De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Het Notariaat.Gelijk de zon de voorwerpen scherper schaduwen doet afwerpen, naarmate zij krachtiger zich vertoont, zoo voeren de dagen van voorspoed, hoe langer zij duren, steeds donkerder zijden in het maatschappelijk leven met zich. De jaren van 1860-1880 kunnen daarvan getuigen. De landbouw bereikte een ongekenden bloei, de handel breidde zich uit, de fabrikanten verheugden zich in een groote afneming van hunne voortbrengselen en, ten gevolge van een en ander, waren de ambachtslieden in stad en land druk bezig om de grenzen hunner woonplaatsen te verwijden. Uitbreiding van het spoorwegnet was niet alleen voldoende, ook de rivieren werden verbeterd en nieuwe kanalen kwamen eenige millioenen guldens vragen bij die, welke reeds aan de beide anderen waren besteed. Doch geen nood, de schatkist bleef niettemin gevuld, de belastingen werden gemakkelijk opgebracht en Indië ging voort zijnen naam van het rijke Insulinde met eere te dragen. Mocht door de uitbreiding van de telegraaf, de spoorwegen en de stoomvaart de vroegere groothandel eenigszins lijden, de handel van den koopman van de voormalige tweede of derde hand nam een verbazende vlucht, waardoor het kapitaal zich niet meer ophoopte als voorheen, maar onder velen verspreid werd. Niettegenstaande dien voorspoed werd er druk gearbeid, want hoe meer men zijn best deed, hoe meer er te verdienen viel. De verbeteringen in den dienst der posterijen en der telegraaf kwamen den onrustigsten handelaar zelfs tegemoet. Daarbij eenmaal aan een spoedige handelsbeweging gewoon, zon men telkens op sneller gemeenschapsmiddelen. Het noodzakelijk gevolg daar- | |
[pagina 269]
| |
van, een koortsachtige spanning, is niet uitgebleven; doch ook een middel daartegen werd gevonden. Men zocht verstrooiing in openbare vermakelijkheden, in uitstapjes, in reizen en zelfs de dorpeling - het vroegere toonbeeld van rustige rust - kon zich met de genoegens van den huiselijken kring niet meer tevreden stellen. De gemakkelijke middelen van vervoer en de verbeterde wegen verleidden ook hem om elders te gaan genieten. Zelfs de rechtzinnige Protestanten met hun zendingsfeesten en de Katholieken met hun bedevaarten hebben de lust tot reizen aangewakkerd. Gebrek aan geld was geen hinderpaal tot het nemen van ontspanning, want door aanzienlijken en geringen werd behoorlijk verdiend. Zoo is een smaak voor uitgaan ontstaan, welke vroeger niet gekend werd, welke men thans - ten minste als men geen kleed van al te ouderwetsch snit draagt - een behoefte, ja bijna een levensbehoefte noemt. In de dagen van voorspoed sloeg de stoutmoedigheid dikwerf over tot roekeloosheid, de zaken gingen immers goed en het spreekwoord ‘die waagt wint’ werd niet vergeten. Eigen zaken doen was veler leuze en daarbij verkregen zij dikwerf hier of elders een al te groot crediet. Men holde voort, gesteund door het geld, bij kassiers en andere personen ontvangen, slechts denkende aan voorspoed, niet beseffende dat in dagen van tegenspoed alleen eigen kapitaal voor wankelen en vallen kan behoeden. Bij die schaduwzijden van den voorspoed, kwam nog deze zich voegen, dat velen kapitaal verkregen en onbekend met kapitaalbelegging zich aan beursspel overgaven of hunne gelden in handen stelden van personen, die zij meenden te kunnen vertrouwen. Het bezit van kapitaal brengt evengoed verplichtingen mede als adeldom. Toch waren er verscheidenen, wie de lust ontbrak, om hun rentmeesters na te gaan; te laat bemerkten zij somwijlen te veel vertrouwen geschonken te hebben. Geen wonder dat in een tijdperk, hetwelk wij hiervoren schetsten, het notariaat, tot welks roeping behoort om zich met geldzaken te belasten en waarin het publiek zulk een bijzonder vertrouwen stelt, vele gevaren had te doorstaan, aan groote verleidingen was blootgesteld. Verbazen kan het ons niet dat vele notarissen bezweken zijn in den geldstrijd, al is het verre van ons hun handelingen goed te keuren, welke veeleer hun | |
[pagina 270]
| |
ambt, zoo al niet met oneer hebben overladen, dan toch hebben geschandvlekt. Verbazen kan het ons niet, zeggen wij, want was het te verwachten dat die honderden notarissen allen genoeg doorzicht zouden toonen, om niet meer vertrouwen te schenken dan kon gegeven worden, vooral op plaatsen waar verkoop op crediet regel is; genoeg zelfstandigheid zouden bezitten, om het in bewaring nemen van gelden te weigeren of, zoo zij zich daarvan niet konden onthouden, zich niet aan het beursspel over te geven; genoeg eenvoudszin om niet aan de weelde en grootheidslust mede te doen; genoeg eigenwaarde om zich door geen mededinging, edel of ondedel, tot minder goede praktijken te laten verleiden. Maar wij kunnen ons ook zeer goed begrijpen, dat een man, als de Minister Modderman, bij een opeenstapeling van slechte gedragingen van verschillende notarissen, zich door zijn edel gemoed liet verlokken om te trachten door wettelijke bepalingen dergelijke handelwijzen te voorkomen. Het is evenwel in deze gebleken, dat waar het gevoel te veel wil heerschen, het zich meester maakt van het verstand en op onoverkomelijke moeilijkheden stuit. De beide pogingen, om door den wetgever het verrichten van slechte handelingen den notarissen te beletten, zijn deerlijk mislukt. En waarom? Het kan niet korter en juister worden uitgedrukt dan in deze woorden: ‘Het notariaat is een beroep dat zonder het vertrouwen van het publiek niet kan voldoen aan de eischen, die het verkeer stelt. Vertrouwen dat niet misbruikt kan worden, houdt op vertrouwen te zijn. Daarom zijn tegen misbruik van vertrouwen geen preventief werkende wetten te maken’Ga naar voetnoot1).
