De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Shakespeare en de Meiningers.Lamartine ontmoette eens iemand die nog nooit van Shakespeare iets gelezen had. Toen deze hem zijn voornemen te kennen gaf om dit verzuim zoo spoedig mogelijk te herstellen, antwoordde de dichter: ‘Hoe benijd ik u het genot, dat gij zult smaken!’ Dit geeft mij moed tot de bekentenis dat de Meimaand, waarin het Meininger tooneelgezelschap te Rotterdam eene reeks gastvoorstellingen heeft gespeeld, waaronder verscheidene van Shakespeare's werken, voor mij een tijdvak is geweest vol schoone en onvergetelijke verrassingen. Er behoort inderdaad eene zekere soort van moed toe om hiervoor uit te komen. In dezen tijd, nu ieder zoo ontzaglijk, zoo verbijsterend veel gezien heeft, staat het onnoozel zich door iets te laten verrassen. Zoo weinigen zijn voor onvoorziene indrukken meer recht ontvankelijk, dat de natuurlijke verhouding tusschen eene aangebodene gelegenheid tot kunstgenot, en hen die geroepen worden dit te komen smaken, mij toeschijnt bij vele mijner tijd- en landgenooten geheel verstoord te zijn. Zij komen, niet open voor bewondering, maar van het hoofd tot de voeten gewapend met oordeel des onderscheids, afstootend als samengerolde stekelvarkens. Wat zij aan eigen herinneringen bezitten en wat anderen hen hebben kunnen mededeelen, wordt met de vrees om zich iets op de mouw te laten spelden en om slachtoffers te worden van marktgeschreeuw en aangematigde beroemdheid, dooreengewerkt en opgetast tot eene borstwering, waarachter hunne vatbaarheid voor bewondering wegschuilt. Van daar uit verpletteren zij hetgeen hun te genieten wordt aan- | |
[pagina 223]
| |
geboden met de steenblokken hunner ondervinding, of doorpriemen zij het met de pijlen hunner nuchterheid. Ik hervat mijne bekentenis. Tooneelvertooningen in de hoofdsteden van Frankrijk, van Engeland en van Duitschland zijn mij niet geheel onbekend. Nooit heb ik verzuimd de vermoeiende dagen, welke een verblijf van weinige weken den toerist in deze wereldsteden oplegt, zoo dikwijls mogelijk in hare schouwburgen te eindigen. Tot die voorbijgaande kennismakingen bepaalt zich echter mijne ervaring van de tooneelspeelkunst in vreemde landen. Dit is weder iets dat mij verkleinen moet in de oogen van diegene mijner landgenooten, die zéér veel gezien hebben en de overtuiging bezitten dat zij het aanschouwde ook naar behooren verwerkt hebben; maar het is niet anders. Het leven van eenen Nederlander, wien de dagen van uitspanning spaarzaam worden toegemeten en voor wien die dagen meest bestemd zijn tot het opdoen van nieuwe arbeidskracht, wordt nu eenmaal in Nederland gesleten. Shakespeare ken ik, zooals een trouw bijbellezer zijnen bijbel kent. De oprechtheid mijner belijdenissen, waar het tekortkomingen betreft, moge eenigen waarborg aanbieden voor hare vertrouwbaarheid, wanneer ik mij op iets - niet laat voorstaan, maar - beroep. Tusschen lezen en zien vertoonen is echter een zeer groot onderscheid. Tot vóór de komst der Meiningers was mijne bekendheid met Shakespeare, door aanschouwelijke voorstelling, bepaald gebleven tot het zien vertoonen van hoofdrollen in enkele der groote treurspelen en in den Koopman van Venetië, door beroemde kunstenaars of kunstenaressen, die in deze gastvoorstellingen ter zijde werden gestaan door medespelers, wien slechts zóóveel te zeggen en te vertoonen werd gegeven als vereischt werd om de voortreffelijkheid der hoofdpersonen te doen uitschijnen. Eene vertooning van een van Shakespeare's werken in zijn geheel was mij tot dusverre nog nooit geschonken. Mogen alle Nederlanders, wier weelderige ervaring ook in dit opzicht met de armoedigheid der mijne eene mij beschamende tegenstelling oplevert, mij hun medelijden sparen. Ik heb er zelf lang genoeg spijt van gehad. Je nun, man trägt was man nicht ändern kann! Dit nu dank ik den Meiningers, dat zij deze duisternis, waarin ik tot dusver wandelde, hebben doen opklaren. Wel hebben zij van Shakespeare slechts vier stukken vertoond, maar | |
[pagina 224]
| |
de meeste drie- of viermalen, en geene enkele voorstelling heb ik verzuimd. Ik was zóó goed voorbereid als een ijverig lezer der Heilige Schrift zijn kan, wien de gelegenheid geschonken wordt de gewijde oorden te aanschouwen, die zijne verbeelding sedert lang kent en die hem dierbaar zijn als getuigenissen zijns geloofs. Met ziel en zinnen ben ik in den schouwburg geweest; ik ben overtuigd een ijverig, en vlei mij ook een goed scholier te zijn geweest. Wat mij, nu ik uit mijne herinneringen aan deze Mei-avonden iets wil gaan opteekenen, het eerst voor den geest komt, is mijne hernieuwde ervaring van Shakespeare's onverkleinbare grootheid. Aan hem heeft de vindingrijkheid der menschen op velerlei wijze geknutseld. Zóó echter is hij niet te vermommen, zóó niet te besnoeien of te verminken, of de hem eigene schoonheid en kracht doorbreken alle omhulsels, zegevieren over alle verminkingen. In het schrijven zijner moedertaal is hij door bijna niemand overtroffenGa naar voetnoot1). Maar 't is alsof voor hem niet geschreven is het oordeel van Cervantes: ‘Mij dunkt dat het vertalen van de eene taal in de andere, is als wie Vlaamsche tapijten aan de keerzijde ziet: schoon de figuren zichtbaar zijn, zijn zij vol draden die ze verduisteren en ziet men ze geenszins met de gladheid en effenheid van de voorzijde.’Ga naar voetnoot2) Shakespeare's werken nemen eene gelijke plaats in onder de letterkundige schatten der Duitschers als onder die der Engelschen. Opvolgende geslachten van Duitsche dichters en taalkundigen hebben daartoe samengewerkt; doch sedert hun arbeid voltooid is, heeft geen dichter van den vaderlandschen bodem in de algemeene schatting zijner landgenooten den voorrang boven den Brit. Sedert wij Burgerdijk's vertaling bezitten, is een groote stap gedaan om hem ook onder onze Nederlandsche klassieken een der eersten te doen worden. Behalve het vertalen, dat altijd van ernst en eerbied getuigt, | |
[pagina 225]
| |
doorstaat hij zegevierend bewerkingen, die van geheel andere drijfveeren uitgaan. Beroemde tooneelspelers, die de schouwburgbesturen beheerschen en het publiek hunnen wil opleggen, hebben Shakespeare's treurspelen doen versnijden naar hunne eigen maat, zóódat alleen zij gezien worden en al het omringende in de schaduw zinkt. Scherper parodie op de eenheid en ondeelbaarheid eener dichterlijke schepping is moeilijk te denken dan deze Hamlet's, wier Ophelia's en Gertrude's, wier Claudiussen en Horatiussen spotvormen zijn van de wezens, wien hun maker het aanzijn geschonken heeft. Shakespeare echter deert het niet. Laat het licht, zoo fel het kan, vallen op dien Hamlet, dien Othello, dien Lear, dien Shylock, dien Richard, die Lady Macbeth, die Ophelia; zij kunnen er tegen. Naarmate zij meer in het oog vallen, wassen hunne reuzenlijven. Daar komen ongekende diepten van schaduw en helderheden van licht in hunne gestalten. Zelfs eene groteske vertooning, als Sara Bernhardt ons enkele jaren geleden is komen brengen, is niet bij machte geweest de omtrekken der uit graniet gehouwene Lady Macbeth geheel en al te doen vervloeien. Laat Rossi of Ristori spreken in eene taal, welke van honderd toeschouwers nauwelijks één verstaat, toch - onoverkomelijk als deze hinderpaal schijnt voor de rechtstreeksche werking van eenen zintuigelijk ontvangen indruk - zullen er rillingen van ongeveinsde bewondering door den schouwburg gaan. Zóó machtig zijn de dramatische roerselen op enkele plaatsen op elkander gestapeld. Verminking noch kwakzalverij schijnen Shakespeare geheel te kunnen bederven. Nu echter, keer het om. Geef de stukken in hun geheel; niet méér verkort dan de duur onzer tooneelvoorstellingen onvermijdelijk eischt; alle tafereelen nagenoeg in de volgorde waarin zij geschreven zijn; hier en daar slechts eene verschuiving, zonder welke onze theater-machinerie niet gereed zou kunnen komen. Laat niet ééne figuur het tooneel overheerschen; vereenig niet op ééne rol den stralenbundel van het genie; plaats ze allen in het gelijkmatige licht waarin de diehter, die toch ook niet over Possart's bij het halve dozijn beschikt moet kunnen hebben, ze op het veld zijner verbeelding heeft zien verschijnen. Gij vreest nu, dat het geheel kleurloos worden zal. Het heeft er niets van! Thans blijkt dat al die figuren, die vroeger in het donker schuilden, zóó levend en waar zijn, dat ieder de | |
[pagina 226]
| |
moeite van het zien ten volle loont. Waar gij vroeger één man of vrouw zaagt, met een spel van Chineesche schimmen achter zich, ontdekt gij nu een beeld van het volle menschenleven. Het schouwspel is geen fragment meer, maar compleet; de indruk is anders, niet kleiner geworden. Zóó de menschen, zóó hunne omgeving. Shakespeare schreef voor eenen schouwburg zonder machinerie, versiering of noemenswaardige uitrusting. Een bord met een opschrift duidde het oord der handeling aan; een stoot op een paar hoorns gaf te kennen dat er strijdende legers op het tooneel verschenen. Toch hebben zijne tijdgenooten nooit moeite gehad om, door de vuurkolom van zijn genie voorgegaan, het beloofde land der illusie te aanschouwen. Bij de verminkte vertooningen zijner werken, welke wij gewoon zijn te zien, is het tooneel-decoratief zóó - als ieder bekend is. Ik wil er niets ergers van zeggen. Gispen is mijn doel niet. Ik heb eene te dankbare herinnering aan hetgeen eene voorstelling met Bouwmeester, Barnay of Irving mij heeft gegeven, om te schimpen op tooneelschermen, theatergeestverschijningen of kleederdrachten. Maar nu: vereenig alles wat de theater-techniek van onzen tijd vermag. Maak van de schermen kunststukken van tooneel-schilderkunst. Breng effecten aan van kunstlicht, in velerlei kleuren en tinten. Snuffel in oudheden-verzamelingen en in bestoven prentenboeken; maak u bekend met hetgeen archaeologische nasporingen aan het licht brachten omtrent de gesteldheid en het aanzien van beroemde oorden; laat daarvan teekeningen en nabootsingen maken; gebruik dat alles om uw tooneel toeterusten zóó dat het op een museum gaat gelijken. Laat wolkgevaarten voorbijtrekken; laat donders rommelen, bliksems lichten en regens klateren, zóó dat ge, glimlachend over het pogen om deze natuurgewrochten onder een schouwburgdak te vertoonen, toch de oprechtheid der poging waardeeren moet en er oogenblikken zijn, waarin de illusie bijna heerschappij over u gaat voeren. Dril figuranten tot eenparigheid van bewegingen en geluiden, zóó dat zij deel nemen in de handeling der sprekenden. Zie nu wat er van komt. Ceci tuera cela, mompelt gij misschien. Het heeft geen nood: Shakespeare kan er tegen. Eénen avond leidt het ‘kijkspel’ u misschien een weinig af; den tweeden zegeviert de dichter reeds over het bijwerk; den derden merkt gij dit nauwelijks meer op. Toch werkt het nog op u; maar dan onbewust. Niet eene verschei- | |
