De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
De Kennemer avonturier.I.Onder de bloeiende Zaanlandsche dorpen tijdens het midden der zeventiende eeuw, moet Oostzaan worden genoemd. Ik noodig u uit om tot die ruim twee eeuwen achter ons liggenden tijd terug te gaan, en u dan in die dagen en in die landstreek te verplaatsen. In de lengte uitgebouwd, langs de beide zoomen van het water de Gouwe, met een noordelyken arm langs de oevers der Zuid-Haal, en door de sluis aan den Oostzaner overtoom verbonden met het in de Zuiderzee uitmondende Y, ligt het bedrijvige dorp daar, met iedere meestal houten en groen beschilderde woning op zijn eigen erf, te midden zijner weien broek- en veenlanden, en doet met die ligging in alles zijn voordeel. Landbouw, nijverheid, scheepvaart, koophandel - in al deze takken van welvaart zijn zijne wakkere, geen zwaren afbeid schromende burgers thuis en vaardig: de Oostzaner granen, inzonderheid tarwe, zijn - niettegenstaande den rijken aanvoer dier voortbrengselen uit de Oostzee - buitenaf zeer gewild, en de bleekerijen by voorkeur zeer gezocht in al de omringende plaatsen. De visscherij werpt er voortdurend groote winsten af - de gastronoomen watertanden naar de baarzen uit die wateren - en de kooplieden ‘bevrachten schepen na het Westen, en laten de Goederen om den Oost brengen, en van Oosten voerende de Waren binnen 's Landts en voorts wederom na Vranckrijck, Spanje, etc, zoo dat aan hunne sakken altoos het meel blijft.’ | |
[pagina 326]
| |
En de zelfde land- en tijdgenoot, die dit met zooveel blijkbaren trotsch vermeldt, roemt - zij het ook met eenige overdreven voorliefde -: zoodat ‘men wel mach seggen: Hare Kooplieden zijn Vorsten, en hare Kramers de heerlyckste in den Lande; bouwen Huysen als Paleisen, en Wooningen als Heeren Hoven.’ Onder die woningen bevindt er zich een, ten noorden van de kloeke kruiskerk met heur zwaren vierkanten toren, en niet ver van de dorpsschool van meester Pieter Kas, ‘een man vol hooge bedenckingen, die uyt vervuylde hoeken en winckelen te samen brocht veel bullen en brieven,’ voor de rechten zijner gemeente van groot belang. Dat huis, waar de deurklink zelden door een dorpsgenoot, maar niet zelden door eene vreemdeling wordt opgelicht, staat by de omwoners in een bedenkelyken reuk; en vele dorpelingen - al mag de overbuurman, de smid Jan Vechters, er de schouders by ophalen - zien het met een schuwen blik aan. Zy voor zichzelf hebben echter hunne voldoende reden: de bewoner, ofschoon Oostzaner van geboorte, heeft zoo goed als niets met hen gemeens. Hy is een man van stoeren bouw, met een echten zeemansgang, doch met manieren, die door een daar geheel vreemdsoortigen tint worden gekleurd, en hem steeds op nieuw in het oog doen vallen. In een bedrijvig dorp waar alles zijn daaglyks geregelden gang gaat, en in een tijd van vrede geen opschrikwekkende geruchten van buiten de aandacht afleiden, moest zulk een breedgeschouderde gestalte, met gebruind gelaat - al werd de norsche uitdrukking daarvan door blauwe oogen en verbleekende blonde haren niet weinig getemperd - telkens weder de aandacht trekken. Nu is het wel geen volkomen vrede in den lande: het koppig verzet van Amsterdam tegen de Staten-generaal, met een teugelloos vergrijp aan de als grondwet geldende artikelen der Utrechtsche Unie, heeft Prins Willem den Tweede volgens zijn eed tot handhaving dier Unie gedwongen om dat al te hoog geheven hoofd ietwat lager te leggen, en daarover schalt natuurlyk een aristokratiesch rumoer; doch de Zaankanter boeren en kooplieden hebben rustig hunne veelsoortige betrekkingen met de machtige Amstelstad - Hollands bronader van welvaart - kunnen aanhouden, en alzoo slechts geringe stoornis in hun daaglyksch bedrijf ondervonden, en de | |
[pagina 327]
| |
schuwe aandacht der Oostzaners op hun zonderlingen dorpsgenoot werd er niets minder om. Trouwens - hyzelf geeft er by voortduring oorzaak toe. Oudzeeman als hy is, heeft hy iederen dag behoefte aan de vrije lucht, maar wandelt nimmer alleen: een drietal getrouwe volgelingen, twee Friezen en een Franschman, dekte aanvankelyk zijne schreden, maar een der beide eersten is reeds voor eenige jaren overleden.Ga naar voetnoot1) Allen zijn zy goed gewapend, en dragen pistolen in den gordel, terwijl hun patroon zich nu eens in dit, dan weder in dat vreemdsoortig gewaad doscht, hetgeen zijner krijgshaftige gestalte niet zelden een vorstelyk voorkomen geeft. By voorkeur neemt hy zijne wandelingen langs een met boomen beplante ‘Laen ofte Cingel’ achter de kerk; keert hy naar huis terug, dan ligt de school van meester Kas juist in zijn weg - en hy vindt er volstrekt geen bezwaar in om met zijn gepluimden breedrandigen hoed, zijn vreemde kleedij, en zijne in 't oog vallende pistolen in den gordel, zijn pad te nemen door het gebouw, ‘d'eene deur in, d'ander wederom uyt’ - tot groote bevordering der pedagogische orde op dat oogenblik: nauwlyks een enkele leerling toch durfde onder de wenkbrauwen een weinig gluren, want de vrees deed hen yverig op de geopende bladzijde van hun leesboek staren, wat voorzeker wel niet den gantschen schooltijd geschiedde. In de laatste jaren ziet men hem dikwerf met een hengel in de hand aan den zoom van het zoo vischrijke water, waar hy, met de bedaardheid van den rijpen leeftijd, geduldig op ‘een tuk’ wacht. De bekende - of, in den stijl des tijds ‘vernaemde’ - Zaandammer Hendrick Soeteboom, een weetzuchtig en werkelyk belezen, maar voor fantaziën uiterst gevoelig man, geeft zich alle moeite om uit den mond van den openbaren geheimzinnige nog eenig meerder licht te bekomen. Deze, voor een oogenblik naar 't schijnt in de engte gebracht - ofschoon hy zeer goed weet te spreken - belooft in te- | |
[pagina 328]
| |
genwoordigheid van Baliuw Soutelande en Sekretaris De Graef eenige mededeelingen te doen; doch wanneer het op de verwezendlyking aankomt, laat hy zich niet vinden, en op een verwijt daarover vaart hy uit: ‘Ik wil hem geen duivel zeggen! Ei toch - zou ik sommigen daarmee aan de galg helpen? Wanneer ze ook al meenden te rooven gelijk ik gedaan heb, zoo vielen ze welhaast in den strop, en zouden opgehangen worden.’ Toch is ons van zijn leven genoeg bekend geworden, om van hem te getuigen: hy is een beteekenende schakel in de kernige karakterketen, die zich slingert door de grootsche dadenreeksen uit de eerste helft onzer zeventiende eeuw. Zijn verbleekt portret verdient te worden opgehaald, want uit zijn kwaad is voor onzen veelbewogen, naar alle zijden opborlenden, en toch innerlyk zoo vagen en brozen tijd, iets goeds te leeren: vasten wil te hebben, en waarlyk man te zijn. | |
II.Ten zelfden jare 1587, waarin Joost van den Vondel het levenslicht zag, werd in zijn toekomstig vaderland, en zelfs niet verre van de stad waarin hy zijn leven zou doorbrengen, te Oostzaan een ander knaapjen geboren, Claes Gerritsen Compaen. Op éen punt raakte beider lotsbestemming elkander werkelyk aan: beider namen zouden luide klinken door hunnen tijd - al was het dan ook met een groot verschil van zuiverheid in toon. De jonge Oostzaner, met zijn ranke gestalte en zacht, blond voorkomen - waarachter zich nochtans de kiem eener kernige wilskracht verborg -, werd groot gebracht te midden der levendige bedrijvigheid van visscherij en koopvaart, in die dagen de groote, voorspoedige nering der Zaanlanden, en in het algemeen op breede schaal en met wakkeren yver beoefend. Niet vreemd alzoo dat hy, gekomen tot wat men noemt de jaren van onderscheid, in zijn beroepskeuze het voorbeeld volgde van zoovelen rondom hem, zijn toekomst op de zee zocht, en handel ging drijven ‘so wel op de kust van Guinea als elders.’ | |
