De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 536]
| |
Een der demonen.De tonen ruischten. Op hun wieken dreven
Mijne gedachten. Aan het zijn onttogen,
Had ik mij tot de hoogten opgeheven,
Waar elke afstand wegkrimpt voor onz' oogen
En d'aarde slechts een bol schijnt, die de sferen
In duizelende vaart komt doorgevlogen.
Mij droeg een demon voort. - Ik zal u leeren, -
Zoo sprak hij, - waarom wat ooit werd geboren
Door 't leven zelf zich doemt tot niet te keeren;
Dat veler bloemen geur schier gaat verloren
Wijl z' altijd geuren; dat soms tranen vloeien,
Die tot een lach eens waren uitverkoren.
'k Toon u verdorde planten, moê van bloeien,
En voog'len droevig zwijgend, wijl hun zangen,
Altijd dezelfde, niemand meer ontgloeien.
Toen daalden wij ter neer op mijn verlangen;
Ik voelde d' aarde weêr mijn voeten schoren,
En zag de wolk, die straks mij hield omvangen,
Hoog in de lucht weêr; 'k zag het morgengloren
Ver aan den horizon den hemel kleuren.
Geen zacht geritsel kwam de rust verstoren,
| |
[pagina 537]
| |
Geen toon den sluier van de stilte scheuren.
'k Stond op den top van een der pyramiden,
Die eeuwen reeds het machtig voorhoofd beuren
Tot waar de wolken voor de winden vlieden,
Die, 't al verschroeiend, alle leven dooden,
De steenen reuzen die den loop bespieden
Der tijden, onverganklijker dan goden;
De reuzen, die nog eeuwen zullen leven,
Al is ook d' adem, die hen schiep, gevloden.
De zon had thans de dampen voortgedreven,
En 'k zag het wezen, dat mij tot geleide
Op dezen wondren tocht was meêgegeven,
Thans naast mij staan. Hij zag mij aan en zeide:
Ik ben de demon, eeuwig tuk op rooven
Van alles wat op aard geluk ooit spreidde.
De zonnegloed, dien nimmer regens dooven,
Is mijn emblema. Hier waar d' eindelooze
Zandvlakte rust - nauw kunt gij het gelooven -
Was eens een lachend land; de geurge roze
Wies weeldrig overal en alles tierde
In vrijen levenslust; totdat ik, booze,
Ik, demon der gewoonte, 't al bestierde
En brak en kneusde. Alles was verloren
Toen uit mijn mond de vloek langs d' akkers gierde.
Geen zoet geluk, dat ik niet kon verstoren.
De lach, die vroolijk klonk, was mat geworden
Als elk dien telkens en op nieuw moest hooren.
De vogels, die voorheen in gansche horden,
Het land bevolkten, zij zijn voortgedreven,
Of zijn verstomd en zonder zang geworden.
| |
[pagina 538]
| |
Waar telken dage zonschijn-werd gegeven,
Werd d' akker dor en kon geen vruchten baren;
Want wiss'ling is de grondtoon van het leven.
Vóor tal van eeuwen, vele duizend jaren
Was alles hier met weeld' als overgoten
En klonken hier bij dans de citersnaren.
Maar de gewoonte heeft het al verdroten
En alles is door gloeiend zand bedolven,
Dat door gewoonte weêr wordt voortgestoten.
Kom met mij dáarheen, waar het zand in golven
Den bodem dekt. Daar liggen zij begraven,
Wien d'elementen slechts een rustplaats dolven.
Hier rusten blanke mannen, donkre slaven,
Die allen eenmaal meenden, dat zij leefden
Als z'in mijn zoet gareel slechts mochten draven.
Ziet gij die vrouwen daar? - Zij allen sneefden,
Omdat zij nimmer liefde mochten vragen
Of ook haar leden vol van wellust beefden;
Die mannen daar, zij mochten niet behagen,
Niet minnen, wijl zij eens ééne der schoonen
Bekenden reine liefde toe te dragen.
Zij zagen wel in glans de waarheid troonen,
Maar wierpen zich niet neder aan haar voeten,
Omdat gewoonte dan hun naam zon hoonen.
