbijgaande phantasie van een zestienjarig kind!
Weg! Weg! daarmede! - En de begonnen brief vliegt in vier stukken.
Overstuiver nam een nieuw blaadje papier en schreef:
‘Een katje - om niet zonder handschoenen aan te pakken. En toch zal ik den man niet beklagen, die den moed zal hebben, het te vangen.’
(Onderteekend:) ‘Een onhebbelijk zeeman.’
Toen 's morgens vroeg Overstuiver even naar boven zag, kwamen twee vuistjes uit een raam van no. 14, met de nageltjes goed naar buiten, en een ondeugende stem riep:
‘Pas op de nageltjes! - Katjes willen krabben!’
Nog even een vluchtig visioen van een massa prachtig blond haar. 't Venster dicht.
Overstuiver gaat met zijn gids verder. En daar valt hem het slot van een fransch versje in:
.... ‘N'y pensons plus!’ dit elle.
Depuis, j'y pense toujours!
Een paar uur later bedenkt hij: Wat heeft hij met den eerstbegonnen brief gedaan? Wel - immers verscheurd! Maar de stukken? - Och kom! in Meyringen verstaat niemand hollandsch; die prullen worden dus per se weggeworpen.
| |
V.
Wij zijn acht jaar verder. Het ‘j'y pense toujours’ heeft langer geduurd dan Overstuiver lief geweest is.
En als die wreede weemoed hem overviel, waaraan de sterken misschien nog meer blootgesteld zijn dan de zwakken: ‘wat heb ik met mijn leven gedaan?’, - dan spookte het lieve verschijningje uit Interlaken in lange nachten door de kommandantshut van 't zwalkende schip.
Maar in het veel bewogen zeemansleven kwamen duizenden nieuwe indrukken het visioen van het stoute blondje, zooal niet geheel vervangen, dan toch op den achtergrond dringen.
| |
| |
Intusschen was Overstuiver zoo weinig zeker van zijn genezing, dat hij met zorg iedere uitnoodiging van den heer van Doftelaer om op ‘Zon-en-Vliet’ te komen, had afgeslagen. Zelfs een alleraardigst briefje aan ‘grooten broer’ was wel zeer beleefd, en in schertsenden toon, beantwoord, - maar had niet meer succes gehad.
Op een goeden dag was er een communicatiebrief bij den ouden admiraal gekomen. Matje was getrouwd. Op dat oogenblik was Overstuiver in Indië. Doch nu was hij weder binnengevallen, na een lang hernieuwd verblijf in dat afmattende Indië. Zijn vader was in dien tijd gestorven, zijn dapperen kranigen zoon in de verte zegenende. De ‘jongens’ van de broeders waren luitenants, ontvangers, ingenieurs.
Hij zelf is juist schout bij nacht geworden. De Minister van Marine heeft hem in den Haag ontboden om hem nog meer te zeggen. De audiëntie heeft plaats gehad en Overstuiver, die te goed zeeman is, om niet altijd te ‘mopperen’, kan toch moeielijk verhelen, dat het hem zeer aangenaam is geweest van den Minister - al is het er maar weer een van de ‘Haagsche Marine’ - te vernemen, dat men zeer tevreden is over den heer Overstuiver, dat men zeer gelukkig zal zijn, hem binnenkort weder een mooi commando te kunnen aanbieden, en zoo voort. Enfin, Overstuiver is ‘lekker’, en doorleeft een van die zalige oogenblikken, waarin men, o wonder! zeer werkelijke verdiensten, ook zeer werkelijk erkend ziet, en die voor zoovele jaren van allerlei ellende moeten schadeloos stellen.
Overstuiver keert langs den Boschkant naar zijn hotel Bellevue. Ei! een schilderijtentoonstelling! Laten wij er eens ingaan.
Overstuiver staat voor een Mesdag.
- Dondersche kerel! wat snapt hij 'm dat ‘prachtig.’
En Overstuiver gaat wat achteruit om 't schoone ‘brok’ beter te zien. Daardoor stoot hij bijna tegen een zeer elegant groepje Haagsche beaumonde. Overstuiver maakt eenige verontschuldigingen.