[pagina 329]
| |
De fortuin was zijner wakkerheid gunstig: hy verwierf zich vermogen, kocht een huis benoorden de kerk, en bevestigde zijn verblijf aldaar door een huwelyk. By klimmende handelswinsten begon zich nu echter een zorg te voegen: als praktiesch man deed hy zich de vraag: ‘Wat met het stilliggend kapitaal aan te vangen?’ De tijd gaf daar spoedig andwoord op. De onzalige godsdiensttwisten die den laaatsten jaren zulk een dompig demoniesch aanschijn gaven, hadden nog wel niet uit gewoeld, maar toch uit gewoed. De onwettige ‘Kerckeordeningh’ van den steilen dominee Bogerman - met brutale verkrachting van het recht der meerderheid die zich lafhartig liet overvleugelen - op de Dordtsche synode met nauwlyks een derde van het aanwezig personeel doorgedreven, had ten minste aan de algemeene inwendige tweespalt een perk gesteld. De hervatting van den roemrijk gevoerden oorlog tegen Spanje - eenige weinige provinciën tegenover een half waereldrijk! - bracht de overprikkelde Nederlandsche gemoederen weder in de gezonde richting. Ook in de bedrijvige ZaanlandenGa naar voetnoot1). Daar stroomde een krachtig bloed door de aderen dier bevolking, dat zich in de ‘Spaansche troubelen’ vijf jaren lang met de overige Kennemer Vrijbuiters geweldig deed gelden. ‘Oog om oog, en tand om tand,’ heette het by allen - en een triomfeerende uitslag kon dat Oudtestamentiesch beginsel niet terstond naar den achtergrond drijven: de vlammen waren by afzijn van voeding verdoofd - maar vonken gloeiden er nog laaie, al verplaatsten zy zich ook in verschillende richting. En dat zou nu weldra blijken. Met het einde van het Twaalfjarig Bestand ontstond er weder een geest van opwekking, een behoefte tot handelen, een drift naar daden - waarvan onze banaal politizeerende, walgelyk reklameerende, en zoo al niet flauwe, dan toch ydele en holle vermaken najagende tijd niet het minste besef heeft. De kloeke geesten kwamen op het veld des daaglyken levens weder in volle beweging: er werd gearbeid naar iedere zijde, | |
[pagina 330]
| |
alzoo ten kwade als ten goede. Een opkomende gedachte die aangreep - ofschoon niet altoos ten volle doordacht - haastte zich om onvoorwaardelyk tot uitvoering te komen. Hierin heeft men de oplossing van raadselen te zoeken, die anders onverklaarbaar zouden blijven. Intusschen - sedert den tienden April 1621 was de voortzetting van den heldenstrijd met Spanje weder een feit geworden. Wakkere Hollandsche en Zeeuwsche reeders achtten de ure gekomen om daarmee hun eigen voordeel, en 's Lands vijand een gevoelig nadeel te doen. Na de ontzettende nederlaag der Armada in 1588, en de beide door zware stormen mislukte nieuwe uitrustingen van 1596 en 1597, was wel de kracht van het Spaansche zeewezen voor goed gebroken, maar de kapers van Sintlucas en Calais, van Ostende en Duinkerken deden der Nederlandsche koopvaart toch by voortduring dikwerf gevoelige afbreuk. Hiertegen ging men thands ingrijpende maatregelen nemen: met machtiging van Prins Maurits en de Staten-generaal werden in Holland en Zeeland reederijen tot kaapvaart opgericht, of - zooals men het in die dagen karakteristiek heette - ‘tot den handel van de Avonturye.’ By de even beproefde als bekende stouthartigheid van ons zeevolk, beloofde dit winstgevende ondernemingen te zullen worden - en menig vermogend Hollander en Zeeuw nam er een aandeel in, het een goede geldbelegging rekenende. Zoo deed ook de jonge koopman in het huis benoorden de Oostzaner kerk - maar de uitslag beandwoordde in Holland niet aan de verwachting. Het schijnt dat er de kaperbrieven, die den zeeroof op den vijand als vrijbuit wettigden, maar al te veel in handen van werkelyke avonturiers kwamen: geroofd werd er genoeg, maar van verandwoording aan de reederijen werd weinig gehoord, zoodat den deelhebberen een voelbare teleurstelling te beurt viel. Opendlyk moet het worden erkend - eerlyker handelden de Zeeuwsche kapers, die menigen kostbaren prijs te Vlissingen binnenbrachten. Dat onder die mannen ‘de moedighe Capiteyn Meynart Jansz.’ behoorde, teekent weder den kernigen tijd: hy was vroeger ‘Schoolmeester.’ Tot zelfs uit de schoolkatheders daagden toenmaals onze onvertsaagde waterhelden op! | |
[pagina 331]
| |
Dat baatte nochtans den Hollandschen reeders niet: zy leden by voortduring verlies - en een bittere wrok daarover rees op in het niet minder manhaftige gemoed van Compaen. Er mag reden voor hebben bestaan. Ondanks den roem dien onze vaderen uit de zeventiende eeuw zich naar buiten verwierven omtrent hunne eerlykheid en goede trouw, zagen scherpe oogen daar binnen te dien opzichte nog al zwarte plekken. En al moge het snijdende woord van een tijdgenoot ook te fel zijn uitgesproken - een kern van waarheid ontbreekt er niet aan. ‘Wie isser doch ter Werelt so geleert’ - snerpt zijn bitse pen - ‘die de Logens ende 't bedroch, huyden-daegs onder onze Koopluyden gebruyckelijck, soude konnen optellen, dieder werden begaen in verscheydene Handelingen van duysenderhande waren, onder dese woeckeraers gebruycklijck.’ Compaen was blijkbaar van gelijke overtuiging, en hy peinsde op vergelding. De taal van Latium had hy niet geleerd, maar het ‘Hodie mihi, cras tibi’ verstond hy ook zonder die taalkennis, en zijn vast besluit daaromtrent was spoedig genomen: hy zou zelf avonturier worden. Hy begaf zich naar Hoorn, waar zijn goede naam als bekwaam en moedig zeevaarder hem wel ter aanbeveling mag hebben verstrekt: de overeenkomst met de ‘admiraliteit’ werd er ten minste spoedig getroffen, al ging het in zee loopen nog niet zoo terstond van stapel. Toch verwachtte men veel van hem, en wanneer hy in de bitterheid van zijn ongeduldig gemoed eens uitriep: ‘Laat ik maar eerst in zee zijn, ha! ha! ha!’ - dan zag menig-een ongetwijfeld daarin een waarborg voor stoute daden. Hy zou dat tot waarheid maken, al ware het ook niet naar anderer, maar naar eigen minder edele opvatting. Thands het doel van zijn vurigsten wensch bereikt hebbende, kocht hy van de weduwe Gerrit Pietersen te Medemblik een ter buitvaart gediend hebbend schip ‘Walta.’ Nieuw was het niet, want het had in 1607 onder Jacob van Heemskerk in de baai van Gibraltar reeds dienst gedaan - maar hy rekende het aanvankelyk voldoende voor zijne wijd-uitziende plannen. Een gering gedeelte der koopsom kon hy slechts voldoen, doch men achtte hem blijkbaar voor de verdere betaling wel degelyk in staat. | |
[pagina 332]
| |
III.De heeren der Admiraliteit wreven zich de handen: zy waren ingenomen met hun nieuwen Kapitein, en koesterden van hem de beste verwachtingen; en toen hy zich in het voorjaar van 1623 met hen binnen het handel- en scheepvaartrijke Medemblik bevond, noodigden zy hem te gast ‘om een afscheydtsmaaltijdt te doen en de foy te drincken.’ Lustig gingen de glazen rond by het genot van het hartige vleesch en spek - en by het scheiden verzekerde Compaen dat hy, ‘een goeden buyt verkregen hebbende’, den Heeren zijn aandeel in de verteering dubbel zou betalen niet alleen, maar zelfs rijkelyk vergelden. Met vele buigingen nam hy oorlof, en stak, zich den noordenwind ten nutte makende, weldra in zee, van het gat van Tessel uit de Noordzee instevenende. Thands met een eigen bodem op de woelende golven dansende, gevoelde hy zich vrij op het hem wachtend tooneel zijner daden, en bekommerde zich niet 't minste meer om zijne ‘Heeren principalen.’ Het eerste wat dezen van hem vernamen deed hun de wenkbrauwen fronsen: terwijl zy weder te Hoorn verzameld waren, verscheen voor hen een visscher van Egmond-aan-Zee, en bood hun een ‘Cedeltje’ ter betaling aan, waarby vermeldde hoe hun Kapitein Compaen - in wien hy aanvankelyk met siddering een Duinkerker kaper meende te ontmoeten - vredig by hem aan boord gekomen was, en hem een last haring had afkocht tegen zoo billyken prijs, dat hy hem nog een ton zoutevisch op den koop had toegegeven. Of het nu schrielheid was, of wel dat zy lont begonnen te rieken - de Heeren weigerden de betaling, en de arme visscher kon onvoldaan weer naar zijn schamel zeedorp terug varen. Compaen had inmiddels niet stil gezeten. Zijn manschap - met hunne kortgeschote wambuizen, hunne wijde korte broeken, hunne uit touw gebreide karpoetsmutsen op de kortgesneden hairen die den door zon en zee gebruinde tronies zoo kernig deden spreken - overziende en monsterende, had hy zijn plan voor de toekomst vastgesteld. Nog geen vier dagen in zee, was hy geen gewettigde avonturier, geen gebreveteerde vrijbuiter meer, maar een felle zeeroover. | |
