De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Parsifal - Perceval.I.Van eigenlijke bedevaarten komt in de europeesche wereld onzer dagen niet veel meer in. De toeristen, die hier eens gaan neuzen en daar eens gaan rondzien, vermenigvuldigen zich ieder jaar met toenemende snelheid. Maar - in het gansche leven één tocht te ondernemen, één enkelen, des noods met opoffering en ontbering, om het voorwerp zijner innigste vereering te zien, te tasten, te huldigen, te aanbidden, - dit laat men over aan aspirant-hadji's en andere dwepers. De oorzaak van dit verschijnsel ligt niet hierin dat de vroomheid zelve achteruitgaat. Het tegendeel is waar. In de laatste vijftig jaren heeft het gebied van de geestdrift zich eerder uitgebreid dan dat het zou zijn ingekrompen. Sinds het geoorloofd is andere altaren op te richten dan die in kerkelijke fabrieken zijn vervaardigd, voor andere goden en godinnen wierook te branden dan die met den gewijden nimbus getooid zijn, - sinds dien tijd heeft ieder mensch met bloed en zenuwen wel het een en ander waarmeê hij dweept, waarvoor hij ijvert, dat hem een goed deel van zijn krachten, zijn tijd, zijn leven, waard is, waarheen zijn hart met sterke koorden zich getrokken voelt. Zoo men, in weerwil van die toenemende geestdrift, toch in den regel geen bedevaarten ziet ondernemen, dan ligt dit hieraan, dat in onzen tijd het heilige transportabel is geworden. Den vrome wordt het voorwerp zijner vereering thuis bezorgd. Het laat zich vervoeren per spoortrein, het wordt medegedeeld per telegraaf. | |
[pagina 291]
| |
De schilderijen van Makart, Munkaczy en Vereschagin, zelfs nu en dan een Titiaan of een Potter, verlaten de stille rust van atelier en museum, en worden in- en uitgepakt, de gansche kunstlievende wereld door. De beeldhouwers, wier scheppingen zooveel grooter weerstand bieden aan die reislust van artisten en kunstkoopers - een weêrstand die den steden ten goede komt waar zij hunne monumenten nederzetten - roepen de hulp in van Nadar en Barbedienne, en laten de voor hen bestemde hulde nederleggen aan den voet van een afgietsel in brons of haar ophangen aan de lijst eener photographie. Wie behoeft tegenwoordig te reizen om een beroemden dichter te gaan begroeten, om een gevierden redenaar te gaan hooren, om een tooneelspeelster te zien schitteren? Men wende zich tot een wakkeren impresario of een ‘comité de conférences’! Sarah Bernhardt en Coquelin laten zich door de belofte eener goede recette naar Amsterdam lokken; François Coppée laat voor zich en zijne Muze eene ‘petite tournée’ organiseeren; zelfs de Père Hyacinthe reist naar Leiden en poseert er een ganschen avond als apostel. Wie geneigd mocht zijn een of anderen socialist als den Messias der laatste dagen te huldigen, kan gerust afwachten dat de wereldhervormer zich ook in zijn dorpje vertoonen zal. Wat vroeger alleen met wilde dieren geschiedde, dat geschiedt thans met alle grootheden van hemel en aarde, met alle sterren, goden en profeten: zij worden rondgeleid en vertoond. Relieken, rariteiten, kunstwerken van allerlei soort worden verpakt, verzonden, en tijdelijk in een of ander Panopticum tentoongesteld. Zelfs de Alpen, die men langen tijd alleen in Zwitserland kon gaan bewonderen, hebben iets van hunne onwrikbaarheid verloren door de uitvinding der panorama's, en het Rome van den Paus ligt minder ver af van het hart der geloovigen sints ook de apostolische zegen per telegraaf wordt overgezonden. Is het heilige in onze dagen zoo mobiel geworden, dan schijnt het een gewaagd ondernemen, om ergens, op een vergeten plekje in Duitschland, een tempel der kunst te bouwen en tot de kunstlievende wereld te zeggen: ‘Hier, en hier alléén, zult gij komen aanbidden. Maakt u op ter bedevaart naar dezen heuvel! Stroomt samen uit Rusland en Amerika, uit Noorwegen en Griekenland, uit Engeland en Italië - en vereert | |
[pagina 292]
| |
hier wat ik ter bewondering voor u gemaakt heb. Ik wil niet dat mijn werk deze plek verlaten zal. Wie het wil hooren en aanschouwen, die reize naar hier! En komen zult gij.’ En toch - zoo heeft Richard Wagner gesproken, toen hij niet alleen in het frankische stadje Bayreuth zijn eigen schouwburg liet bouwen, maar toen hij tevens bepaalde dat zijn laatste werk, het ‘Bühnenweihfestspiel’ Parsifal, alleen daar vertoond mocht worden. Wel is de muziek van dit kunstwerk, door de snaren van duizenden speeltuigen gedragen, heinde en ver doorgedrongen, en weerklinkt zij overal waar een menschenoor zich door de bekoring dezer goddelijke tonentaal laat boeien. Maar den Parsifal te genieten zooals hij moet genoten worden, zooals de Meester gewild heeft dat men zijn laatste werk genieten zou, zooals hij het heeft gedacht, gedicht, geschreven, gezongen, met den rijkdom en de pracht van tooneelschikking en decoratief die zijne fantasie heeft uitgevonden, die zijn wil heeft mogelijk gemaakt, opgevoerd door de toonkunstenaars en de zangers die hij, als ware priesters en priesteressen, aan den eeredienst van zijn kunstideaal, aan de wijding van het tooneel door dit ‘Bühnenweihfestspiel’ heeft weten te verbinden, - dit is alleen te Bayreuth mogelijk, dit kan alleen geschieden op de enkele dagen die aldaar voor eene opvoering van Parsifal worden afgezonderd. Het ‘Wagnertheater’ te Bayreuth is inderdaad een plek geworden waarheen men opgaat ter bedevaart. Ook thans weder, voor de tweede maal na den dood des Meesters, is die hoogtijd aangebroken. Gedurende de maanden Juli en Augustus van dit jaar wordt, ditmaal afwisselend met de Meistersinger, Wagner's Parsifal eenige malen te Bayreuth opgevoerd. De aankondiging dier voorstellingen roept met nieuwe frischheid de herinnering in mij wakker aan de bedevaart waaraan ik zelf, twee jaren geleden, heb deelgenomen, en geeft mij de vrijmoedigheid om nog eens weder de aandacht der Gidslezers, onder wie ik wensch dat vele ‘bedevaartgangers’ mogen worden aangetroffen, op de stof welke Wagner in dit meesterstuk bewerkt heeft te vestigen. Na den Parsifal van den Duitschen dichter-componist moge de oude Perceval der middeleeuwsche romantiek die lezers eenige oogenblikken bezighoudenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 293]
| |
II.Het is drie uren in den namiddag. Langzaam trekken de ‘pelgrims,’ - sommige te voet, andere door zachtdravende paarden in eenvoudige rijtuigjes voortgetrokken - langs den breeden straatweg, met jonge boomen aan weerszijden beplant, naar den zonnigen heuvel, op welks top weldra het gebouw van roode steen zichtbaar wordt dat het doel, het eenig doel is van hun tocht. Wanneer die top is bereikt dwaalt het oog met genoegen over de groene akkers, de gele korenvelden, het jonge frissche eikenhout, die zich langs de helling van dezen heuvel en van andere bergruggen uitstrekken, om aan den zoom der zware bosschen van het Fichtelgebergte in donkere schaduwen te verdwijnen. Grootsch is het landschap niet; maar opwekkend, vriendelijk en rein is de indruk dien het oog ontvangt, hetzij het snel heenglijdt langs het breede panorama, hetzij het de stille lijnen volgt van het gebouw dat Wagner hier heeft doen verrijzen, en waarin de verborgenheden van het Graal zullen onthuld worden. Er is voor het gevoel iets eigenaardigs, iets geheel nieuws in dat bezoek aan een schouwburg op klaarlichten dag, in de vrije natuur, te midden eener omgeving die zoo volmaakt het tegendeel is van de drukke boulevards of de hard bestrate pleinen, waarop in onze groote steden de tempels der kunst staan opgericht. Natuurlijk blijft iedereen zoo lang mogelijk buiten, om het lieve natuurtafereel te genieten, om het gebouw eens rond te wandelen, - waarbij hij licht de kans loopt den blauwen wapenrok van een Graalridder voor de open vensters der kleedkamers te zien verschijnen, - en om de nieuwe groepjes van bedevaartgangers te zien naderen, die, steeds dichter op elkaar volgend en steeds haastiger, den heuveltop bestijgen. Bijna alle talen van Europa klinken u hier aan alle zijden in de ooren. Natuurlijk het meest de metalen klanken der lange Duitsche volzinnen, door breede uitroepen luid ge- | |
[pagina 294]
| |
lach afgebroken; maar ook het flegmatisch uitgestooten Engelsch, hier en daar door den schellen neusklank der Amerikanen eigenaardig geaccentueerd; de aantrekkelijke muziek van wonderlijk dooreengemengde klinkers en medeklinkers, die rolt en glijdt van de lippen der Russen en Polen; nu en dan het zangerig geblaat van een Florentijn; zeer dikwijls de vlugge roulades en het fijne lippenspel der bewegelijke Fransche monden; en ook, schoon zeldzamer, de welbekende trouwhartige en deftige tonen der moedersprake. Straks zullen al deze monden zwijgen en al deze ooren zullen luisteren naar ééne taal, de toovertaal der muziek. Aan weerszijden van den schouwburg prijkt de onmisbare restauratie. De groote, met echt Beiersch bier gevulde ‘Seidels’ staan in lange rijen onder de luchtige verandah's geschaard; achter elk een dorstige ziel, of zelfs twee zielen, van de soort der ‘gloênd aaneengesmeede’, die den inhoud van het geweldige glas gemoedelijk samen deelen. De droomerige oogen der drinkers en de vriendelijke manieren der kellners ontnemen het karakter van schrille tegenstelling aan deze kapelletjes van god Cambrinus, - die nu eenmaal de onmisbare bijgebouwen zijn van ieder Germaansch heiligdom, - en weren alle ergernis uit het hart der meest idealistisch gestemde Wagnerianen. Omstreeks vier uren klinkt op eens, van den drempel van het gebouw, uit een viertal bazuinen, eene muzikale frase uit den Parsifal ons tegen. Het is het poëtisch signaal van den regisseur, dat de wandelaars naar hunne plaatsen roept, het teeken dat de voorstelling zal beginnen. In zeer korten tijd zijn de vijftienhonderd stalles van het breede amphitheater ingenomen. Aller oogen vestigen zich op het gestreepte gordijn, dat, opgehangen als eene portière, de geheimzinnige tooneelruimte voor ons oog verborgen houdt. Het zou den oogen ook niet mogelijk geweest zijn een ander rustpunt te vinden. Want nauw is ieder gezeten, of alle lichten worden in de zaal uitgedraaid, alle deuren worden onverbiddelijk gesloten, en wij zien niets dan den weerschijn van het voetlicht tegen het gordijn en de schemering die opstijgt uit den ‘mystieken afgrond’ (zooals Wagner zelf dit gedeelte van zijn schouwburg genoemd heeft), waarin het orkest, door een houten gewelf onzichtbaar gemaakt voor de toeschouwers, aan den voet van het tooneel is opgesteld. | |
[pagina 295]
| |
Nog een laatste geritsel in de ‘Fürstenloge’ achter ons, en, terwijl ieder toehoorder zich alleen zou wanen, zoo volkomen zijn de stilte en de duisternis, rijzen langzaam, zacht en zwevend, de eerste tonen van het Voorspel uit de geheimzinnige schemering van het orkest naar boven. Al de sprekende motieven waarin het drama van Parsifal door Richard Wagner is saamgevat, gaan reeds in dit Voorspel, zacht klagend, luid jubelend, harmonisch ruischend, aan ons oor voorbij en vervullen het gemoed met stille verrukking... Doch laat mij, die allerminst in staat ben alles te ontleden en te beschrijven wat ik hoorde, - liever in hoofdzaak pogen weer te geven wat ik zag. Van de herinnering die de muziek mij gelaten heeft behoud ik slechts de algemeene stemming, en verdiep mij liever nog eens in de vertooning van het drama.