[pagina 227]
| |
denheid van indrukken is in staat ons kunstgenot te storen, want de menschelijke geest kan velerlei tegelijk omvatten; maar hunne tegenstrijdigheid. Vertoonen de beelden en gedachten van Shakespeare zich in eene omgeving, die een geoefende kunstsmaak schiep en eerbied voor het werk des dichters bezielde, dan ontstaat er harmonie, geen botsing. Dit blijft de waarheid, ook al komen er hier - als in alle menschenwerk - oogenblikken voor waarin de uitvoering bij de bedoeling te kort schiet. | |
I.Ik zou deze beschouwingen willen toetsen aan de vier vertooningen der Meiningers, en ik vind er geene die in dit opzicht méér bewijst dan Het Winteravondsprookje. Das Wintermärchen zou nog weder mijne veronderstelling kunnen staven, dat het niet mogelijk is Shakespeare geheel te bederven. Franz Dingelstedt heeft het sprookje tot eene soort van tooverballet omgewerkt, met muziek van...... Flotow! Nog in deze vermomming heeft het opgang gemaakt. Hierom is het ons thans echter niet te doen. Ik heb beweerd dat schijnbare kleinigheden, in het goede licht gesteld en in den natuurlijken samenhang gebracht, beslissend kunnen zijn voor den indruk dien Shakespeare's werken maken. Dat komt omdat er bij hem, evenals in de natuur, niets van ondergeschikte beteekenis is. Ik weet niet of er in de dramatische letterkunde der Europeesche volken een tweede voorbeeld bestaat van eene heldin, die op het punt staat voor de tweede maal moeder te worden en wier zwangerschap en bevalling een van de hoofdmotieven der verwikkeling uitmaakt. Shakespeare heeft dit aangedurfd, en ik vindt het eene van de schoonste stoutheden, die het dramatisch vernuft zich heeft veroorloofd. Dood eenvoudig, zooals zulke dingen in de werkelijkheid toegaan, doch met eene kieschheid die niet te overtreffen is, wordt het moeilijke punt voor den dag gebracht. Hermione, de gade van den Siciliaanschen tiran Leontes, wie eene ongegronde beschuldiging van echtbreuk boven het hoofd hangt, heeft een zoontje van een jaar of vijf. Dien aardigen snapper vertellen de hofjuffers het geheim: | |
[pagina 228]
| |
Kom, luister! Bij de koningin uw moeder
Wordt binnen kort een prinsje thuis gebracht,
Een lief, klein broertje, waar we op moeten passen,
Dan is dat spelen met u uit. Wij doen 't
Dan maar een enkelen keer ........
.......... 't Kan alle dag
Gebeuren, Moog het weer voorspoedig gaan!Ga naar voetnoot1).
Zoo komen wij, zonder dat het iemand stuiten kan, op de hoogte van den toestand. Als de tiran, wiens dwaze achterdocht wij in het vorige bedrijf hebben zien opkomen, met gewapenden het stille vrouwenvertrek binnentreedt, begrijpen wij al de bitterheid, die op den bodem zijner ongerijmde beschuldiging ligt. Gesproken wordt er niet meer van; Hermione wordt naar de gevangenis gevoerd; maar eerst zorgt de dichter dat wij de omstandigheid niet vergeten: Ik smeek u, heer,
Mijn vrouwen mij te laten, want gij ziet het,
Mijn toestand eischt dit ............
.......... Mijn vrouwen komt! 't Is toegestaan.
In de gevangenis brengt de koningin een kind ter wereld. Hare vrouwen vertellen het elkander:
Emilia.
Zij heeft van angst en smart
- Nooit trof een teere vrouw een harder lot -
Iets vóór den tijd een kind het licht doen zien.
Paulina.
Wat is 't?
Emilia.
Een dochter, en een prachtig kind
Vol levenskracht; een groote troost voor haar.
Zij zei, half lachend: ‘Arm gevangen wicht,
'k Ben schuldeloos als gij.’
Het kind wordt nu het middelpunt der verwikkeling. De tiran gelast eerst dat het verbrand, daarna dat het aan een eenzaam strand te vondeling gelegd zal worden. Hier vinden herders het en komt het na vele jaren weder te voorschijn. De bevalling der koningin wordt echter in het drama nog niet uit | |
[pagina 229]
| |
het oog verloren. Zij wordt voor eene vierschaar gesleept, die niets is dan een huichelachtige vorm voor den moord, dien haar vervolger het aanzien eener gerechte strafoefening verkiest te geven. Daar beroept de beschuldigde zich andermaal op haren toestand: Het kind des jammers werd mij van de borst -
De onnooz'le melk nog op de onnooz'le lippen -
Gereten tot den dood; ikzelf ..........
Van 't recht verstoken aan het kinderbed
Steeds toegekend, en nu hierheen gesleept,
In haast, door de open lucht, aleer ik nog
Op krachten ben gekomen .........
Deze geheele toespraak is een van de schoonste betoogen, waarmede ooit de weerlooze onschuld tegen ruw geweld zich weerde en het zedelijk overwon. Zedigheid en fierheid, deemoed en verontwaardiging, vrouwelijke teerheid en koninklijke lijdensmoed, alles is vereenigd in dit heerlijke stuk, waarin ieder woord goud is. Ik blijf mij echter bepalen tot de ééne bijzonderheid welke ik voor mijn betoog gekozen heb, om te doen opmerken dat de werking daarvan geheel en uitsluitend afhangt van de wijze, waarop eenige zeer ondergeschikte rollen gespeeld worden. Denken wij ons een oogenblik eene vertooning van Het Winteravondsprookje, zooals wij gewoon zijn stukken van Shakespeare te zien opvoeren. Wij zullen dan hebben eene kunstenares van den eersten rang voor Hermione; maar alles buiten de hoofdpersoon zal kleurloos zijn of storend werken. Toch zien wij hoe Shakespeare al de hulpmiddelen van zijn grooten geest heeft aangewend om de hoofdfiguur te plaatsen in eene groep van personen en omstandigheden, zóó dat op haar het juiste licht valt dat hij bedoelt. Er zijn daartoe noodig, behalve een kind, vier vrouwen, waarvan eene, Paulina, nog een allerbelangrijkst onderhoud met den tiran heeft te voeren. De geringste onhandigheid of achteloosheid moet het teere weefsel, waarop het kiesche motief der zwangerschap en bevalling van Hermione gewerkt is, onherstelbaar bederven. Dit nu is eene voortreffelijkheid van het spel der Meiningers, dat alle rollen met gelijke nauwgezetheid gespeeld worden. Het | |
[pagina 230]
| |
spel van het kind, bijvoorbeeld, is een juweel van mimiek; dat van Paulina is voortreffelijk, dat der andere vrouwen natuurlijk en gepast, volkomen in den toon. Zelfs de kleinste bijzonderheden, de nagebootste vormen der etiquette, het zwijgend oprijzen der hofjuffers als de koning het knaapje aanspreekt, maken de illusie der werkelijkheid. Geen wanklank heb ik, bij de nauwkeurigste oplettendheid, kunnen waarnemenGa naar voetnoot1). De twee actrices, die als Hermione elkander afwisselen, maken eenen dramatisch bevredigenden indruk door hare aandoenlijke teerheid en door de soberheid en waardigheid van hare gebaren. De verrukkelijk schoone woorden die de dichter haar in den mond legt, hebben geen tragischen nadruk van noode; zij doen hunne werking zoodra ze met edelen eenvoud, duidelijk en zonder verkeerd pathos worden gesproken. Ja deze toovenaar, Shakespeare, weet zelfs het ongerijmde aannemelijk te maken. Wanneer Hermione, radeloos en in de engte gedreven als een afgejaagd hert, voor de vierschaar ‘de godsspraak van Apollo’ aanroept, is er misschien niemand onder de toeschouwers die aan het vreemde hiervan meer denkt. Het is zoo natuurlijk dat een mensch, in doodsangst, de armen ten hemel heft, en aanroept....... nu, de Naam komt er niet op aan! Daar boven, hier beneden, ergens, moet gerechtigheid tronen, of heel deze wereld is eene wreede spotternij, de majesteit onwaardig van Wien haar schiep. En op mijn woord, het is niet noodig dat eene Seebach of Ristori dien angstkreet hare tragische stem leene, om mij te beroeren tot in het diepst mijner ziel. De ‘kleine effecten,’ met welke in het Winteravondsprookje eene groote werking wordt teweeggebracht, zijn hiermede niet ten einde. In den tiran Leontes schijnen de tegenstrijdigheden op elkander gestapeld. Hij is slechts verklaarbaar indien men hem zich voorstelt als een alleenheerscher, opgegroeid in het toegeven aan al zijne luimen, wiens wil geen grenzen kent dan die zijner grilligheid. Dàn komt er eene tragische diepte in dit - zooals hij zelf klaagt - ‘door elken wind bewogen’ karakter. | |
[pagina 231]
| |
Teneinde Leontes in dit licht te doen verschijnen, is van groot gewicht de achtergrond waarop hij zich afteekent. Laat alles daartoe samenwerken; voor ons vooral, die dorsten naar ‘realiteit,’ en straks geen boek meer waar zullen noemen, indien de letters niet de kleur der schildering teruggeven. Laat de omgeving van Leontes het beeld der fabelachtige ‘tirannen’ van Sicilië in ons geheugen roepen; laat de avondhemel bloedrood zich welven boven zijn hoofd en de Middellandsche zee blauw als indigo zich uitstrekken aan zijne voeten; laat de Etna zichtbaar zijn aan den gezichteinder en klassieke bouwvallen zijne hellingen stoffeeren. Laat de dienaren van den despoot door slaafsche zelfvernedering het beeld vervolledigen. Laat de manier waarop zij de woorden uitspreken die hun in den mond gelegd zijn - dat die woorden zelve aan hunne bestemming beantwoorden, daar zorgt Shakespeare voor! - in volkomen overeenstemming wezen met de werking, welke zij te weeg moeten brengen. Het gevolg zal zijn dat deze woesteling een mensch wordt, wiens edele aanleg zich onder de buitensporigheid zijner luimen verraadt en voor wien wij evenveel medelijden als afschuw voelen. De Meiningers brengen dit kunststuk tot stand. Met woorden is niet alles te beschrijven wat eene tot het uiterste gespannen oplettendheid heeft waargenomen. Deze Camillo, deze Antigonus en die andere bijfiguren, welke Shakespeare niet eens eenen naam waardig keurt, maar als ‘eerste hoveling,’ ‘eerste edelman,’ ‘eerste dienaar’ aanduidt; allen drijven zij de oogendienerij en het kruipen zóó ver als met woorden en houdingen maar mogelijk is. Zij trachten evenmin edel te spreken als fijn zich voor te doen, dewijl niets toch in staat is slaven uit hunne nietswaardigheid tegenover hunnen meester te verheffen. Zij zijn hem trouw als honden en kwispelen met den staart wanneer hun heer hen trapt. De eenige man onder hen is Paulina. Hoe forsch steekt deze dappere snibbe uit tegen de platte, kleurlooze massa der ministers en hovelingen! Er is eene poëtische gerechtigheid in gelegen, dat het Paulina is die ten slotte den tiran ter aarde velt, en dat ook hare hand de verwikkeling ontknoopt. Shakespeare heeft goedgevonden de in bijna drie bedrijven breed opgezette tragedie te laten verloopen in een herdersspel. De vertooning hiervan is belangwekkend in zooverre zij ons | |