[pagina 333]
| |
Toch een zeeroover niet van aanleg en beginsel, maar door de omstandigheden daartoe geperst. Het eerste schip, dat hy na den Egmonder ontmoette, klampte hy aan en overmeesterde het - en met praktischen blik verdeelde hy de buit tusschen zich en zijne manschap. Daarmee had hy hen voor goed gewonnen: een zoo vrijgevigen Kapitein zwoeren zy hou en trouw; hy kon voortaan op hen rekenen - en zy bezegelden spoedig hunne woorden met hunne daden: eer een week om was, had hy met hun door eigenbaat geprikkelde onweerstaanbare dapperheid niet minder dan zes beladen koopvaarders op éen dag genomen. Toen, door storm beloopen, genoodzaakt de haven van Vlissingen binnen te loopen, verliet hy die na bedaarde zee met vijftig man méer aan boord: zijn scheepsvolk had in de bierkroegen, waar zy hun gedwongen vrijen tijd in ruwe sier doorbrachten, den lof van hun vrijgevigen Kapitein doen klinken. Ter eere van den koenen piraat moet worden gezegd dat hy, ofschoon in den fellen scheepsstrijd niemant sparende, maar neersabelende wat hem weerstand bood - na de besliste overwinning echter niet duldde dat den overwonnenen meer eenig leed werd toegebracht. En hy werd daarin gehoorzaamd, want, met zijn praktischen blik het hachelyke van zijn toestand te midden zijner ruwe omgeving volkomen overziende, had hy weldra nog eenige krijgstucht ingevoerd. 't Is waar dat ‘van den Dageraet tot in den Avont-stont’ by zijne onbehouwen maats, onder dobbelen en spelen, niet dan ‘vloeken en zweeren’ werd gehoord, 't is waar dat hy de by het Hollandsche scheepsvolk zoo hoog gewaardeerde ‘Testamenten, Gebedenboeken en Psalmen’ binnen een paar jaren ‘buyten scheepsboort bruyde’ - welk laatste ten minste een feit van schrille eerlykheid mag heeten tegenover de stuitende handelwijze der Engelsche zeeroovers: dezen - der ziellooze vorm-eeredienst hunner nacie getrouw - hadden een ‘Voorleser’ aan boord, wiens gebed, na de voorgelezen preek, vurig ‘den Heere’ aanriep om een goeden buit, en wiens warme dankzegging ‘den Heere’ prees na een behaalden roof. Aan het daaglyks onderling vechten binnensboords maakte hy door een krassen maatregel spoedig een einde. Eens vernemende dat twee in drift ontstoken gezellen tegen elkander in het ruim met getrokken messen bezig waren, stoof hy naar | |
[pagina 334]
| |
beneden, en stak er oogenblikkelyk een daarvan overhoop. Daarna vaardigde hy het in overleg met zijn Scheepsraad genomen gebod uit: ‘Soo wanneer twee of meer Personen tegens malkanderen vochten, de selve so lange mosten kampen, tot dat'er een van beyde op de rugge lagh; de Gequetste most terstond aen den Chirurgijn voor zijn wonden hondert guldens betalen, eer men hem verbinden mocht.’ En hy won den byval van al zijne ‘rouwe pickbroeken’ door er een voor hun aart alleraantrekkelyks schouwspel aan te verbinden: ‘Om dat de twee of meer vechtenden malkander niet ontlopen souden, wiert'er in der ijl van 't Bootsvolk of van de Soldaten een ring om gemaekt, waeromse eer door 't scherp te lopen hadden, dan daer door te komen.’ De gemoedelyke ondermeester verzucht in zijn slordig geredigeerde biografie: ‘Het welke niet-te-min een heylose remedie was’ - maar die dan toch tengevolge had dat het onderling vechten binnensboords een hooge zeldzaamheid werd. Dat was te meer noodzakelyk, naardien hy weldra het bevel over twee schepen voerde: hy ontmoette een Hamburger koopvaarderGa naar voetnoot1), nam hem, ‘en verklaerde hem voor een goede prijse.’ Vijf weken later reeds kommandeerde hy drie bodems: toen nam hy weder een Hamburger, van Sint-Ubes komende - maar dat bracht hem geen voordeel: hy zette zes-en-twintig zijner manschappen op het vaartuig; en dezen, in de Spaansche zee hun kans schoon ziende, namen hun eigen weg op de golven, en verdwenen met den hun toebetrouwden buit. De zon der fortuin bescheen hem echter nu eenmaal, en, ofschoon het sterk begon te winteren, en het noorden ook de zuidelyker zeën met zijn geweldigen adem opzweepte, was het geleden verlies weldra vergoed. Schipper Siewert Cornelissen Suerwout, een Waterlander, keerde met zijn rijkgeladen bodem van Condate - een oude Gallische stad, noordoostwaarts van Bordeaux - naar het vaderland terug, toen hy in het Kanaal door het steeds scherpspiedend oog van Compaen ver voor den boeg werd opgemerkt. Gedurende een dag en een nacht stevende de begeerige zeeroover hem in het kielzog; doch nu verhief zich een teisterende storm, die de wanden van het tegen den woedenden oceaan | |
[pagina 335]
| |
worstelend schip deed kraken, de zeilen aan flarden reet, de raas en stengen deed splinteren. Schipper Suerwout had nochtans niet minder geleden, en in de stilte die op den storm volgde gelukte het zijn belager om hem naby de Hoofden in te halen, te overmeesteren, en te Duinkerken op te brengen. Aanvankelyk eerbiedigde hy de vlaggen van twee staten, wier zeeplaatsen hem toevlucht konden verschaffen, en waar hy tevens zijn buit in veiligheid kon brengen en verkoopen: in het noorden ankerde hy meestal in een Britsche haven, in het zuiden by afwisseling in een paar havens van Barbarije; in Brittanje was het gewoonlyk het Iersche eiland Clare aan de westkust, tegenover de Clewbay, waar hy binnenviel, en in Barbarije waren het òf Salee, in Marokko, òf Seffan, aan de oostkust van Algiers. De stoutmoedige zeeroover was te Clare een gezien man. De Goeverneur William Hall was hem genegen, en zelfs de OnderkoningGa naar voetnoot1) kwam meermalen aan zijn boord, en vond er een zoo hoffelyk onthaal als zulks by ruwe piraten geschieden mocht. Ook Compaen ging een enkele maal aan wal, maar wanneer hy er overnachtte, deed hy zich toch van een aantal zijner goed gewapende mannen omgeven en bewaken. In den loop van 1625 kwam in de vriendschappelyke verhouding evenwel een plotselyke ommekeer. De pas ten throon gestegen Koning Karel de Eerste - waarschijnlyk door klachten van handeldrijvende Staten op het vasteland lastig gevallen, vaardigde een bevel tegen Compaen uit, waarby dezen niet alleen het verblijf in eenige haven des rijks werd ontzegd, maar zelfs de zekerheid van vervolging door 's Konings oorlogschepen gewerd. De Onderkoning had - hoe ongaarne wellicht - te gehoorzamen, en moest bovendien beslag op Compaens ingebrachte goederen aan wal leggen. Behalven een rijken roof te Plymouth, ten deele te Dublin geborgen, had hy voor een waarde van ongeveer zestienduizend gulden in Ierland aan wal - al hetgeen hem nu eensklaps ontging, terwijl daarenboven aan het oosten zeilen opdaagden wier in top geheschen koningsvlag aan hunne bestemming niet kon doen twijfelen. Langs de kust deinsde hy terug, maar | |
[pagina 336]
| |