Doch treden wij een wijle terug ten aanzien van de wetgeving op het notariaat. De bestaande wet dagteekent van 1842. Zij is geen bloote navolging van de wet van Ventôse XI, maar gewijzigd naar de behoeften van ons volk, in verband met de toen heerschende denkbeelden. Vóór de fransche overheersching bestond hier te lande wel een notariaat, doch het ambt was niet of ternauwernood geregeld, zoodat de wetgever | |
[pagina 271]
| |
in 1842 historischen grond miste. Bij de wijzigingen van datgene wat in de wet van Ventôse ondoelmatig gebleken was, werd meer gehoopt dat het goede spoor betreden werd dan dat hiervan zekerheid bestond. Niet onnatuurlijk is het, dat de wet geenszins aan alle verwachtingen beantwoord heeft en na eenige jaren in werking te zijn geweest op hare wijziging werd aangedrongen. In 1867 benoemde de Minister Borret een commissie voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen en het hypotheekstelsel, waarbij werd gevoegd het notariaat èn omdat eerstgemelde onderwerpen daarmede ten nauwste verbonden zijn, èn omdat de wet op het notarisambt niet meer aan de behoeften van den tijd beantwoordde. De bepalingen omtrent de akten waren voor verbetering vatbaar, het toezicht moest een punt van overweging uitmaken, maar vooral tegen het bestaande examen trok de Minister te velde. De commissie was in 1870 met haren belangrijken arbeid gereed. Zoowel ten opzichte van al de moeite daaraan besteed als van de verbetering van onze wetgeving op het notarisambt en den overgang van onroerend goed is het te betreuren dat de daaraan gewijde tijd vruchteloos is geofferd op het altaar der vaderlandsliefde. In weerwil van het rapport der commissie was de Minister van Lynden in 1877 niet overtuigd van de noodzakelijkheid om de geheele wet op het notarisambt te herzien en diende hij een ontwerp van wet in tot wijziging van enkele artikelen. Op het voetspoor der commissie werd de eisch van den doctoralen graad voor den notaris op den voorgrond gesteld, de afschaffing der getuigen wenschelijk geoordeeld en aan den eervol ontslagen notaris gelijke rechten toekend als aan den overleden notaris, ten aanzien van de beschikking over het protokol. Een ongunstig voorloopig verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal deed dat wetsontwerp eenigen tijd verwijlen aan het Departement van Justitie. Met de gedaanteverwisseling van den Minister kwam het weder gewijzigd van daar. In plaats van het doctoraat in de rechten kwam een examen met behoorlijk omschreven eischen het onderzoek vervangen, hetwelk toen ter tijd volgens de wet door de gerechtshoven werd ingesteld of de geëxamineerde alle kundigheden bezat, welke in een notaris worden gevorderd, maar waar- | |
[pagina 272]
| |
van die collegiën zich meestentijds wat al te gemakkelijk hebben afgemaakt tot schade van het notariaat. De afschaffing der getuigen werd weder ingetrokken. In 1878 werd deze wet tot wijziging van de wet op het notarisambt in het Staatsblad geplaatst, voorzien van de handteekening van den Minister Smidt. De wet op het notarisambt aldus gewijzigd bestaat nog. Op een poging tot vervanging daarvan aangewend door den Minister Modderman, hebben wij reeds gewezen. Aan den verdienstelijken Ontvanger der Registratie H.W.J. Sannes werd de samenstelling van een wetsontwerp opgedragen. Waarlijk hij heeft veel bittere, wel eens al te harde verwijten over zijn werk moeten hooren, doch het was ook een daad van roekeloosheid om alleen en het ambt wel beschouwd maar niet doorschouwd hebbende, die taak op zich te nemen; te meer daar hij, zoo als hij het noemt, moest waken voor het verder voorkomen van ergerlijke schandalen. Het wetsontwerp werd aan een herziening onderworpen, waartoe de Heer Sannes werd bijgestaan door de Notarissen A.G. Bodaan en A. Moll. Ook hun arbeid kon geen genade vinden zelfs niet in de oogen van den Minister du Tour van Bellinchave; want aan het einde van 1886 werden wij verrast door de indiening van een wetsontwerp, hetwelk geen spoor draagt van de redenen, welke zijn ambtsvoorgangers hadden bewogen om de herziening der wetgeving van het notariaat ter hand te nemen. Zulk een voorstel hadden de notarissen niet verwacht, groote bezwaren hebben zij over het algemeen niet daartegen, en nadat zij reeds zooveel strijds gestreden hebben, zijn zij op ondergeschikte punten zeer kalm geworden. Zij vragen zich af of dit wetsontwerp zoo belangrijk is, dat het te midden van de behandeling der grondwetsherziening moest worden ingediend. Dit is evenwel niet de rede, waarom het bij het publiek koel is ontvangen, want hoewel het dagelijks den notaris noodig heeft, bemoeit het zich geenszins met zijne wetgeving. Niet om dit tijdschrift er een verwijt van te maken, maar om deze meening te staven, hebben wij er slechts op te wijzen, dat het nog nimmer als gids heeft gestrekt op dat gebied.