Als zij elkaâr in 't tempelhuis ontmoetten,
Waar zij die heerschten bij elkander kwamen,
Was 't op die plaats, dat zij elkander groetten
Met wrok in 't hart, doch vriendelijke namen.
Zij wisten, dat ik heerschte over allen,
Schoon elk zich dat t' erkennen zoude schamen;
| |
[pagina 539]
| |
En niemand was er van die duizendtallen,
Bij wien gewoonte niet de stem kon smoren,
En die niet telde onder mijn vazallen.
Zoo kon mijn invloed elke kiem verstoren,
Waar logen en gewoonte ruste baarde;
En heel die wereld ging weldra verloren,
Toen aan het uiterlijk de ziel zich paarde,
En ik het hart, het oog, den druk der handen,
Het denken zelfs met ketenen bezwaarde,
Het al omgevend met mijn ijz'ren banden.
Hoe menig mensch van wellust opgetogen
Voelde zijn hart in zuivre min ontbranden,
En moest der liefde lach in tranen drogen;
Omdat het in mijn wetboek stond geschreven,
Dat hij niet minnen mocht. Het oog sprak logen
En 't gruwlijkst spel met 't edelst werd gedreven,
Als, waar de waarheid ketens droeg, de krachten,
Waarmeê hij zich ten zenith had geheven,
Verstierven, kwijnden in een ijdel trachten
Om hen te voeden met den waan der schoone,
Wier oogen in zijn droeven droom hem lachten,
Als 't lauwerblad hem werd ten doornenkroone.
De lente bloeide telken jare weder,
Maar de gewoonte achtte niet 't gewone;
En als de vogel op zijn donzen veder
Terneêrstreek en zijn ziele goot in klanken,
Dan drupten die als lood op aarde neder.
Slechts enklen was het nog gegund te danken,
Die in de gaarden, de zoo rijk getooiden,
Godinnen zagen, die de groene ranken
| |
[pagina 540]
| |
En twijgen met een bloesemdos bestrooiden;
Terwijl de stralen van de zon in stroomen
Een kleed van licht haar om de heupen plooiden.
Zij, wien de waarheid, de natuur in droomen
Getrouw blijft, kunnen zich mijn macht ontwringen.
Profeten, zien zij d' eeuwen, eer zij komen,
Als menschen zich niet meer op aard verdringen. -
Kom mét mij; 'k voer u tot voorbij de tijden,
Die uit de bron des levens nog ontspringen.
En op de wieken, die zich breed uitspreidden,
Schreed ik de luchten door, tot waar de goden
Een jonger wereld doemden tot nieuw lijden.
'k Stond op een hoogte, doch geen steenen boden
Mijn voeten weêrstand. Neen, het werk van smeden
Was alles wat er overbleef van dooden.
Ik zag omlaag een weg van duizend treden,
Die voerde tot de lang verlaten landen,
Waarlangs eens menschen vol van hartstocht schreden.
Het puin verhief zich langs een deel der wanden;
De doode stroom zelfs kon geen uitweg vinden
En schuurde loom zijn graauwbemoste randen.
Hier, - sprak mijn leider, - moest ik ondervinden
Hoe - zij 't slechts korten tijd - mijn macht moest buigen,
Zooals de grashalm buigt voor 't spel der winden.
Hier kon eens elke steen er van getuigen
Hoe de gewoonte heerschte. Als verzonken,
In 't zoet genot de weelde in te zuigen,
Genoot gedachtloos men en weeldedronken,
Toen uit 't ontvoogde volk, mijn scepter moede,
Tot mijn bestrijding krijgsklaroenen klonken.
| |
[pagina 541]
| |
Jeugd, frischheid, waarheid eerde 't volk, het vroede.
Een machtig vorst, als eens de reuzen waren,
Verrees en was het recht des volks ten hoede;
Maar overheerschend met de groote scharen
Van die hem eerden, wekte hij de zielen
Tot heerschen over hen die zwakker waren.
Het werd gewoonte, recht om te vernielen
Wat zwak was. Ruïnenzwangere kanonnen
Deden als godheên 't menschdom voor zich knielen.
Zoo telkens werd de zwakste overwonnen
En wapende zijn zonen tot de tanden,
Terwijl op nieuwen strijd slechts werd gezonnen.