wierp er toch - om mondvoorraad op te doen misschien - nog eenmaal het anker uit. Toevallig bevond zich daar de zoon des Admiraals van Ierland, en deze - òf nog onwetend ten opzichte van 's Konings banvonnis, òf van avontuurlyken zin - den zooveel van zich doen sprekenden piraat wenschende te leeren kennen, bracht hem een bezoek aan boord. Terstond zag Compaen in hem een onbetaalbaren gijzelaar, en hield hem binnen de scheepswanden, terwijl hy den Onderkoning deed weten dat hy zijn gevangene aan de ra zou doen hangen, wanneer niet terstond de uitlevering zijner te Dublin in een pakhuis opgestapelde goederen volgdeGa naar voetnoot1). Onverrichter zake, ja zonder andwoord zelfs, keerde zijn bode terug, hetgeen hem in hevige verbittering bracht. En toch kwam te midden daarvan de oorspronkelyke menschelykheid van zijn gemoed weder boven: hy liet zijn gehoopten gijzelaar ongedeerd weder naar wal gaan, zeggende: ‘Ei - wat zal ik my wreken op een onschuldige, en wat zal zijn dood my baten? Ziet, deze duivels zijn niet eens bewogen met het lot van hun bloedverwant, en zouden hem liever laten ophangen, dan my mijne goederen terug te geven!’ By het noorden om, zeilde hy toen van Ierland wech, maar liep noch een westelyke haven binnen om leeftocht op te doen. Daar vond hy een nieuw schip, pas uit Holland gekomen, en liet er nevens het anker vallen. By een vriendschappelyk bezoek aan boord van zijn buurman trok een tweetal fraaie metalen stukken Compaens aandacht, en hy uitte den wensch om ze te koopen. De schipper echter, ‘die ze voor eygen lust gekocht hadde’, was daartoe niet te bewegen - en had spoedig alle reden tot bitter berouw. Van beide boorden ging het scheepsvolk aan wal om zich gezamendlyk te ‘ververschen.’ Compaens volk was uiterst mild in het onthalen op een ruimen dronk; maar toen de gevolgen daarvan zichtbaar werden, verwijderde het zich onbemerkt, bracht de boot van het buurschip in 't ongereede, voer ijlings met eigen goed bemande boot naar het nu zwak bezette vaartuig, dreef de weinige bewakers naar beneden, en wendde het toen naar den hun toevenden Kapitein. Welgemoed deed deze terstond | |
[pagina 337]
| |
de twee begeerde kanonnen, met nog eenigen voorraad, lichten en binnen zijn boord brengen - maar gaf voor 't overige den schipper vrijheid om nu te varen waarheen deze wilde. Den Britten echter zwoer hy geduchte wraak, en talmde niet met de nakoming van zijn eed: smorgens deed hy de zeilen ophalen, en voer wech; toen hy de plaats zijner gekozen bestemming bereikte, bracht hy er zeven goedgeladen koopvaarders op, ‘alle Engelsche, Schotsche en Yrsche Schepen.’ | |
IV.De beruchte roofstad Salee - wy schrijven 1625 - is eigendlyk een koppeling van twee, ieder in eigen zware leemen muren besloten steden aan de westkust van Noord-Afrika, door de rivier Rebatta evenzeer verbonden als gescheiden: een oude en een nieuwe stad. De bekrompen Filips de Derde van Spanje had de opkomst en kracht van de nieuwe stad - weldra een teisterende plaag voor zijne onderdanen - in het leven geroepen; zijn plakaat van 16 Januari 1610 dreef de Maursche christenen van Andaloezië, die in den roep stonden van heimelyk nog het Mohammedanisme aan te kleven, Spanje uit - en meer dan honderdduizend hunner, waaronder een groot aantal vermogenden, verlieten hun vaderland, en zochten voor het meerendeel een toevlucht in Barbarije, waar zy door de genoten van hun oorspronkelyk geloof met open armen werden ontvangen. De ligging der nieuwe stad aan de ‘rio Rebatta’ trok velen hunner derwaart, en de verbittering huns gemoeds maakte zich de gunstige gelegenheid tot weervergelding ten nutte: varende onder Spaansche vlag, verschalkten zy de koopvaarders hunner voormalige landgenoten, en waren weldra, als ‘de best gewapenste en bevarenste van Salee,’ de schrik der omringende zeën. Toch bleef de oude stad nog steeds de hoofdplaats door hare daaglyksche markten, waar dikwerf drie- of vierhonderd ontladen kameelen hijgende lagen uit te rusten van hun langen tocht, en de doodschheid der vensterlooze en afgeplatte leemen huizen ten gevolge van de immer aanstroomende handelskaravanen niet eens werd opgemerkt. En mocht er de ruime haven by vallende eb ook aan ondiepte lijden, dan meerden de schepen aan de noorderpoort, vanwaar hunne geloste goederen op den rug van kameelen of muilezels naar binnen werden gebracht. | |
[pagina 338]
| |
Derwaart was het dat Compaen nu den steven had gewend, en er zoo goed als zijn hoofdkwartier opsloeg. Aanvankelyk vond hy er zijn makelaar in een anderen zeeroover, Simon de Dansser de jongeGa naar voetnoot1), die hem echter gevoelig bedroog en te kort deed, zoodat hy zich verstond met een ander, naar gewaad een Maur, maar naar afkomst evenzeer een Kennemer: Jan Jansen van Haarlem, een renegaatGa naar voetnoot2), die eenigen tijd het admiraalschap van Salee bekleed, maar dat by een omwenteling in de Regeering verloren had en ‘aan lager wal’ geraakt was. Compaen gaf hem duizend gulden op hand, en werd zoo goed door hem gediend, dat hy hem later, by den terugkeer naar het Vaderland, een goed schip, bewapend met zestien gotelingen, ten geschenke gaf. Nu gingen de rooverijen weer hun vollen gang, by voorkeur met list, des noods met geweld, en van de eerste werd weder een landgenoot het slachtoffer. Schipper Evert Cornelissen, van Berkhout, lag met zijn schip De Omval, toebehoorende aan den Hoornschen reeder Jan Dirksen Deugt, by Mahon op Menorca om zout te laden, en de kloeke bouw van dat vaartuig viel den daaromtrent kruisenden Compaen in het oog. Een vriendschappelyk gelaat toonende, kwam hy by den Hoornschman aan boord, die, een Zeekapitein in dienst der Staten voor zich meenende te hebben, hem gastvrij ontving. Compaen noodigde hem nu ten wederonthaal. Zonder den minsten argwaan voldeed Schipper Evert aan die uitnoodiging, en kwam met een paar der zijnen over. Lustig gingen er de bekers rond, en ‘het was al Vriendt’, toen de listige piraat, eindelyk zijn voornemens luchtende, zich tot zijne gasten wendde met de woorden: ‘Wat dunkt u, zoo ik u alle drie hier gevangen hield, en my van uw schip meester maakte?’ Zijne gasten, ofschoon wel een weinig onthutst, gelieten zich alsof zy die uiting voor scherts opnamen, ‘en seyden, sulks niet van hem te vertrouwen dat hy het soude willen doen, sy en konden soose dochten niet van hem bevreest zijn, waren Landts-lieden en die 't met de gemeene saecken wel meenden.’ Compaens | |
[pagina 339]
| |
beter ik triomfeerde by die rondborstige woorden van gul vertrouwen: na nog menigen vriendschappelyken dronk, voeren Schipper Evert en zijne gezellen weder naar hun boord terug. Doch straks kreeg de buitzicht van den wraakgierigen piraat weder de overhand, en met een loozen aanslag bereikte hy zonder eenig opoffering zijner manschap - daarin had hy een streng geweten - zijn doel. De bemanning van De Omval moest voor verrewech het grootste deel daaglyks naar de zoutpannen, om de lading zoo spoedig mooglyk binnensboords te brengen. Hierop bouwde hy zijn plan. Een goed bemande en bewapende boot zond hy naar wal, onder schijn van den Berkhouter eenige levensmiddelen af te koopen, vooraf reeds verzekerd dat dit niet volgen kon. Toen voer de boot langs een omweg naar De Omval, kapte er de vertuitouwen, besteeg het vaartuig, zette er alle zeilen op, en bracht het schip aldus in volle glorie naast dat van zijn roover. Toen schipper Evert dat van wal uit bespeurde, kreet hy: ‘Daar ben ik mijn schip kwijt!’ en repte zich terstond naar Compaens boord. Natuurlyk waren zijne vertoogen tot teruggave vruchteloos: de veroveraar verklaarde eenvoudig het kloeke vaartuig voor zijne verdere ondernemingen noodig te hebben, en het later gaarne geheel te willen vergoeden. Maar toen de beroofde man eindelyk uitbarstte: ‘Gy beneemt ons alles, en laat niets overblijven - geef ons ten minste reisgeld om naar het vaderland te komen!’ gaf hy hem voor dat doel vijftig dukaten. De Omval was by zijn stevigen bouw tevens een flinke zeiler, alzoo een geschapen bodem voor een stouten zeeroover, en Compaen zelf verhaalde later den Oostzaner ondermeester dat hy er meer dan tnegentigduizend gulden mee gewonnen had. En echter leed hy met de zijnen somwijlen nog ontbering, wanneer hy, door storm of ander onweer den wijden oceaan ingejaagd, geen haven kon inloopen om mondvoorraad op te doen. Naar zijn eigen getuigenis had hy meermalen gebrek aan lijftocht, zoo zelfs ‘dat men lichtelijcken een man om een buyck vol eeten dood geslagen had.’ Ook by al de gestrengheid van zijn krijgstucht gelukte het hem niet altoos om de orde aan zijn scheepsboord te handhaven, ofschoon hy voor zijn persoonlyke veiligheid steeds de zorgzaamste maatregelen nam, en zich in zijn kajuit nimmer | |