Waarlijk, dat het algemeen gevoelen over de notariëele wetgeving zwijgt, is niet te verwonderen. Het heeft nog nimmer | |
[pagina 273]
| |
in de wet den notaris, zooals hij gekend wordt, teruggevonden. Een afgeronde bepaling geeft zij van den notaris, waarin vermeld wordt, dat hij openbaar ambtenaar is, aangesteld tot het verlijden van akten en belast met de bewaring daarvan, doch verzwijgt wat daarbuiten valt. In de oogen van het publiek is hij daarentegen voornamelijk de raadsman van partijen, de boedelberedderaar, de persoon, die staat tusschen geldschieter en geldnemer en dergelijken. De onverschilligheid van het publiek is onzes inziens daaraan te wijten, dat de wetgever hem niet als zoodanig erkent en het aangeboden wetsontwerp betreedt hetzelfde voetspoor. De Heer Sannes bleef in zijne beide voorstellen aan dezelfde omschrijving van den notaris getrouw, maar niettemin werd er een hoofdstuk in aangetroffen, waarin de notaris als geldman optreedt. Schijnbaar niet logisch, doch van zijn standpunt zeer juist. Later verdedigt hij zich op een beschuldiging, dat door zijn voorgestelde wet de kassierderij eigenlijk verboden werd en er vooral ten platten lande zich een klasse van andere personen zou vormen, op wie de verboden werkzaamheden zouden overgaan met deze woorden: ‘Al kwam er - wat voor een deel mogelijk zou zijn - verplaatsing van het kwaad, de maatregelen zouden dan toch het voordeel met zich brengen, dat de eer en de waardigheid van het ambt onder die zaken, waarover juist te klagen viel, niet meer konden lijden. De luister van het ambt zou er bij winnen’Ga naar voetnoot1). Moge de notaris als raadsman ook al blijven bestaan, de behandeling van geldzaken moet hem onmogelijk gemaakt worden, op die wijze wordt de onteering van het ambt voorkomen. Ziedaar het denkbeeld van den Heer Sannes, maar hij vergunne ons met hem van gevoelen te verschillen. De geldzaken moeten behandeld worden en, al is het middel gebleken niet onfeilbaar te zijn, toch zal ieder toegeven, dat zij beter zijn toe te vertrouwen aan mannen, die naam en eer te verliezen hebben, dan aan zaakwaarnemers, welke soms beide missen. Liever dat een enkele maal het notariaat bevlekt wordt, dan dat het publiek dikwerf schade lijdt. Het algemeen belang gaat boven het bijzonder. De Commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek zegt: ‘Wat een huwelijk is, behoeft de wet niet te be- | |
[pagina 274]
| |
palen’ en zoo is het ook met den notaris. De wetgever moet niet vervallen in dezelfde fout van zijne voorgangers om de betrekking van notaris te willen omschrijven. Het enge keurslijf, waarin die openbare ambtenaar is gestoken, van alleen te zijn aangesteld tot het verlijden van akten, moet worden uitgetrokken en daar het onmogelijk is de plaats, welke hij in de maatschappij inneemt, met enkele woorden te vermelden, moet de wetgever daarnaar ook niet streven. Aan den notaris moet worden opgedragen het verlijden der akten en daarvoor mag hij zijn dienst niet weigeren. Deze laatste bepaling kan op andere bemoeiingen niet toepasselijk zijn; maar heeft hij eenmaal iets op zich genomen, of zijn er zaken, welke eigenaardig uit het verlijden der akte voortvloeien, en is daarin door hem verzuim of kwade trouw gepleegd, dan zal de rechter beslissen, of zulks werkelijk onder zijne ambtsbediening valt en in dat geval de strengere straffen als ambtenaar op hem van toepassing verklaren. Het moet niet weer gebeuren, zooals een paar jaar geleden, dat een notaris een verkooping houdt van roerend goed, de kooppenningen ontvangt, ze niet verantwoordt, en de rechter verklaart het is noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding, want het ontvangen van de kooppenningen behoort niet tot zijn ambt. Het publiek kan zich zulk een beperking van den werkkring niet voorstellen. Het ambt, zooals het werkelijk wordt uitgeoefend, moet onderworpen zijn aan de bijzondere regelen, welke op zijne dienaren worden toegepast. Zonder vertrouwen is het notariaat onbestaanbaar, maar er mag geen maas in het net zijn, waar misbruik van vertrouwen doorheen kan kruipen. Geen bepalingen, dat de notaris alle posten, welke hij ontvangt, in omslagen in zijn brandkast bergt, geen voorschriften dat men ieder mag leenen, behalve den notaris, want in de praktijk zijn zij onuitvoerbaar. Men maakt wetsovertreders en komt van kwaad tot erger. De verkeerde handelingen, welke verschillende notarissen de laatste jaren hebben verricht, vallen gewoonlijk buiten het wettelijk ambt; streef echter niet naar het onmogelijke door zulke daden geheel te willen voorkomen. Zoolang er nog goede en slechte menschen zijn, zal men ze zelfs met de uitnemendste wetten zien gebeuren. Breid echter de wet uit, straf dergelijke handelwijzen, straf ze streng en het rechtsgevoel der natie zal - wat het thans niet is - bevredigd worden. | |
[pagina 275]
| |
Dit wat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid betreft, doch wij mogen de burgerrechtelijke evenmin geheel onongemerkt laten. Wordt de Belgische rechter meermalen geroepen over geschillen omtrent de burgerrechtelijke verantwoordelijkheid van den notaris en bestaat daaromtrent in Frankrijk bijna een gevestigde jurisprudentie, gansch anders is het hier te lande. Hoogst zelden is dit een onderwerp van geschil en is de rechter tot oordeelen geroepen, dan wordt de verantwoordelijkheid zeer beperkt aangenomen. Aangezien de wet den notaris nauwkeurig omschrijft en hij zelden als zoodanig partijen schade berokkent, wordt hij meer tot schadevergoeding aangesproken uit kracht van het Burgerlijk recht dan tengevolge van de notariëele wet. De civielrechterlijke verantwoordelijkheid van den notaris is op zeer degelijke wijze door Mr. Treub behandeldGa naar voetnoot1). Hij toont aan hoe nuttig en noodig het is, zoowel voor het publiek als voor den notaris, dat die verantwoordelijkheid geregeld is. Meestentijds vloeit de eene handeling bij hem uit de andere voort, terwijl van geene lastgeving blijkt, of wel hij laat een handeling na, welke hij als goed notaris had moeten verrichten, al is er geen wettelijk voorschrift dat hem hiertoe verplicht. In het eerste geval mogen de cliënten niet zeggen, wij keuren uwe daden af, want wij hebben er geen verlof toe verleend, in het andere moet de notaris zich er niet achter kunnen verschuilen, dat de handeling hem niet is opgedragen. De schade door verzuim van den notaris aan partijen veroorzaakt, moet hun vergoed worden. Die verantwoordelijkheid te regelen en te bepalen hoe ver zij zich zal uitstrekken, ziedaar mede de taak van den toekomstigen wetgever en waaromtrent het huidige ontwerp niets bevat.