Het strijden werd gewoonte. Alle landen
Besteedden aan den krijg hun beste krachten;
Terwijl de meistreels, die de snaren spanden,
Uit elken strijd vergeefs den vrede wachtten,
Die met den palm tot leven weêr zou wuiven.
Maar mijne macht verijdelde elk trachten
En liet den zoeten waan als 't puin verstuiven,
Dat hier den bodem dekt; als lichte wolken,
Die slechts één oogenblik de maan omhuiven.
Zoo naderden den ondergang de volken;
En slechts de puinen, die rondom verrijzen
En deze torenGa naar voetnoot1) gaan hun roem vertolken
En zullen eeuwen nog hun kracht bewijzen.
Deez' toren, hij verrees, toen eens heel d' aarde
Te gast hier werd genood om d'eeuw te prijzen,
Waarin het scheen, dat 't al slechts ijzer baarde.
Het was de tijd toen in deez' heuvelklingen
De pols der wereld sloeg. Het al omwaarde
| |
[pagina 542]
| |
De geest der eeuw, die alles moest doordringen
Om 't menschdom om te scheppen slechts tot raadren,
Die zich in 's levens uurwerk lieten dwingen.
Het vrije leven was een droom der vaadren.
Wie niet een werktuig was, dorst niet, vermeten,
Het vreeslijk vliegwiel van den tijdgeest naadren.
De leden werden hem van 't lijf gereten,
En hij, die voor de liefd' en waarheid blaakte,
Werd aan het koude monster voorgesmeten,
Dat, bloedloos zelf, slechts naar zijn bloeddrop haakte;
Het monster, dat ik smeedd' en deed regeeren,
Dat ik tot mijnen stedehouder maakte:
De mode, het fatsoen. Die te vereeren
Gaf ik den menschenkindren. Alle vragen.
Die telkens in het leven wederkeeren,
Werden dáaraan getoetst en gouden dagen
Bloeiden mijn rijk. De schijn werd 's menschen wezen
En toets der medemenschen welbehagen.
Zoo ging het voort tot donkre wolken rezen,
Die zich in vreeselijken storm ontlaadden,
Een storm zóo vreeslijk als nooit klonk voor dezen.
Ik zag de wereld in een vuurzee baden;
Elk voor de zijnen zich een doortocht banen,
Terwijl zij door het bleed huns naasten waadden.
'k Zag heel den kamp: Met wapperende vanen
Verscheen de god des krijgs en voor zijn blikken
Moest zelfs de glorie, die mij kroonde, tanen.
Ik zag de steden op haar grondvest wrikken:
Ik zag de waarheid tusschen tempelbogen
Terneêr gehurkt een laatste bede snikken.
| |
[pagina 543]
| |
Te laat! ik had verwonnen; onbewogen
Zag ik haar lijden. Bajonetten straalden
In puntig schrift het epos uit der logen.
De zee droeg ijzren kielen, die soms daalden
Tot waar zij vreemde planten konden groeten,
Die nooit nog in het licht der zonne praalden.
Als strijd van monsters was haar wreed ontmoe ten,
Die op hun prooi in blinde woede vallen.
Hen allen zag ik sterven aan mijn voeten,
En over 't graf van al die duizendtallen,
Die willig offerden aan het onware,
Liet ik de mare van mijn zege schallen.
Ziet gij daar ginds die lange, ijle schare?
Het zijn de geesten van hen die gelooven,
Dat eens weêr d' aard hier jonger leven bare.
Gij kunt hun nooit dien schoonen waan ontrooven.
Het zijn mijn beste, trouwste lijftrawanten.
Zelfs die gewoont' is niet bij hen te dooven.
Zij leefden en genoten eens als planten,
En moeten nu zelfs tegen 't niet te wezen
Zich nog met weerzin eeuwig blijven kanten. -
Toen week mijn droom. Maar, zooals nooit voor dezen,
Kwam heel het visioen in al zijn klaarheid
Mij voor het oog, dat d'aard weer zag, gerezen;
En als een baken straalde licht de waarheid.
P.A.M. Boele van Hensbroek.
|
|