[pagina 340]
| |
te slapen legde zonder geladen pistolen onder zijn onmiddelyk bereik te hebben. Die voorzorg redde hem eens van een smadelyke vernedering. In de Spaansche Zee had hy een schip genomen, ‘geladen met twee hondert Pijpen soete Wijn, en omtrent twee honderd Kisten suyker.’ Een gedeelte zijner manschap plaatste hy natuurlyk over op het buitschip. Maar het ruwste slach van matrozen en soldaten, te midden eener weelde van wijn en suiker - als in de legende van Eva bezweken zy voor de verzoeking, tornden aan pijpen en vaten, en vormden weldra een half beschonken hoop. Sommige Officieren, der gestrenge krijgstucht van Compaen moede, dachten daarmee hun voordeel te doen, en rokkenden de bewelmde hoofden op om den ‘Capitein gevangen te nemen, en den buyt wegh te voeren.’ In die stemming legden zy Compaen aan boord, en drongen tot in de kajuit door. Compaen sprong op, en vroeg met de pistolen in de vuist wat zy wilden. De hoogbootsman andwoordde daarop: ‘Wy begeren dat gy afleggen sult u Capiteins gesagh, en een van ons in u plaetse laten treden, want wy en 't ander Volk niet langer onder u gebied willen staen.’ Met luider stemme riep hy: ‘Begeert geheel mijn volk dat?’ en op dat gerucht stoof zijn eigen nuchtere manschap aan, die met weinig moeite de beschonkenen uit de kajuit naar het dek dreef, waarby vier hunner het leven inschoten; doch toen de oproerlingen eenmaal bedwongen en gekneveld waren, nam hy geen verdere wraak, zelfs niet op den hoogbootsman, maar strafte dezen en de overige schuldigen met hen hier en daar aan land te zetten. Welk een hart klopte er toch niet onder het wambuis van dien door verbittering uiterlyk zoo ruwen, innerlyk dikwerf zoo gemoedelyken zeeroover! | |
V.En dit feit van goedhartigheid staat niet alleen. Een Hollandsche koopvaarder, uit de Straat van Gibraltar den Atlantischen Oceaan instevenende naar het Vaderland, werd door Compaen prijs gemaakt. Deze deed den schipper aan zijn boord komen, en vond in hem een oud bekende uit | |
[pagina 341]
| |
Waterland. ‘Wel Boefjen!Ga naar voetnoot1) hoe is dit zoo?’ sprak hy hem toe: ‘Hebt gy nog geen ongeluks genoeg gehad, dat ge my in handen moet vallen!’ En als zelf meewarig met de zaak liet hy er op volgen: ‘Ei toch - wat raad hiertoe, en hoe zullen wy dit het best overleggen?’ De moedvattende Waterlander andwoordde nederig: ‘Ik hoop dat de Kapitein zoo barmhartig zal zijn om zich over my en de mijnen te ontfermen, opdat ik niet ten eenenmale in den grond bedorven worde, nimmer weder gelegenheid ziende om er weer bovenop te komen.’ ‘Kom,’ - hernam Compaen toen: ‘wy zullen eerst een verfrissching nemen, en dan zien wat er te doen staat.’ By den beker werd zijn gemoed niet stroever, en de ontmoeting met den ouden landgenoot wekte de herinnering aan huis en haard by hem op. ‘Gy zult schip en goed terug hebben’ - sprak hy eindelyk: ‘Ik zal er slechts maar weinig van voor myzelf behouden, maar doe my de vriendschap en beloof my op trouwe om eenig geld en kleinodiën aan mijn huisvrouw te bestellen: bedenk hoe ik nu met U handel.’ Met opgeruimd hart verzekerde Boefjen die opdracht getrouw te vervullen, en nu scheidden de beide bodems van elkander, de een zich noordwaart, de ander zich zuidwaart wendende. Met den avond wolkte er een zware mist over de golven, en de wind schoot uit, zoodat de twee schepen, daardoor gefaald in koers, elkander den volgenden morgen weer in het volle gezicht kwamen. Toen rees er by Compaen een echte zeeroovers achterdocht op, en hy deed Boefjen nogmaals aan boord roepen. De schipper verscheen oogenblikkelyk. ‘Weet ge wat ik bedacht heb’ - voerde Compaen hem tegen: ‘Ik heb u een goeden buit ter hand gesteld om aan mijn huisvrouw te bezorgen; my dunkt echter dat het beter is om dien terug te nemen, opdat gy niet in verzoeking komt om het zelf te behouden, denkende Compaen heeft het gemakkelyk gewonnen - ik nu nog gemakkelyker.’ Boefjen bedacht zich geen oogenblik, gaf het hem toebetrouwde terstond terug, en zegende het uur waarop hy in volle vrijheid zijn steven weder noordwaart kon sturen. | |
[pagina 342]
| |
Een andermaal ontmoette de gemoedelyke zeeroover op de wentelende golven een Oostzaner buurman, schipper Jacob Quick, die, met een lading van ongeveer vijfduizend gulden uit Guinea terugkeerde. Compaen deed hem aan boord klampen; opende een kajuitvenster, stak zijn hoofd daarbuiten, en riep hem toe: ‘Welkom, mijn goede buurman!’ Niettegens die vriendelyke begroeting moest Quick zijn schip en lading prijs geven, en kon nu gaan waarheen hy wilde, maar zijn zoon Pieter, een stoere knaap van dertien jaren, had des zeeroovers aandacht getrokken en dacht hem een aanwinst aan zijn boord. Den knaap echter ernstig gadeslaande, sprak hy een paar dagen later tot den vader: ‘Hy is nog een goed christenmensch - bleef hy wat langer, hy zou ons mooglyk gelijk worden, wat wil zeggen: hy zou lichtelyk mettertijd haast niet veel deugen. Het is beter dat gy hem by u houdt.’ Nog een andere trek in zijn gemoed, die licht als een straal der heldere wintermaan tusschen de zwarte boomtakken, doet hem eere aan: te midden zijner forsche, donkere daden draagt hy het heimwee met zich om naar het stille, rustige huis te Oostzaan, en het overmant hem weldra zelfs onder de gewetenlooze handelingen van den zeeroover. Den vijfden Juli 1626 was de Hollandsche Admiraal Wybrand Schram van Enkhuizen met twee schepen - het oorlogsvaartuig Hollandia en het jacht Grootenbroeck - naar Java uitgezeild en de haven van San-Francisco, in het Afrikaansche Sierra Leone, bezuiden Senegambië, binnengeloopen om te kalefateren. Een paar dagen later, met zonsopgang de haven weder willende verlaten, ontwaarde hy een viertal opdoemende vaartuigen dat hem, ondanks de uitwapperende Prinsenvlaggen, verdacht voorkwam. Het was Compaen die, zich by het bespeuren der uitloopende bodems terstond de meerdere rekenende, beiden zijn buit achtte. Als naar gewoonte begon hy met list. Der Hollandia terzijde geloopen, vroeg hy vanwaar de schepen kwamen, en ontving tot wederwoord: van Amsterdam, en vanwaar hyzelf kwam. ‘Uit zee’, zeide Compaen, en verzocht een paar man aan zijn boord om hem aan wal te brengen, voorgevende dat de haven hem onbekend was, doch ontving daarop een weigering, met byvoeging dat het hem vrij stond om zelf op de Hollandia te | |
[pagina 343]
| |