‘Il parait, Monsieur le contre-amiral, que vous ne voulez pas reconnaître vos anciennes amies!’, klinkt het uit den mond van eene prachtige, schoon eenigzins vermoeid uitziende blondine.
Overstuiver kijkt verbaasd, doch redt zich nogal gelukkig.
‘Je suis d'autant plus impardonnable Madame, que je me donne en même temps un brevet de mauvais goût.’
| |
| |
Een paar der andere dames giegelen, en zien met Haagsche verbazing naar den zee-officier, die - in volle audiëntie-uniform nog wel! - met een harer praat alsof hij van haar ‘monde’ kon zijn, terwijl toch geen harer hem kent.
De schoone blondine trekt nu een harer twee lange handschoenen uit, kromt het keurige ontbloote handje tot een klauwtje en zegt: ‘'t Katje zonder handschoenen!’
- ‘Matje Doftelaer!’
- ‘Juist, thans Mevrouw van Wagenaer Cromzicht. 't Is te erger dat u mij niet herkent, daar ik bijna tot uw corps behoor. Mijn man was vroeger ook marine-officier.’
Overstuiver antwoordde niet. In een oogwenk herinnerde hij zich een miserig akelig mannetje, die, omdat er in de zeventiende eeuw eens een admiraal van Wagenaar Cromzicht geweest was, in de Marine gegaan was. Bijna al afgeschrikt door 't ‘baar zijn’, was ons Haagsch poppetje toch nog 2de luitenant geworden. Doch het varen met al die ‘onbeschaafde’ menschen was hem te onaangenaam: hij nam zijn ontslag, dat ‘hoogst eervol’ verleend werd, misschien nog wel ‘onder dankzegging voor de bewezen diensten’; was toen in een hofcarrière getreden, en was iets heel voornaams. Sinds dien tijd was hij sterk lijdende aan die eigenaardige Haagsche myopie, die maakt, dat men zijn oude vrienden en kennissen niet meer herkent als zij van een andere ‘wereld’ zijn; had zich beroemd gemaakt door een liaison met Mlle Dorine Fortuise, en door zijn aandeel in de schaking van een minderjarige heritière, die den leêgen geldbuidel van een zijner illustre vrienden moest restaureeren; en was, na zesjarigen cotillonsdienst, gepromoveerd tot man van de rijke en zeer gefêteerde Zeeuwsche jonge ster dier laatste jaren. Thans was hij een der chefs van de zich meer en meer ontwikkelende politieke partij, steunende op ‘moreele basis.’
Overstuiver begreep dat hij toch iets moest zeggen.
- ‘O zeer zeker - ik herinner mij.... maar ik was toen in Atjeh; en een oogenblik.....
- Was u mijn bestaan volkomen vergeten. Dan ben ik beter op de hoogte van uw doen en laten. Want in 't zelfde jaar van mijn huwelijk heeft u een hoogere klasse der Willemsorde gekregen en is u adjudant in buitengewonen dienst geworden.’
Op die laatste woorden draaiden een paar der heeren van
| |
| |
de groep, die natuurlijk niets geen notitie van dien ‘aanstellerigen’ man in 't mooie pak genomen hadden, meer bij, en schenen voor 't eerst de nestels van het adjudantschap te bespeuren. Een mompelde iets van voorstellen. Mevrouw van Wagenaer deed dit: ‘Baron van Afferten’, ‘graaf van Scheuslick,’ - ‘Schout-bij-nacht Overstuiver.’ Wederzijdsche buigingen.
- ‘En gaat u nog wel eens naar Zwitserland?’
- ‘Waarschijnlijk wel, Mevrouw!’
- ‘Nu, vóór dat u gaat, belooft u toch de kennis van mijn man te komen maken. Kom morgen - wilt gij? - five o'clock thee - ik zou het zoo aardig vinden nog eens over uw goede diensten als gids te spreken. Misschien’ - en zij reikte hem de hand - ‘heb ik die nog wel eens noodig.’
Men groet, men buigt.
Een minuut later scheldt Overstuiver zichzelven voor den grootsten eend op aarde uit, dat hij zich waarachtig heeft laten ‘lijmen’ voor die stomme visite bij dat ‘mispunt’ van een Cromzicht, die voor zijn part duizendmaal gestolen kan worden!
