De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
Engelsche romanschrijvers in den tijd van Shakspere.Le Roman au temps de Shakespeare par J.J. Jusserand. Paris. Ch. Delagrave, 1887.I.Men heeft dikwijls van Euphuïsmus gesproken in de leerboeken over de geschiedenis onzer Letterkunde. Mij is echter geene bladzijde bekend, waarop men eene voldoende verklaring van dit zeer eigenaardig verschijnsel aantreft. De oorzaak van deze gebrekkige toelichting schuilt gewoonlijk in het eenvoudig feit, dat vele schrijvers ten onzent over letterkundige verschijnselen schrijven, terwijl het hun aan vlijt ontbreekt die grondig te bestudeeren. Wil men over Euphuïsme spreken, dan dient men eerst de romans van John Lyly te lezen. En dit is juist geene aangename taak. De eerste roman is getiteld: ‘Evphves, the anatomy of wyt... wherin are contained the delights that wyt followeth in his youth by the pleasauntnesse of Loue, and the happynesse he reapeth in age by the perfectnesse of wisedome.’ Dit boek verscheen te Londen in 1579, werd onlangs (1869) aldaar in Arber's bekende ‘Reprints’ herdrukt, en door Landmaun op geleerde wijze uitgegeven te Heilbronn in 1887. Men is nu in staat wat nauwkeuriger dan vroeger over het Euphuïsme te spreken vooral, daar Landmann er bovendien een voortreffelijk boek aan gewijd heeft: ‘Shakspere and Euphuism; (in de) ‘Transactions of the New Shakspere Society,’ 1884, nadat hij vooraf (1881) te Giessen zijne fraaie monographie: ‘Der Euphuismus’ had in 't licht gezonden. | |
[pagina 471]
| |
Het eerste verschijnsel, dat ons bij deze studie treft, is, dat Lyly niet oorspronkelijk is. Hij is de navolger van den Spaanschen auteur Guevara. Deze, een Franciskaner monnik, die aan het hof van Karel V de leefwijze van een hoveling volgde, schreef een zonderling boek: ‘Relox de principes o Marco Aurelio’, in het Fransch: ‘L'Horloge des Princes.’ Guevara schreef in 1529, en in 1557 reeds werd zijn boek door Sir Thomas North onder den titel: ‘The Diall of Princes’ vertaald. Guevara had een soort van roman gegeven over Marcus Aurelius, om het leven van een voorbeeldig vorst te teekenen. Zijn stijl is buitengewoon gekunsteld naar den statigen toon, die onder de hovelingen van Karel V heerschte. Toen Lyly nu ondernam dien hoofschen toon nog hoofscher te doen klinken in zijn ‘Evphves,’ vergat men het Spaansche voorbeeld, en hield men hem voor den uitvinder van dit soort van stijl. Vooral in de wereld der aristocratische vrouwen werd dit boek met liefde gelezen. De dames met hoogopstaande kanten kragen en satijnen statiejaponnen hadden des te meer genoegen in dezen Spaanschen stijl, omdat de Engelsche kern van het boek zuivere zedeleer aanbood. Van Lyly tot Dickens en Thackeray doet zich het verschijnsel voor, dat de Engelsche romanschrijvers geene gelegenheid verzuimen, om in fraai opgestelde verhalen propaganda te maken voor deugd en godsdienst - de laatste liefst onder de gothische gewelven der niet zeer verdraagzame High-Church. Lyly gaat van de veronderstelling uit, dat zijn held Euphues een Athener is van 1579, die eene reis maakt naar Italië en Engeland, om menschenkennis op te doen. Al reizende en vragende spreekt Euphues gedurig zijne meening uit over kerk, staat en maatschappij, een talent als zedenleeraar aan den dag leggend, dat Richardson hem zou kunnen benijden. Op het eerste deel van: ‘Evphves, the anatomy of wyt’ volgde in 1580 het tweede: ‘Evphves and his England. Containing his voyage and aduentures, myxed with sundry pretie discourses of honest loue, the description of the countrey, the court and the manner of that Isle. Delightful to be read, and nothing hurtfull to be regarded...... by John Lyly, maister of Arte. London, 1580.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 472]
| |
Dit tweede deel is eene lange lofrede op Engeland. Euphues reist met zijn vriend Philautus - het gebruik der Grieksche namen dient als modeartikel verklaard te worden - naar Engeland. Euphues leert Philautus al, wat merkwaardig is, kennen; hij toont zijne hooge ingenomenheid met dit zeldzaam schoone eiland, wijst in het voorbijgaan op onmatigheid in drank en spel, en prijst in lange reeksen van bonte volzinnen den Engelschen Staat en de Engelsche Kerk. Het meest van alles worden de Engelsche vrouwen geprezen, voornamelijk in vergelijking met de Italiaansche, daar dezen Petrarca en Ariosto, genen de Heilige Schrift lezen. Engelsche vrouwen staan boven alle andere vrouwen, volgens Euphues. Hij besluit zijn betoog met deze woorden: ‘Kortom, de Engelsche vrouwen zijn vroom in hare gebeden, zedig in haar gewaad en zedig in hare schoonheid, matig aan tafel, verstandig in hare liefde, kalm in hare blijdschap; in alle hare handelingen verbinden zij de bekoorlijkheid der vrouw aan de deugd van den engel.’ Het spreekt van zelf, dat Philautus eene Engelsche vrouw huwt. Euphues wil bachelor blijven, maar neemt uit Engeland de heerlijkste herinneringen mede van schoone vrouwen, en van eene koningin ‘schooner dan Venus en kuischer dan Vesta!’ Arme Koningin Elisabeth! De vleierijen van de Leycesters en de Essexen, de ondeugende hoffelijkheden van een Bassompière, hadden bij haar eene zedelijke kleurenblindheid ontwikkeld, die haar genoegen deed scheppen in Lyly's complimenten. Zij zelve heeft Lyly aan het hof ontvangen, waar de adellijke dames haar uiterste best deden, om in Lyly's stijl te spreken. De Spaansche gemaaktheid paste uitstekend bij de lectuur van Boëthius en Plutarchus, lievelingsschrijvers van Elisabeth Tudor. Alles werd hierdoor omhooggeheven, alles werd statig en plechtig. Goudlaken, goudkant, parelen, edelgesteenten, veelkleurige zijde en satijn, golvende struisveeren en sabelbont gaven de stof voor schitterende kostumen in overeenstemming met den theatralen toon der gesprekken. Wil men een paar dier edelen en vorsten van nabij waarnemen, zie hier dan een portret van een edelman, van den Graaf van Devonshire, door eene geniale Nederlandsche vrouw geteekend: ‘Behalve het satijnen wambuis van eene zachte rozenkleur, was | |
[pagina 473]
| |
zijne kleeding geheel wit, van de fluweelen ridderbroek, tot de zijden kousen en de schoenen van atlas, terwijl aan elk deel daarvan goud borduursel noch strooipaarlen gespaard was; de prachtige degen hing in een bandelier van wit satijn, waarop met groene zijde klaverbladen gemerkt waren, en welks slippen, met zilveren franje voorzien, aan de linkerheup een soort van strik vormden, die door een diamanten haak bevestigd werd. Een smalle geplooide kraag, door een band van edelgesteenten om den hals gesloten, bedekte dezen wat al te zorgvuldig en belette het vrije spel der schoone blinkende lokken. Met bevallige losheid droeg hij zijnen mantel van een meer levendig rozerood, met kleine zilveren klaverbladen bezaaid, die men zelfs in het randwerk schitteren zag, want het trèfle, of klaverblad, was de predomineerende figuur in zijn wapen. Hij hield zijne wit fluweelen baret, waarop donkerroode pluimen golfden, in de hand, en zag zoo strak op deze neder, als had hij elk bijzonder veerdeeltje willen tellen.’ Zie hier het portret eener Koningin, door diezelfde kunstenares geschilderd, het portret van Maria Tudor, zuster van Elisabeth: ‘Indien schitterende kleurenpracht en keur van flonkerend gesteente er ooit in slagen konden, om het gemis van natuurlijk schoon en bevalligheid te vergoeden, dan waarlijk had de Koningin thans reden om over haar voorkomen voldaan te zijn. Uit gehechtheid aan de gewoonten harer moeder had zij de eenigszins verouderde mode der huiven of kaproenen behouden, in tegenstelling met de meeste dames van dien tijd, die de lokken reeds bloot of gekapt droegen. Hare huif van blinkende zilverstof, met blauwachtig satijn gevoerd, was voorzien van een smallen, boven het voorhoofd spits toeloopenden rand, die langs het aangezicht opstond en dit als met eene heiligenglorie omgaf, want die gansche stijfstaande strook was bezet met edelgesteenten van velerlei kleur en vorm, welke, naarmate het licht er op speelde, eene schittering en fellen stralengloed teweegbrachten, die in den eigenlijken zin oogverblindend was. De kaproen zelve, ofschoon lang en breed, daalde slechts tot over de ooren neer, daar zij van achteren opgenomen en door eenen haak of eene speld bevestigd werd. Haar zwart fluweelen kleed, van een statigen sleep voorzien, en met uitnemend rijk borduursel van gouddraad en kleine paarlen prijkende, was aan den hals zeer laag in het vierkant uitgesneden, de hals zelf was echter niet onbedekt, maar | |
[pagina 474]
| |
werd zediglijk verborgen onder eenen stijven kraag van fijn Mechelsch kantwerk, dat men ook als lubben aan de benedeneinden der gladde mouwen van het licht blauw satijnen onderkleed wedervond; terwijl die van het zwarte bovenkleed ruim en los nederhingen. Strak om den hals sloot een halssnoer van ontzettend groote diamanten, en over de borst, van het eene armsgat tot het andere hingen zeven rijen paarlen van middelmatige grootte tot op den gordel neer. Kostbaar vooral en van onovertreffelijke zuiverheid waren de groote paarlkralen der rozenkrans, aan welke, als om een treffend kontrast daar te stellen, een kruis hing, zoo onaanzienlijk van hout en bewerking, dat het alleen zijn innerlijke waarde konde zijn, die het zulk eene luisterrijke plaats gaf. Het was dan ook een erkend deel van het ware kruis des Heeren.’ Beide portretten zijn met degelijke wetenschap en grooten smaak geteekend door Mejuffrouw A.L.G. Toussaint, toen zij in 1838 haar ‘Graaf van Devonshire’ schreef. Men meene niet, dat eene rijke verbeeldingskracht de schrijfster te hulp kwam, beide portretten zijn zuiver historisch. Aan een hof, waar alles op pracht en luister gericht was, scheen het Euphuïsme in den dagelijkschen toon der gesprekken niet onnatuurlijk, Wat Lyly met zijne romans begon, moest volgens bevel van Koningin Elisabeth ook op de aan het hof gespeelde drama's worden toegepast. Lyly ging voor Hare Majesteit tooneelstukken schrijven, die in hare tegenwoordigheid werden vertoond. Onder deze komen voor zijn: ‘Sappho and Phao’ (1584), ‘Endymion, the Man in the Moone’ (1591), ‘Galathea’ (1592) en ‘Midas’ (1592)Ga naar voetnoot1). Letterkundig heeft ook deze arbeid eene zeer groote waarde. Het Euphuïsme baande zich een weg naar het Engelsche tooneel. Uit Lyly's ‘Endymion’ (1591) putte Shakspere stof voor zijn ‘Midsummer-Night's-Dream’ (1595)Ga naar voetnoot2). Shakspere heeft herhaaldelijk getoond, dat hij onder den invloed van Lyly stond - zelfs Falstaff, in het eerste deel van ‘Henry IV’, poogt den hoogverheven toon der Euphuïstische hofdames te treffen. Mocht men hier aan | |
[pagina 475]
| |
ironie denken, later blijkt het, dat Shakspere onwillekeurig zijne helden en heldinnen in Lyly's taal doet spreken, dat hij in het tijdvak van 1590 tot 1600 aan de algemeene mode offertGa naar voetnoot1). En ook hier alweer toont Engeland in de geschiedenis zijner letterkunde het land der contrasten te zijn. Hof en adel dwepen met Grieksch en Latijn, verheffen zich op hunne beschaving en hunne pracht. Daarnaast staat de grootste wreedheid, de onbeschroomdste uiting van alle driften, hartstochten en ondeugden. Koningin Elisabeth slaat hare kameniers met de vuist, zoodat men dezen, jonge meisjes van adellijken bloede, hoorde kermen en weenenGa naar voetnoot2). Hare Majesteit spuwt op het galakleed van een edelman, en geeft Essex een slag in het aangezicht, omdat hij haar den rug toekeerde. Zij raast zoo hevig tegen haar groot-kanselier, Lord Burleigh, dat deze in tranen uitbarstGa naar voetnoot3). Men is niet karig met menschenlevens. Buckingham, Anna Boleyn, Catharina Howard, Surrey, Seymour, Somerset, Jane Grey, de hertog van Northumberland, Maria Stuart, Essex, allen sterven door beulshanden. Martelaars voor hun geloof worden meedoogloos omgebracht. Schavot en galg hebben dagelijks werk. En toch heet het Engeland van Elisabeth - merry old England. Levenskracht, ruwheid, ongebondenheid, overmoed, doen zich overal gelden. In den Globe-schouwburg komt hoog en laag bijeen, om de drama's van Marlowe, Ben Jonson, Ford ien Shakspere te zien vertoonen. Daar er geene zitbanken zijn n het parterre, verdringt zich daar eene woelige menigte van toeschouwers, die bier drinkt en versnaperingen eet. De lucht, die uit deze menigte oprijst, is zoo verpestend, dat men ten tooneele eene vuurpan met alkohol hoog doet opvlammen, om de ademhaling mogelijk te makenGa naar voetnoot4). Het mag ons dus niet bevreemden, dat de hooge stijl van Lyly's ‘Euphues’ gedurende tien jaren in de mode bleef. Men | |
[pagina 476]
| |
greep alle middelen aan, om den gezelschapstoon te beschaven, om de ruwheden in het openbaar en bijzonder leven te bestrijden. Uit de barbaarschheid tot de gezochtheden van het Euphuïsme overgaand, kon overdrijving niet gemakkelijk vermeden worden. Toch is het de verdienste van John Lyly, dat zijne beide romans niet alleen een nieuw tijdvak van letterkundigen bloei openen, maar tevens eene nieuwe periode van beschaving aankondigen. | |