Terwijl de laatste tonen van het Voorspel langzaam wegsmelten, wordt het gordijn aan beide zijden opgenomen als eene draperie, - en het tooneel ligt voor ons open. Door de bladeren der zware boomen van een ernstig landschap speelt het eerste morgenlicht, en in zijn zachten gloed straalt, rechts op den achtergrond, het poëtisch hoekje van een vriendelijk meer. Een grijsaard en twee knapen liggen, tegen een eikestam geleund, in rustigen slaap verzonken. Daar klinkt uit de verte de wekstem der bazuinen van den naburigen burg. De grijsaard ontwaakt en schudt de knapen wakker. Het drietal springt op, wrijft zich den slaap uit de oogen en knielt eerbiedig neder, om zwijgend het morgengebed ten hemel op te zenden. De houding der personen, het plechtig tempo hunner bewegingen, de blauwe wapenrok, waarover de purperen mantel in breede plooien nedervalt, met de witte duif die op den schouder is gestikt, - zouden, ook zonder de statige muziek, ons aanstonds doen gevoelen dat wij hier zijn toegelaten in eene ridderlijke, en tevens eene gewijde omgeving. En, inderdaad, wij bevinden ons hier op het gebied van den Graalburg, het geheimzinnige bergslot, op den Mont Salvat gebouwd, waar, onder de hoede eener uitverkoren ridderschap, het heilige Graal bewaard wordt. Dit Graal is de wonderschotel waaruit Christus met zijne leerlingen het Heilig Avondmaal heeft gebruikt, en waarin Jozef van Arimathea, toen hij het lichaam des Heilands | |
[pagina 296]
| |
van het kruis nam, het bloed heeft opgevangen dat uit de wonden van den goddelijken Lijder vloeide. Doch laat ons hooren hoe Gurnemanz (zoo heet de grijsaard dien wij voor ons zien) straks, wanneer een viertal edelknapen zich aan zijne voeten zullen hebben nedergezet, hun de geschiedenis van het heilige Graal in de herinnering zal terugroepen. Eens, in langvervlogen jaren, toen het rijk van liefde en geloof door listige vijanden bedreigd werd, zijn de engelen Gods in het stille uur van den nacht nedergedaald tot koning Titurel, den vromen held; in zijne handen hebben zij den gewijden schotel overgegeven, en tevens de lans waarmede de zijde van den reeds gestorven Verlosser doorstoken is geworden. Zoodra deze heilige voorwerpen, schotel en speer, aan zijne hoede waren toevertrouwd, heeft koning Titurel op Mont Salvat den gewijden burg gesticht en in dien burg de vereeniging der Graalridders gegrondvest. Half menschelijk, half bovennatuurlijk is het leven dat deze ridders leiden. Vreemd aan alle hartstochten, door reine liefde onderling verbonden, brengen deze mannen stil en ernstig hunne dagen door, die eindeloos zich verlengen kunnen, omdat het heilige Graal, dat zij bewaken, zijne hoeders sterkt met wonderkracht en hun, wanneer de levensmoed dreigt te falen, wonderspijs voorzet. Zoo dikwijls namelijk de koning, in den gewijden kring der broeders, het Graal te voorschijn haalt uit het omhulsel waarin het is weggesloten en biddend nederknielt voor het heilige voorwerp, straalt uit den schotel, waarin het bloed des Heilands zich nog bevindt, een bovennatuurlijke glans op de ridders af, en deze geraken daardoor in eene verrukking die hen met nieuw leven bezielt. Aldus gesterkt verlaten sommige tijdelijk den burg, om ergens in de wijde wereld, waar de onschuld moet verdedigd en het geloof moet gered worden, als afgezanten des hemels te verschijnen en den goeden strijd te ondernemen. Doch altijd keeren zij terug tot het heilige slot, waarin het geen onreine vergund wordt door te dringen. Koning Titurel is intusschen oud geworden, en ofschoon hij door de genade van het Graal nog in het leven wordt gehouden, zoo heeft hij de hoede en den dienst van het heiligdom overgedragen aan zijn zoon Amfortas. Maar onder de heerschappij van Amfortas, en door de schuld van dien koning zelven, heeft een vreeselijk onheil den Graalburg en zijne ridders getroffen. Ook deze | |
[pagina 297]
| |
lijdensgeschiedenis, die de ziel is van het geheele drama, zal Gurnemanz zoo straks aan de luisterende knapen deels herinneren deels voor het eerst verhalen. In gindsche vallei, niet ver van Mont Salvat, heeft men eens een kluizenaar zich zien nederzetten. Klingsor was zijn naam. In het land der heidenen had hij veel en zwaar gezondigd, doch hij wilde boete doen en heilig worden. Buiten machte om de zonde in zijn eigen gemoed te dooden, heeft Klingsor een snoode misdaad aan zich zelf bedreven en moeite gedaan om in de rij der Graalridders te worden opgenomen. Doch, vol verachting voor zulk een boeteling, heeft koning Titurel Klingsor van zich afgestooten. In woede ontstoken over deze vernedering, heeft Klingsor daarop zijn heul gezocht in tooverij. Door de toovermacht die hem ten deel is geworden heeft hij de naburige woestenij in een liefelijken wondertuin herschapen, waarin bekoorlijke vrouwen, als echte tooverbloemen, uit den bodem oprijzen. Hiermede bezit de verstootene het middel om zich op de bewoners van den Graalburg te wreken. De bloemenmeisjes moeten de ridders verleiden die het gevaarlijke gebied van den toovenaar betreden; en reeds is menige reine ridderziel voor goed door hem en zijne duivelsche schoonen bedorven geworden. Toen nu koning Amfortas aan het bewind is gekomen, heeft hij die tooverplaag willen uitroeien, en, gewapend met de heilige speer van Christus, is hij opgetrokken tegen Klingsor. Al te vermetel was dit streven. Want reeds was Amfortas het tooverslot genaderd, toen het gezicht eener beeldschoone vrouw op eens zijne zinnen bekoord heeft. Een oogenblik zijne heilige roeping vergetend, is hij haar in de armen gezonken. De speer ontviel daarbij aan zijn hand. IJlings heeft Klingsor het wapen opgenomen en er den Graalkoning eene vreeselijke wonde mee toegebracht in de zijde. Lachend is de toovenaar verdwenen, de heilige speer met zich voerend, terwijl de koning, in ijlende vlucht naar den Graalburg ontkomen, sints dien dag klagend nederligt, vreeselijk lijdend aan de brandende wonde, die nooit zich wil sluiten. Door die verwonding des konings rust een vloek op den Graalburg. Niet alleen dat de heilige speer, door Klingsor geroofd, in onheilige handen is geraakt. Niet alleen dat het een jammerlijk gezicht is voor de ridders, hun geliefden koning zoo te zien lijden. Maar de dienst van het Graal kan niet | |
[pagina 298]
| |
tot zijn recht komen en de ridders ontberen al te dikwijls de voedende en sterkende kracht die de gewijde schaal alleen hun kan mededeelen. Want Amfortas, de eenige die het Graal onthullen mag, deinst telkenmale voor die plechtige onthulling terug, die voor hem een oogenblik is van namelooze smart. Hij zou willen sterven, om door den dood uit zijn lijden verlost te worden. Maar door den aanblik van het heilig voorwerp wordt ook zijn leven met nieuwe kracht gesterkt. Wanneer, bij de onthulling, de goddelijke inhoud der gewijde schaal ontgloeit, dan ontspringt ook in zijn hart de bron van het heiligste bloed; doch deze goddelijke levenssappen dringen zijn eigen bloed, het zondige, met geweld uit het lichaam terug; de wonde springt weer open, en het bloed stroomt naar buiten onder hevige pijnen. Wat dus voor de anderen een zegen is, en vurig door al de ridders begeerd wordt, is voor Amfortas slechts eene vernieuwing en eene verlenging van nameloos wee. Door dit alles heerscht op den Graalburg een sombere stemming. Eéne gedachte houdt allen bezig: het ongeneeslijk lijden des konings. Ook Gurnemanz' eerste gedachte, in het vroege morgenuur, behoort aan Amfortas. ‘Ziet om naar het bad!’ roept hij zijn jeugdige makkers toe, en hij wijst naar het meer, waarheen men zoo straks den zieken koning dragen zal, die in het koele water eenige verademing wil zoeken voor zijne pijnen. ‘Heeft het kruid dat hem onlangs door een onzer gewerd, geen verzachting gegeven?’ vraagt hij aan een paar naderende Graalridders. Maar de aangesprokene schudt mismoedig het hoofd, en Gurnemanz laat het zijne zinken, terwijl hij peinzend fluistert: ‘Dwazen, om op verzachting te hopen, waar alleen genezing verzachting kan brengen; hem helpt slechts één, slechts die ééne... en de muziek, doch zij alleen, duidt hier reeds even, in geheimzinnige taal, op den verwachten Verlosser.’ Nog is de stoet, die den kranken koning naar het meer geleidt, niet genaderd op de plek waar Gurnemanz en de ridders verwijlen, of een wonderlijk wezen, eene vrouw, is haastig op het tooneel gesneld. Op eene wilde merrie, een tooverdier, is zij komen aanrijden; en thans, nadat zij Gurnemanz een fleschje met balsem in de hand gedrongen heeft, valt zij uitgeput op den grond neder. De knapen die haar nog niet kennen, huiveren voor deze verschijning, voor het gitzwarte haar, de bruine | |
[pagina 299]
| |
gelaatskleur, de fonkelende oogen, het wilde gewaad, den gordel van slangenvel, die afhangt op de luchtig geschoeide voeten. Maar de ridders kennen haar naam: het is Kundry, de vlugge bodin van het Graal. Hoe menigmaal, wanneer men tijding wilde zenden aan broeders die in den vreemde strijd voeren, en men niet eens wist waar hen te zoeken, is Kundry heen gevlogen, heengestormd; zij heeft hen altijd gevonden, en tijding van hen teruggebracht. Ook thans weder heeft zij uit Arabië balsem gehaald voor den lijdenden koning; helpt deze niet, dan weet zij niets meer. De jonge knapen wantrouwen deze zonderlinge figuur; zij schelden haar uit voor heidin en tooverwijf, zoodat Gurnemanz hen moet berispen over hunne liefdeloosheid. Zij doet immers niemand kwaad en helpt de ridders in het volvoeren van hun werk! - Is zij dan niet eene gevloekte? - Wel mogelijk, herneemt de ernstige grijsaard. Misschien is zij bezig boete te doen voor schuld uit haar vroeger leven. Welnu, door hare goede werken dient zij dan de ridders en helpt zij tevens zich zelve. Gurnemanz weet nog te verhalen, hoe koning Titurel, toen hij den burg inwijdde, Kundry slapend heeft vinden liggen in het kreupelhout, geheel verstijfd, alsof het leven haar verlaten had. Zoo heeft hij ook zelf nog onlangs haar aangetroffen. Hij herinnert zich voorts nog, dat, zoo dikwijls Kundry zich in langen tijd niet op den Graalburg vertoond had, een groot ongeluk de ridderschap trof, en vraagt, terwijl vreemde vermoedens bij hem oprijzen, waar zij toch rondzwierf, toen Amfortas, in zijn strijd met Klingsor, de heilige speer verloren heeft. ‘Waarom hebt gij ons destijds niet geholpen?’ - Kundry zwijgt. Hier ligt inderdaad het vreeselijk geheim dezer vreemde verschijning verborgen, een geheim dat zelfs Gurnemanz niet kent, en dat ons eerst in het tweede bedrijf onthuld zal worden. De beeldschoone vrouw, die Amfortas verleid heeft en die de speer aan zijne handen heeft doen ontzinken, is niemand anders geweest dan Kundry zelve. Er zijn tijden in haar leven dat zij in de macht geraakt van den toovenaar Klingsor en dezen ter wille moet zijn bij het volvoeren van zijn duivelsch werk. Soms verzinkt zij in een somberen doodslaap, en gelukkig wanneer de vriendelijke hand van een Graalridder, niet Klingsor's geweldige stem, haar uit die verstijving wekt! | |