De notaris moet een bescheiden rol in de maatschappij spelen, dat wil zeggen, hij kan geen daden doen waarvan zijn omgeving gewaagt. Zijne cliënten hebben gewoonlijk het liefst dat bezoeken, door of aan hen gebracht, onbekend blijven. Hij zal familieleden, wier hartstochten hevig aan het gisten zijn, door | |
[pagina 276]
| |
beleidvol optreden moeten bedwingen en zijne rechtskennis doet hem een overeenkomst bedenken, welke alle gemoederen bevredigt. Dat zijn evenwel geen handelingen waardoor hij schittert; want dikwerf hebben vele zijner cliënten zijn helder doorzicht niet bespeurd en, zoo ja, zwijgen zij welvoegelijkheidshalve van datgene, wat hen of hunne bloedverwanten in een minder gunstig daglicht brengt. Aan tal van verleidingen is de notaris dikwijls blootgesteld, niet het minst bij het sluiten van hypothekaire geldleeningen. Het is een voortdurende strijd tusschen zijn geweten en zijn beurs. Niet ingeval de geldvrager insolide is of diens aanvraag van geld in geen verhouding staat tot het onderpand; maar, wanneer dat laatste, naarmate het met een pessimistisch of met een optimistisch oog wordt aangezien, de geldleening slecht of goed doet worden. Dan geen geldschieter er aan te wagen, dan zich zelf de verdienste te durven ontzeggen, soms ten volle bewust dat een naburig ambtgenoot zal doen wat hij weigert. Daartoe behoort zelfstandigheid, maar ook.... het noodige om in de behoeften van zich en zijn gezin te voorzien. Er zijn zoovele gevallen dat de notaris als hem raad gevraagd wordt, een advies moet geven geheel in strijd met zijn eigen belang, ja ongevraagd partijen moet waarschuwen niet te handelen, zooals zij plan hadden, ofschoon zijn beurs daardoor schade lijdt. Nu is het wel waar dat op den duur de notaris door goede raadgevingen zijn eigen belang zal behartigen, maar in den strijd des levens kost het kracht om tot morgen te wachten op hetgeen men heden noodig heeft. Het zijn evenwel niet de notarissen met weinig praktijk, welke men heeft zien vallen, maar juist hen, die met groot vertrouwen vereerd waren. Hoogmoed heeft hen dikwerf tot geldnood gebracht. Zij moesten en zouden de eersten onder hunne ambtgenooten zijn en het leven scheen hun te kort om daarvoor een behoorlijken tijd te gebruiken. Geen middel werd ontzien, geldelijke hulp werd verleend ook aan den minste der broederen, zonder hun steun mocht geen onderneming tot stand komen, landbezit gaf vertrouwen en een voorname levenswijze diende om overeenstemming te houden met het geheel. Zoo wed het geld in zaken gestoken voordat het verdiend was en toen het verdiend werd, was het niet voldoende om het tekort der slechte zaken te dekken. Hun werd, helaas! ten koste van | |
[pagina 277]
| |
anderen, geleerd dat alleen een bescheiden rol met de roeping van den notaris overeenstemt. Het behoeft zeker geen betoog dat de notaris bij de noodige kundigheden moet paren een groote mate van beschaving en ontwikkeling, takt om met menschen om te gaan en zelfstandigheid. Hoe de noodige kundigheden te verkrijgen en op welke wijze zekerheid te bekomen, dat de toekomstige notaris de vereischte bekwaamheden bezit, ziedaar punten waarover de gevoelens uiteenloopen. Wij hebben er hiervoren reeds op gewezen, dat in 1878 het examen een wijziging heeft ondergaan. Jaarlijks houdt een commissie zitting tot het afnemen van het examen, waarvoor vereischt wordt grondige kennis van het burgerlijk recht en van de wetten en besluiten op het notarisambt, alsmede van die gedeelten van het handelsrecht, de burgerlijke rechtsvordering, het zegel-, registratie- en successierecht, het kadaster en de hypothekaire boekhouding, welke betrekking hebben op het notarisambt, benevens praktische bedrevenheid in de toepassing van het recht en het ontwerpen van notariëele akten. Doctoren in de rechtswetenschap zijn vrijgesteld van het theoretisch examen in het burgerlijk recht, het handelsrecht en de burgerlijke rechtsvordering. Wanneer wij de verslagen van die commissiën inzien, dan lezen wij b.v. in dat over 1880: ‘Het gemis aan eene wetenschappelijke opleiding bleek duidelijk bij tal van examinandi, die zich blijkbaar wel beijverd hadden om eene volledige kennis van den textueelen inhoud der wet te erlangen, maar wien het begrip van de beginselen daaraan ten grondslag liggende, niet zelden geheel vreemd was en die niet in staat waren die bepalingen op zeer eenvoudige gevallen toe te passen.’ Terwijl volgende verslagen mede niet rooskleurig zijn, wordt in dat van 1885 vermeld, nadat de commissie van den ongunstigen uitslag had gewag gemaakt: ‘Velen gaven ook blijk, dat bij hunne opleiding meer op kennis van de wetsartikelen dan het verkrijgen van een juist inzicht in de rechtsbeginselen is gelet.’ Het verslag van 1887 zegt, dat vele adspitanten op een lager trap van ontwikkeling stonden dan voor den notaris mag ververlangd worden. Het blijkt alzoo dat, niettegenstaande de wet nu lang genoeg gewerkt heeft, om de toekomstige notarissen de richting te leeren, welke zij te bewandelen hebben, zij steeds in dezelfde fout vervallen. | |
[pagina 278]
| |
Is die uitslag te verwonderen? Voorzeker een vraag waarop wij bij eenig nadenken het antwoord niet behoeven schuldig te blijven. De universiteiten voorzien in leeraren voor het middelbaar onderwijs, advocaten, rechterlijke ambtenaren, artsen en predikanten; toekomstige ingenieurs worden opgeleid aan de polytechnische school; de inrichtingen te Breda en te Willemsoord geven ons officieren; kweekscholen en normaallessen bezorgen ons een goeden onderwijzersstand en zoo zouden wij verder kunnen gaan. Indien voor al deze en zoo vele andere vakken een bijzondere opleiding wordt vereischt, waar wetenschap den hoofdtoon voert, zou er dan iemand zijn, die gelooft dat het kantoorleven zoo ontwikkelend werkt, dat de toekomstige notaris geen school heeft te doorloopen en hij met eenige lessen in zijn vrijen tijd kan volstaan, om de wording en de ontwikkeling van het recht te begrijpen. Mocht men soms aanvoeren dat kennis van de wording van het recht voor den notaris geen vereischte is, dan vragen wij van welk tijdstip moet hij de ontwikkeling kennen en hoe zal hij haar omvatten zonder onderzoek van den grondslag? Dat is naar onze bescheiden meening onmogelijk. Beproeft men het, de laatste examens bewijzen het weer ten duidelijkste, wetskennis treedt in de plaats van rechtskennis. De vroegere wijze van onderzoek van de toekomstige notarissen is eenstemmig veroordeeld, wijl