komen. Toen vroeg hy naar den naam des Bevelhebbers. ‘Wybrant Schram, van Enkhuizen’ - klonk het hem tegen. De faam van dien vermaarden zeeheld was hem wel bekend; hy deed daarom drie eereschoten, door de Hollandia beandwoord, maar begreep dat hy zijn volle macht noodig had om hier te overwinnen, en wende het roer naar zijne andere schepen. Schram had intusschen terstond zijne maatregelen genomen: Seventig bier- en watervaten stonden als schanskorven langs de verschansing, omschoren door roode kleeden, de soldaten vaardig op het verdek, en de ‘Bosschieters en Boots-gesellen’ waren by de stukken aan de geopende poorten gesteld, toen Compaen met diens vier schepen, waar de bloedvlag ter kajuit wapperde, op hem aanstevende. Boven op zijn achterschip staande, met een grooten zilveren beker in de hand, andwoordde de Rooverkapitein op de hem toegeroepen woorden van de Hollandia dat men kruit en lood ten zijnen beste had: ‘Gy weet immers wel dat ik Compaen ben, die niemant aan lijf of goed beschadig; doch naardien gy dat niet gelooft, zal ik niet van u aflaten eer ik mijn wil van u heb’ - waarop hy ten bescheid ontving dat, ‘soo hy een man van zijn woordt was’ zou hy enteren, en ‘geen praetjes maecken.’ Compaen wierp den beker uit zijn hand in zee - en thands ving de strijd aan. Van beider zijden rommelden de trommen, schetterden de trompetten, knetterden de musketten, en donderden de kanonnen over de ontruste zee. Maar Schram - die loefwaart lag, en derhalven naar welgevallen kon wenden en keeren - handhaafde zijn welverworven roem: nog boven zijn juistgericht kanonvuur deed hy zijne musketiers zoo onophoudelyk en fel treffen, dat Compaen - wiens groote ra werd stukgeschoten -, in den arm gewond, met zijn manschap een toevlucht onder het verdek moest zoeken en na een strijd van vier uren afdeinzenGa naar voetnoot1), terwijl zijn Vice-Admiraal zoo lek werd geschoten, dat hy zich verwijderen moest om de lekken te stoppen. ‘De Swarten van Siera Leona sagen dese Zeestrijdt van Landt af, verwondert dat vier schepen voor een gingen loopen’; doch op de overwinnende Hollandia ge- | |
[pagina 344]
| |
tuigde men dat Compaen getoond had ‘een kloecke zee-man’ te zijn, ‘ende in het scheeps-strijden wel ervaren.’ Toch moest hy wijken, en zijn redding zoeken op de ondiepte in de baai, die slechts vijf of zes vademen bood, terwijl de Hollandia acht vademen behoefde. Zijn nederlaag was bovendien gevoelig: omstreeks seventig dooden telde hy, en daarby een niet minder aantal gekwetsten, terwijl Schram slechts zes minder of meer zwaar gewonden had, waarvan nog twee herstelden. Nochtans had ook zijn schip bijster geleden: ‘de Besaens Rade was aen stucken, de Fockemast getroffen, en de Fock haer Lijcken gebroocken, so datse op het schip neer-viel.’ Er was echter volks genoeg aan boord, waardoor men terstond aan het herstellen kon gaan. Compaen schijnt dien nacht slecht geslapen, en ernstig over zijn toestand nagedacht te hebben: hy schreef ten minste den volgenden dag - den negenden Juli - een brief aan den Hollandschen Admiraal, hoofdzakelyk inhoudende ‘dat het hem van herten wee dede sulks gedaen te hebben, maer men soude het voorby laten gaen, alle dingh soude dood en te niete sijn; wat hy hadde was tot haren besien. Soo men hem eenige onderrichtinge konde doen van sijn pardon, soude een goede vereeringe geven dat hy hen daer voor te dancken had.’ Wijders ‘dat de oorsaeck zijner komste aldaer was om dat men hem bekent gemaeckt hadt in Siera Liona te sullen vinden vier Engelsche schepen, die uyt Guinea rijkelijck geladen in de gemelde Haven gekomen waren, die hy van meeninge was te nemen, want hy hadde noch wat aen haer te goedt: sy’ - de Engelschen in 't algemeen - ‘hadden hem een treck gespeelt daer hy sijn pardon wel voor gekoght soude hebben. Dat hy hem als Vyandt tegens Hollandia gesteld had, was door aendrijven van drie van sijn oudste Officieren, die met hem uyt Hollant zee gekosen hadden; soude se anders te Lande setten; dese drie hadden het spel berockent, maer het was nu voorby, sy souden nieuwe Vrientschap maken,’ enz. De twee inboorlingen, aan wie hy de bezorging had toebetrouwd, kwamen straks met hun kano terug, het andwoord des Hollandschen Admiraals brengende, ten opschrift hebbende: ‘Aan de E. seer voorsienige Sr.Ga naar voetnoot1) Claes Compaen, Capiteyn van | |
[pagina 345]
| |
de Schepen N.N. tegenwoordig in de Haven van Siera Lionis.’ Het was wel niet kort, maar toch bondig. Schram schreef dat ‘de vrientschap die Compaen op hem versogt,’ hem en de zijnen ‘seer lief’ was, ‘wantse begeerden geen vyantschap; soude alleen ter eeren Godes en ten dienste hunnes Vaderlants behertigen hetgeene hun last en gewisse mochten aanwijsen te behooren. Aengaende de Vrientschap die Compaen op hem versocht, boden ook van harent wegen sulcx op sekere voorwaerden, te weten dat hy als dan de Vrientschap wou doen en zijner Schepen Ankers lichten, om soo veel verder innewaerts te loopen alsse tegenwoordig van den anderen lagen, op dat hy dan met de zijne op de Rede komen mocht, daer de anderen gelegen hadden; dit doende soo soude vry geleyde gegeven werden voor de gesondene van hem, om met malkanderen te spreken, te komen, en te gaan.’ Die hooge toon en de vernederende voorwaarde stieten den aan het bevelen gewoon geraakten, maar zich thands overwonnen gevoelenden piraat machtig tegen de borst - en het mag hem wel wederom een slapeloozen nacht hebben gekost, toen hy ten volgenden dage - niettegenstaande het sterk regende, nogmaals een kano naar de Hollandia zond, maar nu met zijn eigen, in 't oogloopend rijk uitgedoscht scheepsvolk, onder bevel van zijn stuurman Jan Symensen Struyf. Schram, door dat uiterlyk vertoon volstrekt niet getroffen, liet alleen den stuurman aan boord komen, maar had toch meewarigheid genoeg om den van nat druipenden bootelingen een verwarmenden dronk wijns te zenden in ruime mate. Struyfzelf genoot in de kajuit een goede ontvangst, niettegenstaande de Admiraal zich onwrikbaar aan zijne voorwaarden hield, en de Schipper van de Grootenbroeck, mede tegenwoordig, ‘meerder snaps voerde dan al het Volck van den Heer Schram.’ Onder velerlei gepraat ging de beker er lustig rond, en dronk men elkander zoo ‘mindelijk toe,’ dat Compaen, toen zijne afgezondenen aan boord terug kwamen, verklaarde dat zy ‘dronken’ waren - en hy dus van zijn stuurman een tamelyk verward verslag ontfing, waaruit hem nochtans dit duidelyk bleek dat hy van de reede moest. Een derde schrijven had op dit punt geen beteren invloed, ofschoon Schram aan het verzoek om hoepels en eenig vleesch en grutten welwillend voldeed, hetgeen door Compaen werd | |
[pagina 346]
| |
vergolden door de toezending van ‘een Vaetjen goede Mom’Ga naar voetnoot1) en een voorraad van limoenen, ananassen, en andere verfrisschende vruchten. Van Compaens schepen - die nu de reede hadden verlaten en meer binnenwaart geloopen waren - woei de witte vlag; op de Hollandia daarentegen stonden steeds soldaten onder de wapenen, en konstabels met de brandende lont by de stukken. Gedurende den ruilhandel kwamen wederzijds schepelingen aan elkanders boord, en die van Compaen vroegen waarom de Hollandia aldus in 't harnas bleef. Het andwoord der bemanning luidde, gewis niet zonder ironie: ‘Datse sulks Compaen ter eeren deden’ - hetgeen de zeeschuimers evenwel betaalden met de oude uitrukking van ongeloof: ‘'t Mocht de Duivel!’ Een gants ander tooneel viel er aan boord van Compaen voor: Schrams hoogbootsman zocht en vond er zijn zoon, en hem ziende, barstte het gemoed van den ouden zeebonk uit in een bitter schreien. De jonkman, wien - thands misschien voor het eerst met bewustzijn - de schuld op het harte woog dat hy tegen zijne landgenoten, nu zelfs tegen zijn vader, de wapenen gevoerd had, was niet minder ontroerd: ‘hier mocht men sien een ootmoedigh weenen van Vader en Zoon’ - die in dien treffenden toestand van ongeluk toch nog in de weerzijdsche omarming voor een kortstondig oogenblik een onbeschrijfelyk geluk genoten. Al zulke kleine schilderingen - men mocht ze met een schilders-term ‘genre-stukjens’ noemen - verplaatsen ons levendig in het eigenaartig zeemansbestaan onzer voorzaten uit de zeventiende eeuw, en werpen een helder licht over de tallooze schakeeringen van hun beroeps- en gemoedsleven. | |