[pagina 300]
| |
Kundry is in Wagner's Parsifal eene geheel eigenaardige figuur. Zij is grootendeels eene schepping van den dichter zelven. Kundry is eene vervloekte, het evenbeeld van den wandelenden jood, des Duivels bruid. Zij is de eeuwig lachende, die eerst rust en verlossing vinden zal wanneer zij zal kunnen weenen. Zij is Herodias, die gelachen heeft toen zij het hoofd van Johannes den Dooper in den schotel zag liggen. Den Christus heeft zij ontmoet, toen hij naar den kruisheuvel ging, en zij heeft hem uitgelachen. Toen is zij veroordeeld geworden tot eeuwig zwerven en lachen. Zwaar weegt haar die vloek, en zij poogt boete te doen door als Graalbodin haar bovennatuurlijke macht in den dienst der ridders te gebruiken. Maar telkens vervalt zij weer in de macht van den Booze. Dan ontwaken de duivelsche lusten in haar gemoed, en zij treedt op als verleidster. Toch mengt zich ook dan in het gloeiend verlangen naar zingenot de onrustig jagende begeerte naar verlossing. Van wereld tot wereld zoekt zij den Heiland, dien zij bespot heeft, opdat zijn goedertieren en reine blik haar redden moge. Zij heeft gemeend hem in den Graalkoning Amfortas te zien. Maar, ach! een zondaar is haar in de armen gezonken. Ook hij was zwak, zwak gelijk allen. Het vervloekte lachen is teruggekeerd, en alleen in de verstijving van den dood vindt zij soms een wijle verademing voor hare zondige begeerte en voor haar ijdel jagen naar heiligen vrede. Ziedaar ongeveer het beeld van Kundry, zooals Wagner het schetste. Er blijft zeker veel duisters en raadselachtigs over in die figuur. Is Kundry een zuiver fantastisch wezen? of is zij eene symbolische gestalte? het beeld van het duivelsche, dat in sommige oogenblikken naar verlossing snakt, en dat eenmaal in het goddelijk verlossingswerk zal worden opgenomen? Het antwoord op die vragen is, zelfs na de ophelderingen van Wagner en zijne vereerders, niet gemakkelijk te vinden. Doch erkennen wij liever eenvoudig, dat Kundry in een muzikaal drama hetwelk zijn stof aan middeleeuwsche sagen ontleende, een zeer aangrijpende figuur is, dat het tweeslachtige van haar bestaan door den componist in wonderschoone motieven is uitgedrukt, en dat haar optreden aan vele tooneelen uit den Parsifal iets huiveringwekkends geeft, waardoor de dramatische werking van het stuk in niet geringe mate verhoogd wordt. Keeren wij, na deze onmisbare toelichting, terug tot het | |
[pagina 301]
| |
tooneel waarin Gurnemanz en zijne knapen, terwijl Kundry uitgeput tusschen de struiken is neergezonken, den kranken koning opwachten. Daar nadert de sombere stoet. Het bleek gelaat omlijst door een fijnen zwarten baard, ligt de koning, mat en droefgeestig, het volmaakte beeld van een lijder, op de draagbaar neder, die door eenige dienaren eerbiedig en zacht wordt voorbijgedragen. Men toeft een oogenblik, en Gurnemanz overhandigt Amfortas het fleschje met balsem door Kundry medegebracht. De lijder zal nog eens de proef nemen, maar hij heeft weinig hoop. Hij wacht geduldig op dien éénen, wiens komst hem door het Graal verkondigd is, en die alleen hem redden kan. Men spreekt namelijk, in den kring der Graalriders, van een zonderlinge voorspelling. Eens, terwijl Amfortas, in vroom gebed verzonken, nederlag voor het heiligdom, den hemel smeekend om een teeken van heil en redding, heeft hij, in het licht dat aan het Graal ontvloot, deze geheimzinnige woorden gelezen: ‘Durch Mitleid wissend, der reine Thor, Harre sein' den ich erkor.’ - ‘Der reine Thor! wie zou het wezen?’ vraagt de koning peinzend, en hij antwoordt droefgeestig: ‘Mij dunkt, de Dood!’ Kort daarop geeft hij een teeken, en de draagbaar, met haar droeven last, verdwijnt in de richting van het meer. Wanneer de koning is heengegaan en Gurnemanz de nieuwsgierigheid der vragende knapen heeft bevredigd, juist op het oogenblik dat hij aan de voorspelling van het Graal heeft herinnerd, en terwijl orkest en zanger beide het ‘Thorenmotief’ aanheffen, klinkt op eens een kreet van ontzetting en verontwaardiging van den kant van het meer. Tegelijk ziet men een wilden zwaan met mathangenden vleugel over het tooneel fladderen, zich nog even opheffen, om dan stervend neer te zinken. Een der gewijde zwanen, die over het meer vloog, en die juist door den koning als een gelukkig voorteeken begroet werd, is plotseling door een pijl doorboord geworden. Wie is de vermetele schutter die dit euvelstuk bestaan dorst? Daar wordt hij door de verontwaardigde ridders naar voren gesleurd. Het is een knaap, blijkbaar in de wildernis groot gebracht, wien de blonde lokken om het hoofd fladderen, en die, een dierenvel om de leden geslagen en een lederen gordel om de lendenen gesnoerd, boog en pijlen in de hand, verbaasd, onthutst, de vertoornde ridders aanziet. ‘Zijt gij het die | |
[pagina 302]
| |
den zwaan vermoord hebt?’ vraagt hem Gurnemanz. ‘Gewis!’ klinkt het onnoozel antwoord. ‘'k Tref in de vlucht al wat er vliegt!’ Maar nauw heeft de grijze ridder hem ernstig bestraft en hem het arme dier gewezen, dat hij zonder reden gedood heeft, of de knaap breekt boog en pijl en werpt ze ver van zich weg. ‘Erkent ge uw schuld?’ wordt hem gevraagd, en Parsifal - want Parsifal is de knaap dien wij voor ons zien, - antwoordt: ‘ik wist er niet van.’ En op al de vragen die hem nu verder gedaan worden: van waar hij gekomen is? wie zijn vader was? wie hem den weg heeft gewezen? welken naam hij draagt? antwoordt hij onveranderlijk, het hoofd schuddend: ‘dat weet ik niet!’ - ‘Iets moet ge toch weten!’ roept Gurnemanz ongeduldig uit. - Nu ja, Parsifal weet dat hij eene moeder heeft: Herzeleide is haar naam. Zij woonden saam in een woeste streek. Zelf heeft hij zich een boog gemaakt, om de arenden te verjagen. Meer weet hij niet. - Maar Kundry, die, van uit haren schuilhoek, hare blikken scherp op den knaap gevestigd heeft, voltooit nu met ruwe stem het kort verhaal van Parsifal's levensgeschiedenis. Zij, die veel weet en veel gezien heeft, zij zal zeggen wie hij is. Gamuret, een ridder, was zijn vader. In het tournooi is deze neergeveld, en zijne moeder, beducht dat haren zoon hetzelfde lot treffen zou, heeft hem in eene woestenij grootgebracht en zich wel gewacht hem de edele kunst der wapenen te leeren.... Kundry's woorden hebben Parsifal's herinnering wakker gemaakt: hij weet nog te verhalen, hoe hij eens schitterende mannen voorbij zag rijden, op schoone dieren gezeten: het waren ridders, maar nog nooit te voren had hij een ridder gezien. Hij wilde worden als zij; maar zij lachten hem uit en renden voort. Toen is hij hen nageloopen, maar hij heeft ze niet kunnen inhalen. Door wildernissen heeft hij gedwaald, dagen en nachten achtereen, terwijl zijn boog hem verdedigde tegen wilde dieren en reuzen. Meer weet Parsifal niet. Kort daarop zien wij de Graalbodin uitgeput nederzinken; zij sleept zich voort naar het kreupelhout, valt met een doffen schreeuw op den grond, en verzinkt weldra in den vreeselijken doodslaap waarin haar noodlot haar doemt te verzinken, en waaruit zoo straks, in het tweede Bedrijf, de duivelsche toovermacht van Klingsor haar wekken zal. Intusschen hebben eenige ridders den dooden zwaan behoed- | |
[pagina 303]
| |
zaam en eerbiedig op een draagbaar van groene twijgen nedergelegd en hem weggedragen. Kort daarop verschijnt weder, van den kant van het meer, de sombere stoet, en wordt koning Amfortas teruggevoerd naar den Graalburg. Ook Gurnemanz maakt zich gereed den onbekenden knaap daarheen te voeren. Hij is nadenkend geworden: die knaap is zoo onnoozel als hij er nooit een ontmoet heeft; een echte ‘dwaas.’ Wellicht is hij ook rein van zeden en van gemoed, en zoo schuilt misschien in hem de ‘reine Thor’ der voorspelling. Wie weet? De oude ridder wil er de proef van nemen. Is Parsifal rein, dan zal het Graal ook hem op wonderbare wijze spijzigen en drenken: want geen onreine kan deel hebben aan het gewijde maal. Zacht legt hij Parsifal's arm om zijn hals, omvat zelf het middel van den knaap, en leidt hem langzaam voorwaarts. Daar verandert allengs het tooneel. Het ernstige landschap wordt langzaam weggeschoven, de zware boomen verdwijnen; rotsen en steenblokken komen te voorschijn; breede gewelven worden zichtbaar; donkere gangen verliezen zich in de verte; en, terwijl de muziek van het onzichtbaar orkest den tocht der beide mannen begeleidt, hooren wij dof bazuingeklank langzaam zwellen tot krachtige toonen, en klinkt, steeds luider en luider, ons het naderend klokgebengel van den Graalburg in de ooren. Eindelijk staat het decoratief weer onbewegelijk stil. Wij hebben het doel van den tocht bereikt: de Graaltempel zelf ligt voor ons open. Het is een ruime, ronde zaal in romaanschen stijl. Uit den hoogen koepel, die zich in de tinnen van het tooneel verliest, straalt een helder licht naar beneden, dat de gansche ruimte vult. De zaal is nog ledig. Alleen staat in het midden, aan weêrszijden, een lange, met wit linnen gedekte, boogvormige tafel, waarachter banken zijn nedergezet, en waarop de nog niet gevulde bekers de Graalridders wachten. Daar treden zij in statigen optocht, in rythmischen gang, op de maat eener goddelijke muziek, het koor van het liefdemaal aanheffend, uit een der deuren op den achtergrond naar binnen, alle in de heilige wapenrusting van het Graal gekleed, den purperen mantel met de blanke duif over de schouders geslagen. Op de ridders volgen jongelingen, op de jongelingen knapen, die in de geheimzinnige omgangen van den koepel verdwijnen, - terwijl de ridders zich om de tafels scharen, - | |
[pagina 304]
| |
en wier reine stemmen vreedzaam van boven klinken, in den liefelijken koorzang: Der Glaube lebt;
Die Taube schwebt,
des Heilands holder Bote!’