Op straat herinnert hij zich echter de uitdrukking der ‘blauwgrijzen’. Hemel, wat een schoone oogen! - maar ook welk een overspannen opwinding sprak er uit haar geheele houding!
- ‘Hé, Overstuiver, wat soes je?’
- ‘Allemachtig, van Wageningen, hoe maak jij het?’
Baron van Wageningen behoort tot den oudsten, echt hollandschen adel van het land. Tevens is hij de beste, meest populaire cavalerie-officier. Even wars van kunsten als een van Cromzicht er vol van was, bleef hij voor al zijn oude vrienden van de militaire school het type van den kranigen loyalen kameraad.
Naar Indië gedetacheerd, deed hij een paar expedities mede. Enkele met de marine samen. Zoo leerde hij Overstuiver kennen en tusschen deze twee werd het een vriendschap van de edelste soort.
- ‘Waar kom jij van daan? Weet je wel, dat het al een jaar geleden is dat ik in Indië afscheid van je nam? Ik wist niet dat je ook al in 't land terug waart.’
- ‘Ik ben ook pas binnengeloopen. En van daag was het mijn eerste audiëntie.’
| |
| |
- ‘Juist; om te bedanken voor de promotie! in de Willemsorde en voor het schout-bij-nachtschap. Van harte gefeliciteerd, oude jongen! En je hebt haar eerlijk verdiend, hoor!’
En met groote hartelijkheid en zonder eenigen zweem van jaloezie klopte van Wageningen op het kruis van Overstuiver.
‘Ik heb niet geboft’ - hernam van Wageningen - ‘ik had ook zoo gehoopt zoo'n dingetje in Atjeh te halen. Maar toen ik kwam, was het juist verzoeningsmoesson. Beroerd! dat wij die kerels niet op hun bruine huid mochten komen! He?’
Overstuiver haalde de schouders op.
- ‘Je weet, kerel - in de hooge politiek’ -
- ‘Ach, wat hooge politiek! - men vecht of men vecht niet. Maar als je er op moet slaan, dan zijn de eerste klappen drie gulden waard.’
En de kranige van Wageningen trok met iets meer kracht aan zijne knevels dan voor de symetrie dier orneering, waar hij anders zeer trotsch op was, wel dienstig werd.
Op eens viel het Overstuiver in, dat hij door van Wageningen meer zou kunnen vernemen over zijn plaag uit het Schwarzwald bij Rosenlaui.
Nauwelijks noemde hij den naam, of het goede gezicht van van Wageningen betrok.
- ‘Ken je haar?’
Overstuiver verhaalde de ontmoeting te Interlaken en zijn briefje. 't Gezicht van van Wageningen betrok meer en meer.
- ‘Kerel, pas op haar klauwen! Zij zeept het je in! Let er op wat ik je zeg! 't Is 't kranigste wijf, dat wij hier in den Haag hebben, maar 't is de duivel in persoon. Ik zelf....’ - hier hield hij plotseling op.
Overstuiver zag hem eens goed aan.
- ‘Aangeschoten, vriend?’
- ‘Als een gek; voor die vrouw zou ik een moord doen! En als ik dien lammen kerel naast haar zie loopen, dan moet ik mijn handen in den zak steken, om hem zijn nek niet om te draaien!’
- ‘Blikslagers!’ - zei Overstuiver lachend - dat belooft wat in den mond van den pootigste aller cavaleristen! Nu maar, stel je gerust, ik zal niet op je jachtterrein stroopen. Maar wie is de gelukkige?
- ‘Niemand! niemand!! Cynieker, onvoorzichtiger, loszin- | |
| |
niger vrouw dan Matje leeft er niet. Zij compromitteert zich meer op één dag, dan honderd mannen te zamen in één jaar. En met dat alles zijn wij allemaal overtuigd, dat van Cromzicht zijn lot ontloopt. Zij speelt met vuur. Een paar malen hebben gekken elkander al over den kop gehouwen te harer eere; zij heeft een conversatie, zooals zij zelf zegt: “à faire rougir un prêtre dans son confessional” - en met dat alles is zij te trotsch om zich aan iemand weg te gooien.....’
| |
VI.