[pagina 232]
| |
leert hoe ook deze soort van stukken op het moderne tooneel te brengen zijn zonder ze te misvormen. Het landelijke feest heeft bij de Meiningers niets van een ballet of eene operette; het is eene door goeden smaak en zorgvuldige regeling verfijnde opvoering van ons Kloris en Roosje. Er bestaat echter tusschen het tragische en het idyllische deel der ‘vertelling’ een gebrek aan samenhang, dat bij de vertooning niet verbloemd kan worden. De Meiningers beproeven dit ook niet en toonen ook daarin hunne onderworpenheid aan den wil des dichters. Eene kleine bijzonderheid stelt de standvastigheid, waarmede dit volgehouden wordt, in een helder licht. Er komen tusschen de beide deelen van het stuk twee fantastische tafereelen voor. In het eene wordt Antigonus, nadat hij de kleine Perdita aan het strand te vondeling heeft gelegd, vervolgd door eenen beer die hem doodt. In het andere komt ‘de Tijd’ den toeschouwers mededeelen dat hetgeen nu volgen gaat, geacht wordt zestien jaren na het voorafgegane voor te vallen. De eerste vertooning is geheel overbodig; de andere zou zeer wel achterwege kunnen blijven. De Meiningers hebben ze, alle aanmerkingen en schimpscheuten ten spijt, die zij er sedert jaren over hooren moeten, behouden. Het ongure beest verschijnt in levenden lijve en de Tijd, door eene jonge vrouw voorgesteld, verkondigt uit de wolken zijne boodschap. Het is niet moeilijk, van het standpunt der Meininger Shakespearevertolking, zich rekenschap te geven van het behoud dezer tafereelen. Evenals de dichter door het optreden dezer fantastische figuren het tragische en het komische in zijne ‘vertelling’ scherp van elkander gescheiden heeft, geschiedt dit ook bij de vertooning. Andere fabelachtige of bovennatuurlijke verschijningen verlangt de dichter niet. Een opmerkelijk staaltje hoe een scherpzinnig man kan doordraven, heeft Paul Lindau gegeven toen hij in zijne Dramaturgische BlätterGa naar voetnoot1) de vraag deed wat er, in de vertooning door de Meiningers, werd van de ‘zauberhafte Duft, das zarte Flimmern, die neckische Freiheit des Märchens.’ Alsof er sprake was van The Tempest, of den Midsummer Night's Dream! In de Winter's Tale komt zeer veel onwaarschijnlijks, maar hoegenaamd niets spookachtigs of bovennatuurlijks, en | |
[pagina 233]
| |
slechts ééne allegorie - de ‘Tijd’ - voor. Een geestig feuilletonist als Lindau kan wel aardig keuvelen over ‘ein Bühnenbild mit rührenden Anachronismen;’ over het vermengen van ‘die fliessende Gewandung der Antike mit der stolzen Pracht der Renaissance,’ over ‘Phantasie-Costumen und Phantasie-Decorationen.’ Dat alles zou hij liever gezien hebben dan de vertooning van de Meiningers. Hoe dit echter aan te leggen, wist hij waarschijnlijk nog minder dan de bekwame Meininger regie, en de grillige schepping van Shakespeare zou onder zulk eene vermomming voor het publiek zeker onverstaanbaar geworden zijn. | |
II.Men kan aan eene vertooning van The Merchant of Venice niet denken zonder zich geplaatst te zien voor dit dilemma: het stuk is voor het tooneel van onzen tijd onbruikbaar, - of wel: een werk van Shakespeare veroudert nooit en mag niet in het vergeetboek raken; men geve het dus zóó als het daar ligt. Iedere poging om het naar de behoeften van onzen tijd te versnijden, lijdt schipbreuk. Men heeft het stuk van zijne vroolijke karaktertrekken beroofd en er eene tragedie van gemaakt, doch niet kunnen beletten dat er sporen van het blijspel in overbleven. Wat baatte het nu of een groot tooneelspeler van Shylock een Ahasverus-type maakte, en eene begaafde actrice de guitige Portia veranderde in eene ontzagwekkende Nemesis? Smaak en gezond verstand kwamen in opstand tegen het samensmelten van het ongelijksoortige. Het tragische, dat op den voorgrond trad, was buiten staat het ongerijmde te doen vergeten, dat men geen kans zag te bemantelen. Wordt het stuk onverminkt gegeven, dan lossen de tegenstrijdigheden zich op, dewijl men dan weder voor den geheelen Shakespeare komt te staan. Een groot man drukt op alles wat hij zegt den stempel zijner ongemeene persoonlijkheid, en een tooneeldichter als Shakespeare schrijft geen stuk dat zich niet vertoonen laat. Wanneer Shakespeare schertst, mengt hij onder de invallen zijner luim de lessen zijner diepe levenswijsheid. Wanneer Shakespeare eene vertelling doet, stort hij aan de personen van het verhaal zijn eigen krachtig leven in. Wanneer Shakespeare het leven afbeeldt, kleurt hij het | |
[pagina 234]
| |
met den gloed zijner rijke verbeelding. Het onbepaalde wordt, onder zijne hand, belijnd; het holle krijgt volheid; aan het onwezenlijke wordt leven ingeblazen; het oppervlakkige bekomt eenen achtergrond; het alledaagsche rijst; het verhevene neemt natuurlijke verhoudingen aan. Toetsen wij aan deze beschouwing de vertooning, welke de Meiningers van Der Kaufmann von Venedig geven, dan bevinden wij dat het stuk onder hunne handen zijn karakter van romantisch blijspel bijna geheel teruggekregen heeft. Bijna: want van Shylock eene belachelijke figuur te maken, zooals Shakespeare gewild heeftGa naar voetnoot1), durven ook zij niet. De tooneelspeler, die de aldus opgevatte rol bij het publiek ingang zou doen vinden, moet waarschijnlijk nog geboren worden. Toen de Meiningers in 1874 Der Kaufmann in hun repertoire opnamen, gaven zij er een middeleeuwsch karakter aan, dat met den tekst niet strookt. Wij vernemen dat Antonio ‘een galjoen naar Indië’ en een ander ‘naar Mexico’ op reis heeft, hetgeen de tijdsbepaling op zijn vroegst in de laatste jaren der 15e eeuw kan brengen. De Meininger directie heeft het stuk eenige jaren laten rusten, dewijl zij geenen acteur tot hare beschikking had, bekwaam voor Shylock te spelen. Sedert 1881 is het hervat en wordt de terechtzitting, gehouden in het paleis der Dogen, dat niet vóór 1442 voltooid is geworden. Wij bevinden ons dus nu in het tijdperk der late renaissance. Dit is het oogenblik van Venetië's grootsten luister. Over een uitgestrekt gebied op het vasteland van Italië, over de Ionische eilanden, sedert 1489 ook over Cyprus, zwaait de republiek den heerscherstaf. De aristocratische staatsvorm is op het toppunt zijner macht, ontzagwekkend door het aanzien en de bekwaamheid der regeerders, nog niet van zijne achtenswaardigheid beroofd door oligarchische misbruiken. In oorlog en in vrede legt de republiek het gewicht in de schaal van hare macht, eene der groote Europeesche mogendheden van den tijd. De vaart langs Afrika's zuidpunt naar Azië, die den handelsweg verleggen zal, is ternauwernood ontdekt; uit alle | |
[pagina 235]
| |
oorden stroomen eer en schatten naar de groote losplaats aan de Adriatische zee; de kooplieden-paleizen aan het Canal-Grande zijn luisterrijker dan vorstenverblijven elders. Het stuk, in deze lijst vertoond, maakt eenen verrassenden indruk, zelfs op dengeen die meende het terdege te kennen. Het valt ons zoo moeilijk, de Shakespeare-wereldbeschouwing ons volkomen eigen te maken, welke van het leven al het drukkende en al het verheffende opneemt, om ze in eene hoogere eenheid te verzoenen. Wij zijn gewoon geraakt - ook door de gebruikelijke tooneelvoorstellingen - bij Shylock stil te blijven staan. Wij verfoeien in hem de slechtheid van anderen; wij geven er ons onvolkomen rekenschap van hoe Shakespeare, toen voor zijne verbeelding een jood opdoemde, zijns ondanks als het ware, in dit schepsel alle haat en verbittering aanschouwelijk moest maken, die lange onrechtvaardigheid in een verdrukt menschenras te weeg moet brengen. Maar terwijl wij ons in deze dingen verdiepten, hadden wij geene ooren voor de muziek in Portia's lustverblijf, en geene ooren voor de scherts, die van het begin tot het einde van het stuk met den liefdegod gedreven wordt. Aan de Meiningers ben ik het verschuldigd indien mijne waardeering van Shakespeare ook in dit opzicht meer volledig is geworden. Zonder overdaad of oogverblindende pracht, die de aandacht af zou leiden van de hoofdzaak, is het beeld dat zij van het Venetië der 16e eeuw te zien geven. Geen grootsche vergezichten op het Canal-Grande, op de Rialtobrug of het Sint Marcusplein; slechts tafereelen in schilderachtige achterbuurten en op kleine pleinen, gestoffeerd met groepen volks van onderscheiden karakter, die in eene groote handelsplaats op hare plaats zijn. Antonio en zijne vrienden, zwierige, knappe jonge mannen, vertegenwoordigen de jeunesse dorée eener wereldstad, die den bijnaam ‘Koningin der zeeën’ droeg. Portia, wier ‘zonnig haar - golft om haar slapen als een gulden vlies’ - is het levende beeld van eene dochter der patricische geslachten, waarvan de namen geschreven staan in het Gouden Boek der nobili, en waarvan de vrouwelijke telgen hoog genoeg in aanzien stonden om prinsen en paltsgraven naar hare hand en haar onmetelijk fortuin te zien dingen. Nerissa, hare kamerjuffer, is eene ondeugende lachebek; Jessica, het ‘lief heidinneken’ van Lorenzo, eene bekoorlijke figuur, wier harde ge- | |
[pagina 236]
| |
voelloosheid tegenover haren vader een keer te meer bewijst hoe weinig Shylock, in Shakespeare's schatting, een belangwekkend persoon is. Het sprookje, dat eene schoone patriciërsdochter, tengevolge van eenen gril haars vaders, door een loterijspel aan eenen man geholpen moest worden, kan alleen dán bekoren wanneer het luchtig en luimig vertoond wordt. Voor zoover mijne ervaring reikt, heeft geen schouwburgbestuurder van onzen tijd dit ingezien. Van het pandspel der drie kastjes hebben zij eene worsteling met eene sfinx gemaakt, wie te ontraadselen geluk, wie mis te verstaan levenslange smart na zich sleept. Te Londen in het Lyceum-theater, waar Irving als Shylock en Ellen Terry als Portia schitteren, is de ‘Prince of Morocco’, - de eerste vrijer die zich aan de proef waagt, - een deftige oosterling. Werkelijk zijn de eerste woorden die hij spreekt: Versmaad mij om mijn kleur niet; 't is de donk're
Liv'rei der helle zon, in wier nabijheid
Ik ben geboren en mijn zetel heb,
statig genoeg. Het komt meer voor dat Shakespeare aldus de lucht ingaat op oogenblikken dat hij aan den grond moest blijven kleven. Maar in hetgeen er dadelijk volgt, spreekt ‘Morocco’ niet anders dan zooals een bulderende blaaskaak, onwaardig naar de hand der goudgelokte Venetiaansche te dingen, doen zou: 'k Verklaar u jonkvrouw, dit gelaat deed zelfs
Den stoutste sidd'ren: 'k zweer u bij mijn min
Dat het de fierste maagden van het zuid
Bekoren kon ............