Een tweede stoet, die uit de andere deur te voorschijn treedt, trekt onze aandacht. De lijdende koning wordt door zijne getrouwen naar binnen gedragen, maar ditmaal voorafgegaan door eenige knapen, waaronder een, het maagdelijk gelaat door blonde lokken gekroond, die onder een purperen kleed een geheimzinnig voorwerp voor zich uit draagt. Het is het heilige Graal zelf. De draagbaar des konings wordt zachtkens nedergezet op een rustbed achter het altaar, en, op het altaar, het gouden kistje, waarin de heilige schaal, een kristallen beker, verborgen is. Het is niet alleen volmaakte schoonheid, het is eerbiedige vroomheid die al de bewegingen van deze belangwekkende groep kenmerkt. Ik kan niet gelooven dat ooit in eenigen tempel of eenige kerk eene godsdienstige plechtigheid gevierd is zoo harmonisch schoon en zoo aangrijpend als die welke hier in een schouwburgzaal vertoond wordt. Wij luisteren, om geen toon te missen van de geheimzinnige muziek, en vol verrukking staart ons oog op het bijna bovenaardsche schouwspel. Koning Amfortas moet het Graal onthullen, opdat de ridders gespijzigd en gesterkt worden. Maar hij deinst terug voor een taak die voor hemzelven slechts een bron zal zijn van nieuw lijden. Te vergeefs klinkt, als uit een graf, de stem van den ouden Titurel, die wil blijven leven totdat de redder gekomen is: ‘Mijn zoon, mijn zoon! onthul het Graal!’ - Amfortas kan er niet toe besluiten het werk te volvoeren. Vreeselijker nog dan de smart der wonde kwelt hem het gevoel, dat hij, de eenige zondaar onder allen, over reinen den zegen des hemels moet afsmeeken. ‘Erbarming! erbarming!’ gilt hij bijna wanhopend, terwijl hij de handen wringt of ze tegen de brandende wonde drukt, en eindelijk bewusteloos nedervalt op zijn rustbed. Vertroostend klinken de stemmen der knapen uit het hooge koepelgewelf: Durch Mitleid wissend, der reine Thor;
Harre sein, den ich erkor.
| |
[pagina 305]
| |
Eindelijk vermant Amfortas zich; op zijn bevel onthullen de knapen de gewijde schaal en zetten haar neder voor den koning. Deze buigt zich in een stil gebed over den beker heen, terwijl alle aanwezigen op de knieën zinken en eene zachte schemering den tempel vult. Boven uit den koepel klinkt, in liefelijk koorgezang, het ‘Liebesmahlmotif’, een lichtstraal valt op de kristallen schaal, die met purperen glans begint te gloeien en nu door Amfortas wordt opgeheven en zacht heenen weder gezwaaid. - Intusschen zijn de bekers gevuld, voor elk der ridders is een brood nedergelegd, en onder plechtig en vreedzaam koorgezang wordt het heilige liefdemaal genuttigd. Gurnemanz, die zijn plaats aan den disch heeft ingenomen, wenkt Parsifal, dat hij naast hem plaats neme. Maar Parsifal staat nog altijd onbewegelijk, ter rechterzijde, op den voorgrond van het tooneel, met verbazing de plechtigheid aan te staren. Hij staat daar als een onnoozele. Slechts éénmaal, bij het zien der vreeselijke smart van Amfortas, heeft hij snel de hand tegen het hart gedrukt, als gevoelde hij zelf iets van dit lijden. Doch hij staat nog altijd even roerloos en wezenloos te kijken, wanneer Amfortas weer is weggevoerd, wanneer het Graal is weggedragen, wanneer de ridders, na elkaar met den plechtigen broederkus gegroet te hebben, alle zijn heengegaan, en wanneer Gurnemanz hem bij den arm grijpt en hem vraagt: ‘Weet gij nu wat gij gezien hebt?’ - Parsifal schudt het hoofd. Hij weet het niet. Zijn geleider opent daarop een kleine zijdeur en jaagt den dwaas naar buiten, terwijl hij hem achterna roept: Dort hinaus, deinem Wege zu!
Doch räth dir Gurnemanz,
lass' du hier künftig die Schwäne in Ruh',
und suche dir Gänser die Gans!
Nog een paar spottende tonen van het orkest, dan sluit zich snel het gordijn; in de zaal worden de lichten opgedraaid; wij zien elkander weder. En, evenals Parsifal op eenmaal verjaagd uit de tooverwereld van het heilige Graal, staan wij een oogenblik later weer buiten, op den schouwburgheuvel van Bayreuth.
Men geeft ons een half uur om tot ons zelf te komen. Doch | |
[pagina 306]
| |
hoezeer ook overmeesterd door het inspannende van muziek en uitvoering beide, ieder verlangt naar het tweede Bedrijf. Het is wel frisch in de buitenlucht en wel gezellig in de restauraties, - een onmisbaar toevluchtsoord voor hen die het Graal niet heeft gespijzigd -; maar hier bezit Wagner onze ziel, en wij geven die gaarne weer in zijne macht. Te half zeven klinkt ten tweeden male het signaal der bazuinen op den drempel. Vijf minuten later is de zaal weer gevuld. Het gordijn wordt weggeschoven; een vertrek in den toren van Klingsor's geweldig tooverslot ligt vóór ons. De toovenaar zelf zit aandachtig neder voor een metalen spiegel, waarin hij, uit de verte, het beeld bespiedt van Parsifal, die het paradijs des duivels in onschuldige vroolijkheid nadert. Klingsor behoeft Kundry's hulp om het werk der verleiding te volvoeren. Hij begeeft zich op den achtergrond van het tooneel, ontsteekt daar eenig reukwerk, dat blauwe dampen doet opstijgen, en roept Kundry bij haren naam. Met een vreeselijken schreeuw hooren wij de onzalige vrouw uit haren doodslaap ontwaken, en weldra zien wij Kundry's gestalte, als die van een doode in zijn lijkwâ, in blauwachtig licht gehuld, uit de diepte naar boven stijgen. In de muziek mengen zich de duivelsche tonen van het Klingsormotief met het klagend gehuil der gevloekte. - Heden komt het er op aan weer een uitverkorene des hemels te verleiden, den gevaarlijkste van alle een knaap, door zijne onnoozelheid als door een schild gedekt. - Het helpt Kundry niet of zij uitroept: ‘ik wil niet! ik wil niet!’ het baat haar niet of zij Klingsor sart door hem aan de vernedering te herinneren die hij ondergaan heeft. - ‘Gij zult willen!’ klinkt zijn antwoord, ‘heden ben ik uw meester!’, en terwijl de toovenaar vóór het torenvenster den kamp bespiedt dien Parsifal aan den voet van het tooverslot onderneemt tegen de ridders die het bewonen (een strijd dien wij niet zien, maar die door de geweldige muziek van het orkest ons beschreven wordt), is Kundry uitgebarsten in een demonisch lachen, dat overgaat in een krampachtigen schreeuw van smart en ontzetting, wanneer hare gestalte plotseling in de diepte verdwijnt. - Straks zal haar werk beginnen. Op eens verzinkt nu de toren; Klingsor verdwijnt, en wij zien ons verplaatst in den toovertuin, een lusthof vol van de weelderigst groeiende planten en de kleurigste bloemen. | |
[pagina 307]
| |
Onder de decoraties van den Parsifal voldoet deze misschien het minst: het schoone schijnt er al te zeer opgeofferd aan het kunstige en het wonderbare. Maar al mogen hier en daar de harde kleuren der geweldig groote bloemen het oog wat hinderen, spoedig wordt de blik bekoord door de schoone toovermeisjes, die, als bloemen gekleed, den hof binnenstormen, wild door elkaar heen, klagend en roepend, verschrikt door den strijd die vóór de poorten van het slot gevoerd is, en waarin hare geliefden door den moedigen knaap gewond of gedood zijn. Ook Parsifal is verrast en bekoord, wanneer hij zelf nu weldra als verwinnaar den toovertuin binnentreedt en de schoone kinderen ontwaart, die hem eerst angstig ontvluchten, dan hem lachend naderen, opdat hij in haren kring de gewonde speelgenooten vervangen moge. Weldra beginnen ze, in vollen bloementooi gesmukt, om het bezit van den schoonen knaap te twisten, en trachten zij met vroolijk gesnap, met vriendelijk lokkenden zang en streelend gebaar, hem over te halen tot het dartele spel dat in dezen lusthof, om het loon der liefde, gespeeld wordt. Nu eens staat de knaap midden tusschen de levende bloemen, die zich zacht tegen hem aandringen en hem in dichte groepen omstuwen; dan weer wordt hij naar rechts of naar links gedreven door eene die hem gewonnen waant, doch wie aanstonds door eene andere de zege betwist wordt. Eindelijk wil de onnoozele en schuchtere knaap vluchten, als op eens uit de bloemenhaag eene stem vernomen wordt, die hem bij zijn naam roept: ‘Parsifal!’ Het is Kundry, in de gestalte van eene schoone vrouw, in een fantastisch gewaad gehuld, op een bloembed uitgestrekt, die het kinderspel verbreekt. - Onthutst, verlegen, maar noode scheidend, verlaten de meisjes den ongevoeligen knaap, den bekoorlijken dwaas, - en Parsifal blijft met Kundry alleen. Zij heeft hem bij zijn naam geroepen: zij kent dien naam, ‘Parsifal’, onschuldige dwaas, dien zijn vader stervend den nog niet geboren zoon gegeven heeft. Zij kent de droeve geschiedenis zijner moeder, en verhaalt hem hoe Herzeleide, om den weggevluchten zoon treurend, eindelijk van hartzeer gestorven is. Het is alsof de zoon, bij het hooren van die verwijtingen, uit de zedelijke onnoozelheid begint te ontwaken waardoor zijn gemoed totdusverre is verduisterd geweest. Door smart overweldigd werpt hij zich aan de voeten van Kundry | |
[pagina 308]
| |