het peil daarbij aangenomen, niet was overeenkomstig het gewicht van het ambt. Niet ten onrechte. De notaris is de wetgever voor partijen bij huwelijksvoorwaarden en vennootschappen. Hij moet niet alleen met grondigheid oordeelen over het belang van zijne cliënten, maar ook somwijlen met scherpzinnigheid nagaan, hoever hunne wenschen in verband met de wet zijn te bevredigen. Het is bij testamenten volstrekt niet vreemd, dat alleen door helder inzicht in het recht de juiste vorm wordt gekozen, om een beschikking uitvoerbaar te maken. Het erfrecht wordt wel is waar langzamerhand een zaak van praktijk, doch in afwijkende gevallen laat de wetskennis den notaris evenzeer in den steek als de praktijk. Wanneer spreekt bij hem duidelijker het gebrek aan kennis dan als de vraag van eigendom zich voordoet in verband met bezit of verjaring. Bovendien de handelszaken breiden zich meer en meer uit, de overeenkomsten worden ingewikkelder, het past den steller | |
[pagina 279]
| |
daarvan het juiste rechtsinstituut van elk der in elkander geweven overeenkomsten goed te begrijpen, willen zij niet later een bron worden van verwarring in plaats van den grondslag eener gemakkelijke vereffening. Als de landbouwer lacht, omdat de wetenschap een woord wil medespreken bij de zuivelbereiding, dan ergert zich een ontwikkeld man over de kortzichtigheid van den boer; doch hij juicht den Minister en de notarissen toe, die meenen dat een wetenschappelijke opvoeding voor den notaris niet noodig en het eischen van den doctoralen graad een dwaasheid is. Het Bijblad, bevattende de handelingen der Staten-Generaal, is daar om het te bewijzen. Laat ons de beraadslagingen, welke in 1878 zijn gehouden over de wijziging van de wet op het notariaat, vluchtig doorbladeren en daarbij de verschillende aangevoerde argumenten wikken en wegen. Onder anderen werd beweerd, dat het gewaagd zou zijn om het doctoraat in de rechten te vorderen, uit hoofde de juristen weinig geneigd zouden zijn om zich aan het notariaat te wijden. Wij beginnen met de minst gewichtige en zouden bijna zeggen een zeer gezochte reden, ware het niet dat een der kundigste van de toenmalige rechtsgeleerden daarover zeer had uitgeweid. Het gering aantal gepromoveerde notarissen werd gesteld tegenover het groot aantal zonder wetenschappelijken titel; terwijl gewezen werd op de vele advocaten in de hoofdstad zonder praktijk, die de minste griffiersbetrekking voor lief namen en geen lust toonden om het destijds zoo gemakkelijke examen voor het notariaat af te leggen. Vele ouders zoeken doorgaans de goedkoopste opleiding voor hunne kinderen en laten hen, die notaris willen worden, de akademie niet bezoeken; doch wordt het verblijf aan een universiteit een vereischte, zal ook menigeen zich de uitgaven daarvoor wel getroosten. Nu voor vele betrekkingen een vrij kostbare opleiding wordt vereischt en het aantal adspiranten verre de behoefte overtreft, kunnen wij niet gelooven dat ergens een behoorlijk bestaan opleverend notariaat onvervuld zou moeten blijven. Natuurlijk dat een jurist, die bij zijn studie nimmer eraan gedacht heeft om zich aan het notarisambt te wijden, een onderkomen zoekt bij de rechterlijke macht en geen lust heeft om een notariëel examen af te leggen, dat slechts in een verre toekomst, als de haren grijzen, eenig vooruitzicht | |
[pagina 280]
| |
niet eens zekerheid op een betrekking oplevert. En de kansen op een spoedige benoeming tot notaris zullen verbeteren als een academische opvoeding wordt vereischt, want ontkennen zullen wij het niet, dat menigeen, die thans notaris wordt, van dat ambt wordt uitgesloten. Een tweede grief is dan ook dat indien de doctorale graad wordt gevorderd, het voor verscheidenen te kostbaar is dien te verkrijgen en men daardoor mannen zou missen, welke thans het ambt met eere bekleeden. Toegegeven, doch wij moeten daar tegenover stellen dat er veel meer zijn, wier onkunde menigeen groote schade berokkent. Men beweert wel dat onkunde voor een notaris minder kwaad kan dan oneerlijkheid. De laatste wordt echter door de groote menigte eerder opgemerkt dan de eerste en wanneer een notaris de noodige kennis mist, veroorzaakt hij soms niet alleen geldelijke schade, maar zaait ook tweedracht onder familieleden. En dan vragen wij, wat weegt zwaarder dat een tiental personen geen notaris kunnen worden of dat honderden nadeel ondervinden door een niet ontwikkeld rijksambtenaar? Wat doet het er toe, waar men zijn kundigheden heeft opgedaan, als men ze slechts heeft. Doch bij de wet op de rechterlijke organisatie is er niet zoo over gedacht, men heeft zelfs bij de laatste wijziging in 1887 ook bepaald dat de kantonrechters en griffiers den graad van doctor in de rechtswetenschap moeten hebben. Wanneer die titel zelfs voor den griffier van het kantongerecht verplichtend is, dan vragen wij waarom niet voor den notaris? De eerste zou met wetskennis kunnen volstaan en heeft bovendien een rechtsgeleerd ambtenaar nevens zich, voor den laatste is rechtskennis een vereischte. Zelfs de gepromoveerde notaris gaat nog wel advies vragen bij een advocaat, dus wat geeft hem den titel? Daartegen is aan te voeren dat zelfs een kundig advocaat zich niet schaamt in moeilijke gevallen met een ambtgenoot te raadplegen; maar het kon wel eens wezen dat een ongepromoveerd notaris minder spoedig de hulp van een rechtsgeleerde inroept dan een gepromoveerde, omdat hij de zaken oppervlakkig beschouwt en de diepte van de kwestie niet vat. Een notaris moet een groote mate van zelfstandigheid bezitten, hij moet zijn besten cliënt zelfs een daad van onrecht durven onder het oog brengen. Wanneer leert men dat beter | |
[pagina 281]
| |