II.Het was te wachten, dat Lyly navolgers zou vinden. Juist de laatste helft der zestiende en de eerste der zeventiende eeuw vormen de honderd jaren, waarin het Engelsche drama van Shakspere en een twintigtal geestverwantenGa naar voetnoot1), waarin de Engelsche roman van Lyly en enkele volgers, waarin het epos van Edmund Spenser, de lyrische liederen van den Graaf van Surrey, het ‘Novum Organon Scientiarum’ van Francis Bacon, de herderroman van Philip Sidney verschijnen waarin Milton ‘Het Paradijs verloren’ in verheven verzen en Bunyan in gezwollen allegorisch proza ‘The Pilgrim's Progress’ verheerlijken. Een der minst bekende aanhangers van het Euphuïsme in den roman is Barnabe Riche, die onmiddellijk in het jaar van Lyly's tweeden roman zijn eersten: ‘The straunge and wonderfull adventures of Don Simonides’Ga naar voetnoot2) schreef, en drie jaren later met een tweede deel voor den dag kwam: ‘The second tome of the trauailes..... of Don Simonides.’ Dit alles is een variatie op het thema van het Euphuïsme. Simonides; even als Euphues, is een Griek, omdat de Renaissance Grieken en Romeinen in de mode bracht. Doch Simonides komt natuurlijk naar Engeland, en daarna aan het Engelsche hof, waar hij Lyly's Philautus ontmoet, die als loods hem overal gevaarlijke klippen doet vermijden. Riche's stijl zweemt naar dien van Lyly, zonder al te slaafsche navolging. De vergelijkingen, door het Euphuïsme zoo hartelijk bemind, de alliteratiën, de beelden uit de natuurlijke historie, | |
[pagina 477]
| |
de mythologie, de fantasie en de geschiedenis komen terug. Alles is op nieuw voor dameslectuur bestemd, als blijken kan uit den titel van Riche's novellenboek: ‘Riche his farewell to militarie profession: conteinyng very pleasaunt discourses fit for a peacable tyme: gathered together for the only delight of the courteous gentlewomen, bothe of Englande and Irelande, for whose only pleasure thei were collected together, and unto whom they are directed and dedicated’.Ga naar voetnoot1) Riche ontleende de stof zijner vertellingen veelal aan Belleforest's ‘Histoires tragiques’, eene aan het einde der zestiende eeuw verschenen vertaling van Bandello'sGa naar voetnoot2) Novellen, die het eerst te Lucca in 1554 gedrukt werden. Het is niet zonder belang hierop te letten, daar Shakspere Riche gelezen heeft, en uit diens ‘Pleasaunt Discourses’ een onderwerp koos voor zijne ‘Twelfth Night’. Hij koos namelijk ‘The History of Apolonius and Silla’ uit Riche's boek tot stof voor zijn drama, en bracht die met verandering van namen op zijn tooneelGa naar voetnoot3). Hij deed meer, en maakte uit het oude thema - verwisseling van tweelingen, reeds in ‘The Comedy of errors’ naar Plautus bearbeid - een schitterend blijspel. Om strijd is men het volkomen eens, dat de novelle van Riche niet veel te beteekenen heeft, en dat Shakspere uit eene eenvoudige vertelling een voortreffelijk blijspel vormdeGa naar voetnoot4). Zij, die Shakspere kennen, zullen in dit feit niets verrassends ontdekken. Mij komt het echter niet onbelangrijk voor er op te wijzen, hoe de novellenschat der Italianen uit de XIVde en XVde eeuwen langzaam door | |
[pagina 478]
| |
Fransche bemiddeling eene voorraadkamer wordt, waaruit Engelschen, Nederlanders en Duitschers de stof borgen voor hun tooneel der XVIIde eeuw. De zeventiende novelle uit het tweede deel van Bandello wordt algemeen leesbaar gemaakt door de Fransche vertaling van Belleforest; Riche maakt er een Engelsch verhaal van, en zoo komt deze geschiedenis in haar fraaisten verschijningsvorm als ‘Twelfth Night’ van Shakspere op het Engelsch tooneel. Een vriend van Riche, Thomas Lodge, had Lyly te Oxford gekend. Hij zelf was de zoon van een rijk Londensch winkelier, en bleef niet lang te Oxford, daar hij geene roeping gevoelde voor de studie in de Rechten. Lodge helde over tot een leven van avonturen, als duizenden van zijne tijdgenooten, vooral als de meesten zijner kunstbroeders. De ruwheid van het leven en de zonderlinge zin voor uiterst gekunstelde stijlwendingen vinden een zeer eigenaardig vertegenwoordiger in Thomas Lodge. Na gestudeerd te hebben in Trinity College te Oxford en in Lincoln's Inn te Londen, ging hij ter zee varen en zwierf als kaper langs de kusten van Brazilië. De eenige blijvende winst, die dit handwerk hem opbracht, waren de geschriften door hem aan boord van zijn schip voltooid. Later veranderde hij nogmaals van beroep en werd arts te Londen. Hij verdiende veel geld, en stierf als een gezeten burger op zeven-en-zestigjarigen leeftijd in 1625. Lodge schreef tooneelstukken, romans, lyrische gedichten, vertalingen van Flavius Josephus en Seneca, en eene verhandeling over de pest. Zoowel de Renaissance als het Euphuïsme vonden in hem een trouwen aanhanger. In het voorbijgaan zij herinnerd, dat hij even als Shakspere uit de Engelsche vertaling van Plutarchus' levens door North de stof koos voor een historisch drama, gedrukt in 1594 onder den titel: ‘The Wounds of Civil War lively set forth in the true Tragedies of Marius and Sylla.’Ga naar voetnoot1) Mij is het inzonderheid om den romanschrijver in Lodge te doen. Zijne vier voornaamste romans zijn: ‘Forbonius and Prisceria’ - 1584.Ga naar voetnoot2) ‘Rosalynde, Euphues golden legacie found after his death in | |
[pagina 479]
| |
his cell at Silexedra... fetcht from the Canaries’ - 1590.Ga naar voetnoot1) ‘Euphues shadow, the battaile of the Sences wherein youthfull folly is set downe’ - 1592. ‘The Margarite of America’ - 1596.Ga naar voetnoot2) Euphuïsme genoeg! In stijl en aanleg wordt Lyly getrouw gevolgd. De ‘Rosalynde’ is het meest bekend geworden. De handeling grijpt plaats in de Ardennen, onder zeer beschaafde herders en herderinnen. Naast het Euphuïsme komt de Italiaansch-Spaansche liefde voor de Pastorale hier om den hoek gluren, als weldra op nieuw zal blijken bij Sir Philip Sidney. De herders van Lodge zijn zeer ontwikkeld en spreken zoowel Engelsch als Fransch. De herderinnen zijn bekoorlijk en stug, de herders welsprekend en rampzalig. Hier en daar smelt de toon van Lyly te zaam met het Bucolisme van Sannazaro's ‘Libro Arcadico’Ga naar voetnoot3) en van Tasso's ‘Aminta’Ga naar voetnoot4). De jacht op vergelijkingen is even hinderlijk als in den eersten ‘Euphues’Ga naar voetnoot5). En daarnaast klinkt soms de ruwe stem van den piraat. De eerste volzinnen van ‘Rosalynde’ zijn zeer oorlogzuchtig. Lodge vraagt plaats voor een soldaat en een zeevaarder, die de vrucht van zijn letterkundigen arbeid, op zee geschreven, het publiek aanbiedt. Beoordeeling van benijders heeft hij niet noodig! Zoo men niet zwijgt, wordt men over boord geworpen tot voedsel voor de haaien. Het belangrijke van Lodge's ‘Rosalynde’ is, dat Shakspere er het onderwerp in vond voor zijn ‘As you like it.’ Lodge's Rosalynde wordt de hoog dichterlijke Rosalind van Shakspere. Het Ardenner woud wordt een feeënland waar palmen groeien, waar leeuwen en draken dreigen. De echte muziek van het herderspel klinkt bij Lodge, zoowel als bij Shakspere. Bij beiden geldt het de verheerlijking der natuur tegenover de ruwe werkelijkheid en de overbeschaving van de aanzienlijke kringen. Shakspere breidde evenwel het getal van Lodge's personeel uit, door er vier personen van zijne eigen vinding bij | |
[pagina 480]
| |
te voegen: den edelman Jaques, den clown Touchstone, Audrey, een boerinnetje en William, een boer. Hoewel men toegeeft, dat Shakspere ditmaal zijne bron nauwkeuriger volgt, dan elders, meent men toch in ‘As you like it’ een zijner schoonste en oorspronkelijkste stukken te zienGa naar voetnoot1). Intusschen dient niet vergeten, dat Lodge hier den weg wijst naar het idyllisch herderleven, en dat Shakspere in een oogwenk al het dichterlijke van het nieuw ontdekte Arcadië begrijpt. De geniaalste leerling van Lyly is zonder twijfel Robert Greene (1560-1592)Ga naar voetnoot2). Deze is het sprekendst en treurigst voorbeeld van al te wilden levenslust in het ‘merry old-England’ van Koningin Elisabeth. Kunstenaars, die geen geld verdienen, zinken in dit tijdvak tot den laagsten trap van ellende door eigen schuld. Lodge wordt vermogend door de practijk van arts te oefenen. Shakspere wint geld met zijn aandeel in den Globe-schouwburg. Ben Jonson ontvangt steun van het hof. Maar de anderen gaan meest reddeloos te gronde, ondanks de hoogste gaven van fantasie en welsprekendheid. Zij leven alleen voor oogenblikkelijke indrukken, voor oogenblikkelijke wenschen. Zij willen als kinderen genieten zonder maat, zonder eind, en verkwisten in weinige jaren hun psychisch en physisch levenskapitaal. Te Amsterdam en elders ten onzent zijn sporen van dergelijk een Boheemsch kunstenaarsleven. Frans Hals, Adriaan de | |
[pagina 481]
| |
Brouwer, Bredero, Starter leven en sterven als kinderen met uitnemend genie en teugellooze begeerten, te midden der krachtige mannen van ‘merry old-Holland.’ Maar hunne Engelsche kunstbroeders streven hen ver voorbij in losbandigheid en dollen overmoed. Greene had, even als de meesten zijner kunstbroeders te Oxford, in St. John's College te Cambridge gestudeerd. Tot zijn achttiende jaar was hij student, ging toen gedurende tien jaren naar Italië en Spanje, om de rest van zijn kort leven als letterkundig bedelaar te Londen te slijten. Hij verklaarde zelf, dat hij op zijne reizen alle mogelijke boosheden en schurkenstreken had aangeleerd.Ga naar voetnoot1) Een tijdgenoot, Nash, zegt, dat hij meer deugden dan slechte eigenschappen bezat, en teekent zijn uiterlijk in enkele trekken. Hij droeg een zeer spitsen rooden baard en viel iedereen in het oog.Ga naar voetnoot2) Zijn letterkundig talent overtrof dat van de meesten zijner tijdgenooten. Hij schreef een zijner beste romans ‘Menaphon’ binnen vier-en-twintig uren. Het was hem niet om lof te doen, maar alleen om de guinea's, die hem in staat stelden zijn beker te vullen. In de laatste jaren van zijn leven zwerft hij door Londen, kroeglooper, bordeelklant, vraat en nathalsGa naar voetnoot3). Hij steekt het niet onder stoelen of banken, dat hij een deugniet is, en verklaart, dat hij zich niet laat bevreesd maken voor de hel, omdat hij er menschen zal ontmoeten, die hooger staan dan hij.Ga naar voetnoot4) Hij huwde en werd vader, maar verliet vrouw en kind na een jaar. Te midden zijner uitspattingen hoorde hij eene preek in eene kerk te Norwich, en werd tot zulk een hartstochtelijk berouw bewogen, dat hij alles wilde goedmaken. Weldra was deze oogenblikkelijke opwelling vergeten. Een arme schoenmaker vond hem stervende op straat, en nam hem in huis. Hij leefde nog korten tijd bij zijn weldoener, smeekte soms met tranen in de oogen om een glas wijn; en stierf aan eene indigestie, veroorzaakt door onmatig gebruik van Rhijnschen wijn en haring. Op zijn sterf bed schreef hij aan zijne vrouw, die hij in geen zes jaren gezien had: ‘Doll, ik bid je, in naam van ons kind, voor de rust van mijne ziel, zie, dat de arme schoenmaker | |
[pagina 482]
| |
betaald wordt, - als hij en zijne vrouw mij niet hadden in huis genomen, zou ik op straat gestorven zijn.’ Zijne kleeren en zijn degen werden voor drie shillings verkocht. De schoenmaker betaalde de begrafenis - vier shillings voor de kist en zes shillings vier pence voor de uitvaartGa naar voetnoot1). Greene heeft in de twee-en-dertig jaren van zijn leven verzen, romans, drama'sGa naar voetnoot2) en pamfletten geschreven. Zijn arbeid als romanschrijver, als volger van Lyly, behoort hier eenigszins nader te worden beschouwd. Het is niet noodig eene volledige lijst zijner romans mee te deelenGa naar voetnoot3). De voornaamste zijn: ‘Mamillia a mirror or looking glasse for the ladies of Englande, wherein is deciphered howe gentlemen vnder the perfect substaunce of pure loue are oft inueigled with the shadowe of lewde lust’ - 1580. ‘Euphues his censure to Philautus’ - 1587. ‘Penelopes web’ - 1587. ‘Perimedes the blacke smith’ - 1588. ‘Pandosto, the triumph of Time, or the Historie of Dorastus and Fawnia’ - 1588Ga naar voetnoot4). ‘Menaphon, Camillas alarum to slumberiny Euphues, in his melancholie cell at Silexedra - 1589Ga naar voetnoot5). ‘Philomela, the lady Fitzwaters nightingale - 1592. Het gaat Greene even als Lodge, hij noemt den naam van Euphues in de titels zijner romans, om schoone lezeressen te winnen. Hij blijft zijn landaard getrouw, en vergeet niet de eene of andere zedelijke strekking aan zijne vertelling te geven. Hoe weinig Greene zelf in zijn persoonlijk leven ook naar een voorbeeld van christelijke deugd gelijkt, in zijne romans raadt hij althans tot deugd en ingetogenheid. In ‘Mamillia’ wijst hij | |
[pagina 483]
| |