neder en klaagt over zijne domheid, zijne wilde onnadenkendheid, die der geliefde moeder het leven gekost heeft. Op die uitbarsting van smart heeft Kundry gerekend. Vertrouwlijk slaat zij nu den arm om zijn hals en begint te spreken van troost, van den troost der liefde. Waarom zou ook Parsifal de liefde niet leeren kennen, die liefde, waarvoor dood en dwaasheid wijken? Heeft ook niet zijne moeder eenmaal bemind? Dankt hij der liefde niet het leven? Welnu, hij ontvange dan als laatsten groet, als laatsten zegen der gestorvene, den eersten kus der min. En Kundry buigt zich over Parsifal heen, om hare lippen op de zijne te drukken. - Maar nauwelijks heeft de jonge man de aanraking dier lippen gevoeld, of met een beweging van schrik springt hij op, stoot Kundry van zich af en drukt de handen met geweld tegen het hart, als wilde hij hevige pijnen bedwingen. ‘Amfortas!’ roept hij uit, ‘de wonde! de wonde! Zij brandt in mijn hart!’ Het drama heeft hier het oogenblik van hoogste spanning bereikt. Parsifal heeft even den kus gevoeld waarvoor Amfortas eenmaal bezweken is, en die aanraking heeft hem het geheim van des konings lijden onthuld. De smart van het zondig verlangen der liefde heeft een oogwenk zijn hart gepijnigd; de wonde heeft hij voelen branden. Zijne oogen zijn opengegaan, op eenmaal begrijpt hij alles. Door medelijden is de onnoozele tot kennis ontwaakt, en toch is hij rein gebleven. ‘Durch Mitleid wissend, der reine Thor.’ Niet alleen in den laatsten regel, ook in den eersten is thans het beeld van Parsifal geteekend. - Hij doorleeft nog eens in zijne herinnering het tooneel in den Graaltempel, dat hij vroeger aanschouwd, maar toen niet begrepen heeft. Helaas! waarom heeft hij niet reeds toen de roepstem verstaan die tot hem kwam: ‘Verlos mij, red mij uit schuldbevlekte handen!’ Waarom is hij als een onnadenkende knaap weggevlucht, in onbeduidende jongensdaden zich vermeiend, - terwijl een groot verlossingswerk op hem wachtte? Doch thans is alle dwaasheid voorbij. Hij zal zich aangorden tot het volvoeren van die taak. Te vergeefs lokt Kundry hem in hare armen; te vergeefs smeekt zij om zijne liefde, - zij, die zich inbeeldt dat zij rust zou vinden, zoo hij haar toestond aan zijne borst te weenen en gelukkig te zijn. Parsifal verstoort dien waan. ‘Voor eeuwig zouden wij samen | |
[pagina 309]
| |
vervloekt zijn,’ roept hij haar toe, ‘zoo ik één enkel uur in uwe armen mijne hooge zending vergat.’ - Wel wil hij ook haar redden, ook haar uit den ban des Boozen bevrijden; maar niet aldus, niet door zondige liefde. Zoo zij gered wil worden, welnu, zij wijze hem den weg naar Amfortas! Dien weg hem wijzen? den weg die van haar en hare liefde heenvoert? Dat nooit! Medelijden met Amfortas? Waanzin! En in wilde razernij roept Kundry om hulp, vervloekt den onschuldigen dwaas, en veroordeelt hem om te dwalen, altoos te dwalen, op alle wegen der wereld, zonder dat hij ooit het pad vinden zal dat leidt naar den Graalburg. Op het hulpgeschrei is nu ook Klingsor toegesneld. Wij zien hem op den muur van het slot staan en de heilige speer zwaaien, die hij eens aan den Graalkoning ontrukte, en die thans ook dezen vermetele wonden moet. Hij slingert de speer naar Parsifal. Maar Parsifal is rein gebleven; het heilige wapen treft hem niet; het blijft zweven boven zijn hoofd. Parsifal grijpt de speer, zwaait haar rond, en beschrijft met haar het teeken des kruises. Op eens, als door een aarbeving, verzinkt het tooverslot en verdwijnt de lusthof; verwelkte bloemen vallen op den grond; de bloemenmeisjes zijn verdord; al de pracht is geweken; de bloeiende tuin is eene woestenij geworden. Ook Kundry ligt wezenloos ter aarde. En Parsifal, de heilige speer hoog opheffend, snelt haastig voort. - De muziek zwijgt; het gordijn valt neder; wij zijn weer teruggevoerd in de werkelijkheid.
Te half negen roepen de bazuinen ons ten derden male naar den schouwburg. Thans bevinden wij ons weder op het gebied van het Graal. Een liefelijk bloemenveld, dat met de eerste lentekleuren schittert, door de ochtendschemering zacht verlicht, strekt zich uit voor ons oog. Links staat de hut van een kluizenaar. Zij wordt bewoond door den ouden Gurnemanz, die intusschen zeer oud is geworden. - Op den Graalburg, zoo vernemen wij spoedig, ziet het er treurig uit. Sints lange jaren heeft Amfortas geweigerd het Graal te onthullen. Zoo is de oude Titurel, van de bovennatuurlijke spijze verstoken, gestorven, en de ridders, door het Graal niet meer gesterkt en verjongd, moeten wilde kruiden en wortels zoeken om hun kommervol bestaan te rekken. | |
[pagina 310]
| |
Wij hooren klagelijk gesteun in het kreupelhout. De grijsaard treedt nader, buigt de struiken weg, en vindt Kundry wezenloos op den grond liggen. Hij wekt haar uit den bangen doodslaap, en wanneer zij oprijst en als dienende maagd de hut binnengaat, dan treft Gurnemanz het rustige in haren blik, het kalme in haren tred. Alle wildheid schijnt uit haar wezen geweken te zijn. Zou zij op dezen dag - het is Goede Vrijdag! - hare eindelijke verlossing uit de macht des Boozen nabij zijn? Zou ook zij voor den ‘Charfreitagszauber’ bezwijken? Daar verschijnt een onbekende ridder, in zwarte, doffe wapenrusting, het gelaat achter het gesloten helmvizier verborgen. Langzaam, droomerig, schrijdt hij voorwaarts en houdt een speer onder den arm, met de spits naar den grond gericht. Het Parsifal-motief in het orkest heeft ons reeds beduid dat wij den ‘reinen Thor’, maar nu wijs en man geworden, voor ons zien. Wanneer Gurnemanz den onbekende verweten heeft dat hij gewapend rondwandelt op gewijden bodem, en nog wel op Goeden Vrijdag - maar de ridder wist niet dat het Goede Vrijdag was - dan zet Parsifal de speer vóór zich in den grond, ontdoet zich van helm, schild en zwaard, en knielt, vurig biddend, neder voor de heilige lans. Nu herkent Gurnemanz in den onbekende den knaap die eens de zwaan gedood heeft, en tevens - o, zalige ontdekking! - herkent hij de speer, de geroofde en ontwijde speer, die, - het lijdt geen twijfel! - door den uitverkoren redder wordt teruggebracht naar het heiligdom. De hemel zij geprezen! Weldra zal alle leed voorbij zijn. Want zoodra Amfortas' wonde zal zijn aangeraakt door de punt der speer die haar sloeg, zal die wonde zich sluiten; het Graal zal weer kunnen onthuld worden, en zijn zegen zal weer kunnen afdalen op de smachtende ridderschap. Parsifal heeft nu ook den ouden Gurnemanz herkend en verneemt van hem de treurige geschiedenis van den Graalburg. De ridders worden niet meer opgeroepen tot heiligen strijd in verre landen; bleek en ellendig, moedeloos en zonder leidsman waren zij rond in het doffe, luisterlooze heiligdom. Parsifal dreigt in onmacht te vallen bij de gedachte dat hij, de dwaas, door den vloek dien hij op zich laadde, den vloek van het ronddolen, mede schuld is aan dit onheil. Kundry en Gurnemanz geleiden hem zachtkens naar de heilige bron, die ginds | |
[pagina 311]
| |
bij de struiken ontspringt, en, wanneer ze hem van zijne wapenrusting ontdaan hebben, wascht de dienende maagd hem de voeten, terwijl Gurnemanz zijn hoofd besprenkelt, ‘den reine door het reine zegenend.’ Kundry heeft een gouden fleschje met zalf uit haar gewaad te voorschijn gehaald, en, de rol der boetvaardige Magdalena ten einde toe vervullend, zalft zij de voeten van dezen Christus en droogt ze af met hare haren. Wanneer nu Gurnemanz op zijne beurt de zalf heeft uitgegoten op het hoofd van den held, en dezen, ‘den meelijvollen dulder, den verlosten Verlosser’, tot koning heeft gewijd, dan schept Parsifal ongemerkt water uit de bron en bevochtigt het hoofd der nedergeknielde Kundry, aan wier oog, bij dezen doop, de eerste tranen ontspringen, en die daardoor ook volkomen bevrijd is van den vloek die op haar rustte. - Statig, misschien wat heel langzaam gespeeld, ademt dit gansche tooneel eene reinheid, eene wijding, die, voortgebracht door de moderne kunst, den toeschouwer in de vrome sferen van de allereerste verkondiging des evangelies terugvoeren. Daar luiden in de verte de klokken van den Graalburg. Een heilig oogenblik nadert. Want nog éénmaal, op dezen Goeden Vrijdag, zal koning Amfortas, voor het smeeken zijner ridders wijkend, het heilige Graal onthullen. Daarheen zal Gurnemanz den nieuwen koning geleiden. Den purperen mantel der Graalridders heeft hij hem omgehangen, en weldra volgen Parsifal en Kundry den trouwen leidsman. Weer verandert het tooneel, gelijk in het eerste Bedrijf; weer worden de schermen zachtkens voortgeschoven, maar nu van rechts naar links. Langzaam zien wij de lachende bloemenweide verdwijnen; dan het statige woud, de woeste rotswand, eindelijk de poort van den Graalburg, en weldra ligt weer de Graaltempel voor ons open. Het ledige altaar staat nog op dezelfde plaats; alleen de tafels van het liefdemaal zijn verdwenen. Weer treden de ridders binnen. Sommigen begeleiden het Graal en de draagbaar waarop Amfortas nederligt, anderen de lijkbaar van den gestorven Titurel. De kostbare lasten worden nedergezet; en op het gezicht van den overleden held barst alles uit in een vreeselijk gejammer. De ridders smeeken Amfortas dat hij, ter heiliging van de nagedachtenis zijns vaders, het Graal moge onthullen. Maar de ongelukkige koning weigert. Hij wil sterven. Daar springt hij op eens naar voren | |
[pagina 312]
| |