dan in den studententijd, waarin men van zijn hart geen moordkuil maakt en tegenover elkander niet vraagt wat zal de wereld er van zeggen. Denk u dat jonge leven, dat tintelt en warm wordt voor een goede daad, dat een afschuw heeft van iedere laagheid, dat door de wetenschap geleid niet neerknielt voor het gouden kalf, maar zijn ideaal in iets hoogers, iets edelers zoekt. Stel daartegenover den jongeling op de kantoorkruk, die slechts kennis maakt met de prozaïsche zijde van het leven, wiens illusiën zoo dikwijls zij zich willen verheffen terneergeslagen worden, doordien hij bespeurt dat geld en niets dan geld de drijfveer is in de maatschappij. De keuze tusschen deze twee is niet moeilijk. Voeg daarbij dat de studie zelve geen leunen op anderen duldt, tot ontwikkeling van eigen oordeel noopt en op die wijze tot zelfstandigheid voert. En wij herhalen de vraag, welke van de twee kiest gij? Aan karakterkennis blijft de student niet vreemd, zijn eigen feilen worden hem evenzeer blootgelegd als die van anderen. Waar vindt men dus een betere gelegenheid dan in het akademieleven om te leeren met anderen om te gaan. Men mag veilig vertrouwen dat zij, die de doctorale bul hebben verkregen en een paar jaar op een notariskantoor hebben gewerkt, al de zoo hoog geroemde deugden van de tegenwoordige ongepromoveerde notarissen zullen bezitten. Wellicht dat het machinale kantoorwerk hen minder goed afgaat, doch hoezeer wij netheid daarbij ten zeerste op prijs stellen, zij gaat niet boven wetenschappelijke ontwikkeling en bovendien, bijna ieder notaris heeft een klerk, die dan in dat gebrek kan voorzien. Akademische opleiding kan niet langer uitblijven. Voor den buitengewoon ontwikkelde moge zij niet noodig zijn, maar even als bij de rechterlijke macht moet men ook in deze met het gewone peil rekening houden. Daarbij heeft het examen sinds 1878 gehouden niets dan teleurstelling gebaard. Het doctoraat in de rechtswetenschap moet als eisch voor den notaris gesteld worden en op het voetspoor van het ontwerp van Wet voor het hooger onderwijs van 1868 aan elke universiteit een leerstoel voor het notariaat worden opgericht. Zoolang die er niet is, zouden de tegenwoordige privaatdocenten, die aan sommige universiteiten voor de opleiding van het notariaat reeds goede diensten bewijzen, eene schoone roeping te vervullen hebben. Op een of andere wijze zou moeten blijken dat de | |
[pagina 282]
| |
aanstaande notaris op de hoogte is van de wetten op het notariaat, registratie, zegel, successie en kadaster. Een tweejarige werkzaamheid op een notariskantoor zou de benoeming van notaris zooveel mogelijk onmiddellijk moeten voorafgaan. Ofschoon wij meenen dat geen te kort van notarissen zal ontstaan, zoo willen wij de vreesachtigen opmerkzaam maken dat de tegenwoordige toestand onhoudbaar is. Cijfers zijn te dien opzichte welsprekender dan woorden, daarom hebben wij de statistiek opgemaakt over het tijdvak van 1 Januari 1879 tot 1 December 1887. Van de benoemden tot notaris waren 24 pCt. nog geen 10 jaren, 18 pCt. 10 en 11 jaren, 22 pCt. 12 en 13 jaren en 36 pCt. nog langer candidaat. Als men nu bedenkt dat vroeger geen examen mocht worden afgelegd voordat de 23jarige leeftijd was bereikt, zijn bijna drie vijfden van de benoemden 35 jaren oud eer zij notaris worden. Als men degenen, die 20 jaren en langer candidaat zijn geweest voor hunne benoeming, buiten rekening laat, omdat zij misschien vroeger de betrekking niet begeerd hebben, blijft er echter toch nog 54 pCt. over, welke ouder waren dan 35 jaren bij hunne benoeming. Het aantal personen dat met goed gevolg het examen heeft afgelegd van 1878 tot en met 1884 bedraagt 167, waarvan nog slechts 22 benoemd zijn; terwijl 1885 en 1886 te zamen op een vermeerdering van 126 kunnen wijzen. Van 1879 tot en met 1886 zijn 377 personen candidaat-notaris geworden en slechts 263 hebben in dien tijd hun titel verkort. Dus in dat achtjarig tijdvak zijn 100 candidaten meer gekweekt dan er notaris zijn geworden en 1887 heeft dat getal nog met 49 vermeerderd. Voeg daarbij de velen, die voor de wetswijziging het diploma hebben verkregen en bij den Minister tot heden te vergeefs om plaatsing hebben gevraagd, dan vreezen wij vooreerst niet dat bij gebrek aan verzoekers een notariaat onvervuld zal blijven. Die overvloed, door het versterkt examen van 1878 niet gestuit, wijst ons ten duidelijkste dat de ingeslagen weg ons niet leidt naar het beoogde doel, het verkrijgen van waardige dienaren voor een waardig ambt. Jaren bij jaren zit de candidaat achter de lessenaar zonder een eigen werkkring te hebben. Kamerleden, bloedverwanten en vrienden van dezen worden onophoudelijk afgeloopen om hun invloed bij den Minister aan te wenden, ten einde een | |
[pagina 283]
| |
plaatsing te krijgen. Gelooft men niet dat al dit gebedel een onzedelijken invloed heeft - om van andere personen niet te spreken - op den toekomstigen notaris, die bovendien jaren gewoon om te werken zooals zijn patroon het verlangt, in den klerk is ondergegaan en bij zijne benoeming voor zijne taak niet meer is opgewassen? Verscheidene notarissen zijn de laatste jaren in hunne geldelijke verplichtingen te kort geschoten en hebben daardoor niet ten onrechte de verontwaardiging van het publiek opgewekt. Een groote fout bestaat dan ook bij het notariaat, dat het boekhouden ten allen tijde een verwaarloosd vak is geweest. Daarom is het wenschelijk dat ieder, die notaris wil worden, zou moeten afleggen een examen in het boekhouden, hetzij dat vermeld in de wet op het middelbaar onderwijs, hetzij dat een afzonderlijk onderzoek plaats heeft. Een vacantie geeft aan een student wel eens een geschikte gelegenheid om zich daarvoor te bekwamen en zoo niet kan zulks later geschieden. In ieder geval leert het hun eenige kantoorwerkzaamheden. Verder zou voor den notaris moeten worden voorgeschreven wat voor den koopman bepaald is ten opzichte van het houden van boeken en de straf bij nalatigheid hierin, ingeval hij in zijne geldelijke verplichtingen te kort komt. Deze bepalingen zullen naar onze innige overtuiging veel van de tegenwoordige verkeerdheden der notarissen voorkomen; want een eerlijk man, die kan boekhouden, doet het ook. Hij overziet den stand zijner zaken en ontdekt de feilen in zijn werkkring, waardoor hij nog bij tijds op den goeden weg wordt teruggebracht. Het ligt evenwel geenszins in onze bedoeling om die boekhouding te doen nagaan door de Kamer van Toezicht, want behalve dat de Kamer tot zulk een contrôle, wil zij iets beteekenen, geen tijd zou hebben, zou zij ook geen doel treffen. Een inspecteur kan nagaan of een Ontvanger der Registratie zijne ontvangsten en uitgaven behoorlijk heeft geboekt, bij den notaris is dat onmogelijk. Het strijdt bovendien met het notarisambt dat zelfstandig optreedt. Het staat aan het publiek of het den notaris eenige geldelijke verantwoordelijkheid wil geven, het mag niet ophouden zelf contrôle uit te oefenen. Zoo als wij reeds zeiden, die geld heeft, heeft ook verplichtingen na te komen. Maar het publiek mag niet in den waan gebracht worden dat de regeering verantwoordelijk | |
[pagina 284]
| |
is voor de gelden bij den notaris gebracht. Voor den schijn daarvan heeft zij zich zelfs te onthouden.