....... Bij deez' kling ...... ik zou
Den fiersten blik der aard nog overfonk'len,
Het kloekste hart der aard nog overtrotsen,
Aan de berin haar zuiglingwelpen nemen,
Den leeuw beschimpen, brullende om een prooi,
Voor uw bezit, o jonkvrouw!
Deze barbarijsche blufferij heeft den Meiningers den weg gewezen bij het ontwerpen hunner vertooning. Portia en Nerissa hebben in een vroeger tafereeltje uitbundig den gek gestoken | |
[pagina 237]
| |
met den vrijersstoet. Later bevinden zij zich met een gevolg van vrouwen in de zaal, waar de drie kastjes achter een gordijn gereed staan. Hier wordt de komst van den Oosterling aangekondigd door drie zwarten, onder wier strijkages achter de schermen eene soort van paardenspelmarsch gespeeld wordt. Als eene hoos stuift ‘Morocco’ naar binnen. De oolijke vrouwen lachen hem in het geniep uit, maar zijne woeste gebaren, het half uit de scheede trekken van zijne ‘kling’, doet de bevallige groep opeendringen als eene vlucht duiven, rond welke een sperwer zijne kringen beschrijft. Zij weten heel goed in welk der kastjes de prijs verborgen ligt. Zoodra dus ‘Morocco’ op het blinkende goud afgaat, gichelen zij onder elkander, en als hij de deur uitgeschetterd wordt, lachen zij hem luidkeels uit. Na hem verschijnt dadelijk de prins van Arragon. Dit is een nuffige fat, in het aap-achtigste kostuum van het tijdvak, die met een groot lorgnet de bekoorlijkheden van Portia monstert, en zuchten slaakt, in staat alles tot weekheid te stemmen, behalve den troep guiten die hem gadeslaat. Zijn lot is spoedig beslist. Op hetzeffde oogenblik dat hij den aftocht blaast, wordt Bassanio aangekondigd, doch tusschen zijne aankomst en den gelukkigen greep, die hem tot Portia's uitverkorene maakt, valt het grimmige tafereel waarin Shylock over de vlucht van zijn kind jammert en zich troost met het vooruitzicht zich op eenen christen te mogen wreken. Hierna trekt Bassanio den prijs der loterij, door de blozende Portia bezegeld met de gulle bekentenis: Alleen om in uw schatting hoog te staan
Wilde ik in deugden, schoonheid, rijkdom, vrienden
Onschatbaar wezen; maar al wat ik ben
Is bijna niets; of om 't in 't kort te zeggen:
Een meisjen zonder kennis of ervaring,
Die zich gelukkig rekent, dat zij niet
Voor leeren te oud is, nog gelukkiger
Dat zij voor 't leeren niet te stomp zich acht,
Maar meest gelukkig, dat zij geest en hart
Geheel en gaarne uw leiding toevertrouwt
Als aan haar ga, haar meester en haar vorst.
In hetzelfde tooneel volgt nu de verloving van Nerissa en | |
[pagina 238]
| |
Graziano, de tijding van Antonio's rampspoed en van het gevaar waarin hij verkeert, Portia's plan om hem te redden, haar vertrek naar Venetië en dat van haren bode naar Padua om rechtsgeleerd advies in te winnen. Opdat ook hier, bij het naderen van het meest tragische tooneel, het schalksche geen oogenblik uit het oog verloren worde, is in het gesprek der twee guitige meisjes die aardige bluf van Portia behouden gebleven: Ik wed om wat ge wilt
Dat, zijn we als jonge mannen uitgedoscht
Ik wel de knapste van ons tweeën ben
(En) ieder zweert: ik ben al wel een jaar
De school ontloopen.
Het zou hier de plaats zijn, doch te veel van mijne ruimte vergen, aan te toonen met welk eene piëteit en grondige tooneelkennis de Meiningers te werk gaan bij het schikken en verkorten der werken, die zij opvoeren. Bij Shakespeare is dit hoogst moeilijk, want enkele uitweidingen en spitsvondige woordenspelerijen uitgezonderd, is er bij hem niets zonder beteekenis. Zoo mist men in het tweede bedrijf (8e tooneel) ongaarne het verhaal van Solanio, hoe Shylock de vlucht zijner dochter opgenomen heeft, en in het derde tooneel van het derde bedrijf dien tandenknersenden wraakkreet ‘Gij hebt me een hond genoemd en hadt geen reden, - Mijd thans, als ik een hond ben, mijn gebit, -... Ik wil geen woorden, 'k wil alleen mijn schuldbrief.’ Onontbeerlijk zijn, in datzelfde tooneel, Antonio's woorden, waarin de schuldenaar zelf het zwaartepunt van het straks volgende rechtsgeding aanwijst: De doge kan den loop van 't recht niet stuiten,
Want als hij dit mocht wagen, zou 't vertrouwen
Van vreemden op de onkreukb're wet en 't recht
Van onzen staat geschokt zijn - en bedenk
Dat hier op 't vrij verkeer van alle volken
De handel rust en welvaart.