onder de terugwijkende ridders, rukt zijn kleed open, toont hun de wonde, en eischt dat zij hun zwaard in zijn zondig bloed zullen doopen. Maar op ditzelfde oogenblik zien wij Parsifal binnentreden, met Gurnemanz en Kundry. Parsifal strekt de heilige speer uit naar den vertwijfelenden koning en raakt met hare punt de gewonde zijde aan. Op eens sluit zich de vreeselijke wonde; Amfortas, van al zijn lijden genezen, ‘ontzondigd en verzoend’, valt, door aandoening overmeesterd, in de armen van Gurnemanz neder. Hoog houdt Parsifal nu de heilige speer opgeheven, wier spits begint te gloeien met purperen glans, den glans van het bloed des Verlossers. Allen staren vol verrukking op dit wonder, en Parsifal beveelt dat men ook het Graal onthullen zal. De knapen openen het kistje. De ‘reine Thor’ neemt de heilige schaal, zinkt in stomme aanbidding voor haar neder en heft haar dan plechtig omhoog. Het Graal begint weer te gloeien, en zijn purperen glans straalt zegenend uit op de diep ontroerde ridders. Terwijl Parsifal het heilige voorwerp nu zachtkens heen- en weder zwaait, daalt een witte duif uit den hoogen koepel neder en blijft zweven boven het hoofd van den nieuwen koning. Het drama is afgespeeld, het werk van verlossing en heiliging is voltooid. Het gordijn, dat snel was dichtgevallen, wordt nog éénmaal opengeslagen. Nog éénmaal mag ons oog het schitterend en plechtig tooneel aanschouwen. Dan valt het weder dicht voor goed. De muziek zwijgt; de gewijde tooverwereld is verdwenen. Het licht der gasvlammen, dat ons den weg moet doen vinden bij het naar buiten gaan, heeft voor altijd den bovennatuurlijken luister van het Graal vervangen. Onze bedevaart is ten einde. | |
III.Voor het geletterd Europa is de hoofdfiguur van Wagner's drama een oude, een zeer oude bekende. Reeds meer dan zevenhonderd jaren geleden is Parsifal de held geweest van beroemde gedichten, die, eerst in Engeland, daarna in Frankrijk, eindelijk ook in Duitschland, door dichters van naam en | |
[pagina 313]
| |
talent vervaardigd, telkens vernieuwd, aangevuld en gewijzigd, tot het schoonste behooren wat de Middeleeuwen hebben voortgebracht. Het is zeer moeilijk de juiste geschiedenis van het ontstaan en de vervorming dier gedichten op het spoor te komen. Het zijn echte pelgrimstochten die de geleerden onzer dagen ondernemen, om den oudsten vorm der Parsifalsage terug te vinden, en om na te gaan hoe deze oude vertelling, met andere verhalen, bovenal met de beroemde Graalsage verbonden, de gestalte heeft aangenomen waarin wij haar in het allerlaatst der twaalfde en het begin der dertiende eeuw zien optreden. Het is hier de plaats niet om zulk een pelgrimstocht te ondernemen en de wetenschappelijke bronnenquaesties te behandelen welke zich hier elk oogenblik voordoen. Trouwens, al kozen wij ook de meest betrouwbare gidsen, menigmaal zouden wij hen, gelijk Wagner's Parsifal, op onze vragen het hoofd zien schudden en hen hooren antwoorden: ‘Ik weet het niet; dàt weet ik niet.’ Slechts enkele bijzonderheden, die nog wel niet geheel vast staan, maar die toch voorloopig als herkenningspunten beschouwd kunnen worden, mogen uit de oudste geschiedenis der Parsifal-litteratuur hier kort worden vermeld. Toen Willem de Veroveraar en zijne Normandiërs, in het laatst der elfde eeuw, bezit hadden genomen van Engeland, leerden zij daar eene oude, lang onderdrukte keltische bevolking kennen, die hen, onder anderen, bijzonder aantrok door hare muziek en door de aardige vertellingen, welke de keltische zangers bij de uitvoering hunner muziekstukken voordroegen. Weldra stonden onder de Engelsche Normandiërs dichters op, die de stof dezer vertellingen overnamen en ze, naar den smaak hunner eigene ridderlijke omgeving, in anglonormandischen tongval bewerkten. Deze gedichten zijn ongeveer alle verloren gegaan; maar hier en daar zijn, in latere navolgingen, enkele sporen van hun bestaan en van hun ouden vorm bewaard gebleven. Meestal behandelden zij de geschiedenis van één enkelen held: van Tristan of Yvain, van Galwain of LancelotGa naar voetnoot1). | |
[pagina 314]
| |
De held nu van een dezer gedichten was zekere Perceval. In dien franschen vorm staat deze naam in beteekenis ongeveer gelijk met het hollandsche ‘Spring-in-'t veld.’ Doch wellicht is hij van keltische afkomst en is deze beteekenis dus niet de oorspronkelijkeGa naar voetnoot1). In dit oude verhaalGa naar voetnoot2) is Perceval de type van een natuurkind met ridderlijken aanleg en een groote neiging tot avonturen. Zijn vader, een edelman, die denzelfden naam droeg, is door zijn vijand, den ‘rooden ridder’, gedood, en zijne moeder voedt hem op in eene wildernis, ten einde hem te beletten zelf ridder te worden en zijn leven in den strijd te verliezen. De gansche toon van dit gedicht is zeer eenvoudig, en eenige dwaze avonturen, zonder diepen zin, die met den dood van den held eindigen, vullen het geheel. ‘Hoort naar mij,’ zegt de dichter, ‘ik zal u verhalen van een die vroom en vrij was en in het gevecht gevallen is. Zijn ware naam was Percyvell; Hij droeg als kleed een geitevel, En dronk het water uit de wel, Maar was een dapper held.’ - Perceval's eenig wapentuig is een kleine schotsche speer, waarmee hij vogels en wilde dieren doodt. Eens echter, in het dichte woud, ontmoet hij drie ridders, wier schoone wapenrusting hem bekoort. Hij wil ook tot ridder geslagen worden en begeeft zich daartoe naar het hof van koning Arthur, waar hij zoo onbesuisd binnen rijdt, dat zijn paard den koning, die juist aan tafel zit, op het voorhoofd kust. Meer zulke dwaze jongensstreken worden in dit oude gedicht van Percyvell verhaald. Wanneer hij, bijvoorbeeld, den ‘rooden ridder’, den moordenaar zijns vaders, met zijn lans gedood heeft, dan wil hij dezen zijn wapenrusting uittrekken, | |
[pagina 315]
| |
om er zichzelf mee te bekleeden. Maar hij weet er geen weg mee; zijne handen staan hem verkeerd. Nu herinnert hij zich wat zijne moeder hem heeft leeren doen, wanneer de schacht van zijn speer gebroken was en hij de schacht niet uit de ijzeren punt kon trekken: hij legde dan een vuurtje aan, zoodat het ijzer ging gloeien en de schacht er uit brandde. Op diezelfde manier wil hij nu ook het lijk van den ridder uit de wapenrusting branden. Fluks neemt hij vuurslag en vuursteen ter hand, gaart dorre takken bijeen, en spoedig zal de doode ridder geroosterd zijn. Gelukkig komt bij tijds een van Arthur's ridders aansnellen. Deze leert den knaap het pantser losgespen, en weldra is de wilde jongen in de wapenrusting van zijn slachtoffer gekleed en op zijn paard gesprongen. Den ridder wil hij echter niet ongebraden laten liggen en slingert hem nog even in het helder brandende vuurtje. Later ontmoet hij eene oude dame, die hij voor een heks aanziet; hij neemt haar op zijn speer, draagt haar naar het vuur en werpt ook haar in den gloed. Hij bezoekt een ouden gebrekkigen ridder, die zijn oom blijkt te wezen, en die hem gastvrij onthaalt, bevrijdt eene jonge dame, de schoone vorstin van Maagdenland, Lufamour, en sluit met deze een zeer gelukkig huwelijk. Na eenige jaren begint hij aan zijne moeder terug te denken, gaat haar opzoeken, vindt haar krankzinnig van verdriet, laat haar genezen en neemt haar mede naar zijn koninkrijk en zijne vrouw. ‘Ik heb vernomen’, zoo eindigt de dichter, ‘dat hij later naar het heilige land is getrokken en daar den dood heeft gevonden.’ In deze alleroudste geschiedenis van Perceval is wel veel wonderlijks, maar niets geheimzinnigs. Een wilde knaap, tegen den wil zijner moeder ridder geworden, heeft tal van avonturen, ook liefdesavonturen, trouwt, en valt eindelijk in den strijd tegen de ongeloovigen. - Ziedaar alles. Van Perceval's strenge zeden is hier nog geen sprake; van iets dat op het Graal gelijkt vinden wij geen enkel spoor. In een ander oud verhaal, waarschijnlijk ook een anglonormandisch gedicht, maar dat alleen in eene vrij jonge ververzameling van gallische kindersproken is bewaard geblevenGa naar voetnoot1), en dat trouwens in hoofdzaak met het vorige vrij wel overeenkomt, staat reeds iets meer te lezen. Hier treft ons een zonder- | |
[pagina 316]
| |