VI.'s Morgens den negentienden Juli haalden de Hollandia en het jacht de zeilen op, lichtten hunne ankers, en wendden de stevens om zuidwaart te koersen en hunne bestemming te bereiken, terwijl de zeeschuimers den boeg naar het noorden draaiden. Was er misschien waarheid in Compaens verontschuldiging | |
[pagina 347]
| |
dat eenigen zijner getrouwste Officieren hem persten om de Hollandia aan te vallen - na de daarop gevolgde vriendschappelyke verhouding kan zijn verdere houding zijn eer als rondborstig - ofschoon verbitterd - zeeman niet redden. Twee dagen na het uitloopen verdonkerde de lucht en goot by buien regenplasschen uit die, met een fellen, maar telkens wisselenden wind en gedurig weer neerstroomenden regen, het den schepen op de holle, onstuimige zee onmooglyk maakten om by elkander te blijven: het jacht zwierde van de Hollandia af, en kwam Compaen weder in het gezicht. Dat ontvlamde opnieuw zijn buitzuchtGa naar voetnoot1), en, niettegenstaande de onstuimige golven, stuurde hy er op aan, van de kajuit de Fransche, in top de Prinsenvlag latende waaien. Wybrant Schram was echter niet minder bevaren, en nam evenzeer zijne maatregelen. In de haven liggende had hy voor zijne musketiers een voorraad van draadkogels laten gieten; hy deed nu zijne zwaarste stukken naar achter brengen, met overvloed van ‘Kruysballen, Ketting-koegelen, IJzere Bouten,’ en ‘heele en halve schuyf-tangen;’ tevens waren er ‘eenige Soldaten in de groote Mast gestelt, om uyt Metale Bogen met Vuerpijlen den brant’ in 's vijands vaartuigen te steken. Aldus won hy, ondanks de hooggaande golven, Compaen de loef af, en vroeg hem toen bedaard door den koperen scheepsroeper of hy als vriend of vijand kwam. Zijn tegenstander tot op den schedel in 't harnas ziende, andwoordde de zeeschuimer op het zonnedek staande: ‘Als vriend!’ ‘Houd dan af!’ klonk het wederwoord - en Compaen onderwierp zich aan den hem voor het oogenblik overweldigenden nooddwang: hy bracht met opgeheven beker der Hollandia een vriendschapsdronk, weerszijds door een eereschot gevolgd, en wendde zich toen naar zijn Schout-by-Nacht Jacob Claessen, wiens schip, als minder bezeild, hem niet had kunnen volgen. Toch gaf hy zijn hem in spanning houdend doelwit nog | |
[pagina 348]
| |
niet geheel op - doch het jacht geraakte hem weldra uit het gezicht, en, aldus teleurgesteld, koerste hy met zijne drie schepen naar zijn hoofdstandplaats Salee. Op die vaart was het dat hy, ongetwijfeld nog morrende over het ontsnapte jacht, zijn armen buurman Quick ontmoette en hem onmeedoogend prijs maakte. Te Salee binnengeloopen, en er het huis van Jan Jansen van Haerlem betredende, vond hy daar Abraham Valckenburgh en schipper Evert Cornelissen met een afschrift van zijn ‘pardonbrief,’ benevens zijn halfbroeder Heyn Aertsen, die daarvan een verlenging had meegebracht. De beide eersten hadden er ‘wel een half Jaer na de komste van Compaen gewacht.’ Groote moeite had het verkrijgen dier stukken, tegen betaling van veertienhonderd gulden, hun trouwens niet gekost: de kooplieden, wier aanzienlyksten in niet geringen getale op de groene kussens der Staten-generaal zaten, koesterden geen hartelyker wensch dan den piraat uit de vaart te verwijderen, en hebben zich ongetwijfeld - en te recht - by den Prins beyverd om ten deze zijn ‘recht van gratie’ toe te passen. Thands verlangde Compaen ook niets liever dan zijne zaken af te doen en naar zijn gezin terug te keeren. Hy verkocht aan den ‘Alcaide van Salee, of den Stadthouder van 's Konings wegen,’ zijne buitgoederen voor ongeveer vijftigduizend gulden, doch de volle betaling liep niet vlug van stapel, weshalven de listige piraat hem vriendschappelyk op een afscheidsmaal deed noodigen. De Alcaïde liet zich gereedelyk ‘met eenigh geselschap’ vinden - en bespeurde te laat dat hy zich in vrijwillige gijzeling begeven had: toen hy in vrolyken vrede meende te vertrekken, beduidde Compaen hem hoffelyk dat eerst het geheele bedrag der kooppenningen aan boord moest zijn. De natuurlyke verklaring dat hy zooveel geld niet by zich droeg baatte niet: hy behoefde slechts een der zijnen naar wal te zenden om het te halen. Dit geschiedde eindelyk, en de afgezondene kwam weldra met de ontbrekende som in ‘Realen van achten’ terug. Compaen had evenwel de Mauren te goed leeren kennen om hen te betrouwen: geldstuk voor geldstuk toetste hy - en het meerendeel, hem ‘Bellion Silver van slecht Alloi’ blijkende, wierp hy ten kajuitvenster uit, zoodat de bode nogmaals naar | |
[pagina 349]
| |
de stad moest om zuivere penningen ter tafel te brengen. Toen hieraan voldaan was, liet hy den Alcaïde in vrijheid vertrekken, maar alleen door diens eigen manschap vergezeld, want hy verkoos geen der zijnen aan het gevaar van vergelding bloot te stellen. Even te voren had er nog een ander eigenaartig feit plaats gegrepen. Een der schepelingen had binnen Salee een slaaf ontmoet, in wien hy een bloedverwant herkende, en beloofde den ongelukkige los te koopen eer de terugtocht naar het Vaderland ondernomen werd. De slaaf, het eigendom van een Israëlitischen koopman, bewoog zijn meester om daartoe met hem naar boord te gaan. Men kwam daar omtrent den losprijs overeen, en de som werd zelfs reeds voorgeteld, toen Compaen op het dek verscheen, en vroeg wat dat geld te beteekenen had. Men verklaarde het hem, waarop hy gramstorig uitviel: ‘Wat is dat? Er zijn geen slaven binnen mijn boord: al dit volk en mijne landslieden zijn hier vrij, en op mijn hoogste ongenade verbied ik u dit geld te tellen!’ Shyloc kon niet onthutster staan by de onverwachte uitspraak van Portia dan de koopman tegenover dit vonnis. Een billyk beroep op zijn recht van eigendom vertoornde den zeeschuimer destemeer. ‘Ben ik hier met Christusverraders gekweld?’ borst hy uit: ‘Grijpt dien hond, en werpt hem buiten boord!’ ‘Eenige rauwe Gasten’ waren daarmeê vaardig genoeg - maar toen hy den drenkeling zag spartelen kwam toch het beter gevoel by hem boven, en hy stond toe dat er nog tijdig hulp werd geboden, en de koopman, ofschoon meer dood dan levend, aan wal werd gebracht. Hoe zwaar, ondanks zijn orthodoksch ‘christusverraders!’ het christendom by hem woog, bleek op den dag van zijn vertrek. De ankers waren gelicht, de eereschoten - die den ‘Alcaïde’ wel als een tergende bespotting mogen hebben geklonken - knalden, en de drie schepen zeilden noordwaart den Atlantischen oceaan in. Compaen had by zich aan boord Heyn Aertsen benevens Abraham van Valckenburg en Evert Cornelissen. Het werd etenstijd, en men ging aan tafel. Zijne gasten namen de hoeden af, en vouwden de handen ten gebede. Compaen was reeds etende, en opziende, vroeg hy: ‘Wat doet ge? Waarom tast gy niet toe?’ | |
[pagina 350]
| |
‘Wy hebben den goeden God aangeroepen, opdat Hy de spijzen zegenen moog.’ ‘O’ - andwoordde hy - ‘dat is niet noodig: onze Lieve Heer is in geen twee jaren in mijn schip geweest.’ ‘Hoe spreekt gy toch zoo kwalyk?’ hernam schipper Evert: ‘Wat ellendige troost is dat!’ ‘Ik zeg’ - hernam Compaen: ‘dat wy reeds twee jaren geleden het testament, de gebeden, en de psalmen over boord hebben geworpen, en daarmeê alle gebed en dankzegging opgezegd.’ Hoe scherp schildert dit een toestand! | |