Ik doe deze aanhalingen alleen om te doen zien waarom ik het iets onmogelijks acht in Shakespeare's stukken de schaar te zetten, en tevens zichzelf en anderen tevreden te stellen. In het algemeen heb ik, slechts waardeering voor de wijze waarop de | |
[pagina 239]
| |
Meiningers dit onvermijdelijke verrichten. Elke door hen aangebrachte wijziging of verkorting is logisch gerechtvaardigd; aan tusschenvoegsels op eigen hand maken zij zich niet schuldig; alles bijna wat van beteekenis is, blijft behouden. Hierdoor, en dank zij de verwonderlijke snelheid waarmede hunne tooneelen verwisseld worden, is het mogelijk eene vertooning van Shakespeare's langademige werken te geven, die verkort en toch aan het oorspronkelijke trouw is. De meeste in zwang zijnde bewerkingen laten The Merchant of Venice eindigen met de terechtzitting. Uit een oogpunt van theatrale techniek is dit te rechtvaardigen. De grap met de trouwringen, die Portia en Nerissa haren verloofden ontfutselen, blijft achterwege; beider verloving heeft reeds plaats gehad; Bassanio is gered en de jood gestraft: het stuk is dus ‘uit’. Maar Shakespeare's gedachte wordt onmeedoogend verminkt. Hij heeft gewild, niet slechts dat zijn blijspel ‘blij’ zou eindigen, maar dat op het tafereel van Shylock's teleurgestelden wraaklust een dier hemelsche akkoorden volgen zou, die zijn dichter-oor boven het rauwe misbaar der menschelijke hartstochten als troostende stemmen hoorde. Het park van Belmont is eene van de schoonste tooneeldecoratiën der Meiningers. Op den achtergrond de in het maanlicht blinkende zee, met Portia's paleis aan den oever. Meer naar voren het terras en geheel op den voorgrond eene marmeren bank, omsloten door bloemen en boomen van buitengewone frischheid en diepte. Men mag spotten zooveel men wil met natuur-nabootsingen op het tooneel, mij heeft, in deze omlijsting, het teedere en streelende: ‘In zulk een nacht - Hier drinke ons oor de tonen der hemelsche muziek,’ betooverd. Toen na die wonderschoone inleiding, allen weder op het tooneel verschenen waren, toen de plagerij met de twee ringen zich had opgelost in eene verzoening, en eindelijk vóór de groep gelukkige en schoone vrouwen en mannen het gordijn daalde, toen heb ik mij opnieuw dankbaar gevoeld aan onzen weldoener Shakespeare, die onze kennis van het leven met zulke edele en troostende vizioenen heeft opgeluisterd. En Shylock? hoor ik vragen. Een tooneelspeler van grooter dramatische begaafdheid dan de eerste sujetten van den Meininger troep bezitten, zou dit geweldige schepsel Shakespeare's meer indrukwekkend hebben | |
[pagina 240]
| |
voorgesteld. De tegenstelling van licht en donker in het drama zou dan nog meer aangrijpend gewerkt hebben. Het werk zou dan nog meer den lof des meesters verkondigd hebben. Ieder zal het eens zijn met hetgeen prof. Ten Brink in eene waardeerende beoordeeling van de vertooningen der Meiningers schrijft: ‘Tot volmaaktheid zouden zij alleen te brengen zijn indien de acteurs in het uitspreken hunner rollen juist dezelfde schoonheid, denzelfden gloed, dezelfde pracht konden ten toon spreiden als de stoffelijke uitmonstering van het drama te bewonderen geeft’Ga naar voetnoot1). Ja, - indien wij het voor het zeggen hadden, zouden wij, liefhebbers van de tooneelspeelkunst en vereerders van Shakespeare, deze vereeniging van alles wat volmaakt is, ons zeker niet laten onthouden. Maar zooals de zaken eenmaal geschapen staan; gewoon als ik ben verminkte parodieën van Shakespeare's werken te zien, heeft deze vertooning van De Koopman van Venetië mijn kunstgevoel volkomen bevredigd. Want de acteur die Shylock op den eersten en derden avond voorsteldeGa naar voetnoot2), deed dat met niet weinig verdienste. Ik heb toeschouwers, wier bekendheid met Shylock-incarnatiën grooter is dan de mijne, zich prijzend over hem hooren uitlaten. Mij heeft hij zeer wel voldaan, en ofschoon ik niet ontken dat een geniaal tooneelspeler op deze rol een onuitwischbaren stempel drukken zal, blijf ik bij hetgeen ik reeds over Hermione opmerkte: Shakespeare's eigen zeggingskracht is zóó groot, dat een kunstenaar die zijne rol niet door eene willekeurige opvatting uit haar verband rukt of door wansmaak bederft, door haar gedragen wordt en altijd de plaats zal innemen, die de dichter hem in zijn werk heeft toegedacht. | |
III.Julius Cesar is eene merkwaardige proeve van Shakespeare's ongeëvenaarde dramatische scheppingskracht. Het is zoo een- | |
[pagina 241]
| |
voudig en toch zoo groot. Niet de treurspeldichter, de geschiedrschrijver heeft het stuk opgebouwd. Trek voor trek heeft Plutarchus het aldus verhaald: de karakters de gebeurtenissen, de kleine bijzonderheden. Shakespeare zette alleen het geschiedverhaal om in eene vertooning door sprekende en zich bewegende menschen. Geene vrijheden heeft hij zich veroorloofd; nauwelijks eene onbeduidende verschuiving van dagteekeningen; twee veldslagen die twintig dagen na elkander geleverd werden, samengetrokken tot éénen. Hij heeft slechts het voorgevallene tot groepen en tafereelen bijeengevoegd. Hij heeft den personen woorden in den mond gelegd, en de van hen overgeleverde gezegden in gesprekken gerangschikt; hij heeft kleine karaktertrekken toegevoegd aan hunne daden. Toen hij dit gedaan had, was er een treurspel geboren dat de geschiedkundigen tot op den huidigen dag verbaast door zijne gelijkenis op een stuk Romeinsche historie, en dat voor alle tijden belangwekkend zal blijven door het algemeen menschelijke; dat er in besloten ligt. De hertog van Meiningen, die de voorstellingen in zijn hoftheater haren tegenwoordigen vorm gegeven heeft, moet - zoo verhaalt men - door Julius Cesar het eerst zich aangespoord gevoeld hebben om zijn vernuft, zijnen smaak, zijnen zin voor het schilderachtige, zijne liefhebberij voor archaeologische en historische nabootsingen dienstbaar te maken aan de dramatische kunst. Door hem met nieuw leven bezield, heeft het treurspel de bewondering weggedragen van, men mag wel zeggen, het grootste gedeelte der Duitsch-sprekende beschaafde wereld. Tot 1887 is het 267 maal gegeven, in alle groote steden van het Duitsche taalgebied in EuropaGa naar voetnoot1). Overal wordt de reeks der gastvoorstellingen met Julius Cesar geopend. het vreemde publiek komt hierdoor dadelijk op de hoogte van hetgeen het van de onbekende kunstenaars te wachten heeft. Het stuk zet de hoofden aan het denken en de pennen aan het schrijven, want zóó uitgeput is de woordenstrijd niet over de aesthetische en dramatische vragen, die de Meininger voorstellingen doen rijzen, of bij iedere uiting hunner kunst wordt hij hervat. De roep die van Julius Cesar uitgaat, trekt de groote | |
[pagina 242]
| |
meerderheid dergenen, die in het tooneel belang stellen. Niet het minst opmerkelijk is het echter, schreef Frenzel in de Berliner Dramaturgie van 1877, dat velen die de Meininger kunstopvatting het hardst afkeuren, bij iedere voorstelling op hunne plaats gezien worden. Het Romeinsche volk speelt zelf eene der hoofdrollen. De samenzwering wordt voorbereid, geboren en uitgevoerd, doch mist haar doel door het verzet van het opgeruide gemeen. Voor het optreden van groote figuranten-massa's is dit stuk dus aangewezen, en de Meininger regie, met hare erkende bekwaamheid in het organiseeren en africhten, behaalt in Julius Cesar een harer schitterendste triomfen. Alle bijzonderheden daarvan te ontleden gedoogt mijne ruimte niet; het is echter noodig bij het glanspunt, de vermoording van Cesar en het oproer in het Forum vóór de rostra, eenige oogenblikken stil te staan. Hier brengt de vernuftige inrichting der vertooning en de scherpzinnigheid waarmede alle onderdeelen geregeld zijn, eene poëtisch-realistische werking te weeg, die op den toeschouwer een machtigen indruk maakt en de gedachte van den dichter ten volle tot haar recht laat komen. De kreet van ontzetting, dien het volk slaakt wanneer het Cesar ziet wankelen op zijnen troon en de trappen afwaggelen, nadat hem Casca den eersten dolksteek heeft toegebracht; de doodelijke stilte terwijl de andere samenzweerders hem afmaken; het woeste gehuil wanneer de menigte zich rekenschap begint te geven van hetgeen er voorgevallen is; de wilde verwarring onmiddellijk daarna, - het volgt alles den dichter op den voet en is aan de natuur afgezien. Even fijn waargenomen en treffend weergegeven is het, dat het volk, wanneer Antonius het redenaarsgestoelte beklommen heeft, nog eenigen tijd onder den indruk van Brutus' pas gehoorde rede blijft. Shakespeare heeft dit weder aldus aangegeven; maar de Meiningers weten de nawerkende beroering, het trapsgewijs bedaren en het omkeeren er van zóó voor te stellen, dat de illusie volkomen is. De eerste volzinnen die Antonius spreekt, worden door het tumult nog bijna overstemd. Langzamerhand komt er eenige aandacht; de herinnering aan Brutus is nog niet uitgedoofd, doch raakt op den achtergrond; het in de rede vallen wordt eerst minder eenparig, verflauwt daarna; ademloos luisteren treedt in de plaats van het onwillige aan- | |
[pagina 243]
| |
hooren. Reeds heeft de redenaar de menigte onder zijne macht; straks zal hij de gemoederen kneden als was, en de driften leiden waarheen hij goedvindt. Wie ooit bij het voor de vuist toespreken eener volksvergadering de werking van het gesprokene woord zelf heeft ondervonden of bij anderen waargenomen, zal de photographische nauwkeurigheid, waarmede de bewegingen der toehoorders overeenstemmen met de werkelijkheid, moeten erkennen. Indien men mij mocht tegenwerpen dat een hoop volks niet gewoon is - zooals bij de Meiningers geschiedt - met werktuigelijke eenparigheid eenen spreker in de rede te vallen, dan antwoord ik dat alle dramatische kunst onmogelijk is, zoodra het kunstmatige haar ontzegd wordt. De vraag is niet of eene opgewonden menigte aldus schreeuwt, maar of de wijze waarop zij te keer gaat, op het tooneel zóó wordt voorgesteld dat de toeschouwer den indruk krijgt eene opgewonden menigte vóór zich te hebben. Dien indruk ontvangt ieder, zelfs wie later van het gehoorde zich rekenschap poogt te geven en er op af gaat dingen. Voortreffelijk is ook het einde van het bedrijf. Als Antonius zijne toespraak geëindigd heeft met het ontsluieren van Cesar's lijk en het voorlezen van diens testament, wordt hij door het volk omringd en in triomf rondgedragen. Het oproer is ontketend, eenigen gaan reeds toortsen halen om de huizen der samenzweerders in brand te steken. De Meiningers laten nu het tafereel volgen, waarin de toevallig voorbijkomende poëet Cinna, dien het volk voor een der moordenaars aanziet, gegrepen en ‘in stukken gereten’ wordt. Het is een waagstuk, na het groote oproer-tafereel aanstonds dit kleine te laten komen. Alleen de zekerheid van te zullen slagen kan den moed geven om het aan te durven; doch het is eene nieuwe proeve, welke ernstige gedachten aan de inrichting dezer vertooningen tot grondslag liggen. De onzinnige werking van verdoolde volkshartstochten kan niet beter aanschouwelijk gemaakt worden dan door deze op zichzelve geheel overbodige Cinna-episode. Terwijl deze vertoond wordt, staat de aanstoker van het oproer, Antonius, met bittere zelfvoldoening zwijgend tegen eene zuil geleund. Geen vinger steekt hij uit om den ongelukkigen Cinna te redden. Als het volk ‘bloed geroken’ heeft en op meer geweld belust de straten inholt, komt de opruier weder naar voren, en terwijl een bode van Octavius de komst van Cesar's | |
[pagina 244]
| |
wreker aankondigt, laat Antonius de woorden hooren, die Shakespeare hem iets vroeger in den mond legt: Nu werk' het voort! Verderf gij zijt op weg,
Neem welken loop gij wilt!