de ladies op de gevaren der liefde; in ‘Penelopes web’ vindt men eene verheerlijking van alle vrouwelijke deugden; in ‘Pandosto’ wijst hij er op, hoe de Tijd steeds de waarheid aan het licht brengt. Het Euphuïsme kondigt zich bij Greene niet alleen in de titels zijner romans aan, maar ontsluiert zich ook duidelijk in den stijl, schoon zijne vergelijkingen dichterlijk hooger staan dan die van Lyly. In historisch-letterkundig opzicht wint de roman ‘Pandosto, or the Historie of Dorastus and Fawnia’ het van de anderen. Greene's boek werd dertienmaal herdrukt en heeft Shakspere zoo ongemeen bekoord, dat hij in 1611 er zijn boeiend tooverblijspel: ‘Winter's tale’ uit heeft getrokken. Bij den grooten lof, Shakspere van vele zijden toegezwaaid voor dit boeiend blijspelGa naar voetnoot1), is het des te billijker te vragen, naar den invloed van Greene op inhoud en vorm beide. De volle titel van ‘Pandosto’ luidt: ‘Pandosto. The Triumph of Time. Wherein is Discovered by a pleasant Historie, that although by the meanes of sinister fortune, Truth may be concealed yet by Time in spight of fortune it is most manifestly revealed. Pleasant for age to avoyde drowsie thoughts, profitable for youth to eschue other wanton pastimes, and bringing to both a desired content. Temporis filia veritas. By Robert Greene, Maister of Artes in Cambridge, Omne tulit punctum qui miscuit utile dulei. Imprinted at London by Thomas Orwin for Thomas Cadman, dwelling at the Signe of the Bible, neere unto the North doore of Paules.’ 1588. En de inhoud is bij Greene als volgt: Koning Egisthus van Sicilië bezoekt zijn boezemvriend Pandosto van Boheme. Deze wordt plotseling zeer jaloersch, omdat zijne vrouw Bellaria den Koning van Sicilië uitnoodigt langer te blijven. Pandosto besluit zijn vriend te vermoorden, maar deze vlucht. Pandosto vervolgt nu zijne vrouw Bellaria met zijn toorn. Zij moet terechtstaan; hare pas geboren dochter wordt in zee geworpen. Schoon het orakel van Apollo de | |
[pagina 484]
| |
Koningin voor onschuldig verklaart, blijft Pandosto volhouden, totdat de dood van zijn eenigen zoon hem tot inkeer brengt. Doch Bellaria is reeds van kommer gestorven. Het in zee geworpen kind, Faunia, wordt door de golven naar Sicilië gedragen, waar herders haar vinden en opvoeden. Er verloopen eenige jaren. Koning Egisthus van Sicilië heeft een zoon Dorastus, die niet huwen wil met eene Deensche prinses. Hij vindt op de jacht Faunia, en blaakt van liefde voor haar. Hij schaakt haar en brengt haar op een schip. Een knecht van Faunia's pleegvader, Kapnio, neemt de kostbaarheden mede, die de herders bij het kind hadden gevonden. Een storm brengt hen naar Boheme. De Koning Pandosto ontbrandt in liefde voor Faunia. Als het blijkt, dat zij zijne dochter is, berooft hij zich van het leven. Op deze gegevens berust ‘The Winter's Tale.’ Shakspere begon met alle namen te veranderen. In plaats van Egisthus heet de koning van Sicilië Leontes, voor Pandosto komt Polyxenes, voor Bellaria Hermione, voor Dorastus Florizel en voor Faunia Perdita. En toch volgt Shakspere den inhoud van Greene's roman zeer getrouw, als blijkt uit de vergelijking der overeenstemmende tooneelen door Delius in zijn uitgaaf van Shakspere's werkenGa naar voetnoot1). In enkele tooneelen heeft de groote kunstenaar Greene's proza eenvoudig van rijmwoorden voorzien. Als, bij voorbeeld, Dorastus zich verontschuldigt, omdat hij, koningszoon, in de kleeding van een herder is vermomd, zegt hij: ‘Ik schaam mij niet over mijn herderskostuum. De hemelsche Goden hebben dergelijke dingen gedaan: Neptunus werd een ram, Jupiter een stier, Apollo een schaapherder. Zij zijn Goden en werden gevangen door aardsche liefde - ik ben een mensch, bestemd om liefde te koesteren.’Ga naar voetnoot2) Bij Shakspere leest men in hetzelfde tooneel (IV Bedrijf, 4 Tooneel) de volgende woorden van Florizel tot Perdita: ‘De Goden zelf,
Zij hebben, boog hun godheid voor de liefde,
In dieren zich herschapen: Jupiter
| |
[pagina 485]
| |
Werd stier en loeide; God Neptunus werd
Een ram en blaatte; Apol, de gouden God
Met stralend vlammenkleed, een arme herder,
Als ik nu schijn.’Ga naar voetnoot1)
Greene heeft zich nooit om de eischen bekommerd, die een man van wetenschap hem zou hebben kunnen stellen. Waarheid en werkelijkheid zijn hem onverschillig. Hij bekommert er zich weinig om, of zijne vertelling in Boheme of in Italië heet voor te vallen. Met eene soort van goddelijke domheid stoort hij er zich niet aan, of Boheme aan zee ligt. Hij heeft de zee noodig, en dus moet Boheme aan zee liggen. Shakspere denkt er even gemakkelijk over als Greene. Hij neemt al de zonderlingheden en anachronismen van zijn voorganger over. Wij behooren er ons in te schikken. ‘The Winter's Tale’ is een sprookje. Alles is mogelijk op dit gebied. De kusten van Boheme worden door de zee bespoeld, Delphi ligt op een eiland, Giulio Romano maakt het standbeeld van Hermione, de Boheemsche herders zingen Engelsche Pinksterliederen - wie er zich aan ergert, begrijpt den geest van dit kunstwerk niet, en oordeelt met het verstand van den schoolmeester onzer eeuw over den genialen wildzang van den grootsten dramatischen kunstenaar der zeventiende.Ga naar voetnoot2) Dat deze veel aan den roman van Greene te danken had, is reeds gebleken. Daarom mag niet vergeten worden, dat er in ‘Winter's Tale’ zeer veel schoons en oorspronkelijks te bewonderen valt. De tragische en bloedige ontknooping van Greene is verwisseld voor een lachend tafereel van verzoening en herstellingGa naar voetnoot3). Hermione herleeft, als in eene toovergeschiedenis, de verlorene, Perdita, wordt aan hare ouders hergeven. Bovendien voert Shakspere twee geheel nieuwe personen ten tooneele: Paulina, die zoo wakker voor de diep gegriefde | |
[pagina 486]
| |
Hermione zorgt, en den kluchtigen schurk Autolycus, die groote levendigheid aan de beide laatste bedrijven verleentGa naar voetnoot1). Uit de romans van Greene moet in de tweede plaats: ‘Philomela, the Lady Fitzwaters nightingale’ onderscheiden worden. Het behoeft niet herinnerd, dat eene opdracht aan Lady Fitzwater de aanleiding werd tot de tweede helft van den titel. Als roman staat ‘Philomela’, trots den Euphuïstischen stijl, boven ‘Pandosto’. De schildering van het karakter der heldin, die in reinheid van hart en in ootmoedige gelatenheid alle beroemde vrouwen van de verdichting of de geschiedenis - Crescentia, koningin Sybilla, Genoveva, Helena van Constantinopel, Dénise van Frankrijk en Griseldis - overtreft, strekt Greene niet alleen als dichter, maar ook als mensch tot eer. Wie zulke aandoenlijke deugd kan schilderen, mag niet voor een volkomen bedorven schepsel worden aangezien. De geschiedenis van Philomela begint met haar huwelijk. Zij trouwt te Venetië met den graaf Philippo Medici, en geldt voor een wonder, niet alleen van schoonheid, daar er in Italië geen schoonere vorstin is aan te wijzen, niet alleen van rijkdom, daar zij, eenige dochter van den Hertog van Milaan, millioenen ten bruidschat ontvangt, maar een wonder vooral door de gaven van haar geest en door eene reinheid van hart, die de Engelen haar hadden kunnen benijden. Zij verliet hare woning nimmer alleen. Steeds vertoonde zij zich aan den arm van den Graaf. En toch werd deze door onverstandigen minnenijd geplaagd. Hij onderzocht wie van zijne gasten haar het meest beviel. Er was geen enkel verschijnsel, hoe gering ook, dat de verdenking van den Graaf kon wettigen, maar hij herinnerde zich - schrijft Greene op Euphuïstischen trant - dat ‘uiterlijke schijn geen bewijs is, dat de bladeren van den aloë, naarmate zij groener zijn, bitterder sap bevatten, dat de salamander heeter blaakt, naarmate hij verder van het vuur verwijderd is.’ Op deze gronden besluit de graaf, dat de vrouwen ‘harteloozer zijn, naarmate zij zich heiliger voordoen.’ Zijne bespiegelingen over den aloë en den salamander brengen | |
[pagina 487]
| |
er hem toe, om zijne gemalin door een getrouwen vriend op de proef te doen stellen. Hij kiest daartoe den schoonsten man uit Venetië, Giovanni Lutesio. Deze zal hem onmiddellijk waarschuwen, zoodra de Gravin naar zijne woorden mocht luisteren. Lutesio ontmoet de Gravin in haar tuin, en zegt haar, dat hij verliefd is, zonder te verklaren, wie zijn hart in vlammen zette. Philomela toont, dat zij sterk is in Euphuïstische vergelijkingen. ‘Ik zie wel’ - zegt ze tot Lutesio - ‘dat de hoogste eik van binnen vol wormen kan zijn, en dat in de toppen van den fraaisten esschenboom de kraaien nestelen.’ Lutesio deelt daarop aan den Graaf mede, dat de deugd zijner gemalin boven alle bedenking verheven is; dat hij van haar een brevet van afkoeling (‘a cooling card’) heeft ontvangen. Maar de Graaf is nog niet overtuigd. Lutesio had moeten zeggen, dat hij voor Philomela blaakte. De Graaf herinnert, dat ‘de onyx van binnen te kouder is, naarmate hij warmer is van buiten.’ Lutesio bekent nu in een brief zijne liefde aan Philomela, maar wordt door haar met scherpe woorden afgewezen. De Graaf wordt ook hierdoor niet gerustgesteld. Hij begint zich angstig te maken, dat Lutesio zich langzamerhand in de gunst van Philomela zou kunnen dringen. Eindelijk maakt hij zich diets, dat Philomela hem bedriegt, en, daar hij geene bewijzen kan leveren, koopt hij twee slaven om. De rechtbank verleent echtscheiding, en verbant zoowel Philomela als Lutesio uit Venetië. De onschuldig vervolgde vrouw gaat scheep naar Palermo, en ontvlamt het hart van den zeekaptein, die evenwel zooveel ontzag voor haar koestert, dat hij haar als eene heilige in stilte vereert. Zij gaat te Palermo bij de vrouw van den kapitein, en leeft gerust, omdat zij onschuldig is. Slechts deert het haar, dat de Graaf zoo liefdeloos handelde, en dat Lutesio om harentwil verbannen werd. Deze laatste verschijnt te Milaan, en deelt Philomela's vader mede welk onrecht aan zijne dochter is geschied. De Hertog van Milaan trekt naar Venetië, en verlangt herstel van eer voor zijne dochter. De slaven, door den Graaf Philippo Medici omgekocht, bekennen hun misdrijf. Nu staat Philomela's echtgenoot op, en verklaart, dat er niets zoo geheim is, of de tijd brengt het aan het licht, dat, even als de olie, die ondanks hare vloeibaarheid het vuur niet uitdooft, de tijd het misdrijf niet uitwischt. Hij bekent zijne booze daad en betuigt zijn | |
[pagina 488]
| |
berouw. Hij verlangt gestraft te worden, en weet, dat hij den dood verdiend heeft. Door de grootmoedigheid van den Hertog van Milaan wordt zijn leven gespaard, zoodat hij op reis gaat, om Philomela te zoeken. Door eene gelukkige ingeving begeeft hij zich naar Palermo. Hij is zoo diep rampzalig, dat hij, om een einde aan zijn leven te maken, zich beschuldigt van een moord, dien hij in een afgelegen deel der stad heeft zien plegen. Nadat hij in de gevangenis is opgesloten, hoort Philomela, dat zij te Venetië in eer is hersteld. Zij komt in den kerker, en ziet haar echtgenoot door de traliën. Daarna overdenkt zij, dat de echt alleen door den dood wordt ontbonden, en dat de verdenking van haar gemaal een bewijs was van zijne al te hevige liefde. Zij verschijnt bij zijn rechtsgeding, en beschuldigt zich den moord te hebben bedreven, om het leven van haar man te redden. Nu treedt de ware moordenaar op, en verspreidt licht over de zaak. De Sicilianen jubelen over de deugd en de kuischheid van Philomela, maar de Graaf valt van vreugd overmand in zwijm en sterft. Philomela keert naar Venetië terug, en leeft daar als een schitterend voorbeeld van smettelooze deugd. Afgezien van de Euphuïstische vergelijkingen en de groote gemakkelijkheid, waarmee Greene over Venetiaansche graven en Milaneesche hertogen beschikt, is deze novelle een merkwaardig teeken des tijds. De Italiaansche, Spaansche en Fransche herderromans, de Fransche heroïsche roman, zouden zich nog voor eene halve eeuw door langdradige uitvoerigheid kenmerken. Alleen de comische roman in Spanje had hierop eene uitzondering gemaakt door het geniale werk van Mendoza en Aleman. In ‘Philomela’ is eene hoofdpersoon, die door engelachtige lijdzaamheid en deugd zelfs de, in de middeleeuwen en later, zoo beroemde Griseldis overtreft; komt daarenboven eene zeer onderhoudende vertelling, die niet al te veel vergt van de toegeeflijkheid der lezers, en iets moderns bezit, dat men eerst in de achttiende eeuw terugvindt. Misschien zou op Greene's vinding in zijne ‘Philomela’ iets af te dingen zijn. Zijn verhaal is niet geheel oorspronkelijk. Het eerste deel - de beproeving van Philomela door Lutesio herinnert aan een hoofdstuk uit Cervantes' ‘Don Quixote’Ga naar voetnoot1), | |
[pagina 489]
| |