Den volgenden dag om vijf uur schelde Overstuiver aan een zeer deftig huis in de oude historische wijken van Den Haag. Een beeld van een knecht met een gezicht, veel fatsoenlijker dan drie vierden der zeer aristocratische gasten, die zoo dikwerf dien drempel overtraden, nam het kaartje aan met een voorzichtigheid als vreesde hij dat het een dynamietpatroon was. Met een beleefde halve buiging schoof hij Overstuiver in een zeer ernstig gemeubileerde spreekkamer. Na een paar minuten boog hij eenige graden dieper en wees den weg naar een groote suite boven.
Mevrouw van Cromzicht lag in een groote causeuse. Voor den haard, waarin, niettegenstaande het lente heette, een vroolijk houtvuurtje brandde, zat op een laag tabouretje het correcte mannetje van Cromzicht en trachtte het beetje overgebleven ‘blauwe bloed’ zijner voorvaderen tot een zweem van circulatie te bewegen. Hij stond onmiddellijk op; de voorstelling volgde; twee der armbloedige schorseneeren, die voor vingers moesten doorgaan, verdwenen een seconde in den breeden bruinen leeuwenklaauw van Overstuiver.
‘Zeer vereerd, - ah! hem! - zeer vereerd!!!’
Deze uiting van gevoel had blijkbaar het oratorisch talent van den heer van Cromzicht uitgeput.
Toch heeft diezelfde armbloedige reeds eenige malen met groote kracht de goede zaak gediend, ook met openlijke redevoeringen, die, volgens het ‘Dagblad’, een diepen indruk gemaakt hebben. Doch François, - de bovengenoemde knecht die aandient en uitgeleidt, - heeft al lang opgemerkt, dat er altijd een coïncidentie bestaat tusschen deze redevoeringen en de bezoeken van Dominé Parker, het beroemde hoofd der partij op ‘moreele basis.’
| |
| |
Thans echter warmt de heer van Cromzicht zijn eigen vingers en niet de harten zijner toehoorders.
De pendule wijst vijf minuten over vijven.
- ‘Albert’ - zegt Mevrouw van Cromzicht tot haar man - ‘denk aan je vergadering!’
- ‘Ah ja, - precies, pardon.’ Hij drukt op een knopje. Niet François, maar een andere knecht, die geheel glad geschoren, zeer veel op een dominé der ‘moreele basis’ gelijkt, verschijnt.
- ‘Gérard, is het rijtuig voor?’
- ‘Om u te dienen, Baron.’
Albert mompelt weder iets van ‘enchanté’, waagt nogmaals twee schorseneeren in den leeuwenkuil, en verdwijnt.
Mevrouw heeft geen oogenblik haar gemakkelijke positie verlaten. Zij stak Overstuiver haar linkerhand toe en trok hem zoo naar een stoel vlak naast haar. Nu Albert weg is, gaat ook Overstuiver weder zitten.
Naast haar stoel staat een tafeltje met zilveren bouilloire en eenige uiterst kleine doorzichtige japansche kopjes. De thee is gezet in een tweetal dikbuikige wanstaltige op japansche monsters gelijkende bruine potjes.
Matje schenkt langzaam een kopje in.
- ‘Schout bij nacht - suiker en melk?’
- ‘Dank u, Mevrouw, - noch suiker - noch melk - noch thee.’
- ‘Hé - waarom niet? Is de five o' clock's thee nog niet tot boord doorgedrongen?’
- ‘Dat ook al. - Maar ik drink de thee altijd op zijn russisch.’
Nauwelijks heeft hij het gezegd, of Matje staat op, neemt op een dressoir een groot kristallen glas, opent een likeurkeldertje, neemt daar een fleschje uit en komt met beiden terug.
- ‘Dan ga ik u eens bedienen! En nu moogt gij wel gelukkig zijn van, als “groote broer”, tot de familie te behooren. Want dat is speciaal mijn glas’ - zij wees hare dooreengevlochte initialen, - ‘medegebracht uit Venetië, voor mij geslepen!’