Het derde bedrijf is het glanspunt der vertooning, doch niet het eenige dat bij onze beschouwing in aanmerking behoort te komen. In het voorbereiden der samenzwering toont Shakespeare zijne diepe karakter-kennis, en ook hier komen eenige eigenaardigheden der Meininger vertolking zijn werk uitnemend te stade. Omtrent het geweldige onweder moet ik herinneren aan hetgeen ik boven te verstaan gaf betreffende het geoorloofd kunstmatige van alle theater-vertooningen. Dit natuurtafereel maakt een wezenlijk deel uit van Shakespeare's schepping. Het heeft zijne plaats in den bijgeloovigen angst van Casca, waar Cassius gebruik van maakt om het komplot den bijstand te verzekeren van dezen onverschilligen, doch is hij eenmaal tot handelen overgehaald, doortastenden man. Het geeft Cicero gelegenheid zich te kenschetsen in een paar woorden, als een geleerde, verheven boven den indruk van natuurteekenen. Cesar's vrouw knoopt hare voorgevoelens aan het onweder vast; hij zelf vindt er aanleiding in om de priesters naar de ‘offerteekenen’ te doen vragen. Bij Shakespeare duurt het nog voort gedurende een gedeelte van het tweede bedrijf; de Meiningers laten het onweder na het eerste bedrijf volgen door een kalmen nacht, met helder maanlicht. Dit maakt een gepast tafereel voor de bijeenkomst der samenzweerders. In Brutus' tuin, met het roodachtige schijnsel der nachtlamp in zijn huis op den achtergrond, sluipen zij binnen. Schilderachtig gegroepeerd, fluisteren zij geheimzinnig. Het halfduister waarin zij staan en het volle maanlicht, dat Brutus bestraalt, maken geen scherper tegenstelling dan de hoogdravendheid der woorden van dezen edelste der eedgenooten met de onbeduidende gezegden der anderen. De laatste twee bedrijven maken den rechten indruk niet. Ik kan dit niet anders verklaren dan door de geweldige ontroering, welke de voorafgegane tooneelen bij den toeschouwer gewekt hebben, en die hem niet ontvankelijk laten voor een fijn weefsel van zielkundige ontleding. Men laat Shakespeare geen | |
[pagina 245]
| |
recht wedervaren, wanneer men beweert dat het stuk minder belangwekkend wordt; dat het, om eene geijkte uitdrukking te bezigen, ‘zakt’. Het gesprek van Brutus en Cassius in het vierde bedrijf is een meesterstuk van karakter-teekening. Ik vind bij een der grondigste kenners van Shakespeare, S.T. Coleridge, deze opmerking: ‘I know no part of Shakespeare, that more impresses on me the belief of his genius being superhuman, than this scene between Brutus and CassiusGa naar voetnoot1)’. De intendant van het Meininger theater, de heer Chronegk, is het hiermede eens en van meening, dat indien het gesprek tusschen de twee veldheeren bijna werkeloos voorbijgaat, het aan de acteurs moet liggen of aan de toeschouwers. Ik geloof dat het laatste het geval is. Weinigen zijn misschien in de gelegenheid geweest het tooneel viermaal achtereen te zien. Ik heb opgemerkt dat het iederen keer in beteekenis rijst en ten slotte de zeggingskracht der beide acteurs niet te kort blijkt te schieten voor de veelbeteekenende woorden die hun in den mond gelegd worden. Shakespeare heeft de samenzweerders niet willen verheerlijken of helden eener revolutie van hen willen maken. Zijn oordeel zou waarschijnlijk niet veel verschild hebben van dat van Dante, die Brutus en Cassius eene plaats naast den aartsverrader Judas Iskariot aanwijstGa naar voetnoot2). Hoogst opmerkelijk is het echter, dat de ondergang der laatste republikeinen wordt voorgesteld als het gevolg, niet van de overmacht hunner tegenpartij, maar van hunne eigen dwalingen. Het is eene aaneenschakeling van vergissingen, eene ware Tragedy of Errors. Cassius en Brutus verstaan telkens elkander verkeerd. Brutus weet met zijnen medebevelhebber niet omtegaan. Waar Cassius ongelijk heeft, is hij koppig en heftig; waar hij op zijn stuk moest blijven staan en zijne grootere ervaring in den krijg moest laten gelden, bij het kiezen van het tijdstip voor eenen veldslag, geeft hij dadelijk toe: ‘weerstrevend, niet dan gedwongen, op één slag onze gansche vrijheid zettend’, klaagt hij als het te laat is. Brutus geeft te vroeg bevel tot het oprukken der legioenen; Cassius ziet een behaald voordeel aan voor eene nederlaag en geeft zich den dood tengevolge van dit misverstand. Wil de | |
[pagina 246]
| |
dichter doen zien dat zij die zich vergrijpen aan den vertegenwoordiger van het hoogste gezag, onmachtig worden de gebeurtenissen te beheerschen? Men zou het bijna zeggen aan deze woorden van Brutus: O Julius Cesar, machtig zijt gij nog!
Uw geest waart om, en richt onze eigen zwaarden
Op eigen boezem.
Dezelfde Brutus heeft reeds onder het smeden van het komplot gezegd: Wij zijn in opstand tegen Cesar's geest......
O waar 't ons mooglijk Cesar's geest te treffen
En Cesar niet te deren.
Dat zijn van die fijne trekken waar men licht over heen leest, doch die bij het zien vertoonen al hunne beteekenis krijgen. Het laatste bedrijf is weder een kunststuk van weldoordachte tooneel-inrichting. Het stelt eene kloof in het gebergte voor, waarachter de roode bergen van Sicilië golvend zich verheffen. Op eene hoogte aan weerszijden verschijnen de aanvoerders der twee legers, en voegen zij, in den trant der helden van Homerus, elkander hunne uitdagingen en beleedigingen toe. Het slagveld ligt buiten het tooneel; het rumoer van het gevecht wordt af en toe vernomen; legerbenden trekken nu en dan voorbij; eene enkele maal slechts dringen, als eene golf van den schuimenden oceaan in eene bocht van het strand, eenige vechtenden tot onder de oogen der toeschouwers door. Daar ontmoeten de bedrijvers der mislukte omwenteling elkander het laatst; daar geven zij zich den dood, eerst Cassius, het laatst Brutus. Hem gaat Titinius vóór, en diens laatste woorden wijzen nogmaals op de oorzaak van hunne nederlaag: ‘Ach, al wat voorviel werd hier misverstaan - Kom, Cassius' zwaard, doorboor Titinius ook!’ Naarmate het einde nadert, verspreidt duisternis zich over het tooneel. Op de lijken der zelfmoordenaars werpt de opkomende maan haar bleeke licht; in het staal hunner wapenrustingen spiegelen zich hare stralen. Octavius, de jonge Cesar, brengt Brutus, zijn onbaatzuchtigsten tegenstander, den tol zijner hulde. Triomfkreten verkondigen dat het keizerrijk op de puinhoopen der republiek verrezen is. | |
[pagina 247]
| |
IV.Een koning, die zich onledig houdt met een tijdverdrijf voor eerzame burgers: zoo stel ik mij Shakespeare liefst voor wanneer hij, van de hoogten zijner tragediën afgedaald, op de geestige slingerpaden van klucht en blijspel wandelt. Het vorstelijke blijft hem eigen, ook in de onbeteugeldste uitgelatenheid. Hij valt soms uit zijne rol en spreekt woorden die voor gewone burgerlieden niet recht verstaanbaar zijn. Getuige deze roerende elegie midden in die dolle Driekoningenavond-klucht:
Viola.
My father had a daughter, loved a man,
As it might be perhaps, were I a woman,
I should Your Lordship.
Duke.
And what's her history?
Viola.
A blank, my lord: She never told her love,
But let eoncealment, like a worm i'the bud,
Feed on her damask cheek. She pined in thought
And, with a green and yellow melancholy,
She sat like patience on a monument,
Smiling at grief. Was not this love, indeed?Ga naar voetnoot1)
Het is eene soort van prinses die dozen roman in tien regels verhaalt; maar eene prinses in pageskleeren, die van liefde smacht voor haren heer en zelve eene gravin op zich verlieven laat. Zoo iets in-voornaams is er echter in dit blindemansspel van seksen en standen, dat zelfs deze maskerade mij medesleept en zoowel het liefdeleed van Viola als dat van Olivia mij bij wijlen ontroert. Er is meer ernstigs in dit kluchtspel. Shakespeare's werken zijn eene van de bronnen voor de geschiedenis onzer beschaving, dewijl er niet ééne wijsgeerige, staatkundige of maatschappelijke vraag is die zijnen tijd beroerde, of men vindt den weerklank er van bij hem. In dezen Twelfth Night is het de uit de ondheid overgekomene in de middeleeuwen het meest in zwang zijnde, in de zestiende eeuw langzamerhand | |
[pagina 248]
| |
in onbruik rakende zede der hofnarren. Menschen die eene zotskap droegen, met bellen rinkelden, eenen narrenkolf zwaaiden en altijd in een maskeradepak staken, dienden vorsten en grooten tot speelpoppen. Zij werden minder geacht dan slaven, want men kocht hen niet; maar mochten zoo onbeschaamd zijn als bedorven kinderen. Den naam van Elisabeth's nar - Serggan - heeft de geschiedenis bewaard. Hendrik VIII had in zijnen hofstoet een dier bevoorrechte raadslieden - John Heywood, een schrijver en geleerde bovendien - die alles mochten zeggen wat hun voor den mond kwam, bij vriend en vijand geducht om de scherpte hunner tong. Dit was eene soort van veredelden vorm van het menschonteerende potsenspel. Zoo algemeen was het houden van narren, dwergen en monsters geworden, dat onder den invloed der strengere zedenleer, die de Hervorming in zwang bracht, de wetgevers er zich mede begonnen te bemoeien. Vele besluiten en strafbepalingen op rijks- en landdagen in de 16e eeuw uitgevaardigd, zijn tegen het euvel gericht. Er was dus onder hetgeen wij zouden noemen de ‘hangende quaestiën’ op het laatst der eeuw, eene hofnarren-quaestie. Victor Hugo heeft een drama geschreven waarin een nar de hoofdpersoon is, doch zijn Triboulet is geen type van zijnen stand. Het is een ongelukkige, mishandelde man, geen slachtoffer der barbaarsche instelling. Shakespeare brengt ons met een paar trekken in het hart der quaestie, te snijdender omdat hij haar uit een komisch standpunt voorstelt. Het kan zijn dat de onverbeterlijke voortreifelijkheid - ik laat hier zonder vrees voor tegenspraak alle voorbehoud achterwege - waarmede de Meiningers het tafereel spelen en stoffeeren, er toe medewerkt; maar het maakt een onvergetelijken indruk. Hunne Olivia is zoo recht de schoone, binnen den kring der etiquette ten doode zich vervelende vorstelijke vrouw, die zelve haren hansworst beu, doch te goedhartig is om hem de wereld in te jagen, en die ook weder naar hem grijpt als naar het eenige schepsel, dat in den kring harer flauwe beuzelarijen iets hartigs weet te brengen. De nar is scherp getypeerd, met meesterhand. Hem is het niet bewust dat er zoo iets als eene ‘narrenquaestie’ in de wereld bestaat. Hij trekt maar scheeve gezichten en put zich uit in snedige gezegden als de gravin er bij is, in galgenhumor achter haren rug; voor niets bang dan voor het gevaar, | |
[pagina 249]
| |
zijn ‘goed voêr en warmen stal’ te verliezen; gerust zoodra hij den glimlach op het gelaat zijner gebiedster te voorschijn geroepen heeft. Hij kruipt rond hare kleine voeten en blikt haar in de donkere oogen, even onbewust dat zij eene schoone vrouw is, als Olivia dat deze potsenmaker, dien zij in het heiligdom harer eenzaamheid en harer verborgenste gedachten toelaat, een jonge, stoutmoedige en losbandige man is. En bij herhaling, telkens met nadruk en duidelijke bedoeling, schoon in spottenden vorm, wordt het ‘narren-vraagstuk’ aangeroerd. De zwartgallige puritein breekt den staf over den zot; de zachtaardige gravin pleit voor hem, al erkent zij dat ‘narren-aardigheden oud worden’; de denker - Shakespeare - mijmert over hem: Die knaap is wijs genoeg om nar te spelen,
En ja, dit goed te zijn eischt schranderheid,
Hij moet de luim van hen, met wie hij schertst,
Persoon en tijd met scherpen blik bespiên,
En als de valk op ied're veder storten
Die voor zijn oogen komt. Dit is een kunst,
Wel even zwaar als altijd wijs te wezen,
Want dwaasheid, wijs'lijk aangebracht, heeft kracht,
Terwijl men, als een wijze dwaas is, lacht.