Met het getuigenstelsel wordt menigwerf den draak gestoken, het is gemakkelijk om iets bespottelijk te maken en men krijgt de lachers aan zijn zijde. De Minister heeft zich aan de zijde der lachers geschaard en in zijn aangeboden wetsontwerp de getuigen afgeschaft. Er is getwist over de vraag of de getuigen tot roeping hebben, om te bevestigen dat de formaliteiten bij het verlijden der akten zijn vervuld, dan wel of zij de verklaringen van partijen ook moeten aanhooren en tevens bevestigen dat het geschrift in overeenstemming daarmede is. Voor laatstgemelde taak moet men vrij scherpzinnige menschen hebben, voor eerstgemelde minder. En toch gelooven wij dat, indien zij slechts bevestigen dat de akte is voorgelezen en daarna geteekend, zij nuttig zijn. Cliënten zijn soms zeer wonderlijk, schaf de getuigen af en zij zullen den notaris zeggen dat het onnoodig is de akte voor te lezen, grijpen een pen en teekenen. Blijkt later die akte niet aan hunne bedoeling te beantwoorden, dan is de notaris de schuldige. De menschen houden over het algemeen niet van omslag, van vormen, maar daarom kunnen zij niet allen worden gemist. Dat rechters slechts met toga, baret en bef gekleed mogen rechtspreken, niets dan vorm; dat geen advocaat onder dat kostuum mag pleiten, niets dan vorm; getuigen bij een huwelijk - ook in het ontwerp Burgerlijk Wetboek behouden - niets dan vorm; maar toch geen van allen van gewicht ontbloot. Geen rechter verschijnt ooit zonder zijn griffier en zal men nu den notaris alleen tegenover zijne cliënten stellen. De authenticiteit der akte hangt ook van de voorlezing af, maar heeft die formaliteit geen plaats gehad, hoe is zulks te bewijzen tegenover de authentieke akte. Heeft zij echter plaats gehad en beweren partijen het tegendeel, de notaris is gansch ontbloot van bewijsmiddelen van zedelijken aard. Rechtens behelst de akte natuurlijk de waarheid. Wil men verandering, bepaal dan dat één meerderjarige getuige voldoende is, mits hij is candidaat-notaris, notaris, deurwaarder, burgemeester, secretaris, ontvanger of een andere | |
[pagina 285]
| |
betrekking bekleedt, het eindexamen voor de hoogere burgerschool met goed gevolg heeft afgelegd of wel het getuigschrift van bekwaam te zijn tot de studie aan een universiteit heeft verkregen. Men mag aannemen dat zulke personen geen akte zullen teekenen, waarbij de formaliteiten niet zijn in acht genomen. Zelfs zou men verder kunnen gaan en bepalen dat iemand de bevoegdheid verkrijgt om als eenig getuige bij een notariëele akte te verschijnen, bijaldien de kantonrechter hem daartoe geschikt acht, en na aflegging van belofte of eed dat hij het geheim der akten zal bewaren en er geen zal teekenen, waarbij de voorgeschreven formaliteiten niet zijn vervuld. In alle andere gevallen blijft de tegenwoordigheid van twee getuigen verplichtend. Dan heeft een notaris belang om een geschikt, meerderjarig persoon op zijn kantoor te hebben, die bevoegd is als eenig getuige op te treden. Het bezwaar, dat het publiek omtrent de tegenwoordigheid der getuigen heeft, vervalt en de kantoorbediende vergeet zich zelf als hij het blinde werktuig van zijn patroon wordt. De tegenwoordigheid van twee getuigen zal een zeldzaamheid worden, doch de onmogelijkheid om een akte te verlijden, bij gebrek van een bevoegd getuige, wordt buitengesloten. Wij zien ons getuigenstelsel nog liever bespot dan geheel afgeschaft. Behoed het den slechten ambtenaar al niet voor den kwaden weg het brengt den nauwgezetten niet in verleiding om tegenover een der vormen afkeerig publiek, ze geheel prijs te geven.
Het tegenwoordig toezicht op de notarissen laat veel te wenschen over. Was een aanschrijving gericht aan de Kantonrechters en Ontvangers der Registratie, dat zij de Officiers van Justitie telken jare inlichtingen moesten geven van de ambtsverrichtingen en de gedragingen der notarissen, dan was het Openbaar Ministerie op de hoogte gebleven en had het geweten waar toezicht voortdurend noodig is. Dit denkbeeld van den Heer Sannes verdient alle aanbeveling, ofschoon het meer een maatregel van orde dan een wettelijk voorschrift moet zijn. Het zou wenschelijk wezen dat het nog, in afwachting van de nieuwe wet, werd ten uitvoer gebracht. Oogenschijnlijk heeft een Kamer van Toezicht iets zeer uit- | |
[pagina 286]
| |
lokkends, doch hoe dieper men er in doordringt, hoe meer het blijkt dat een dergelijke commissie alleen dan goed kan werken als haar macht evenzeer als haar gebied beperkt is. Het eerste heeft de Minister ook begrepen, doch wij vreezen dat het ressort wel eens al te uitgebreid kan worden, omdat het zich volgens het wetsontwerp zou mogen uitstrekken over onderscheidene arrondissementen. Wil een Kamer werkelijk toezicht houden, dan moet zij zich bepalen tot één arrondissement, opdat zij haar gebied overzie. De Kamer zou bestaan uit den Voorzitter der arrondissements-rechtbank, een kantonrechter, een hoofdambtenaar der registratie - de bezwaren tegen een ontvanger der registratie kunnen wij niet deelen - en twee notarissen, die ons inziens ten onrechte door de notarissen moeten worden benoemd. Het beste toezicht zal bestaan als leden in de verschillende plaatsen van het arrondissement wonen en die voorzorg kan alleen de Minister nemen.