Zij vult nu het glas met thee, terwijl zij het in de hand houdt, om het niet te laten springen. Daarna:
- ‘Veel rhum, schout bij nacht?’
- ‘Ik drink er meestal geen rhum in, Mevrouw.’
| |
| |
- ‘Nu van daag krijgt u het toch.’ En met iets van den ouden overmoed gaat een flinke dosis in 't warme nat. ‘Zou 't u te sterk zijn?’ En meteen, als argeloos, brengt zij het glas even aan de lippen, en proeft.
‘Geen gevaar voor een zeeman!’ zegt zij lachend, en geeft het glas aan Overstuiver, voor wien geen enkele harer gracieuse, ietwat slepend een zoo innemende bewegingen verloren is gegaan. 't Was door de zware gordijnen en een groot paravent bijna donker in de kamer. Toch was het hem alsof zij gekleurd had, toen zij het glas meer kuste dan dat zij er uit proefde, vóórdat zij 't hem overreikte. En het bloed vloog hemzelven weder plotseling onstuimig naar de slapen.
Wat was dat? was de oude krankzinnigheid niet dood?
Eenige oogenblikken zwegen beiden.
Matje (dat blijft zij voor ons) draait haar causeuse met den rug naar de vensters, zoodat haar gezicht alleen bij tusschenpoozen verlicht wordt door kleine opvlammingen van het vuur.
In dat halfduister glinsteren de stalen grijsblauwen onheilspellend. De wenkbrauwen samengetrokken, rust het schoone hoofd nadenkend op de keurige hand. Als was zij de aanwezigheid van Overstuiver geheel vergeten, blijft zij een oogenblik bewegingloos zitten. Op eenmaal:
- ‘Herinnert u zich, dat u mij op die wandeling gezegd hebt, dat geen vrouw leven kon, zonder ten minste eens in haar leven de behoefte te gevoelen op andere kracht te steunen dan op haar eigene?’
- ‘'t Kan zeer goed wezen - want dat geloof ik nog. Dans toute femme de l'enfant il reste quelque chose. Er ligt in 't eeuwig vrouwelijke altijd iets van het klimop. Vroeg of laat vraagt het om den eik.’
- ‘En gelooft u nog, dat geen vrouw zonder affectie kan leven? Dat juist dat hechten aan iets voor haar de absolute reden van haar bestaan als vrouw is?’
- ‘Hemel! heb ik dat ook al gezegd! maar wat heeft u een memorie! U zult mij dan wel voor den grootsten gek der schoolmeesters gehouden hebben?’
- ‘Neen! eerder voor den grooten schoolmeester van eene gekkin! - geloof vrij dat niets in mijn leven mij zulk een indruk gemaakt heeft, als die wandeling en dat onderhoud? Die dag rijpte mij op eens van stoute meid tot vrouw.
| |
| |
O! wordt er maar niet trotsch op, want waar u mij toe gerijpt hebt - is niet veel bijzonders. Toch is het uw werk.’
Weer volgden er eenige oogenblikken stilte.
- ‘Weet u wel, dat ik op die wandeling er wel eens aan gedacht heb, dat u, sterke man, die mij zoo boud op de armen wegdroeg, toch ook al niet zonder gevaar dat kleine nest schoolmeesterdet?’
- ‘Nu’ - Overstuiver trachtte te schertsen - ‘dat ontken ik niet. U was een gevaarlijk monstertje! ik wist het.’
- ‘Juist, en ik was nog slechts une fleur du mal en bouton! Thans ben ik - volleerd. Als ik het wilde ging u even smoorlijk verliefd van hier als wel twintig anderen. Maar stel u gerust: ik wil alleen de bekeering van den zondaar, niet zijn dood. Maar op ééne voorwaarde: geef mij uw loyale vriendschap terug - beschouw mij als een tweeden van Wageningen.’
- ‘Hoe? Weet u dat van Wageningen een vriend van me is?’
Er volgde geen antwoord. Maar een flikkering van 't vuurtje deed de witte scherpe tanden weerlichten tusschen de wreed opgetrokken lippen.