Laat ons echter, in de klucht, het kluchtige niet vergeten. Het is eene oude poets die den ingebeelden hofmeester Malvolio gebakken wordt, hem door een briefje, met de nagebootste hand der gravin geschreven, te doen gelooven dat deze op hem verliefd is en hem allerlei zotternijen te laten begaan, welke hij meent dat zijne gebiedster aangenaam zullen wezen. Het onweerstaanbaar komische zit in de tegenstelling der personen: aan den eenen kant Malvolio, een schoolvossige zedepreeker, aan den anderen kant het lustige viertal, de dronkelap Tobias, de nar, de schaperige jonker Andries en de schelmsche Maria. Zoo iets te vertoonen zonder dat het potsierlijke stuitend wordt door overdrijving, of de spotternij de grens van het ruwe overschrijdt, vordert groote kunstvaardigheid. Het is daarmede als met al de ‘kleine effecten’ bij Shakespeare, waarover ik reeds zoo dikwijls gesproken heb: ééne valsche maat bederft onherstelbaar de harmonie, die telkens op de grens der dissonantie zweeft. De Meiningers weten iederen wanklank te vermijden. De bekwame acteur die voor Shylock speelde, is als Malvolio | |
[pagina 250]
| |
onverbeterlijk. De duivel der ingebeeldheid versteekt zich bij hem onder de vormen van den puritein, en het contrast is allerbelachelijkst. Heerlijker drinkebroer dan Tobias kan men zich niet denken; zijne tong slaat dubbel met variatie, en zijn waggelen langs 's heeren straten geschiedt met de gratie van een geboren edelman. Ik mag dien verloopen landjonker liever dan het ideaal der Engelsche wijnzwelgers, Falstaff. Tobias haalt minder slechte streken uit, en met eene vrouw die hem behoorlijk onder de pantoffel hield, zooals de snibbige Maria zeker doen zou, kon er nog een goed man uit hem groeien. Die Maria is een waar juweel. Den aanstekelijken lach der actrice die voor haar speelde, hadden wij van haar als Nerissa reeds vernomen. In Was ihr wollt brengt zij den geheelen schouwburg zóó aan den gang, dat ieder wel, evenals de drie grappenmakers op het tooneel, zich voor haar zou willen laten nedervallen en haar vragen: ‘Gelieft het u ook uwe voeten op mijnen nek te zetten?’ Over den nar sprak ik reeds. Jonker Andries - de Clown - heeft zijn bloemzoet gezicht ook in het Winteravondsprookje laten zien. Hij is een ware vondst voor de Meiningers en moet uit het eene of andere oude spotprentenboek opgedolven zijn. Het kapitale tafereel van het stuk is weder en scène gezet op eene manier, die de werking er van ontzaglijk verhoogt. Als Maria den brief in den tuin legt, die Malvolio op de gedachte brengen moet dat de gravin van liefde voor hem blaakt, verbergen de drie spitsboeven zich achter ‘een palmhaag’ zegt de eene vertaler, ‘een prieel’ de ander, the box-tree Shakespeare zelf. De Meiningers hebben er een hoog rozenbed van gemaakt. Tusschen en boven de groote bloemen steken de drie lachende schelmentronies uit, en hunne lichamen blijven verborgen. Dit is zoo natuurlijk en tegelijk zoo onbeschrijfelijk bespottelijk, dat het afgesletene tooneel-middel van luistervink-spelen er nieuw en frisch door wordt. Even eenvoudig is het ook ingericht dat jonker Andries, die van de schoone Olivia werk maakt, in het eerste tooneel van het derde bedrijf het teedere gesprek gadeslaat, dat de gravin met den boodschapper van den hertog voert. De jonker ziet uit het open venster eener herberg op den achtergrond wat er in den tuin voorvalt. Dit zijn weder kleinigheden; maar met haar allen schakelen zij de onverbrekelijke keten der illusie. | |
[pagina 251]
| |
Even als iedere reeks der Meininger-voorstellingen met Julius Cesar begint, eindigt zij met Was ihr wollt. Naar de reden van het eerste heb ik reeds eene gissing geopperd, die van het andere is stelliger te raden: Was ihr wollt vordert de eenvoudigste tooneel-inrichting en is dus het gemakkelijkst tot op den dag vóór het opbreken te geven. Tweemaal slechts worden de schermen verwisseld, figuranten-massa's of andere omslachtige regelingen zijn er niet voor noodig. Aangezien de Meininger regie nimmer deze soort van effecten zoekt waar ze niet aangewezen zijn, nimmer ze aanbrengt waar de dichter ze niet verlangt, of waar ze in zijn werk niet eene natuurlijke plaats innemen, worden ze in Was ihr wollt ook niet vertoond. Alleen is de eenvoudige lijst, waarin de klucht geplaatst wordt, weder voortreffelijk. Dit geeft mij aanleiding nog iets te zeggen over de meening, dat bij de inrichting dezer voorstellingen het uiterlijke beschouwd wordt als doel en hoofdzaak; dat aan het lagere - de stoffelijke uitrusting - het hoogere wordt opgeofferd. Zonder twijfel wordt aan dit uiterlijke eene buitengewone mate van vernuft en zorgvuldigheid ten koste gelegd, en hebben aan de pracht en het verrassende, welke daarvan het gevolg zijn, de vertooningen een goed deel harer aantrekkelijkheid te danken. Er valt in aanmerking te nemen dat tooneel-voorstellingen niet te scheiden zijn van hare stoffelijke zijde en het er vóór alles op aankomt toeschouwers te lokken. Geschiedt dit door de hoogste voortreffelijkheid in spel en voordracht, dan wordt zonder tegenspraak het beste verkregen dat de tooneelspeelkunst te geven vermag; doch in aanmerking genomen den smaak en de mate van oordeel van het grootste deel dergenen die gewoon zijn de schouwburgen te bezoeken, staat het vast dat door die voortreffelijkheid alleen, het vertoonen van oude tooneelstukken, meest van ernstigen aard, gedurende eenen eenigszins geruimen tijd niet vol te houden zal zijn. De ervaring heeft dit overal bewezen, en het Théatre Français, dat in het vertoonen van klassieke tooneelstukken een model wordt genoemd en onder geheel buitengewone, gunstige omstandigheden geplaatst is, kan evenmin als eenig ander theater van die specialiteit alleen bestaan. De Meininger gastvoorstellingen, zooals ik ze te Rotterdam heb leeren kennen en te beoordeelen heb, blijven uitsluitend tot die soort van stukken bepaald. Wanneer nu het publiek daarheen ge- | |
[pagina 252]
| |
trokken wordt doordien aan het zintuig der oogen een edel en kuisch, aan de eischen van schoonheid en evenredigheid beantwoordend genot geboden wordt, en tevens spel en voordracht geenszins verwaarloosd, maar naar de regelen der Duitsche tooneelspeelkunst met groote nauwgezetheid verzorgd worden, - wat kwaad steekt daarin? Maar het ‘kijkspel,’ dat de Meiningers tot den rang van eene hooge kunst-uiting verheven hebben, beheerscht hunne vertooningen in mindere mate dan het geval is bij elk tooneelgezelschap, dat zich tot het spelen van burgerlijke comediën bepaalt. In deze soort van vertooningen wordt dikwijls door ongepast vertoon alle illusie bedorven. Tooneelspeelsters verwisselen vijf-, zesmaal soms op eenen avond van kleeding, zoodat de vrouw en de dochters van een burger of ambtenaar het eene bedrijf in gloednieuw satijn, het andere in statig fluweel, nu eens in ochtendgewaden van Brusselsche kant, straks in baljaponnen met ruischende sleepen voor den dag komen. Niemand kan ontkennen, dat deze tafereelen uit een modejournaal de aantrekkelijkheid verhoogen, welke tooneelvoorstellingen in het algemeen hebben voor het vrouwelijke deel althans van ons gewone schouwburgpubliek. Van denzelfden aard is de gewoonte, dat een tooneel-matroos altijd een man is met een smetteloos witte broek, een helrooden gordel, en een borstrok die zoo even in een manufactuurwinkel van den haak is gehaald; dat militairen onder alle omstandigheden optreden in omslachtige, schitterende parade-uniformen; dat visschers, boeren, arbeiders er op onze tooneelen uitzien alsof zij in een ballet moeten dansen. Van het meubeleeren en stoffeeren der woningen zou iets dergelijks te zeggen zijn, zonder nog van ongerijmdheden in stijl en groepeering te gewagen. Dat alles zijn offers aan den ‘lust der oogen,’ welke wij ons schouderophalend getroosten omdat wij ook aan deze vertooningen het voorrecht van het conventioneele, dat de tooneelspeelkunst niet missen kan, niet ontzeggen willen. De Meiningers houden zich echter met deze soort van zinsbegoochelingen niet op. Hunne kleedingen en wapenrustingen zijn niet frisscher en blinkender dan het wapentuig van krijgslieden op een langdurigen veldtocht er inderdaad uitziet. Hunne bedelaars dragen werkelijk lompen. Een vagebond in de straten eener Siciliaansche stad kan er niet schooierachtiger uitzien | |
[pagina 253]
| |
dan hun Autolycus in het Winteravondsprookje, die zich op zulk eene realistische wijze krauwt en krabt, dat een toeschouwer er jeuk van krijgt. Ik prijs dit laatste niet onvoorwaardelijk, en houd mijn hart vast bij de gedachte dat het kan worden nageaapt door anderen, die minder in toom gehoudeu worden door het gezag eener regie, voor welke ieder zich buigt; maar het teekent. Hunne tooneelheldinnen gaan met onovertrefbaren smaak, historische getrouwheid en pracht gekleed; doch zij verwisselen hare kleeding hoogst zeldzaam. Prinses Thekla, Wallenstein's dochter, speelt twee avonden achtereen in hetzelfde witte kleedje; alleen in het laatste bedrijf, als zij van Pilsen naar Eger trekt, draagt zij een reisgewaad. Bij de tooneelschermen moet ieder hebben opgemerkt dat die in Julius Cesar sporen van langdurigen dienst beginnen te vertoonen. Dit is zeker geene deugd, maar eenigszins te verontschuldigen door de moeilijkheid om doeken, die door kunstenaars van buitengewoon talent geschilderd zijn, bij de eerste noodzakelijkheid te vernieuwen. Doch het kan mede als een bewijs dienen dat de regie niet op deze uiterlijkheden alleen hare aandacht gevestigd houdt. Of zou men meenen dat de gaten in de behangsels van Cesar's paleis haar niet hinderen? Ik kan het tegendeel verzekeren. | |