waarin Anselmo zijn vriend overhaalt, om de trouw van zijne echtgenoote, Camilla, op de proef te stellen. Greene heeft evenwel den ‘Don Quixote’ niet kunnen lezen, want hij stierf, voordat het meesterstuk van Cervantes het licht had gezien. Ook deze heeft Greene niet gelezen, daar hij geen Engelsch verstond. Beiden hebben waarschijnlijk eene oude Italliaansche novelle geraadpleegdGa naar voetnoot1). Het slot van ‘Philomela’, al wat te Palermo plaats grijpt, herinnert aan eene beroemde novelle van Boccaccio, dien Greene op zijne reizen door Italië heeft kunnen lezen. Het is de achtste novelle van den tienden dag, de ‘Vriendschap van Titus en Gisippus’ beschrijvend. Titus is een Romein, die, te Athene opgevoed, een jongen Griek, Gisippus, tot zijn vriend heeft gekozen. Deze zal huwen met eene schoone Atheensche, Sophronia, maar Titus haar ziende, ontvlamt in hevige liefde. Gisippus staat hem zijne bruid af, waarop Titus met Sophronia naar Rome vertrekt. Nu vervolgt het ongeluk Gisippus. Hij komt tot den bedelstaf, reist naar Rome, maar wordt door Titus niet herkend. Uit wanhoop beschuldigt hij zich van moord. Titus komt in de rechtzaal, herkent zijn vriend, en neemt de beschuldiging over, totdat de ware moordenaar er een eind aan maakt. Beide vrienden worden in vrijheid gesteld. Gisippus huwt met de zuster van Titus, en ontvangt de helft van zijn vermogen. Na de kennismaking met deze novelle behoeft men geen oogenblik te twijfelen aan de bron van Greene voor het slot van ‘Philomela.’ Het getuigt van zijn smaak, dat hij juist deze novelle, 't zij oorspronkelijk, 't zij in vertaling, koos. Boccaccio oogstte met dit werk hoogen lof in. De rede ter eere der vriendschap, waarmee het verhaal wordt besloten, is beroemd geworden in de geschiedenis der Italiaansche letteren. Wellicht is er geen schooner brok Italiaansche proza aan te wijzen. En ook Boccaccio had de geschiedenis van Titus en Gisippus niet aan eigen vinding te danken - een verschijnsel, dat voor den geheelen ‘Decamerone’, voor alle litteraturen der XVI en XVII eeuwen, geldt. De bron van Boccaccio wordt gevonden in eene Latijnsche anecdotenverzameling, ouder den titel: ‘Disciplina Clericalis’ | |
[pagina 490]
| |
geschreven door een Spaanschen Jood, die in 1106 tot het Christendom overging,Ga naar voetnoot1) en zich toen Petrus Alphonsus noemde. Het blijkt daarenboven, dat deze Spaansche Jood zeer goed op de hoogte der Oostersche letteren was, zoodat ten slotte de geschiedenis der beide vrienden - gelijk zoo dikwijls - zijn oorsprong vindt in Indië.Ga naar voetnoot2) De vraag of Greene onmiddellijk uit den ‘Decamerone’ nam, wat hij aan het slot van zijne ‘Philomela’ verhaalde, moet evenwel met voorzichtigheid worden beantwoord, omdat reeds in 1562 door zekeren Edward Lewicke eene Engelsche vertaling der geschiedenis van Titus en Gisippus werd in het licht gegeven, 't zij naar het Italiaansch van Boccaccio, 't zij naar het Latijn van BandelloGa naar voetnoot3). Wanneer men nu bedenkt, dat de geniale, zonderlinge Greene maar twee-en-dertig jaren leefde, dat hij meestal als een echte Spaansche picaro in vreemde landen rondzwierf, en door nood gedwongen zijne fraaie scheppingen in groote haast op het papier wierp, dan zal niemand hem gebrek aan oorspronkelijkheid verwijten, wetende, dat de grootste meesters zijner eeuw zich om den modernen eisch der oorspronkelijkheid nog in het geheel niet bekreunden. Van zijn roman: ‘Menaphon, Camillas alarum to slumbering Euphues, in his melancholie cell at Silexedra’ (1589), naar de mededeeling van zijn vriend Nash in vier-en-twintig uren geschreven, behoort nog eene zeer korte melding te worden gemaakt. Het herderelement komt, even als in ‘Pandosto’, opnieuw te voorschijn. Het tooneel van den roman is in Arcadië, zoodat elk onderzoek naar anachronismen en geographische vergissingen overbodig is. De toon is zoo lyrisch mogelijk, mocht ook de Euphuïstische spitsvondigheid zich hier en daar doen gelden. Menaphon is een herder, die tot zijne vreugde op zekeren morgen twee schipbreukelingen het leven redt - de prinses Sephestia en haar kind. De prinses geeft zich uit voor eene gewone stervelinge, en noemt zich Samela, uit het eiland Cyprus. De herder Menaphon put zich uit in hoffelijke taal. Hij toont aan Semela zijn grondgebied en zijne kudden. Hij ver- | |
[pagina 491]
| |
zekert haar, dat zijne ‘witgewolde zee’ - als Vondel zegt - de kamperfoelie, de hyacinten, de viooltjes niet zal weggrazen, opdat zij er zich kransen van zoude kunnen vlechten. Hij biedt de melk zijner schapen als drank voor haar kind aan. Uit de wol zijner rammen zal hij kleederen weven, zoo fijn als het gouden vacht, dat Jason uit Colchos bracht. Des morgens zal zij wandelen op de toppen der bergen, en des avonds zullen de schaduwen der vallei haren slaap beschermenGa naar voetnoot1). Ondanks al deze schoone vooruitzichten blijft de vreemdelinge koel. Er komen voorname heeren in het spel. Deze, Melicertes en Pleusidippus, strijden om het bezit van Sephestia. De koning der herders maakt een eind aan het gevecht. Men ontdekt, dat Melicertes de lang verloren gemaal van Sephestia is. Alles eindigt met een algemeenen bruiloftszang, daar Menaphon besluit zijne oude geliefde, Pesana, te huwen. De herders scharen zich in jubelende dansreien, en luide weergalmt het: ‘'t Is bruiloft in de weide,
't Is bruiloft op het lant,
Nu danst om deze beide,
En huppelt hant aan hant......
De Heemraet leit den Haet aan toom.
De koeien geven melck en room.
Het is al boter tot den boôm.
Men zingt al Pais en Vree.’
| |
III.Pastorale en Bucolisme, van Graeco-Romeinschen oorsprong, zouden nu in Engeland welhaast het Euphuïsme, dat van Spaan- | |
[pagina 492]
| |
schen bloede was, vervangen. Lodge en Greene droomen gaarne in de schaduwen der bosschen van Arcadië - en Shakspere brengt al den dichterlijken rijkdom van het vrije natuur- en herdersleven, niet het minst door zijn ‘Winter's Tale’, ten tooneele. Maar de groote man van den Engelschen herderroman werd Sir Philip SidneyGa naar voetnoot1). Het past ons met zekeren weemoed den naam van Sidney uit te spreken. Hij stierf den 17 October 1586 aan eene wond bij de belegering van Zutphen ontvangen. Sidney was door Elisabeth tot militair bevelhebber van Vlissingen benoemd. Zijn oom Leycester vond in hem een grooten steun. Zelf een zeer middelmatig krijgsoverste, moest de ridderlijke moed en geestdrift van Sidney hem bezielen. In Juli 1586 had de schitterende jonge officier Axel veroverd, en was hij door Leycester tot colonel bevorderd, schoon Elisabeth liever Graaf Hohenlohe het colonelschap gegund had, daar zij Sidney van al te groote eerzucht beschuldigde. In September nam hij met Leycester Doesburg, dat als sleutel van Zutphen gold. Zijn plan was Zutphen op de Spanjaarden te veroveren. Leycester's traagheid, Leycester's politieke knutselarijen, Leycester's belangstelling in feestmaaltijden, waren Sidney een doorn in het oog. Hij poogde zijn oom tot een krachtigen aanval op Zutphen te bewegen. De belegering werd ondernomen door den Frieschen stadhouder Willem Lodewijk van Nassau, Sir John Norris en Sidney. Men vernam den 21 September, dat Parma eene bezending levensmiddelen en soldaten uit Deventer naar Zutphen wilde doen vertrekken. Sidney besloot dit convooi te onderscheppen. In den vroegen morgen van 22 September ging Sidney, aan het hoofd van tweehonderd man, op weg. Daar er een dikke mist over de velden neerzonk, wist men nauwelijks den weg te vinden. Toen de zon plotseling doorbrak, | |
[pagina 493]
| |
en de mist optrok, zag Sidney een duizendtal Spaansche ruiters naderen. Daarenboven was hij onder het bereik van het geschut op de wallen van Zutphen. Tot den aanval besloten, rende hij met zijne ruiters op den vijand los. Zijn paard wordt doodelijk getroffen. Hij bestijgt een ander, en zet den aanval voort. Staatsche ruiters komen hem steunen. Bij den derden aanval treft een kogel hem in het linkerbeen boven de knie. Zijn paard slaat op den hol en brengt hem naar zijn kamp terug. Door groot bloedverlies bijna bezwijmend, vraagt hij te drinken, en reeds wilde hij de flesch aan den mond brengen, toen hij een stervend soldaat gewaar werd, die met gebroken oogen naar de flesch staarde. Sidney dronk niet, maar reikte de flesch aan den stervende met de woorden: ‘Thy necessity is yet greater than mine.’ Hij stierf te Arnhem aan de gevolgen van deze verwonding - een edel offer van den krijg, ondernomen tot bevestiging onzer jonge Republiek.Ga naar voetnoot1). Sir Philip Sidney brengt ons in geheel andere kringen, dan Greene en Lodge. Geene Boheemsche artisten, de hofdames ontvangen ons. Sidney geldt onder den adel van Elisabeth als de dapperste officier, de volmaaktste gentleman. Men noemde hem ‘the living Euphues of that era’. Zijn geslacht was nauw verwant met de Dudleys en de Northumberlands. Zijne opvoeding deed hem met classieke en moderne talen kennis maken. Nog op zijn sterbed schreef hij een fraai Latijnsch episteltje aan een wondheeler. Hij reisde in zijne jonge jaren, als vele Engelsche edellieden, en bevond zich gedurende den Sint-Bartholomeusnacht te Parijs verscholen in het huis van den Engelschen Gezant Sir Francis Walsingham. Hij bezoekt Duitschland, Oostenrijk, Hongarije en Italië. Paolo Veronese schildert te Venetië zijn portret, een kunstwerk, dat hij schenkt aan een vriend, den Franschen Hugenoot Hubert Languet, den beroemden schrijver van ‘Vindictae contra Tyrannos.’. Sedert 1575 schitterde hij aan het hof van Elisabeth, waar zijn oom Leycester hem den weg effende. Sidney onderscheidt zich te Kenilworth bij de vorstelijke feesten van Leycester, ter eer van Elisabeth. Iets zeer romantisch onderscheidt den een-en-twintigjarigen edelman. Terwijl ieder dong naar de gunst der maagdelijke en mannelijke koningin, had Sidney alleen | |
[pagina 494]
| |
oogen voor een beeldschoon meisje van twaalf jaren, Penelope Devereux, dochter van den Graaf van Essex. Het ging hem als Dante, hij verloor zijne Beatrice, daar zij weldra met Lord Riche huwde, en hem niets anders overbleef dan haar verzen te wijden, en haar lof te zingen als zijne Stella. In zijn kort leven weet hij zich den tijd te nutte te maken. In 1577 was hij Gezant bij den Doge te Venetië, in 1581 zat hij in het Parlement, en reeds dacht hij er aan Drake naar Amerika te vergezellen, toen zijn oom Leycester hem noodig had voor de expeditie naar de Republiek der Geüniëerde Gewesten. Op drie-en-dertigjarigen leeftijd sneuvelend ter wille van onze vrijheid, maakt deze ridderlijke held, deze geniale dichter, een aandoenlijken indruk op ieder, die een weinig bewondering voor hem heeft opgevat. Al de schoone droomen, die hij voor de overwinning der vrijzinnige staatkunde van Engeland gedroomd had, al de vizioenen van Engelands grootheid en macht, ook in het rijk der kunst - werden eerst verwezenlijkt, kregen eerst eene tastbare gestalte, na zijn dood, toen de Spaansche Armada werd vernield, toen het Engelsche drama met Shakspere in top van roem steeg. Er zijn maar drie letterkundige werken door hem nagelaten: ‘The Countesse of Pembrokes Arcadia written by Sir Philippe Sidnei’. - London, 1590. 4o.Ga naar voetnoot1). ‘Astrophel and Stella’, London, (printed by Thomas Newman) 1591. ‘An apologie for poetrie, written by the right noble, vertuous and learned Sir Phillip Sidney Knight’, London, 1595Ga naar voetnoot2). Voor ons doel volstaat het eenigszins nader kennis te maken met zijne ‘Arcadia’, schoon de sonetten, geschreven onder den indruk van het huwelijk zijner Penelope Devereux met Lord Riche een uitnemend getuigenis afleggen van zijn dichterlijken aanleg.Ga naar voetnoot3) Ben Jonson heeft niets te veel gezegd, toen hij vroeg: ‘Hath not great Sidney Stella set
Where never star shone brighter yet?’
| |
[pagina 495]
| |
Penelope Devereux is beroemd geworden door Sidney's verzen; hij zelf, schoon aan geen roem denkend, stichtte zich eene eerezuil, terwijl hij alleen op haren lof rekende: ‘Stella, think not that I by verse seek fame,
Who seek, who hope, who love, who live but thee;
Thine eyes my pride, thy lips my history:
If thou praise not, all other praise is shame’.Ga naar voetnoot1)
Ook het in proza geschreen opstel: ‘An apologie for poetrie’ (geschreven 1581, gedrukt 1595) verdiende uitvoeriger behandeling, daar de edelmoedige Sidney reeds in zijn tijd behoefte gevoelde, om de kunst te verdedigen tegen de nijdige aanvallen van puriteinen als Stephen Gosson, die in 1579 een pamflet: ‘The School of Abuse’ gericht had tegen ‘poets, pipers, players and their excusers’. Zijn roman ‘Arcadia’ gaat ons hier het meest ter harte. Sidney kiest zonder aarzelen den op het vasteland beroemd geworden herderroman, door Lodge en Greene gelijktijdig, maar in minder zuiveren vorm behandeld. Hij had Italië en Zuid-Duitschland leeren kennen, en moest weten hoezeer de herderroman en het herderdrama in de mode waren. Op verzoek van zijne dichterlijk gestemde zuster, Lady Pembroke, in 1580 met zijne ‘Arcadia’ begonnen, kent hij in Engeland geen ander voorganger dan Lyly. Hij wilde evenwel iets geheel nieuws scheppen, en sloot zich aan bij ‘La Diana enamorada’ van Jorge de Montemayor, te Madrid in 1545 gedrukt, en bij het ‘Libro Arcadico’ van Jacopo Sannazaro in 1504 te Venetië verschenen. Tasso's ‘Aminta’ werd in 1581 te Venetië, Guarini's ‘Pastor fido’ in 1590 aldaar uitgegeven. Cervantes, ‘Galathea’ zag het licht in 1584 en Honoré d'Urfé volgde eerst in 1610, 1620 en 1625Ga naar voetnoot2) met zijne ‘Astrée.’ | |
[pagina 496]
| |
Daar hij uitsluitend voor Lady Pembroke schrijft, zendt hij haar van tijd tot tijd eenige hoofdstukken, maar voltooit zijn werk niet voor zijn dood. Misschien heeft hij daarom op zijn sterfbed verzocht het handschrift zijner ‘Arcadia’ te vernietigen. Maar Lady Pembroke, van wie het bedorven kind der Muzen, Spenser, zeide, dat zij was: ‘The gentlest shepherdess that lives this day,
And most resembling both in shape and spright
Her brother dear.’....
