in dat leven openbaren. De massa van het Romeinsche volk bijv. had niet alleen zijn taal van het dagelijksch leven, in onderscheiding van de hooge latiniteit der Ciceroos en Vergiliussen, maar bezat ook, zoo als alle volken, zijne dichterlijke overleveringen in die taal, zijn mystieke verhalen, zijn bijgeloovigheden, zijn recepten, zijn raadsels, zijn vloekwoorden, zijn jubel- en klaagliederen: kortom aan dezen kant had men het algemeene, ginds, bij de Patriciërs, het individuëele, wier verhouding te vergelijken zoû zijn bij de verhouding tusschen Nijverheid en Kunst, in den modernen zin.
Dat er, bij de oude volken, van geen toenadering tusschen Nijverheid en Kunst gesproken wordt, komt hier-van-daan, dat, in de plastische sfeer, het aesthetiesch schoone van zelf een bestanddeel was van de nijverheidsprodukten. De behoefte aan evenredigheden, aan maat en harmonie in lijnen en kleuren, was, vóór de nieuwere tijden, een hoedanigheid van het geheele volk. Bewust of onbewust drukten alle werklieden datgene wat men voor welstandig hield, in hunne maaksels, uit. De algemeene proporties, aan eenig maaksel in te prenten of op te leggen, geschiedde zoo min door de scheppingskracht van enkele individuus als het ontwerpen en vaststellen van ornamenten: de voor den dag tredende vormenstelsels waren als de natuurlijke krystallizaties van de algemeene volkssmaak.
Hierin was de plastische begaafdheid van een volk essentiëel van de literarische onderscheiden.
Dat gene, wat men te zeggen had, mooi te zeggen, niet alleen beschroomd of krachtig, klagend of juichend, maar met eene fijne keuze van uitdrukkingen en schikking van woorden, die van wetenschap en grondig bewustzijn getuigde, was het bedrijf en het praerogatief van den bij uitnemendheid humanen man.
Daarentegen een vorm te geven aan de schepping van middelen, die aan architektonische en ornamentale behoeften moesten voldoen, was niet het praerogatief van éen kaste. Met gevoeligheid voor proporties en met ornamentaal produktievermogen was het geheele volk overgoten; nijverheidsvoorwerpen waren dus van zelf tot zekere hoogte kunstprodukten.
Daar komt het van-daan, dat men, in tijden van krachtiger aesthetiesch volksleven, bij de Antieken en in de Middeleeuwen, toen men van Vrije Kunsten sprak, onder haar zevental wel de Dichtkunst en Welsprekendheid en de Muziek (met hare arithmetische gronden) telde; maar dat er van Schilderkunst en Architektuur bij die zeven