- ‘U ziet nu, dat ik trouwer aan “mijn grooten broer” dacht dan deze aan mij. En ik ben wat trotsch op mijn “ommegaanden schoolmeester.” Zoo heeten immers die leeraren op wandelingen? Uit dien tijd... bewaarde ik zelfs eene herinnering.’
Matje stak nu een klein luchtertje aan, dat naast haar stond. Zij ontsloot een brievenmappe, en haalde daar een aanééngeplakt papier uit.
- ‘Waarom, groote broer, kreeg ik in Meyringen een impertinent klein briefje, en niet uw eerste ontwerp?’
Overstuiver zag onthutst op. Slechts flauw herinnerde hij zich, dat hij toen een eerste briefje verscheurd had.
- ‘Groote broer! ik zal u nog eens wat opbiechten’, hernam Matje. In Meyringen had ik niet no. 14 over uw ‘kamer, maar no. 11 naast de uwe. En’ - hier bloosde de vrouw der conversatie ‘à faire rougir un pompier’, als ware zij een zestienjarig meisje - ‘waarom ik u dit niet zeide, wist ik mijzelve niet te verklaren; maar ik zorgde dat noch licht, noch eenige beweging u verraadde dat ik zoo dicht bij u was. Ik zag door de reten van de deur tusschen onze beide kamers zoo laat licht bij u branden, dat ik niet gelooven
| |
| |
kon aan zulk een armzalig klein briefje.... In dien avond hoorde ik - het kleine kind - voor 't eerst en 't laatst in mijn leven, een sterk man.... weenen!’
Overstuiver, reeds eenigszins van streek gebracht door het zonderlinge begin van Matjes bekentenis, doorleefde nu in een oogwenk dien geheelen zwaren strijd te Meyringen in al zijn bitterheid.
Matje vervolgde:
- ‘'s Morgens was u nog amper uit uw kamer, of een onbegrijpelijke onbescheidenheid voerde mij er in. En daar lagen in een hoek deze vier stukjes! In no. 14, welke kamer ik wist dat niet bewoond was, nam ik nu uw tweede briefje in ontvangst, en nog juist bij 't weggaan kon ik u de “klauwtjes” toonen. Deze reliquieën van ons samenzijn voegde ik daarna samen... Herinnert ge u nog wat u eerst wilde schrijven?’
Door een allerzonderlingste werking van het geheugen schoot het Overstuiver werkelijk op eenmaal te binnen.
- ‘Ik beschreef, bij wijze van parabel, mijn bezoek in een kapel op den St. Gotthard.’
- ‘Juist. Heusch, u is te modest geweest, toen u die proeve van uw schrijftalent wilde vernietigen.’
Matje las nu:
- ‘Lief’ - doorgeslagen en veranderd in: Zusje. Waarom? ‘Omdat ik niet lief was, hé?’
- ‘Omdat het niet mocht.’
- Hoe ernstig, en hoe braaf!.... Nu ik hervat:
‘Zusje! Op den St. Gotthard trad ik eens met een van mijn vrienden, een patenten jongen, maar het mensch geworden proza, een klein, half in den rots gehouwen en door twee elkander overschaduwende daken beschermd zeskantig kapelletje binnen.
Op echt Italiaansche wijze waren er overal fresco's op de wanden. Een daarvan - de hemel weet door welk aldaar verdwaald groot kunstenaar geschilderd - stelde voor Christus aan het kruis, op het oogenblik dat de romeinsche soldaat hem aan een lans in een spons eenige lafenis aanbiedt. Zeer naïef, maar weergaloos trouw van uitdrukking gaf het lijdende gezicht van den Christus de foltering van den dorst weder. Op een zich rond het fresco slingerende strook stond: Eli! Eli! Lama Sabachtani! In het geheimzinnig halfdonker van het oude
| |
| |
gebouwtje maakte deze figuur een allesoverweldigenden indruk op mij. Nog zie ik dat bleeke lijdende gezicht voor mij. “Mij dorst” ontsnapte onwillekeurig aan mijne lippen.’
‘“Nu - en mij dan,”’ lachte mijn vriend, ‘ik geef mijn “zaligheid voor een glas bier.”’...