Lady Pembroke behield het handschrift, dat - als bleek - eerst in 1590 en 1594 werd uitgegeven. In zijn ‘Dedicatory epistle’ aan deze zuster zeide hij: ‘You desired me to do it, and your desire to my heart is an absolute commandment. Now it is done only for you, only to you.’ Het blijkt dus, dat hij dit boek slechts als eene proef beschouwde, en niet voor ruimer kring bestemde. Toch mag de nazaat Lady Pembroke dank weten, dat zij de ‘Arcadia’ deed leven, want het boek werd een lievelingsboek der Engelschen, en beleefde vóór 1674 zeventien drukken. Schoon het vrij moeilijk is een juist denkbeeld van de ‘Arcadia’ te geven, door de bontheid van den inhoud, de vele ingeschoven verhalen naar Montemayor's voorbeeld, en door de mengeling van proza en poëzie, naar de manier van Sannazaro, herinner ik evenwel het volgende: De helden heeten Pyrocles, zoon van den Macedonischen Koning Euarchus, en Musidorus, prins van Thessalië. Zij zijn door innige vriendschap verbonden, en gaan op avonturen uit. Hun schip wordt door een storm op de Spartaansche kust geworpen. Musidorus komt op een stuk hout naar het strand drijven. Pyrocles wordt door zeeroovers gevangen genomen. De herders, die Musidorus gered hebben, vergezellen hem naar Arcadië. De reis duurt drie dagenGa naar voetnoot1). Musidorus komt in | |
[pagina 497]
| |
het huis van een aanzienlijk Arcadiër, Kalander, en verneemt, dat de zoon van zijn gastheer, Clitophon, gevangen is genomen door de Heloten. Hij biedt zich aan om hem te verlossen, geraakt in strijd met de Heloten, in wier aanvoerder hij eindelijk zijn halsvriend Pyrocles herkent - door de Helotische zeeroovers gered en aan hun hoofd gesteld. Beide jonge vrienden komen met den bevrijden Clitophon in Arcadië terug. Zij maken kennis met den Koning Basilius, die op later leeftijd eene jonge prinses, Gynecia, heeft gehuwd. Hij bezit twee betooverend schoone dochters, Pamela en Philoclea. Daar de Koning Basilius het orakel van Delphi heeft geraadpleegd, en hem zeer booze dingen voorspeld zijn, leeft hij afgezonderd in het woud. Hij heeft voor zijne jongste dochter Philoclea en zijne vrouw eene woning gebouwd, terwijl Pamela, in zijne nabijheid, bij een herder, Dametas, vertoeft. Dametas bezit eene zeer leelijke echtgenoote, Miso, en eene even leelijke dochter, Mopsa. De beide vrienden ontvlammen in liefde voor Pamela en Philoclea. Om in de nabijheid der prinsessen te zijn neemt Musidorus het kleed van een herder aan, en noemt zich Dorus, terwijl hij in dienst treedt bij Dametas. Pyrocles kiest het kostuum van eene amazone, en noemt zich Zelmane. Zoo komt hij in het huis van Basilius, zoo ziet hij zijne Philoclea dagelijks. De vrienden hebben evenwel met velerlei zwarigheden te worstelen. Dorus kan Pamela niet steeds van zijne liefde spreken, omdat hij veinzen moet, dat hij de afschuwelijke Mopsa bemint. En Zelmane, de amazone, bemerkt tot haar of zijn schrik, dat de oude Koning Basilius haar of hem met zijne liefde begint lastig te vallen, terwijl de Koningin Gynecia, die scherper ziet, en begrijpt wie de verkleede amazone is, hem met haar hartstocht het leven lastig maakt. Musidorus besluit met Pamela te vluchten, maar de jongelieden wanen zich te spoedig in veiligheid, en scheppen er een kinderlijk genoegen in hunne liefdesbetuigingen als sonetten in den bast der boomen te snijden. Wat de amazone betreft, zij belooft den Koning hem in eene duistere grot af te wachten, maar zorgt, dat de Koningin onder een voorwendsel hare plaats inneemt. Deze, die Zelmane waande te vinden, geeft haar man een liefdedrank, die hem in diepen slaap dompelt. Alles geraakt nu in verwarring. Heel Arcadië is in rep en | |
[pagina 498]
| |
roer. De beide vrienden en de beide prinsessen worden gevangen genomen. De Macedonische Koning Euarchus komt om recht te spreken. Het vonnis luidt niet zeer zacht. De Koningin, Gynecia, die zich beschuldigt haar man te hebben vergiftigd, wordt veroordeeld met het lijk des Konings levend begraven te worden. Pyrocles zal van een toren afgeworpen en Musidorus onthoofd worden, schoon de Koning van Macedonië in de twee vrienden zijn zoon en zijn neef heeft herkend. Tot aller verrassing ontwaakt Koning Basilius uit zijne bezwijming, en nu blijkt het, dat dit alles zoo moest geschieden, omdat het orakel van Delphi het had voorzegd. Daar aan den wil der Godheid is voldaan, stemt Koning Basilius in het huwelijk zijner dochters toe, en worden Pamela met Musidorus, en Philoclea met Pyrocles vereenigd. Aldus is de hoofdinhoud van Sidney's ‘Arcadia.’ Dat het boek door de landgenooten van den dichterlijken schrijver zeer op prijs gesteld werd, is gebleken. De verdiensten zijner schepping bestonden in den bonten voorraad van verrassende gebeurtenissen, in de zuiver zedelijke strekking, en in het frissche koloriet zijner landschapschilderingen. ‘Euphues’ moet als verhaal ver voor Lady Pembroke's ‘Arcadia’ onderdoen; Greene's novellen kunnen door haren beknopten inhoud niet met Sidney's roman vergeleken worden. Uit modern oogpunt ontbreekt het dezen aan natuur en waarheid, daar de grootste onwaarschijnlijkheden zich straffeloos opeenstapelen. Wat Sidney's stijl aangaat, hij acht het beneden zich de aardigheden van Lyly's school na te bootsenGa naar voetnoot1), maar hij waagde zich aan aardigheden van eigen vinding, die evenmin voor vlekkeloos konden doorgaan - het spelen met woorden, door dikwijls hetzelfde woord in verschillende, zelfs in geheel gelijke beteekenis in éénen volzin te herhalen. Daarenboven beproefde hij Grieksche en Latijnsche metra voor zijne Engelsche verzen te gebruiken. Zoo stoffeerde hij zijn roman met hexameters, pentameters, Sapphische strophen en | |
[pagina 499]
| |
andere metra, die juist niet altijd der volmaaktheid nabijkwamenGa naar voetnoot1). Vraagt men naar de oorspronkelijkheid van Sidney's ‘Arcadia’, dan dient niet verzwegen, dat hij, behalve Montemayor en Sannazaro, als meesters der soort, inzonderheid den Middelgriekschen roman heeft nagevolgd. Schipbreukelingen, die door zeeroovers worden gevangen genomen, vooral de macht van het orakel te Delphi, herinneren aan Jamblichus, Xenophon van Ephese en Heliodorus. Schoon Sidney zeer goed Latijn verstond, en Homeros in het oorspronkelijke las, schijnt het mij het meest waarschijnlijk, dat hij de Fransche vertaling der ‘Aethiopica’ van Heliodorus, door Bisschop Amyot in 1545 uitgegeven, heeft geraadpleegdGa naar voetnoot2). De inval, om de beide vrienden, Musidorus en Pyrocles, in eene vermomming bij de prinsessen van Arcadië te brengen, kan niet voor oorspronkelijk gehouden worden, mochten ook de hovelingen van Elisabeth nog zoo zeer op mascarades en rijke kleedij gesteld zijn. Het feit, dat een verliefd jonkman zich in het kleed eener Amazone bij eene vorstin toegang weet te geven, komt voor in een Amadis-roman, en wel in het twaalfde boek onder den titel: ‘Le douzième livre d' Amadis de Gaule; contenant, quelle fin prindrent les loyales amours d' Agesolan de Colchos et de la Princesse Diane et par quel moyen la rayne Sidonie se repaisa, après avoir longuement pourchassé la mort de Don Florisel de Niquée’. (Paris 1556, fol.)Ga naar voetnoot3). De Grieksche prins Agesilaos heeft door het zien van een portret liefde opgevat voor de prinses Diana. Hij verkleedt zich als luitspeelster en als Amazone, en mag zoo langen tijd aan de zijde van zijne geliefde leven.Ga naar voetnoot4) Later komt dit motief herhaaldelijk voor, het uitvoerigst in de ‘Astrée’ van Honoré | |
[pagina 500]
| |
d'Urfé, wanneer Céladon in vrouwenkleeding bij Astrée vertoeft. De oorsprong van dezen vond ligt waarschijnlijk in het verhaal van Achilles' jeugd, zooals dit voorkomt in de na-Homerische sagen omtrent den Trojaanschen oorlog. Achilles wordt als jongeling in vrouwenkleeren verborgen onder de dochters van Koning Lycomedes, vat liefde op voor de schoone Deïdamia, maar wordt door een list van Odysseus ontdekt. Dat Sidney de Amadis- en Palmerijn-romans met genoegen las, blijkt uit zijne ‘Apologie’. Hij noemt het Rolandslied, de ridders van de ronde tafel, en de Amadis-ridders. Zijne ‘Arcadia’ heeft inderdaad soms meer van een Amadis-roman met zijne menigvuldige, bonte avonturen, dan van eene herdersidylle vol eclogischen eenvoud. Van daar, dat de echte herderstoon niet in zijne ‘Arcadia’ heerscht. De beschrijving van den strijd der Koningin Gynecia, die zich aanvankelijk hevig verzet tegen den bij haar opkomenden hartstocht voor Pyrocles, past niet in eene pastorale, maar behoort veeleer in een treurspel. Zij heeft den schoonen jonkman in zijne Amazone-verkleeding herkend. Zij vermoedt, dat zijn hart neigt naar hare jongste dochter Philoclea, en vervloekt haar kind, omdat het haar de liefde van Pyrocles ontsteelt. Dit alles is in den Phaedra-toon geschreven.Ga naar voetnoot1) Ook in andere opzichten heerscht een ernstige toon in de ‘Arcadia.’ De prinses Pamela wordt door de booze Cecropia gevangen gehouden, omdat deze vertoornd is, dat Philoclea de liefde van haar zoon Amphialus niet wil beantwoorden. Als Pamela in groot gevaar komt, spreekt zij een zeer ernstig en fraai gesteld gebed uit: ‘O Licht, dat alles ziet, onuitputtelijk Leven van alle dingen. Gij, die onweerstaanbaar zijt en de machtigsten beschaamt, terwijl Gij het geringste en het kleinste niet versmaadt - werp een blik van medelijden op mijne ellende! Geef mij, als uwe wijsheid het gehengt, de hulp van uwe oneindige macht. Dat de ongerechtigheid niet zegeprale over mij, Heer! Straf mijne fouten met uwe eigene hand en laat niet toe, dat mijn | |
[pagina 501]
| |
‘onrechtvaardige vijand de voltrekker zij uwer rechtvaardigheid!’ In dezen toon wordt dit gebed voortgezet, dat in dubbel historisch opzicht merkwaardig is. Pamela stort aldus haar vertrouwen op de Hemelsche Machten uit, omdat de booze Cecropia haar bespot heeft over haar geloof. God bekommert zich evenmin om ons lot, zegt deze, als wij er aan denken, wat er van de muggen zal worden, die ons met hun gegons vervelen. Na deze woorden van hare booze vijandin, bidt Pamela op de vermelde wijze, en komt er welhaast redding. Richardson's eerste heldin heet ook Pamela, en toont niet minder edelen zin in het gevaar. Zijne Clarissa schijnt geheel in denzelfden geest te handelen te midden der bitterste verdrukking. Het is niet wel mogelijk te twijfelen aan den rechtstreekschen invloed van Sidney op Richardson. Maar nog in een ander opzicht is het gebed van Sidney's Pamela merkwaardig. Toen Karel I het schavot beklom, gaf hij den Bisschop Juxon eenige papieren, waarbij een afschrift van dit gebed. Het strekt den dichter Milton tot geringe eer, dat hij in zjjn ‘Iconoclastes’ den koning dit feit voor de voeten werpt als een bewijs voor zijn ongeloof, omdat dit gebed wordt uitgesproken door Pamela.... eene heidin!!! En, omdat dit alles voorkomt ‘in the vain amatorious poem of Sir Philip Sidney's ‘Arcadia’Ga naar voetnoot1). Puriteinsche bekrompenheid benevelt hier zelfs den blik van een groot dichter. Dit alles, en vooral de beschrijving van ridderlijke tournooien, die in Arcadië plaats grijpen, brengt den lezer niet in de echte Bucolische stemming. De toon der ecloga wijkt voor het krijgsgerucht van den ridderroman. Het dichterlijke in Sidney's aanleg komt evenwel aan alle zijden tot zijn recht. Als b.v. Pyrocles, in zijne vermomming van Amazone, tegenwoordig is bij het baden zijner Philoclea in den Ladon, valt hij van verrukking bijna in onmacht, en zegt hij, dat de schoone maagd in het water trad met eene huivering, die hem de lichttinteling van eene star geleek. Met weerzin spreekt hij van hare blonde hairen, daar men inderdaad van hare blonde stralen moest gewagen. In de uitdrukking van edelen hartstocht is hij zeer gelukkig. Een zijner herders noemt hij Philisides, eene samentrekking van Philip Sidney. Hij maakt ge- | |
[pagina 502]
| |
bruik van dezen herder, om zijne smart over het huwelijk van Penelope Devereux uit te drukken. De gezangen door Philisides aangeheven, behooren tot de schoonste in dit boek. Sidney weet, dat de herderroman en het herderdrama van Vergilius tot Cervantes niet het minst geschreven werden, om de persoonlijke rampen van de auteurs, vooral in erotisch opzicht, zoo dichterlijk mogelijk voor te stellen. Het is niet te ontkennen, dat Shakspere ‘Lady Pembroke's Arcadia’ met bewondering las. Zoo goed als er van Lyly's zonderlingheden in Shakspere's stijl ontdekt kunnen worden, even goed zijn er de sporen van Sidney's eigenaardige beeldspraak in te vinden. De bekende herhaling van dezelfde, of van gelijkluidende woorden gebruikt Shakspere als comisch motief, terwijl hij daarenboven van Sidney's metaphorischen stijl meer overneemt, dan met den goeden smaak kan worden overeengebracht. De metaphora wordt door Sidney voortdurend op onbezielde voorwerpen, op bosschen, velden en bergen toegepast. Al het onbezielde krijgt leven en spreekt - eene eigenaardigheid van stijl, die door latere Engelsche humoristen, inzonderheid door Charles Dickens, bijzonder werd geliefkoosd. Bij Sidney treuren de valleien van Arcadië, omdat ze zoo laag zijn, maar troosten zij zich met de overweging, dat zij door zilveren rivieren doorsneden worden. Als Philoclea zich baadt in den Ladon, snellen de golven vooruit, om te spoediger te komen op de plaats, waar de prinses zich bevindt, maar de golven, die haar omringen, willen niet van plaats veranderen. Als eene der heldinnen scheep gaat, danst de zee van vreugde, en zwellen de zeilen van trots. Als eene schoone herderin naar buiten treedt, beginnen bloemen en kruiden te leven. De rozen blozen, de leliën verbleeken van nijd, de appelen, die haar poezelen hals en boezem zien, laten zich van de takken vallen uit wanhoop. Sidney gaat zoover, dat hij bij de beschrijving van een zeeslag het bloed doet drijven over het aangezicht van den Oceaan, omdat de Oceaan zich niet schoon wilde wasschen van dit bloed, door de wreedheid der menschen vergoten. Juist in dit zonderling metaphorisme volgt Shakspere Sidney na. In zijne historische tragedie, ‘Koning Hendrik de Zesde’, derde deel, 5e bedrijf, 6e tooneel, zegt Glocester:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 503]
| |
‘Zie hoe mijn zwaard om d'armen koning weent!