ling avontuur. De jonge held, - die in dit gedicht een anderen naam draagt, maar die toch niemand anders is dan Perceval - ontmoet eerst, in de buurt van een meer, op welks oever vele edelen zich met visschen vermaken, een grijsaard, die verlamd is en die hem onderwijs geeft in ridderlijke zeden en manieren. Tot die manieren behoort ook deze, dat hij, wat wonderlijke zaken hij ook zien moge, nooit naar eene verklaring daarvan vragen moet; het doen van onbescheiden vragen is door de hoffelijkheid verboden. Den volgenden dag komt de knaap in een slot, dat ook door een grijsaard, een zijner ooms, bewoond wordt. Terwijl hij na den maaltijd rustig met zijn oom te praten zit, ziet hij twee jongelingen de zaal binnentreden; zij dragen een lans van buitengewone lengte, van wier spits drie bloedstroomen op den grond vloeien. Bij het zien der bloedende lans begint het geheele gezelschap in klagelijk gehuil uit te barsten, behalve de oude man, die het gesprek voortzet. Kort daarop ziet men twee meisjes een grooten schotel binnendragen, waarop een bloedig menschenhoofd ligt. Een nieuw gehuil begroet dit schouwspel. De jonge held zou wel willen weten wat deze lans en die schotel beduiden; maar hij herinnert zich den raad die hem gegeven is, en vraagt naar niets. Daar niemand hem iets verklaart, zoo blijft hij onbekend met de beteekenis dezer wonderlijke en droevige zaken. Hier zwijgt Perceval dus, niet, zooals bij Wagner, uit domme onnoozelheid, maar uit onhandige courtoisie. Intusschen, zijne bescheidenheid sticht veel onheil. Zoo hij de vraag gedaan had die hij heeft teruggehouden, dan zou de kreupele koning genezen zijn en zijne vazallen zouden hem niet, zooals thans gebeurd is, den oorlog hebben aangedaan en zijne ridders hebben gedood. Dit alles wordt den knaap later door een meisje, dat hij ontmoet, ernstig verweten. Aan het eind van het verhaal komt Perceval in het wonderslot terug. Hier wordt hem medegedeeld, dat het hoofd op den schotel dat van zijn neef is, die door de heks van Gloucester gedood is geworden; diezelfde heks heeft zijn oom kreupel gemaakt; de bloedende lans wijst op ongewroken bloed. Eene voorspelling heeft geprofeteerd dat hij als wreker van dit leed zal optreden. Perceval stelt zich nu aan het hoofd van een leger en overwint de heksen. Dit verhaal leidt ons rond in de sprookjeswereld; maar het gebied der gewijde legende hebben wij ook in deze Perceval- | |
[pagina 317]
| |
sage nog niet betreden. Wij staan nog zeer ver af van Wagner. In het laatst der twaalfde eeuw geraakte een anglo-normandische bewerking, die met de zoo juist omschrevene waarschijnlijk veel overeenkomst vertoonde, in handen van een van Frankrijks meest gevierde dichters uit die dagen Chrestien de Troies, uit Champagne afkomstig. Deze had reeds vele verhalen op rijm gebracht, en met zijn werk grooten roem ingeoogst. Op aandringen van den graaf van Vlaanderen, Philips van den Elzas, zette hij zich ook neder om de geschiedenis van Perceval in fransche verzen over te brengenGa naar voetnoot1). Chrestien de Troies noemde zijn gedicht ‘Le conte del graal’, hetwelk eenvoudig zeggen wil ‘het verhaal van den schotel’. Want in het oudfransch beteekent het woord graal niets anders dan een schotel van zeker model; en in dezen zin wordt het dikwijls in inventarissen van huishoudelijk gereedschap gebezigd. Van ‘het heilige Graal’ is bij dezen dichter nog volstrekt geen sprake. Perceval komt eens, zoo verhaalt Chrestien, in het slot van een ridder, die, daar hij verlamd is aan zijne beenen, zich alleen met visschen vermaakt, waardoor hij in die streek bekend is als ‘de Rijke Visscher’. Terwijl hij bij dezen aan tafel zit, treedt uit een naburig vertrek een jongeling met een ijzeren lans, uit wier punt een droppel bloed nedervloeit op de hand van den drager, de eetzaal binnen. Daarop verschijnen twee knapen met groote kandelaars, waarop twintig kaarsen branden. Zij worden gevolgd door een jong meisje, dat een schotel, ‘un graal’, draagt, rijk met edelgesteenten versierd, en door een tweede dienstmaagd, die met een zilveren schotel achteraan komt. De geheele stoet gaat Perceval voorbij en verdwijnt in een andere kamer. Bij elk nieuw gerecht dat hem wordt voorgezet, herhaalt zich de verschijning. Perceval had nu moeten vragen, ‘wie met dien schotel bediend werd’. Dan zou de Rijke Visscher van zijn kwaal genezen zijn geworden. Maar, om de bekende reden, de vrees van zich ongepast te gedragen, blijft die vraag ach- | |
[pagina 318]
| |
terwege. Zijn dwaze bescheidenheid wordt Perceval later sterk verweten, en hij verneemt tegelijkertijd van een kluizenaar, dat op dien schotel, op dien ‘graal’, een hostie lag, en dat met deze hostie de oude vader van den visscherkoning werd gespijzigd. Waarschijnlijk zou ook Chrestien de Troies, zoo hij zijn gedicht had kunnen voltooien, Perceval later naar het wonderslot hebben teruggevoerd, en hem de groote vraag hebben doen uitspreken: ‘wat de lans beduidde en wie met dien schotel bediend werd.’ Ongetwijfeld zou de dichter dan tevens de noodige ophelderingen over die beide voorwerpen gegeven hebben. Doch de dood heeft Chrestien verrast voor dat hij zijn werk had voleindigd. Wij bemerken nu alleen, dat, volgens hem, de bloedende lans in verband stond met de overheersching van Engeland door de Saksers, zoodat zij ook hier, al is het slechts een enkele droppel die van de punt afvloeit, het zinnebeeld is van ongewroken euveldaden. Wat de dichter met zijn ‘graal’ bedoeld heeft, is niet meer te ontdekken. Alleen is dít duidelijk, dat hij eenvoudig spreekt van een schotel, ‘un graal,’ dat hij van ‘het heilige Graal’ nog niets weet, en dat in zijn gedicht het geheimzinnige karakter niet aan den schotel behoort, maar aan den persoon die er mede bediend wordt. Bovendien vertegenwoordigt de Perceval van Chrestien volstrekt niet het middeleeuwsch ideaal der maagdelijke reinheid. Evenals alle andere ridders heeft ook hij zijne liefdesavonturen, en hij treedt in het huwelijk met Blanchefleur, de schoone jonkvrouw die hij van hare vijanden en van een gehaten vrijer heeft verlost. Met Wagner's Parsifal heeft de ridderlijke minnaar van Chrestien, die soms in zeer poëtische liefdedroomen verzinkt, al zeer weinig overeenkomst. Daar Chrestien de Troies door den dood verhinderd is geworden zijn gedicht te voltooien, zoo hebben anderen het in zijne plaats willen doen. Hij heeft tal van voltooiers en navolgers gevonden, die hem òf in het geheel niet, òf slechts ten halve begrepen hebben. Deze navolgers hebben in andere legenden de verklaring gezocht van de geheimzinnige lans en den geheimzinnigen schotel, waarvan Chrestien had gesproken, doch waaromtrent hij zelf zoo weinig inlichtingen had nagelaten. Een van deze navolgers nuGa naar voetnoot1) heeft het denkbeeld gekregen, | |
[pagina 319]
| |
om in de bloedende lans van het oude verhaal de speer te zien waarmede de zijde van Christus aan het kruis doorstoken was geworden. Men sprak in de Middeleeuwen zeer veel over die heilige lans, die immers, bij gelegenheid van een der kruistochten, bij het beleg van Antiochië, was teruggevonden. Met den ‘graal’ echter wist deze navolger nog niets aan te vangen; en hij redt zich aardig uit de verlegenheid. Een zijner helden, Perceval's strijdmakker, Gauvain, komt op zijne beurt in het wonderslot van den Rijken Visscher aan. Hij ziet daar lans en ‘graal;’ dit laatste voorwerp ziet hij zelfs zonder dat het door iemand gedragen wordt, de zaal rondwandelen, om al de gasten van de noodige spijzen te voorzienGa naar voetnoot1). Minder bescheiden of minder verstandig dan Perceval, vraagt de ridder wat deze beide voorwerpen beteekenen. Doch nauw is de beteekenis van de lans hem verklaard, en terwijl zijn gastheer op het punt staat hem ook te zeggen wat de schotel te beduiden heeft, of Gauvain valt in slaap, zoodat de Rijke Visscher met zijne verklaringen maar niet verder voortgaat. Een handige zet van dezen dichter: hij wist niet wat hij den spreker zou laten zeggen, en nu laat hij den toehoorder eenvoudig inslapen.Ga naar voetnoot2) Intusschen was nu, door de verklaring die deze dichter van de lans gegeven had, de aandacht gevestigd geworden op het lijden en sterven van Christus. Een der afschrijvers van het aldus aangevulde gedicht kreeg het denkbeeld, dat, zoo de bloedige lans de speer was waarmede Longinus de zijde van Christus had doorstoken, de schotel zeker niet anders kon zijn dan de schaal waarin Jozef van Arimathea, toen hij het lijk van den Verlosser van het kruis had afgenomen, het heilige bloed had opgevangen dat uit de wonden gevloeid was. Jozef zou dan later zelf dien schotel naar Engeland hebben overgebracht. Dit denkbeeld, ter loops misschien door een afschrijver aan de hand gedaan, heeft een buitengewoon succes gehad. Een | |
[pagina 320]
| |
beroemd fransch dichter, die verscheiden jaren na Chrestien de Troies heeft geschreven,Ga naar voetnoot1) Robert de Boron, heeft er zich van meester gemaakt, en, in aansluiting aan oud-christelijke legenden omtrent Jozef van Arimathea, eene geheele geschiedenis gedicht van den gewijden schotel.Ga naar voetnoot2) Van dit oogenblik af zien wij dien schotel als ‘het heilige Graal’ in de letterkunde optreden. Men stelt het zich voor, niet alleen als de schaal waarin Jozef het bloed van den Heiland had opgevangen, maar ook als de schaal waaruit Christus het Avondmaal had gegeten, later zelfs bovendien als het bekken waarin Pilatus zijne handen had gewasschen. In den omvangrijken arbeid van Robert de Boron is ook aan Perceval de hem toekomende plaats aangewezen. Wanneer het Graal door den zwager van Jozef van Arimathea naar Engeland is overgebracht, blijft het bij dezen verborgen, en tal van ridders uit de omgeving van koning Arthur, van de aanwezigheid van het Graal in kennis gesteld, maken zich op om het te zoeken. Perceval is de man die het ten slotte vindt, en die vraagt wat het Graal beteekent. In dit verhaal treedt Perceval voor het eerst op als ongehuwd, als de volmaakte type van den maagdelijken ridder. Langzamerhand heeft zich nu bij de volgende bewerkers der sage het denkbeeld vast gezet, dat Perceval juist dáárom er in geslaagd was het Graal te vinden, omdat hij een afkeer had van het geluk der liefde. Een leven van liefde en het bezit van het Graal werden scherpe tegenstellingen. Een later fransch dichter, wiens arbeid in eene prozabewerking is bewaard gebleven, voert hoofdzakelijk drie ridders ten tooneele die naar het Graal zoeken: Perceval, de maagdelijke, die het vindt; Gauvain, de wereldlijke edelman, die het even ziet, doch het geheim niet verneemt, en Lancelot, wien zelfs het zien van het Graal ontzegd is, omdat hij de ridder is der schuldige liefde, de beminde van koningin Ginevra. Wanneer het oude verhaal zich zoover ontwikkeld en gewijzigd heeft, wordt het ten slotte behandeld in lange, einde- | |