VII.Der nabyheid van Gibraltar genaderd, kwam den zeeschuimer een nieuw avontuur verlokken: hy vond er een tweetal Nederlandsche schepen, waarvan de Officieren van het eene - een Zeeuw - hem te kennen gaven dat zy wel geneigd waren om hem de beide bodems af te staan, indien zy daarvoor een behoorlyke vergoeding konden verkrijgen. Compaen had terstond een luisterend oor - maar nu kwam de beraden Evert Cornelissen daartusschen. Met tranen in de oogen bezwoer hy hem om van die gevaarlyke handeling af te zien: het zou immers zijn ‘pardonbrief’ voor immer te niet doen. De piraat stemde dat na eenig nadenken by, en beloofde Evert by handslag ‘datter geen onheyl soude geschien.’ De handel werd alzoo afgebroken, en de drie schepen vervorderden onmiddelyk hun reis door de Spaansche zee naar de Iersche kust. Zich daar in een havenstad nog kortelyk ophoudende tot het opdoen van levensmiddelen, gewerd hem door ‘eenen Mr. Jean Quenoy’ nog veertien dagen verlenging van zijn pardon, zoodat hem nog vier dagen over waren, toen hy voor het Vlie het anker liet vallen. Alvorens binnensgaats te loopen, zond hy vooraf een man naar Medemblik om het oorspronkelyk stuk van zijn vergiffenisbrief af te halen. Met dat stuk gewapend, stevende hy nu als een herlevend man het Vlie in, en zette vrij-ademend weder den voet op Vaderlandschen bodem. De drie geroofde schepen bestelde hy aan de rechtmatige eigenaars terug, waarna hy eerst naar Sparendam, en vervolgens naar 's Gravenhage reisde. | |
[pagina 351]
| |
Daar boog hy op het Binnenhof dankbaar de knie voor den hem begenadigenden Prins, in tegenwoordigheid van leden der Staten-generaal, en bood hem, volgens sommigen, ‘een goede party ongemunt Goud’ aan. Frederik Hendrik sloeg dat af, ‘seggende’ - ontwijfelbaar met bedoeling op de beroofden - ‘daer waren wel andere die het wel hebben soude willen.’ Er waren dan ook wel van die anderen - ofschoon volstrekt geene door hem beroofden - zoo binnen als buiten het Hof, die gaarne iets van zijn goud in hunne hand zagen, weshalven hy zich haastte om 's Gravenhage den breeden rug toe te keeren en zich voor goed naar de Zaan te begeven. Met zijne byhebbenden ten Oostzaner Overtoom gekomen - waar de traanhuizen toen nog niet, als later, hun rook en walm door de lucht verspreidden -, voer hy met een groote schuit tusschen de lage oevers der breede Gouwe naar het dorp zijner geboorte, waar hy aan wal trad onder een grooten toeloop volks, dien hy nochtans achter de klink zijner huisdeur weldra buiten sloot. Het treffende des weerziens van vrouw en kroost behoeft geen schildering: tusschen al zijne ruwe en onwettige daden door, treedt toch telkens een hart te voorschijn. Of hy nu den rustigen vrede vond dien hy er zich had voorgespiegeld? Hoe hy, vrij los in de ‘leer,’ met dominee Petrus Chevalius en diens opvolgers stond, staat niet geschreven - maar wel hoe sommigen der slachtoffers uit zijn rooftijd het hem, ondanks zijn ‘pardon,’ zeer natuurlyk lastig kwamen maken; doch moeilyk valt het te gelooven dat hy zich ‘plukken en pluysen’ liet, zooals de ondermeester - die overigens van Oostzaan verhuisd was - ons wil diets maken. Een verlies van een paar kostbaar geladen schepen - het eene onder bevel zijns halfbroeders, het andere onder dat van zijn zoon Jan, die beiden daarby in de golven omkwamen - kan zijn vermogen een groot nadeel hebben berokkend; doch dat hy zich geenszins liet ‘pluysen’ ondervond de visscher van Egmond-aan-Zee, wiens haringrekening nog altoos open stond. Deze trok de stoute schoenen aan, en begaf zich naar Oostzaan, waar hy zijn ouden schuldenaar thuis trof. Compaen verwelkoomde hem met een dronk, maar sprak overigens over de zaak heen; zijn huisvrouw echter, geroerd door den klaagtoon des visschers, maakte van een oogenblik waarop hy zich | |
[pagina 352]
| |
verwijderde gebruik om den man vier gouden rijdersGa naar voetnoot1) in de hand te stoppen. De onvoorzichtige wilde echter het onderste uit de kan hebben, en zette, toen Compaen weder binnen kwam zijn klacht voort, betuigende ‘dat de Haring doen op een seer hogen prijs was, en dat het niet en konde gaan geen meer daer voor te sullen hebben.’ Verwonderd vroeg Compaen hem: ‘Hoeveel hebdy dan?’ Argeloos toonde de visscher hem de gouden rijders - en zag ze met een snelle handgreep verdwijnen in den dijzak van Compaen die hem barsch toebeet: ‘Nu zult ge niets hebben!’ en byna in éen adem aan vrouw en kroost opdroeg om zich gereed te maken voor een wandeling naar Zaandam. Weldra toog het gezin, gevolgd door een dienaar, en tevens vergezeld van den niet loslatenden ‘Buysman,’ het lijnrechte, lommerlooze Kerkpad langs de Weere westwaart op, waar het nog-al de aandacht trok: Compaen had zich gedoscht in ‘'t root scharlaken met zilvere Passamenten, niet vergetende gewapent te zijn met Pistolen en ander geweer.’ Ondersweegs vervoegde zich Oostzaans Sekretaris by hen, en onder gemeenschappelyken kout - terwijl de Egmonder steeds bleef lamenteeren - stapte men ter verfrissching eens op in de herberg ‘de Valk.’ Compaen wandelde op en neer door de gelagkamer, en de ‘Buysman,’ door den milden dronk ietwat stouter geworden, klampte hem op nieuw aan boord, maar werd afgescheept met een: ‘Nu welaen, kom eens in 't doorgaen van Oostzanen met u Zoon, ik sal hem een vereeringe doen dat gy my bedanken sult -’ en daarmee verwijderde Compaen zich in een ander vertrek. Teekent dit een man die zich laat ‘plukken?’ Ten jare 1655 leefde hy nog.Ga naar voetnoot2) | |
VIII.Bezaten wy werkelyk een Nederlandsch Panoptikon - welke waereldgestalten zouden wy te bewonderen hebben in de | |
[pagina 353]
| |
zaal, gewijd aan de eerste helft der zeventiende eeuw; op ieder gebied, uit alle klassen der maatschappij, te land en ter zee, op het handelskantoor als by de nijverheid, in het handwerk zoowel als in kunst en wetenschap: een Graaf Maurits van Naussau en een Prins Frederik Hendrik van Oranje, die het destijds machtigste koninkrijk van Europa de geweldige wieken knotten; een Tromp die de Kastilianen uit de zee joeg, en een Piet Heyn, die het voor hen bestemde goud en edelgesteenten van Peroe en Mejiko ontwrong en binnen bracht aan het Y; een Oldenbarneveldt, die het altoos schaamteloos egoisme van Engeland een teugel aanbond; een Jan Pietersen Coen, die in het verre Indië een stad deed verrijzen, waarmee hy zijn klein Vaderland tot een Koloniale Mogendheid verhief; een Lodewijk de Geer, die Zweden een nieuwe bron van welvaart opende door het ontginnen van ijzermijnen, ook ten bate van Nederlands handel en nyverheid; een Leeghwater, met gebrekkige middelen groote waterplassen inpolderende; een Zacharias Jansen die het mikroskoop, en een Hans Lippershey die den verrekijker uitvond; een Constantijn Huygens het eerste slingeruurwerk vervaardigende, en een Willebrord Snell den vasten grondslag leggende voor de grootsche driehoeksmeting: de gebroeders Hemony die hunne klankvolle klokken door geheel Europa verzonden; een Rembrandt van Rhijn, wiens lichtpenseel sedert nimmer is geëvenaard, die er zijne onsterfelyke scheppingen in het leven riep; een Hugo de Groot, wien het verbaasd Europa met den naam van ‘het Delftsch Orakel’ begroette - en nog zoo vele andere aangrijpende gestalten meer! Toch - zal, het karakter van dien wondervol naar alle zijden krachtig arbeidenden tijd in zijn volkomenheid worden teruggegeven - dan mag er, zij het ook in de schaduw van den achtergrond, niet het eigenaartig beeld ontbreken van den ‘Kennemer avonturier.’
W.J. Hofdijk. |
|