Nooit is een vriendennek in zulk een gevaar geweest van te worden vermorzeld, als op dat oogenblik die van mijn reisgenoot!
Gij vraagt mij nu mijn opinie over uw karakter?
Waarom kan ik die herinnering aan die kapel, aan dien lijdenden Christus, aan die woorden, en aan mijn vriend, maar niet uit de gedachten bannen?
Gij zusje! kunt nooit nalaten zelve de rol van den storenden vriend te spelen. Dat noemt men, meen ik, cynisme.
Cynisme in den mond van een zusje van 16 jaar! dat is afschuwelijk!
Gij wilt absoluut alle poëzie wegbannen uit uw leven. Gij meent in die poëzie slechts leugen en zelfbedrog te zien. Alleen koel verstand, zonder eenig gemoedsleven, is uw keus - zoo zegt gij.
O, mijn klein zusje - waarom krijgt plotseling mijn Christus helblauwgrijze oogen, en waarom blijft daarin toch die oneindige droefheid?
‘God spare u, mijn kleine onvoorzichtige, ooit al de wrangheid te kennen van het “mij dorst!”’
Matje hield op.
- ‘Hier zijt gij gebleven. Waarom hebt gij mij dit niet willen zenden. Waarom hebt gij dien nacht geschreid? En waarom hebt gij - man van eer! - uw woord tegenover 't kleine zusje gebroken en hebt gij mij uitgestooten - ja, ik kan ook poëtisch worden en bijbelsch! - uitgestooten in die afschuwelijke hel, die men de wereld noemt? Waarom hebt gij mij nooit meer willen bezoeken? Zeg, waarom?’
Matje's woorden klonken scherp en vlijmend als zweepslagen.
- ‘Ik leefde niet zoo ver buiten de wereld, om niet te weten, dat er geen vriendschap bestaan kan, als die welke gij mij vroegt. Al liept gij geen gevaar, ik zou dat wel gedaan hebben - en ik wilde, noch mocht dat doen. En dan - gij waart rijk!’
Een half gesmoorde kreet ontsnapte Matje: ‘Rijk! o! God! dat had ik wel gedacht! En nu, beken! Zoudt gij van Matje niet hebben kunnen houden? Zelfs al was zij rijk?’
| |
| |
Overstuiver antwoordde even kloek als zij:
‘Ja, wel zeker. Maar dat zou toch juist van dàt Matje geweest zijn, die gij niet wilde dat bestaan zou en die nu niet meer bestaan kan. Ik zou grenzenloos bemind hebben, de naar liefde dorstende vrouw, die echter nog nimmer in u ontwaakte en die - voor uw geluk - ook nu maar voor altijd dood moet blijven!
Gij hebt den strijd, de triomf, de “klauwen” gewild! Gij hebt ze geschapen - scherp, wreed, onoverwinnelijk. Doch dan mag er nu ook geen zwakheid meer bestaan. Thans zijt gij de zegevierende vorstin; de wereld ligt aan uw voeten, zooals gij dat gewenscht hebt, - en het Matje, dat ik zou hebben kunnen beminnen, zou een echt vrouwelijk, om liefde vragend kindje hebben moeten zijn, dat ik op mijn armen zou hebben gewiegd en gekoesterd aan mijn hart!’
Overmeesterd door zijn gevoel, had Overstuiver zijn groot geheim verraden.
Daar gleed plotseling de trotsche gestalte van Matje ter aarde. Twee handen grepen die van Overstuiver; koortsige lippen kusten die, tien, twintig, dertigmaal en het klonk: ‘O God! groote broer, help mij - mij dorst!’
Overstuiver sprong overeind: ‘Nooit! nooit! Ik bid u - bespaar mij dit! Te laat!’
Hij greep het schoone doodsbleeke gezicht, kuste het op het voorhoofd, en - voor 't eerst en voor 't laatst in haar leven! - omruischte het Matje, diep en teeder: ‘God zegene u, mijn lieveling!’
Hij snelde weg. François maakte zijn diepste buiging en liet hem uit.
En boven in den salon kromp een prachtige figuur over het weelderig tapijt in naamlooze smart... Te laat!
Engstlenalp, Augustus 1888.
Wilkama. |
|