[pagina 321]
| |
looze prozaromans, die de geschiedenis van het Graal en van den Graalvinder uitvoerig weten te vertellen. In een van deze romans wordt Perceval minder geschikt geachikt om als Graalvinder op te treden, daar hij dan toch in sommige oudere gedichten als echtgenoot en vader voorkwam. Men schoof hem dus ter zijde, en verving hem door den maagdelijke Galaad, den zoon van Lancelot. Wanneer Galaad gestorven is, vaart het Graal ten hemel. Hiermede werd, in Frankrijk althans, de sage gesloten. In Duitschland heeft Chrestien de Troies kort na zijn dood een talentvollen en zeer beroemden navolger gevonden in den bekenden overwinnaar van den zangerstrijd op den Wartburg, Wolfram von Eschenbach. Bij dezen heeft de Graalsage weder een nieuw karakter gekregen en is zij vervormd geworden naar Duitschen trant. Het is zeer de vraag of Wolfram voor zijn gedicht nog andere bronnen gebruikt heeft dan Chrestien de Troies. Misschien heeft, naast den franschen voorganger, alleen zijne fantasie hem ten dienste gestaan. In allen gevalle is de vreemde bron waarop hij zelf zich beroept, de geheimzinnige Provençaal Kyot, tot dusverre nergens teruggevonden. Bij dezen dichter nu is het Graal het luisterrijk middelpunt geworden van een ganschen eeredienst, van een heilige ridderschap, het wondervoorwerp bij uitnemendheid, dat zijne vereerders en bewakers met wonderkracht vervult. Alleen - en dit is zeer opmerkelijk - bij Wolfram is het Graal niet een schotel, maar een kostbare steen, dezelfde steen door wiens kracht de vogel Feniks uit zijn asch verrijst; uit den hemel is dit heilige voorwerp op aarde gebracht, en door de engelen, die het een tijd lang bewaard hebben, is het aan den Graalkoning ter hand gesteld. Deze graalsteen is, volgens den duitschen dichter, zoo zwaar, dat de zondige menschheid hem niet van zijn plaats kan brengen, en toch zoo licht dat eene reine jonkvrouw hem zonder moeite draagt. Daar Wolfram ook elders toont, en bovendien zelf erkent, dat hij het Fransch slechts gebrekkig verstond, zoo is het waarschijnlijk dat hij de beteekenis van het fransche woord graal niet gevat heeft en het voor een eigennaam heeft aangezien. Van de gewijde speer weet Wolfram niets. Wel kent hij eene vergiftige lans, waarmede koning Amfortas door een heiden is gewond geworden. Maar die lans is in den Graalburg gebleven, en van tijd tot tijd wordt zij in de wonde gestoken om de pijn een weinig te verzachten. Want | |
[pagina 322]
| |
zoo dikwijls dit geschiedt, hecht het vergiftigde bloed zich aan de spits der speer vast, waarvan het dan met twee zilveren messen wordt afgeschraptGa naar voetnoot1). Ook bij Wolfram is Perceval (of Parzival, zooals hij hier heetGa naar voetnoot2) de Graalvinder, en bij hem wordt hij ten slotte Graalkoning. Intusschen vinden wij bij hem niets van die hooggeroemden afkeer van alle liefde, die in de latere fransche overlevering de hoofddeugd van Perceval geworden is. Integendeel. Ook Wolfram's held huwt met eene schoone jonkvrouw, die hij bevrijd heeft; ook hij heeft liefdesavonturen en verliest zich in liefdedroomerijen, die hier en daar, naar duitschen trant, wat sentimenteel gekleurd zijn. In verband met de veranderingen die de stof bij Wolfram ondergaat, wijzigt de dichter ook de vraag die Perceval ten slotte stelt, wanneer hij op den Graalburg is teruggekeerd. Hij vraagt niet, zooals in de fransche romans, naar de beteekenis of naar het gebruik van speer en schotel, maar zegt eenvoudig: ‘Oom, wat deert u?’ Heeft hij die vraag gedaan, dan is de smart geleden, dan is Amfortas van zijne wonde genezen.
Dit al te korte en schrale overzicht van de oude gedichten waarin van Perceval en van een ‘graal’ gesproken wordt, moge den lezer althans eenig denkbeeld gegeven hebben van de verschillende wijzen waarop die sage is behandeld en vervormd geworden. Richard Wagner nu heeft in al die oude bronnen geput, - bovenal in Wolfram van Eschenbach, maar ook in de oudfransche gedichten en prozaromans - om zijn Parsifal te scheppen en het beeld te teekenen van den ‘reinen Thor,’ die, door medelijden kennis verwervend, de Verlosser wordt der lijdende menschheid, de delger van alle schuld. Aan de oudste gedichten ontleent hij het beeld van den onbesuisden en onwetenden knaap; aan de fransche overlevering, den heiligen schotel en de heilige speer; aan Wolfram von Eschenbach de geheimzinnige legenden omtrent den oorsprong en de kracht | |
[pagina 323]
| |
van het Graal en omtrent de ridderschap die het Graal moet bewaken. Een zonderlinge mededeeling van den duitschen dichter omtrent zekere eigenschap van eene speer verbindt hij met de fransche opvatting van de lans, en zoo wordt bij hem de ontknooping van het drama geleverd, niet door het stellen van eene vraag, maar door het aanraken van de wonde met de punt der heilige lans. Bij Robert de Boron en in de latere fransche Graalromans vindt hij het denkbeeld van Parsifal's maagdelijke reinheid, die bij hem de spil wordt waarom de handeling draait. Nog van elders neemt hij den persoon van Klingsor, den toovenaar, en, met enkele oude gegevens voor zich, vormt hij naar eigen opvatting de gestalte van Kundry. En zoo is dan een oud-keltisch verhaal, misschien wel een eeuwenoud volkssprookje, uit onbegrepen mythen geborenGa naar voetnoot1), door allerlei dichters vervormd en opgesierd naar den aard hunner fantasie, naar den trant hunner idealen, avontuurlijk behandeld door een franschen Vinder, door zijne navolgers met christelijke legenden verbonden, door een duitschen zanger met mystieke tinten gekleurd, - ten slotte een muzikaal drama geworden, zoo verrukkelijk schoon, dat, wanneer het op één plek in de wereld vertoond wordt, de wereld naar die plek samenstroomt om het te genieten. Ziet hoe hier het oude middeleeuwsche beeld van Perceval door alle moderne kunsten, als door zoovele machtige feeën, met de rijkste gaven begiftigd en met nieuw leven bezield is! Poëzie en muziek, schilder- en drapeerkunst, zang en plastiek, zelfs de techniek van den tooneelmachinist en Edison's electrische gloeilampen, zij hebben zich, door het machtwoord van het genie saamgeroepen, vereenigd om dit verbazende kunstwerk voort te brengen. Welk eene verscheidenheid van eeuwen en levenskringen zijn door Perceval's avonturen vermaakt, opgewekt, beziggehouden en gesticht geworden! De keltische zanger der elfde eeuw zingt van hem aan de tafels der grooten en bij de samenkomsten van het volk. De anglo-normandische dichter spreekt van hem aan het hof der engelsche koningen. De fransche | |
[pagina 324]
| |
Vinder der twaalfde eeuw wijdt hem een lang gedicht, dat de hovelingen van een vlaamschen graaf met bewondering lezen, en dat door brave monniken vlijtig wordt afgeschreven. Fransche vroolijkheid en duitsche mystiek verdiepen zich in zijne avonturen. Godsdienst en ridderlijkheid mengen zich dooreen in zijne geschiedenis. Men vermaakt zich met hem in een gallisch kindersprookje; men leest over hem eindelooze romans zonder zich te vervelen. Men begroet in hem het beeld van een onbesuisden knaap, van een echten ridder, van een uitverkorene der feeën, van een heksenverdelger, - en eindelijk het evenbeeld van Christus. En de wereld van het moderne Europa, die hem lang verouderd en vergeten waande, gevoelt zich op eens verrast door de bewondering waarmede Parsifal zelfs haar nog weet te vervullen. Dat is de macht der Kunst. Zij doet oude, lang vervlogen idealen in nieuwe gestalten optreden en verrukt den tijdgenoot door de visioenen van het voorgeslacht. Wat het geloof laat glippen, dat weet de Kunst nog te behouden. Wat deren ons de Middeleeuwen? Hare gedachten zijn onze gedachten niet meer; hare leer is weggekrompen onder de macht onzer wetenschap; de storm van den vooruitgang heeft hare instellingen onder het stof der tijden begraven; de voortbrengselen harer industrie zijn antiquiteiten geworden; hare letterkunde wordt verwezen naar de laboratoria der geleerden. En toch kunnen hare symbolen nog met nieuw leven worden bezield. Zij spreken niet meer tot ons verstand, maar zij kunnen nog spreken tot onze fantasie. En ook die taal wekt hooger leven. Het heilige Graal, eeuwen lang bedekt gebleven, kan ook in onze dagen nog onthuld worden en ontgloeien; het kan onzen geest nog sterken door zijn glans, - wanneer niet een onnoozele, hoe rein en onschuldig ook, maar wanneer een machtig kunstenaar het pad dat naar den Graalburg leidt weet te vinden, en wanneer hij, in de zwevende taal van poëzie en muziek, het tooverwoord weet te spreken.
A.G. van Hamel. |
|