Wij zullen verder ten aanzien van het wetsontwerp heenglijden over de gunstige bepaling dat ook candidaat-notarissen den notaris kunnen vervangen, over het juiste begrip dat de notarissen niet langer de beschikking hebben over hun protokol, over het wanbegrip dat er ooit een tarief te maken is, hetwelk aan de behoeften van het publiek kan voldoen, over den kleinhandel in voorschriften betreffende den vorm der akten, als in dit tijdschrift minder op hun plaats. Doch onze taak mogen wij niet geëindigd beschouwen, alvorens ons gevoelen te hebben geuit over de vrijverklaring van het notariaat: te meer wijl de nauwgezette, maar helaas! ontslapen Redacteur van de Economist in zijn tijdschrift van Juni/Juli 1886 daarvoor een lans heeft gebroken. Wij kunnen ons zeer goed voorstellen een toestand dat ieder, die bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid heeft overgelegd, door den Koning op zijn verzoek wordt benoemd ter plaatse zijner keuze; wij gaan verder en vinden dien toestand zelfs zeer gewenscht. Niet omdat de scherpe mededinging dan tot zeer lage notariëele rekeningen zal voeren; hoe gaarne en terecht cliënten een niet te overdreven salaris zien uittrekken, zij hebben een hooger belang. Het belang om iemand als notaris te hebben, die hunne nooden en behoeften kent, die met hen mede leeft, die een hart en een ziel met hen is. | |
[pagina 287]
| |
Van wien heeft men dat eer te wachten, van hem, die zich vestigt op een plaats naar zijn eigen vrije keuze, omdat zijn gemoedsaard, zijn richting overeenstemt met den geest, welke in de gemeente zijner vestiging heerscht, of van hem, die na lang wachten benoemd wordt op een standplaats, welke hij dikwerf niet begeerde, waarnaar hij slechts vroeg des wachtens moede? Mocht de eerste zich vergissen, welnu dan staat er een ander naast hem op, die aan de behoeften van het publiek weet te voldoen, doch is de laatste niet op zijn plaats hij moet geduld worden, hij is notaris, maar niet de notaris. De vrijverklaring van het notariaat zal niet op zich doen wachten als het aantal candidaat-notarissen, ten gevolge van de academische opleiding, meer in verhouding staat tot de behoeften. De cijfers, welke wij hiervoren hebben aangehaald omtrent dit aantal, bewijzen ten duidelijkste dat het een daad van verregaande lichtzinnigheid zou zijn om thans, zelfs met een zeer ruim overgangstijdperk, de vrijverklaring in een wet op te nemen. Ook hier geldt, zij die gelooven haasten niet. Ofschoon wij gezegd hebben dat de notaris niet meer moet omschreven worden eenig en alleen als ambtenaar tot het verlijden van authentieke akten, toch is het de kracht dier akte, welke in landen, waar de wetgeving van Frankrijk gevolgd is, een eigenaardigen stempel van vertrouwen aan den notaris geeft. Zijn akte heeft dezelfde kracht als die van den rechter. De notaris door den Koning benoemd, maar overigens geheel onafhankelijk werkende, wordt door belanghebbenden voor iedere handeling vrijwillig gekozen. Het vertrouwen dat zijn akte geniet van wege den Staat, doet hem ook het vertrouwen verwerven van het publiek, dat met het wel en wee van zijn zaken bij hem komt. Daarom staat de notaris hier te lande hooger dan in Engeland, waar er slechts enkelen zijn en waarmede hij alleen den naam gemeen heeft, dan in Denemarken, waar men een dergelijke authenticiteit niet kent, dan in een groot gedeelte van Duitschland, waar de ingewikkelde akten aan advocaten zijn opgedragen. De kennis der buitenlandsche wetgevingen mag ons niet onverschillig zijn, maar wanneer men de verschillende schakeeringen nagaat in de werkzaamheden en de handelingen van de notarissen in onderscheidene oorden van ons land, dan beseft men de moeilijkheid om een juist beeld van den ambtgenoot | |
[pagina 288]
| |
in een ander rijk te maken. En zonder dat juiste beeld voor oogen te hebben, is het gevaarlijk bepalingen van elders naar hier over te brengen. De notaris, die oorspronkelijk slechts schrijver was, heeft ater zijn akten bijzondere rechtskracht zien geven. De voorbereiding van die akten en de werkzaamheden, welke het gevolg daarvan zijn geworden, hebben zijn werkkring uitgebreid en hem een plaats in de maatschappij gegeven, die door geen ander even goed vervuld kan worden. Daarom eischt het algemeen belang dat hij die plaats blijft bekleeden, maar ook dat hij haar waardig bekleedt. Daarom moet de wetgever dat grootere arbeidsveld erkennen en eischen van den man, die aan de eigenaardige en ontwikkelende behoeften der maatschappij wettelijken vorm moet geven, die omtrent geldelijke zaken zulk een helder inzicht moet hebben, die met zoo diep gevoel en groote takt moet waken tegen verbreking der familiebanden, dat hij zich wetenschappelijk voor zijn taak heeft voorbereid. Niet in kleine middelen zoeke de wetgever heul, maar hij hebbe een breede opvatting van de behoeften der maatschappij en schenke een wet het ambt en den dienaar waardig en, wat nog meer zegt, het algemeen belang ten nutte. Doch wij mogen geenszins steunen op de wet alleen; ook is het niet voldoende dat de notarissen der zaken kundig en ter goeder trouw hun ambt uitoefenen, zonder hun werkkring te zeer uit te breiden; maar het publiek geve zich tevens niet meer onvoorwaardelijk aan hen over. Geen blind vertrouwen, want het heeft gewoonlijk gemakzucht tot moeder. Men vergete nimmer, dat om te weten of iemand te vertrouwen is, hij moet worden nagegaan, en eerst als dat geschied is, heeft het vertrouwen waarde. Om een voorbeeld aan te halen, de geldschieters laten niet langer aan de notarissen over de ontvangst van renten en aflossingen van hunne hypothecaire vorderingen, zoo als op vele plaatsen geschiedt. Zij zullen alsdan spoediger ontdekken of de door den notaris bezorgde hypotheek al dan niet solide is. Het geeft last, het geeft moeite, volkomen waar; doch het is de last en de moeite, welke aan het bezit van kapitaal verbonden zijn. Geen lusten zonder lasten. Behalve de voorzorgen ten aanzien van geldzaken door het publiek te nemen, verzette het zich niet tegen vormen in zijn belang voorgeschreven. | |
[pagina 289]
| |
De wetgever spanne samen met elk ingezeten tot den bloei en het welzijn van het notariaat. Zijne dienaars worden opgevoed in het gezonde klassicisme, hetwelk wij, volgens een bladzijde uit dit tijdschriftGa naar voetnoot1), mogen noemen ‘de geurigste bloem eener beschaafde opvoeding, omdat het door de kennis van de meesterwerken en de onvergelijkelijke kunstgewrochten der oudheid den schoonheidszin verwekt, den smaak veredelt, den blik verruimt, den geest verheft, het gemoed voor de edelste gewaarwordingen opent, omdat het al het menschelijke in den mensch tot harmonische ontwikkeling brengt.’ Dan, maar ook dan alleen kan het notarisambt volkomen aan zijne bestemming in de maatschappij beantwoorden.
A. Knottenbelt. |
|