O steeds vergiete het zulke purpre tranen
Om elk, die van ons huis den omkeer wenscht!’
In den ‘Julius Caesar’, 3e bedrijf, 2e tooneel, zegt AntoniusGa naar voetnoot1), het lijk van Caesar aan het volk toonende: ‘Hier stiet de veelbeminde Brutus door:
En toen hij 't diep vervloekte staal terugtrok,
Merk op, hoe Caesar's bloed de dagge volgde,
Als stortte 't voor de deur om uit te zien,
Of werklijk Brutus zoo onvriendlijk klopte!’
Tenzij men deze taal voor de uitging van het ondoorgrondelijk genie wil houden, meen ik er alleen uit te mogen opmaken, dat het misbruik van metaphorische spreekwijzen in het eind tot razernij voert. Sidney liet ons appels zien, die uit wanhoop zich van de takken storten, en eene zee, die, met bloed bevlekt, zich niet schoon wil wasschen. Shakspere laat het zwaard van Gloster voor den armen koning purpre tranen weenen, en doet het bloed van Caesar Brutus' dagge volgen, om te zien, wie zoo onvriendlijk klopte. Aan den inhoud van ‘Lady Pembroke's Arcadia’ ontleende Shakspere eenige tooneelen uit zijn ‘King Lear.’ Het zijn de tooneelen, waarin de oude Glocester met zijne zonen optreedt, de voorstelling der vreeselijke misdaad van den zoon, die zijn vader de oogen uitsteekt. Bij Sidney komt in het tweede boek een koning van Paphlagonië, door zijn bastaardzoon van het levenslicht beroofd, en verstooten, maar door zijn wettigen zoon Leonatus beschermd - eerste aanleiding voor de huiveringwekkende tooneelen uit ‘King Lear’.Ga naar voetnoot2) | |
IV.Na de Euphuïstische novelle, na den Herderroman, kan nog een derde slag van verhalen gesteld worden, even als de scheppingen van Lyly uit Spanje afkomstig - de Schelmenroman. | |
[pagina 504]
| |
De groote omwenteling, door de Renaissance in de geschiedenis der Europeesche Letteren te weeg gebracht, riep in de eerste plaats al wat Romeinsch en Grieksch was tot een nieuw leven. Al de Goden van den Olympus ontwaakten uit hunne lange sluimering, en werden gevierd door Italiaansche, Spaansche, Fransche, Engelsche, Duitsche en Nederlandsche zangers. De Romeinsche geschiedenis herleefde in den nieuwen historiestijl van Hooft, De Thou, Bentivoglio en Mendoza, trad levend te voorschijn op het tooneel van Shakspere en Ben Jonson, eerlang ook te Versailles in de treurspelen van Corneille en Racine. Heliodorus en Plutarchus bezielden den nieuwen heroïschen roman van de Gombauld, Costes de La Calprenède en Mlle de Scudéry, terwijl de eclogae van Theocritus en Vergilius die reeks van herderdrama's en herderromans te voorschijn riepen, in welker midden wij Sir Philip Sidney zagen optreden. Van dit alles is voor het uiterlijk niets overgebleven. Mythologische sieraden, heroïsche drama's en romans, herdergezangen, alles is veronderd, omdat dit alles berustte op eene gekunstelde nabootsing van vreemde, onbegrepen stof. Gebleven is alles, wat in gezonden bodem kiemde. De vormschoonheid der Fransche tragedie uit de XVII en XVIII eeuwen bleef gewaardeerd, evengoed als het tragische genie van het twintigtal Engelsche meesters, te midden van welke Shakspere koning is. Onze eeuw ontwikkelde bij ieder, die werken van kunst en letteren poogde te verklaren, een sterken zin voor natuur en waarheid. Zonder een frisch naturalismus, in den edelsten, wijsgeerigen zin van het woord, schijnt ons elk kunstgewrocht doodgeboren. Des te eigenaardiger is het verschijnsel in de XVI eeuw, dat er sedert Don Diego de Mendoza's ‘Lazarillo de Tormes’ een roman bestaat, die op zuiver naturalistischen grondslag rust, die slechts door de schildering der werkelijkheid, der van leven tintelende werkelijkheid van iederen dag, de bewondering van den tijdgenoot zoekt te winnen. In Engeland vindt deze roman ten tijde van Shakspere een gelukkig beoefenaar in Thomas Nash. Men kan dezen geestigen roman- en tooneelschrijver in één woord teekenen, als men hem in de club van Bohémiens en letterkundige kunstenaars uit de eerste regeeringsjaren van Elisabeth eene plaats geeft naast Robert Greene. Nash, Mar- | |
[pagina 505]
| |
lowe, Greene, en Peele beginnen met bewonderenswaardige proeven van hun grooten aanleg te geven, schitteren een oogenblik, en verdwijnen. Nash stierf vijf-en-dertig jaren oud, Marlowe reeds op zijn negen-en-twintigste jaar, Greene werd twee-en-dertig jaren - als gezegd is - en Peele dertig jaren oud. Van Nash is weinig bekend.Ga naar voetnoot1) Het jaar zijner geboorte is onzeker, maar valt tusschen 1560 en 1565. Hij heeft te Cambridge gestudeerd, is er gepromoveerd in 1585, reisde naar Italië, leefde sedert 1587 te Londen, en stierf er even, na 1600. Uit zijn roman zal het best blijken welk een karakter de auteur heeft bezeten. Zijne pen was zeer vlug en schreef van allerhande zonderlingheden. Ik vestig de aandacht alleen op: ‘The Anatomie of absurditie’ - 1590. ‘Pierce Penilesse, his supplication to the Diuell.’ 1591. ‘The Vnfortvnate traveller or the life of Jack Wilton.’ 1594. ‘A pleasant comedie, called Summers last will and testament,’ 1600.Ga naar voetnoot2) Zijn hoofdwerk is zijn schelmenroman: ‘The Life of Jack Wilton.’ Het behoeft ons niet te verbazen, dat de Spaansche picareske roman zoo vroeg in Engeland bekend werd.Ga naar voetnoot3) Mendoza's ‘Lazarillo’ had overal bewonderaars en vertalers gevonden. Het geheel nieuwe van dit boek sprong ieder in 't oog. Toch kan men niet met volkomen recht volhouden, dat Mendoza zonder eenige voorbereiding tot de schepping van den picaresken roman overging. De comische letterkunde der Oudheid en der Middeleeuwen lag vóór hem. Mendoza had in Italië zijn hart opgehaald aan het verzamelen van classieke handschriften (1538-1554), en het zou daarom volstrekt niet onwaarschijnlijk mogen geacht worden, dat hij den comischen roman van Petronius heeft gekend. Deze eerste Romeinsche roman de moeurs, uit het tijdvak van Keizer Nero, misschien ten onrechte aan Caius Petronius Arbiter toegekend, in zeer | |
[pagina 506]
| |
gehavenden toestand tot ons gekomen, geeft juist hetzelfde, wat de Spaansche en latere schelmenromans wilden geven - de schildering van het gewone, dagelijksche leven in de kringen van kleine burgers en van het eigenlijke volk. De hoofdpersoon, Encolpius, die vooral bij het feestmaal - het algemeen beroemde feestmaal van Trimalchio - het woord voert, is de voorlooper van al de latere picaro's in Spanje, Frankrijk, Engeland, Nederland en Duitschland. Dit doet evenwel geene afbreuk aan Mendoza's roem, daar hij plotseling, te midden eener aan allerlei fantastische kunstgewrochten verwende wereld, met eene dood-eenvoudige schilderij der alledaagsche werkelijkheid te voorschijn kwam, die ieders belangstelling wekte, en daarom zeer snel in de voornaamste talen van beschaafd Europa verstaanbaar werd gemaakt. Uit eenige jaartallen zal dit duidelijk blijken. De Spaansche roman: ‘Vida del Lazarillo de Tormes’ is geschreven te Salamanca in 1525, doch eerst uitgegeven te Burgos in 1554, en later voortdurend herdrukt. De eerste vertaling was eene Fransche van Jean Saugrin in 1561 gedrukt; eene Nederlandsche vertaling verscheen bij Niclaes Pieterssen te Delft in 1579; eene Engelsche van David Rowland zag het licht in 1586; een Italiaansche: ‘Il Picariglio Castigliano’ van Barezzo Barezzi in 1626 en eene Duitsche van Nicolaus Ulenhart, ‘ganz trewlich übersetzt’ had reeds in 1617 te Augsburg het licht gezien. Daar de oorspronkelijke roman van Nash in 1594 wordt gedrukt, is deze Engelsche picareske roman de eerste, die na ‘Lazarillo’ in Europa verschijnt. Dit is wederom te opmerkelijker, daar de echte bloei van den picaresken roman in Spanje eerst in 1599 met den ‘Guzman d' Alfarache’ van Aleman begint, met de ‘Picara Justina’ van Ubeda in 1605, met de ‘Novelas exemplares’ van Cervantes in 1613, met den ‘Marcos de Obregon’ van Espinel in 1618, en met den ‘Pablo de Segovia’ van Quevedo in 1627 wordt voortgezet. Nash had geen ander voorbeeld dan Mendoza, en staat daarom des te hooger. Bovendien Nash wijkt af van het gewone schema der schelmenromans; hij vervalt in het hoog-tragische en melodramatische. Deze afwijking is echter niet van zoo gewichtigen aard, dat: ‘The Vnfortvnate traveller or the live of Jack Wilton’ ophoudt een picareske roman te zijn. Het blijft waarschijnlijk, dat Nash de | |
[pagina 507]
| |
Engelsche vertaling van ‘Lazarillo’ (1586) heeft gelezen, omdat hij, even als Mendoza, zijn held aan 't woord laat, en deze bijna voortdurend aan 't woord blijft, met uitzondering alleen van enkele plaatsen, waar de auteur zijn oordeel velt en strenge critiek uitoefent over de verdorvenheid der door hem ten tooneele gebrachte personen. De held, Jack Wilton, is een soort van page, die vele heeren dient, en, even als later Guzman d' Alfarache, door Frankrijk en Italië reist. Hij is zeer welbespraakt, heeft het vernuft der Spaansche picaro's en de welsprekendheid van den Franschen Gil Blas. Hij is tevens even arm als zijne latere lotgenooten, en zoekt op allerlei wijze zich te redden. Daar zijn verhaal geene andere eenheid bezit dan den persoon van den held, is het overbodig een verslag te geven zijner afwisselende avonturen. Hier en daar een greep doende in de uittreksels, door Jusserand uit den roman overgedrukt, hebben wij uitstekende gelegenheid met het eigenaardig talent van Nash kennis te maken. Jack Wilton treedt op als soldaat in het leger van Hendrik VIII bij de belegering van Doornik. Deze aanduiding van historische personen strookt volkomen met het realistisch karakter van den picaresken roman. Aan het eind der zeventiende eeuw sprak de jonge Nicolaas Heinsius in zijn schelmenroman ‘Mirandor’ nog herhaaldelijk van Lodewijk XIV. Dit alles strekt alleen om het vermoeden te bevestigen, dat de held een historisch persoon is. De page van Nash laat zich niet verder over de belegering van Doornik uit, maar verhaalt alleen op welke wijze hij eerlijke menschen om den tuin leidt. Jack Wilton heeft het voornamelijk gemunt op den drankverkooper in het kamp, een zoogenaamd edelman, corpulent als een Benedictijner monnik, een schreeuwer, een lafaard en een dronkaard. De page verhaalt het eerst, hoe hij dezen zonderlingen waard overreedde om hem gratis cider te schenken. Zijn verhaal begint aldus: ‘Deze groote heer, deze waardige heer, was niet te voornaam (God vergeve mij de zonde!) om zijne wijde fluweelen broek te bemorsen met den heerlijken cider, dien hij ons verkocht. En evenwel was hij een oud dienaar van den staat, een cavalier van goede, familie, zooals bleek uit het wapen zijner | |
[pagina 508]
| |
voorouders, zeer aardig met krijt geteekend op de deur van zijne tent.’Ga naar voetnoot1) Nu volgt er een vermakelijk tooneel tusschen den loozen page en den dikbuikigen zoetelaar. Jack Wilton vindt hem bezig, om zijne vaten te tellen, en op ieder van dezen den prijs met krijt te schrijven. Hij groet hem zeer vroom en onderdanig, en bericht hem, dat hij hem zekere mededeelingen heeft te doen, waarvoor een geheim gesprek noodzakelijk is. - ‘Heb-je me wat te zeggen, jonge Wilton!’ - sprak ‘hij. - Goed! Ik heb den tijd! Hola! eene pint cider van het vat, dat pas is opengestoken! Geef maar een paar kopjes en wasch de kroezen!’ ‘Daarna bracht hij mij achter in zijne tent, spuwde op zijne vingers, en maakte een stuk van den rand zijner versleten fluweelen baret schoon, veegde zijne afschuwelijke kinvlok, sik van een verkouden bok, af, en, mijne gezondheid drinkende, verzocht hij mij te beginnen.’ Jack begint niet terstond met het voornaamste. Hij zegt vooraf eenige vleierijen, om de quasi-adellijke ijdelheid van den waard te vleien. Hij verzekert hem, ‘dat hij altijd groote genegenheid voor hem heeft gekoesterd, in de eerste plaats, omdat hij van oude adellijke familie stamt, vervolgens, wijl hij met zooveel zorg en zoo verstandige maatregelen zich het lot der arme soldaten aantrekt, die weinig te eten en te drinken krijgen in dit land. Had hij zich niet verwaardigt om in eigen persoon victualiemeester van het kamp te worden, een zeldzaam voorbeeld van edelmoedigheid en hoffelijkheid! Door zijn edel streven kon ieder, zonder ver te zoeken, de maag met kaas en cider vullen! En daarenboven hij verkocht zijne kaas en cider niet enkel in het groot, neen, hij vernederde zich zelfs, om met zijne eigen handen een schoenmakersmes - weinig aanzienlijk werktuig voor zulk een aanzienlijk persoon - te grijpen, en zijne kaas in stukjes van één penny te snijden, zóó gelijk van grootte, dat het een pleizier was | |
[pagina 509]
| |
er naar te zien. En zoo ging het ook met den cider - een arm man kon voor een paar duiten evengoed een matig teugje koopen, als een rijk man voor een stuiver of een halven zilverling.’ Jack houdt vol; hij is nu in zijne kracht en maakt er gebruik van. ‘Waarlijk!’ - roept hij uit - ‘gij zijt de vriend van alle brave kameraden. Er komt hier niemand (ik bedoel soldaten en flinke kerels) of je wilt met hem drinken tot aan de laatste kruik, en je hebt er evenveel pleizier in, als ze vrijmoedig roepen: “kastelein! op je gezondheid!” als dat ze al de titels van je baronetschap optelden. Dit alles, waarop de wereld niet let, en stil laat wegvloeien in het kanaal der onverschilligheid, heeft in mij een grooten ijver voor uw belang doen ontbranden, en mij genoodzaakt u te waarschuwen tegen zekere gevaren, die u bedreigen, u en uwe vaten!’ ‘Bij het woord gevaar, sprong hij op, en sloeg zoo woest met de vuist tegen de tafel, dat de bediende van het buffet met een beleefden groet binnenkwam, en vroeg, of er iets noodig was. De waard had hem willen slaan, daar hij zoo midden in het verhaal binnenkwam, maar, omdat hij vreesde mij te ontstemmen, bedwong hij zich, en bestelde eene nieuwe pint cider, hem bevelende naar den duivel te loopen, bij het buffet te blijven, en niet te komen, voordat hij geroepen werd. Eindelijk, na herhaaldelijk gevraagd te zijn, en na mij de lippen te hebben bevochtigd, om mijne logens des te gemakkelijker te doen glijden, hernam ik...’ maar hij blijft in zijne woorden steken, de cider heeft hem aandoenlijk gemaakt. Hij is voor de helft beschonken, de kastelein ook; zij schreien met dronkenmansweemoed. Daar de waard nu alles gelooven zal, besluit de page eindelijk hem te zeggen, dat hij in eene militaire vergadering heeft hooren spreken van verstandhouding tusschen den vijand en den zoetelaar. Men beschuldigt hem, dat hij de belegerden tijdingen zendt door brieven in zijne leêge vaten te doen. Hij wordt verdacht van hoogverraad. Op welke manier kan men een eind maken aan deze gevaarlijke beschuldiging ? Er is maar één middel - populair te worden in het leger, zeer populair zelfs, zoodat allen van hem houden - en daarom moet hij aan allen cider schenken, en voor eenigen tijd de gewoonte van betalen schorsen. De zoetelaar volgt zijn raad, maar weldra wordt zijne list ontdekt. De page wordt onthaald op stokslagen, maar hij ge- | |
[pagina 510]
| |
troost zich dit alles - en roept den lezer toe: ‘Laat mij even uitrusten, de ruimte van twee regels maar, om mij in de handen te wrijven over dezen voortreffelijken inval.’Ga naar voetnoot1) De personen van den zoetelaar en van den page werden door Shakspere ineengesmolten tot den wereldberoemden Sir John Falstaff. Mij dunkt, het zal niet moeilijk vallen, dit op voorbeeld van Jusserand vast te stellen.Ga naar voetnoot2) De corpulente zoetelaar erft het vernuft van den picaro, blijft van adel, blijft pochhans, nathals en lafaard, en vormt zoo Shakspere's picaresken clown, die zelfs koningin Elizabeth tot tranen heeft doen lachen. Shakspere doet hier bijna denzelfden greep - elders wees ik er opGa naar voetnoot3) - als zijn groote geestverwant Cervantes. De verloopen Sir John Falstaff, de groote vriend van den Prins van Wales, later Hendrik V, maakt een verrukkelijk comisch contrast met de dappere edelen, vrienden van Hendrik IV, de Warwicks, de Westmorelands, de Surreys, die, van het hoofd tot de voeten in het ijzer, eerbied afdwingen door hunne trotsche kracht.Ga naar voetnoot4) Het contrast van Cervantes is van anderen, maar niet minder voortreffelijken aard. Sancho Panza staat | |
[pagina 511]
| |
met zijn ezel en zijn boerenproza tegenover den Amadispathos van Don Quixote. Het comisch element blijft bij beiden even scherp opgevat. En tot deze comische werking heeft Nash met zijne beide, meesterlijk geteekende, personen, met den page en den zoetelaar, geene geringe bijdrage geleverd. Intusschen blijft deze niet altijd even comisch. Er zijn tragische, zeer tragische tooneelen in den schelmenroman van Nash. De Engelsche picaro, Jack Wilton, komt in Venetië, Florence, Rome en ontmoet zeer merkwaardige menschen. Hij ziet zelfs Pietro Aretino, ‘een der geestigste schelmen, die God ooit in het aanzijn riep’. In dienst van den Graaf van Surrey, verlaat hij hem heimelijk te Venetië, om eene Italiaansche dame te schaken. Te Rome geeft hij bewijzen van groote wijsgeerige verdraagzaamheid, daar hij, als Engelsch protestant, de schoone zijde van de catholieke liefde tot den naaste zeer warm weet te waardeeren. Hij drukt zich uit als volgt: ‘Ik zeg dit tot schande der Protestanten - als men met goede werken den hemel verdienen kan, dan geschiedt dit hier; wij vergenoegen ons over goede werken te spreken; of de Catholieken de vrucht hunner goede werken verliezen door hunne bijgeloovigheid, mogen de theologen beslissen. Maar te Rome zal men de elegantste dames, met goudborduurwerk op hare statiekleeren, de voeten zien wasschen van pelgrims en arme soldaten, terwijl zij voorts het geheele jaar voor linnen en verband zorgen in het geval, dat er gekwetsten kwamen.’ Het tragische deel der gebeurtenissen komt in het laatst van den roman. In Rome ziet hij een kasteel, waar Gravin Juliana, de minnares van den Paus, de ongehoordste gruwelen pleegt. Hij beschrijft de pest te Rome, de wagens, die de lijken weghalen, de verschrikkelijkste moorden en plunderingen. Jack Wilton wordt van moord beschuldigd, en nauwelijks door een Engelschen Graaf gered. Later valt hij in handen van de Romeinsche Joden, en klimt het verhaal gestaag tot hooger gruwzaamheid. De verschrikkelijkheden der latere Fransche en Duitsche Romantiek vinden hier een voorbeeld, dat noch door Eugène Sue, noch door Frédéric Soulié, noch door Hoffmann, noch door Paul Féval, noch door Jules Janin is overtroffen. Nash verhaalt eindelijk, dat een Engelsche boef - Cutwolfe - op het punt van geradbraakt te worden, uitvoerig vertelt, hoe hij | |
[pagina 512]
| |
een zijner vijanden heeft omgebracht, en op welke wijze hij zich wist te wreken. De Engelsche boef had namelijk wraak te oefenen over den moord, aan zijn broeder bedreven, door een Spanjaard. Na jaren lang den moordenaar gezocht te hebben, vindt hij hem eindelijk, alleen, ongewapend, ontkleed, hulpeloos. De ongelukkige smeekt, dat men hem verminke, buiten staat stelle iemand te deren, maar, dat men hem het leven late. Cutwolfe antwoordt: ‘Zelfs, als ik wist, dat God mij nimmer vergiffenis zou schenken, zoo ik je geen pardon gaf, zou ik toch om niets ter wereld je sparen. Ik zweer het, nooit zou ik, om den hemel te verdienen, zooveel moeite in 't werk hebben gesteld, als ik deed om je te vervolgen, om zeker te zijn van mijne wraak. Om het hemelsch genot van wraak te smaken, achtte ik geene vermoeienis, geene inspanning te groot. Zie, mijne voeten druipen van bloed, omdat ik je heb nagejaagd van land tot land. Mijne keel is verscheurd, omdat ik je duizendmaal op één dag heb vervloekt; telken maal, als ik je naam hoorde noemen, heb ik op de tanden geknarst van woede, zoodat mijne tanden nu versleten en tot poeder vermaald zijn; mijne tong is gezwollen en komt uit mijn mond te voorschijn, omdat ik dag aan dag je te vergeefs heb bedreigd!.... Vraag niets, je bent verloren, geen wonder kan je redden!’Ga naar voetnoot1) Doch de geschiedenis dezer wraakoefening is nog niet uit. De wreker heeft een zonderlingen inval. Hij vraagt zijn slachtoffer, of hij zijne ziel aan den duivel verkoopen wil. Deze begint aanstonds de afschuwelijkste godslasteringen uit te braken. ‘Ik huiverde, ik beefde’ - gaat Cutwolfe voort - ‘mijne haren rezen te berge, mijn hart dreigde te bersten, ik duizelde.... Hij opende den grooten ader van zijn linkerarm met eene forsche snede, en teekende met het bloed, dat er | |
[pagina 513]
| |
uit vloeide, den afstand van zijne ziel aan den duivel. Nadat deze verschrikkelijke ceremonie was afgeloopen, zei ik: ‘Open den mond, open hem zoo wijd mogelijk! Hij deed zoo - wat zou een slaaf in doodsangst niet doen? Ik school onmiddellijk mijne pistool in zijne keel af - en hij heeft nimmer meer gesproken. Na den dood werd zijn lijk zwart als van een pad.’Ga naar voetnoot1) Geen enkele schelmenroman der Spanjaarden na 1600, geen Scarron, geen Sorel, geen Grimmelshausen, geen Heinsius, hebben in hunne min of meer beroemde verhalen een dergelijk ontzettend tooneel durven invlechten. Zij schreven, om de half-geestige, half-laaghartige streken hunner vermakelijke avonturiers te vertellen. Daardoor werd de picareske roman, ondanks de groote aantrekkelijkheid, die de nauwkeurige schildering eener welbestudeerde werkelijkheid altijd moet aanbieden, eenigszins droog en eentonig. Nash, de Engelsche tijdgenoot van Shakspere, heeft zijn Jack Wilton op echt Engelsche wijze opgevat. De hevigheid der tragische hartstochten uit ‘Othello’, uit ‘Lear’, uit ‘Macbeth’ is overgebracht in den roman. Nash beschrijft met de helderheid en den eenvond van Mendoza het leven van zijn ‘unfortunate traveller’, en begint voor het eerst den roman van het dagelijksche, gewone leven te scheppen, later door Richardson, Defoe, Fielding, Smollet, Goldsmith, Dickens en Thackeray tot de hoogste volmaaktheid ontwikkeld. | |
V.Lyly, Riche, Lodge, Greene, Sidney en Nash zijn de groote romanschrijvers uit het tijdvak van Shakspere. Na koningin Elisabeth en vóór koningin Anna verschijnen er in Engeland geene groote romanschrijvers meer. Milton en Bunyan zijn aan het woord, het geslacht der Engelsche romanschrijvers schijnt | |
[pagina 514]
| |
uitgestorven. Toch leest men romans in de XVII eeuw. Het niet-puriteinsch publiek grijpt naar vertalingen. In Engeland, zooals ten onzent, wemelt het van vertalers in de XVII eeuw. En toen moest men wel den Franschen roman vertalen, daar juist in het tijdvak van Richelieu, Lodewijk XIII, Mazarin en Lodewijk XIV zich een merkwaardige bloei van allerhande proza-vertellingen voordoet. De oorzaken van dien bloei volledig uiteen te zetten, zou niet tot de orde van dit onderwerp behooren. Het is genoeg hier te herinneren, dat de Fransche vertalingen van de Spaansche Amadissen, op verlangen van François I door Nicolas d'Herberay Seigneur des Essarts begonnen, eene bijzondere belangstelling voor prozaverhalen deed geboren worden. Een tweede feit is de vertaling door Jacques Amyot (1514-1593) in 1545 van Heliodorus' ‘Aethiopica’ gegeven: ‘L'Histoire Ethiopique de Théagène et de Chariclée’, in 1549 op nieuw herzien naar een handschrift der Vaticaansche bibliotheek. Daar Amyot nog bovendien vertalingen van Longus en Plutarchus in het licht gaf, en omdat François I hem voor deze laatste vertolking zelfs met eene bisschopsmuts beloonde, stelden de hovelingen van dezen koning bijna evenveel belang in Spaansche Amadissen en Palmerijnen als in Grieksche vrijheidshelden en Romeinsche dictators. Voegt men hier nu bij, dat Honoré d'Urfé in 1610 begon met een voortreffelijken herderroman, ‘l'Astrée’, die Sidney's ‘Arcadia’ voorbijstreefde, dan zal het geene bevreemding wekken, dat de Fransche roman in het begin van dit tijdvak bijna even krachtig bloeide als het drama aan het slot. In de eerste plaats ontwikkelde zich onder den invloed der Amadissen en der Middelgrieksche erotische romans de Fransche heroïsche roman van Jean Ogier de Gombauld, van Marin Leroy, Seigneur de Gomberville, van Gautier de Costes, Chevalier de La Calprenède, van Mlle Madeleine de Scudéry, en van Mme Marie de Lafayette. Een paar titels en cijfers zullen het bewijzen. Het eerste verschijnt: ‘L'Endimion’ van Gombauld in 1624, dan komen ‘Polexandre’, vijf deelen, van 1632 tot 1637, ‘Cythérée’ vier deelen, van 1640 tot 1642, en ‘Le ieune Alcidiane’, één deel, 1651, alle drie van Gomberville; waarbij nog het zeer uitvoerig werk van La Calprenède moet gevoegd worden: ‘Cassandre’, tien deelen, 1642 tot 1645, ‘Cléopatre’, twaalf deelen, 1647 en volgende jaren, en ‘Faramond, où | |
[pagina 515]
| |
l'histoire de France’, zeven deelen van La Calprenède, en na zijn dood nog vijf van Pierre de Vaumorière, 1658 tot 1661, en 1664 tot 1670; terwijl eindelijk van de beide da mes Scudéry en Lafayette nog het volgende verscheen: van Scudéry ‘Ibrahim, l'illustre Bassa’, vier deelen, 1645; ‘Artamène où le Grand Cyrus’, tien deelen, 1649 tot 1653; ‘Clélie ou histoire romaine’, tien deelen, 1654 tot 1660; ‘Almahide ou l'Esclave Reyne’, 1660 en volgende jaren, acht deelen, onvoltooid, en ‘Mathilde’, één deel, 1667; van Lafayette, ‘Mademoiselle de Montpensier’, één deel, 1660; ‘Zayde, histoire espagnole’, twee deelen, 1670, en ‘La Princesse d'Clèves’, één deel, 1677. Meer dan tachtig dicht ineengedrukte deelen, die niet alleen in Frankrijk, maar ook elders met groote ingenomenheid werden gelezen, vonden in Engeland bewonderaars en vertalers. Zoo men misschien de vraag mocht opwerpen, hoe het mogelijk was, dat men in de zeventiende eeuw den tijd vond om een roman als ‘Le Grand Cyrus’, in tien deelen, te zamen 6679 compres gedrukte bladzijdenGa naar voetnoot1) te lezen, diene tot antwoord, dat niet ieder geroepene of ongeroepene destijds romans schreef, dat de adel weinig bezigheden had, terwijl geene locomotieven, telegraphen en telephonen het leven onrustig maakten; dat er in de huizen of kasteelen nog geene klavieren werden aangetroffen; dat geenerlei sport-woede heerschte, en dat, wijl de adellijke dames den tijd hadden voor het ameublement van een geheel huis of kasteel borduurwerken te maken, zij het zeer aangenaam vonden naar de eindelooze gesprekken van Mlle de Scudéry's helden en heldinnen te luisteren. De geheele zeventiende eeuw door vertaalde men in Engeland deze heroïsche romans. Gomberville's ‘Polyxandre’, verschijnt reeds in 1647, ondanks de Rondhoofden, onder den titel: ‘The history of Polexander ..... done into english by William Browne, (London, 1647, fol.); Scudéry's ‘Ibrahim’ komt te voorschijn in 1652 te midden van de triomfen der Puriteinen als ‘Ibrahim or the illvstriovs bassa..... englished by Henry Cogan’ (London, 1652, fol.), en het volgend jaar, toen Cromwell als protector optrad, verscheen Scudéry's ‘Artamenes or the Grand Cyrus,..... | |
[pagina 516]
| |
englished by F.G.’ (London, 1653-54, fol., 2 deelen). Nog onderscheiden vertalingen worden door Jusserand opgegevenGa naar voetnoot1). Oorspronkelijke romans hadden toen weinig te beteekenen. Toch is er één oorspronkelijk romanschrijver: Roger Boyle, die in 1654 eene nabootsing van het Fransche model beproeft, onder den titel: ‘Parthenissa, that most fam'd romance’ (London, 1654). Alles gaat er zooals in den Franschen heroïschen roman. Er wordt vrijmoedig met de geschiedenis geleefd, en de helden houden gesprekken van onwaarschijnlijke lengte. Roger Boyle laat een Medischen prins, Artabanes, naar den tempel van Hieropolis in Syrië reizen, om het orakel van Venus te raadplegen. Hij verhaalt zijne levensgeschiedenis aan den priester Callimachus. Hij heeft liefde opgevat voor de Parthische prinses Parthenissa, en bewijst het haar door een Arabischen vorstenzoon te overwinnen, die reisde met eene verzameling van vier-en-twintig schilderijen, de portretten van vier-en-twintig minnaressen, behoord hebbende aan vier-en-twintig door hem overwonnen ridders. Door dezen Arabier zegevierend te bestrijden, bezat hij vijf-en-twintig portretten, want het beeld van Mizalenza, de geliefde van den laatst overwonnene, komt de verzameling vergrooten. Parthenissa beloont hem niet voor zooveel kunstzin, maar schijnt een medeminnaar Surena te begunstigen. Artabanes gaat eene reis maken naar de Alpen, wordt door roovers gevangen genomen en te Rome verkocht als slaaf. Hij speelt te Rome de rol, die men gewoonlijk aan den slaaf Spartacus toeschrijft. Intusschen sterft deze Spartacus niet in den slag bij den Silarus, maar leeft hij incognito te Rome. Een Parthische vriend komt hem bezoeken, en bericht hem, dat hij Parthenissa ten onrechte verdacht heeft. Hij keert terug, maar vindt nu twee mededingers. Parthenissa neemt een slaapdrank in, omdat zij in de handen van een der beide mededingers was gevallen. Artabanes doorsteekt zich, maar herstelt | |
[pagina 517]
| |
van zijne wonden. In dezen toestand reist hij naar Hieropolis. Nu begint de priester Callimachus zijne geschiedenis te vertellen, en te midden van deze ziet Artabanes eene prinses als Parthenissa met een ridder voorbijkomen, en in een bosch verdwijnen.Ga naar voetnoot1) Hier breekt Robert Boyle zijn roman af. In vijf deelen had hij het niet verder kunnen brengen. Eerst twaalf jaren later beproefde Boyle op verzoek van eene Engelsche prinses, die met den Hertog van Orleans gehuwd was, een vervolg te leveren. Men was nieuwsgierig te hooren wat Parthenissa in het woud ondervonden had, maar Boyle vervolgde met de geschiedenis van Callimachus, brak andermaal af, en niemand heeft later gehoord, wat er van Parthenissa geworden is. De heroïsche roman, die in de kringen van het Hotel Rambouillet zulk een schitterenden bijval vond, aardde niet in Engeland. Het bleef bij de mislukte proefneming van Boyle. De hovelingen van Karel II misten de ceremoniëele statigheid van den adel, die Lodewijk XIV te Versailles omringde, al zweemde de ongebondenheid en de gemeene ruwheid van een Rochester en een Buckingham vrij wel naar de laagheden, in het geheim door den hertog van Choiseuil en den prins van Condé bedrevenGa naar voetnoot2). Ten slotte werden de fraai geschreven werken van Madame de Lafayette in het Engelsch vertaald - ‘The princess of Cleve written by the greatest wits of France, rendred into english by a person of quality at the request of some friends’ (Londen, 1688) - maar daar bleef het bij. De heroïsche roman werd nimmer nationaal in Engeland. Ten slotte poogde men nog eene herleving van den roman tot stand te brengen door navolging van den Franschen comischen roman. De gelukkige greep van Nash was niet gevolgd door nieuwe pogingen tot het scheppen van een Engelschen picaresken roman. De Franschen hadden in de XVII eeuw naast hun heroïschen roman een realistisch-comischen roman zien ontstaan, die meer uit eigen vinding, dan uit navolging der Spanjaarden geboren werd. Charles Sorel (1599-1674) begon in 1622 met zijne ‘Histoire Comique de | |
[pagina 518]
| |
Francion, fléau des vicieux’ (Paris 1622, zeven boeken), een soort van schelmenroman, daar de auteur uit afkeer tegen alle gemaaktheid, alle pastorales, alle précieuses, de lotgevallen wil beschrijven van een jongmensch, dat met alle standen in aanraking komt. Daar er zestien drukken van dit boek in de XVII eeuw verschenen, en er eene Engelsche vertaling van werd bewerkt, heeft ‘l'Histoire Comique de Francion’ in Engeland misschien vele lezers gevonden, maar zeker is het, dat er meer bijval werd geschonken aan een talentvol opvolger van Sorel - Scarron. Paul Scarron (1610-1660) is niet geheel uit dezelfde school als Sorel. Hij volgde in zijn beroemdste werk: ‘Le Romant Comique’ (Paris, 1651) grootendeels Spaansche voorbeelden. De vorm van zijn roman sluit zich aan bij ‘El viage entretenido’ (1603) van Don Agustin de Roxas Villandrando, daar beiden de reizen en ontmoetingen van een gezelschap tooneelspelers beschrijven. Men heeft er evenwel op gewezen, dat Scarron slechts van verre volgdeGa naar voetnoot1). Hoewel dit volkomen juist is, blijkt toch de Spaansche kleur van den ‘Roman Comique’ daaruit, dat Scarron zijn verhaal afbreekt met vier ingeschoven vertellingen, die alle vier naar Spaansche origineelen vertolkt zijnGa naar voetnoot2). In Engeland was Scarron's boek zeer geliefd, als uit onderscheidene vertalingen blijkt. De eerste verscheen in 1676 te Londen: ‘Scarron's comical romance’, in folio, en in 1700 kwam daar nog bij: ‘The whole comical works of M. Scarron. - translated by Mr. Th. Brown, Mr. Savage and others’ (London, 1700, 8o.)Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 519]
| |
Oorspronkelijk werk in dezen geest is er weinig in Engeland. Jusserand noemt nog een paar nu geheel vergeten werken. In de eerste plaats komt in aanmerking: ‘The adventures of Covent Garden, in imitation of Scarron's city romance’. (London, 1699, 16o.) De onbekende auteur geeft eene zeer nauwkeurige schildering van het fatsoenlijke burgerleven te Londen aan het eind der zeventiende eeuw. De held van het boek heet Peregrine, een jonkman, die door eene behaagzieke vrouw, Emily, afgestooten en aangelokt wordt. Het psychologische element in de schildering der hartstochten is zeer verdienstelijk, en herinnert aan Nash. Daarbij kan in de tweede plaats gewezen worden op eene rechtstreeksche satire van den heroïschen roman: ‘Zelinda, an excellent new romance, translated from the french of Monsieur de Scudéry by T.D. (London, Bentley, 1676). Even als de titel is het geheele boek in spottenden toon geschreven. In schijn komt er een heroïsch verhaal, de liefdesavonturen van Alcidalis en Zelinda, die door allerlei booze machten worden gescheiden. Sommige zeer fijne opmerkingen verraden den menschenkenner, b.v. ‘Even als bij het begin van de lente en het einde van den herfst de bloemen ons het liefst zijn; in de lente, om hare eerste verschijning en in den herfst, omdat wij denken, dat het nu de laatsten zijn, zoo gaat het met het minnevuur, dat nimmer zoo fel blaakt, als gedurende de eerste jonge jaren en tegen het naderen van den ouderdom.’ Voor het overige worden zeer vele ontmoetingen van Alcidalis beschreven, waarvan het te hopen is, dat zij nimmer ter ooren kwamen van zijne geliefde Zelinda. Later wordt hij soldaat, en brengt een vijand eene wonde toe, doch ontdekt plotseling, dat zijn vijand niemand anders is dan Zelinda. De schrijver blijft bij zijn spottenden toon volharden en zegt: ‘De beide gelieven zetten zich nu aan het feestmaal der liefde, en indien geene andere pen hen daar komt storen, zullen zij er wel blijven zitten tot het jongste oordeel.’Ga naar voetnoot1) Deze weinig beduidende werken deden niets, om den Engelschen roman uit zijn verval op te heffen. Men kan | |
[pagina 520]
| |
gerust verklaren, dat van Nash (1594)Ga naar voetnoot1) tot Defoe (1719) de Engelsche roman schijnt te sluimeren. Ons was het alleen te doen, naar aanleiding der studiën van Jusserand, te herinneren, wat de Engelsche roman in het tijdvak van Shakspere heeft aangeboden. Dat de akker, die zoo lang braak gelegen had, na eene eeuw des te weliger vruchten voortbracht, dat de Engelsche roman na en met Defoe een schitterend tijdperk van bloei beleefde, is een algemeen bekend feit.
Eene enkele opmerking tot slot. De eigenaardige levensverschijnselen van den Engelschen roman in de zeventiende eeuw zijn in menig opzicht geheel gelijk aan alles, wat er van den Hollandschen roman in datzelfde tijdvak kan gezegd worden. Bij ons even als in Engeland voortdurend gebrek aan oorspronkelijk werk en een stortvloed van vertalingen. Nadat bijna alle vreemde herderromans in onze taal waren vertolkt, kwamen er Hollandsche ‘Arcadia's’, die alles aanboden behalve eene boeiende vertelling. LylyGa naar voetnoot2) werd hier evengoed vertaald als Sidney.Ga naar voetnoot3) Van Riche, Lodge, Greene en Nash zij mij geene Nederlandsche vertalingen bekend. De Spaansche schelmenroman is volledig in onze taal overgebrachtGa naar voetnoot4), even als de tallooze deelen der Amadis- en Palmerijnromans.Ga naar voetnoot5) De Fransche heroïsche roman van La Calprenède, de Scudéry en Mad. de la Fayette werd in het midden der zeventiende eeuw gretig gelezen in Nederlandsche vertalingenGa naar voetnoot6), terwijl aan Scarron, onder de vele comische schrijvers, zoover mij bekend is, alleen de eer eener vertaling gebeurde.Ga naar voetnoot7) | |
[pagina 521]
| |
Het zij mij vergund hier eene kleine fout te herstellen door een paar uitmuntende Duitsche geleerden bij herhaling gemaakt. Wij bezitten eene thans vrij zeldzame vertaling van een Franschen heroïschen roman: ‘D' Afrikaansche Sofonisba: die, door de Min, geestige Werkingen, vreemde Vonden, doorluchtige Aanslagen en schielijke Toevallen van druk en blijdschap, vermakelijk onder een vertoont. (sic!) (In twee Deelen begrepen.) Nieulyks uit 'et Francoysch door D.V.R. vertaalt. t' Amsterdam, Voor J.J. Schipper, in 't jaar MDCLXI.’ 12o. Bij het eerste inzien treft het ons, dat we hier met eene nabootsing van een Middelgriekschen roman te doen hebben. De meeste hoofdstukken herinneren aan Jamblichus' ‘Babyloniaca’, voor zoover wij die uit het overzicht van den Patriarch Photius en eenige uittreksels van Suïdas kennenGa naar voetnoot1). Welke Fransche schrijver is de auteur van deze ‘Afrikaansche Sofonisba’? Dr. Erwin Rohde heeft in zijn meesterlijk boek over den Middelgriekschen roman als schrijfster genoemd: Fräulein de Scudéry.Ga naar voetnoot2) En een niet minder degelijk geschiedschrijver der Letterkunde: Dr. L. Cholevius heeft in zijn ‘Die bedeutendsten deutschen Romane des siebzehnten Jahrhunderts. Eine Beitrag zur Geschichte der deutschen Litteratur’ (Leipzig, 1866) herhaaldelijk Madeleine de Scudéry als schrijfster van de ‘Africanische Sofonisba’ genoemd.Ga naar voetnoot3) Zoowel Rohde als Cholevius verkeeren in eene dwaling. Er bestaat geen roman van Mlle de Scudéry, die dezen titel voert. Schrijver van de ‘Afrikaansche Sofonisba’ is François de Soucy, Sieur de Gerzan. Het boek kwam uit onder den titel: ‘Histoire Afriquaine de Cléomède et de Sophonisbe. Par Msr. de Gerzan.’. A Paris. Chez Pierre Rocolat, 1627. Deze roman - men dankt de ontdekking van dit boek aan Dr. Heinrich Körting (‘Geschichte des französichen Romans im XVII Jahrhundert’ p. 28) - werd in het Duitsch door Philipp von Zesen in 1646 vertaald, later herdrukt in 1674. Onze Nederlandsche vertaling van D.V.R. dagteekent, als bleek, van 1661. Dr. Jan Ten Brink. |
|