V.Het zou eenigszins onnatuurlijk staan en gedachten kunnen doen veronderstellen die de mijne niet zijn, indien ik, zóóveel te zeggen hebbende over de Meiningers, de grootste helft hunner voorstellingen met stilzwijgen voorbijging. Zij hebben vier - of vijf - treurspelen van Schiller vertoond, welke meerendeels in Nederlandsche schouwburgen zoo goed als onbekend waren: Die Jungfrau von Orleans, Maria Stuart, Wallenstein - in twee avonden: Wallensteins Lager met Die Piccolomini den eenen, Wallensteins Tod den anderen - en Wilhelm Tell. Ik wensch daarover echter kort te zijn: zóó kort, dat het mij niet noodig voorkomt den titel van dit opstel er voor te veranderen. Wanneer ik over de vertooningen van Shakespeare's werken in vele bijzonderheden getreden ben en van verdere uitweidin- | |
[pagina 254]
| |
gen alleen uit bescheidenheid tegenover mijne lezers mij onthouden heb, deed ik het dewijl het onderwerp mij tot spreken drong. Mij zijn die voorstellingen eene nieuwe openbaring geweest van des dichters grootheid. Daarvan rekenschap te geven, scheen mij een plicht der dankbaarheid tegenover den dichter en zijne vertolkers; maar ik meende ook het eenigszins verschuldigd te zijn aan diegene mijner landgenooten die, Shakespeare-vereerders als ik, niet in de gelegenheid geweest zijn hunne bewondering aan deze voorstellingen te toetsen. Met Schiller is hetzelfde niet het geval. Mijne waardeering van dezen grooten dichter is door de Meininger opvoeringen niet van aard veranderd. Evenmin als ik mij vroeger bekwaam geacht zou hebben over hem iets nieuws of iets bijzonder opmerkelijks te berde te brengen, ben ik het thans. Te beproeven de voorstellingen zelve te schilderen, lijkt mij even nutteloos als ondankbaar. Het schilderen met woorden neemt in de hedendaagsche letterkunde eene zoo aanzienlijke plaats in, dat ieder zich over de waarde of onwaarde daarvan voor zijn voorstellingsvermogen een oordeel vormen kan. Mijne ervaring is, dat slechts het bewustzijn van een zeer buitengewoon talent iemand den moed mag geven dezen vorm van letterkundige schepping te beproeven. Schiller is een edel dichter. Hem en Victor Hugo, met wien ik hem gaarne in éénen adem noem, neem ik nooit ter hand zonder eenige redenen, om het leven lief te hebben, rijker te worden. In de stilte van het studeervertrek, in de eenzaamheid der natuur, in het vertrouwelijk samenzijn met weinige gelijkgezinden, laat de invloed van deze weldoeners der menschen zich het meest gevoelen. Doch ik heb niet ondervonden dat Schiller's verheffende gedachten meer tastbaar worden door eene vertooning zijner voor het tooneel geschrevene werken. Iets anders is het met eene declamatorische, muzikale of plastische vertolking van sommige zijner lyrische gedichten. Schiller's tooneelfiguren ontbreekt het aan het ware menschelijke leven, en het voetlicht maakt hare holheid eerst recht doorzichtig. De indruk eener tooneelvertooning kan - ik deed het reeds bij Shakespeare opmerken - van schijnbare kleinigheden afhangen. Tusschen Maria Stuart en de Hermione van het Winteravondsprookje bestaat deze overeenkomst, dat in beide de worsteling belichaamd wordt van weerlooze zwakheid tegen | |
[pagina 255]
| |
teugelloos geweld. Ik laat de verpletterende vergelijking met Shakespeare nu verder achterwege, doch merk op dat aan die eigenaardigheid der dramatische figuur afbreuk wordt gedaan door Maria's houding in het eerste bedrijf van Schiller's treurspel. Hare gesprekken met Paulet en Burleigh zijn meesterstukken van zeggingskracht, doch gekunsteld zoodra men ze in de gevangenis ziet voeren. Deze verdrukte onschuld is snedig als een advokaat, bespraakt als een rederijker, partijdig als een pleitbezorger. Zij levert eenen van Engelands eerste staatslieden, den lord-opperschatmeester, een spiegelgevecht in het staatsrecht, en behoudt het veld; maar de toeschouwer, wien alle historische herinneringen niet vreemd zijn, weet dat de overwonnen partij hare beste troepen niet in het vuur gebracht heeft. Dit was steeds mijne meening; eene kleine bijzonderheid in de vertooning door de Meiningers heeft haar versterkt. Wij zijn gewoon, bij de vertooningen van het treurspel door onze tooneelgezelschappen of door reizende tooneelspelers als satellieten van ééne dramatische ster, den opperschatmeester en den bewaarder van het slot Fotheringhay door onbeduidende, zoo niet belachelijke personen voorgesteld te zien. Bij de Meiningers was het anders. Lord Burleigh geleek zijn uit de lijst gestapt historisch portret, en bleef den geheelen duur der voorstelling met dat uiterlijk in overeenstemming. Sir Paulet was, ondanks zijne overdrijving in het declameeren, eene waardige figuur. Beiden luisterden naar Maria's pleitrede met die onverdeelde, stil-hartstochtelijke aandacht, welke het geheim is der Meininger acteurs en den indruk maakt, alsof er buiten het tooneel niets ter wereld voor hen bestaat. Ieder woord der koningin riep bij hen eene overeenstemmende gelaatsuitdrukking of gebaar te voorschijn. Zwijgend kromden zij zich onder de geeselroede van de dialectiek hunner gevangene, en toen Burleigh eindelijk uitbarstte: Ihr nennt euch fremd in Englands Reichsgesetzen,
In Englands Unglück seid ihr sehr bewandert!
toen vlood op eens mijne sympathie den verkeerden kant uit. Ik wist dat deze welsprekende koningin voor de vierschaar der historie zulk eenen toon niet behoort te voeren. Al reken | |
[pagina 256]
| |
ik mij niet tot de issus de Calvin, toch loochen ik mijne verwantschap tot Oldenbarneveld niet, en honderdmaal liever troost ik mij in de tragische noodzakelijkheid dat het hoofd van Maria is moeten vallen, dan dat de dolk van Sauvage, of van een der andere moordenaars die op Elisabeth afgezonden werden, doel getroffen had. Zulke indrukken kunnen de theater-illusie voorgoed dooden. Vooral in werken, die aan eenen ernstigen inhoud het nadeel paren, van tot de gebeurtenissen van onzen tijd in geenerlei verband meer te staan. Onwaarschijnlijkheid en gebrek aan logische eenheid vliegen, in jongere tooneelstukken, ons ieder oogenblik in het gezicht, doch deze comediën strompelen voort op de krukken harer actualiteit. Verstoor in een treurspel, dat eene eeuw oud is, de illusie der zedelijke waarachtigheid, en het geheele gebouw stort in. Ieder werk van Schiller vertoont dergelijke zwakheden. Niemand zal beweren dat Thekla, Wallenstein's dochter, eene krachtige dramatische figuur is. Doch zij is, in een drama van louter geharnaste mannen, eene liefelijke verschijning, een zonnestraal in een woud vol knoestige stammen. Deze jonkvrouw nu, heeft door de hulp eener gedienstige tante, eene samenkomst met haren beminde. Zij weet dat de oogenblikken haar zijn toegemeten. Het eerste hartsgeheim dat zij uitstort, is eene nauwkeurige beschrijving van het astrologische observatorium haars vaders. En Max bijt in het aas en verlustigt, als een goudvischje in de zonnestralen, zich nog eene poos in het geflonker der planetenbeelden. Wallenstein zelf doet eene lange vertelling, van droomgezichten en verschijningen, op een oogenblik, dat zijne oversten hem het mes op de keel zetten om een besluit te nemen. Zijne alleenspraak vóór het beslissende onderhoud met den Zweedschen overste, vertoont met de monologen van Hamlet deze overeenkomst, dat zij de handeling niet verder brengt, doch dit verschil dat zij geen helderder licht laat opgaan over eene door tragische tegenstrijdigheden verscheurde ziel. Het dooden van Gessler door Tell krijgt door de lange bespiegeling van dezen laatste het karakter van eenen beredeneerden sluipmoord, zoodat, evenals ik bij Maria Stuart aanteekende, de sympathie van den toeschouwer naar den verkeerden kant gericht wordt. Jeanne d'Arc houdt vóór de plechtigheid in de kerk te Reims, die de kroon op haar werk zet, | |
[pagina 257]
| |
eene wonderschoone, lyrische ontboezeming, die slechts dit gebrek heeft, dat zij het treurspel overbodig maakt. Ik word ontrouw aan mijn voornemen om geene critiek over Schiller's drama's te schrijven en keer terug tot de Meiningers. Opmerkelijk komt het mij voor dat in mijne herinnering aan de vertooningen van deze werken, die der dramatische vertolking flauwer is dan de indruk van hetgeen eigenlijk tot opluistering en versiering daarvan moest dienen. Bij Shakespeare is juist het omgekeerde het geval. Grooter begaafdheid der acteurs had niets daaraan kunnen veranderen. Een tooneelspeler als voor Tell, voor Wallenstein, voor Dunois en voor Leicester speelde, wordt door eene schitterende tooneeltoerusting niet onbeduidend gemaakt. Zij die aandoenlijk voor Hermione, fijn voor Olivia, geestig voor Portia speelde, was ook bekoorlijk als Bertha, behoefde als Thekla niet te kort te schieten, en torschte de verpletterende rol van Jeanne d'Arc op eene wijze, die algemeene waardeering verwierf. Ten aanzien van Maria Stuart neem ik de vrijheid aan het oordeel der kenners twee opmerkingen te onderwerpen, die ook in het algemeen voor het kunst-vraagstuk, dat ons bezig houdt, eenige beteekenis kunnen hebben. De eerste is, dat bij eene opvoering van het volledige treurspel, zóó als de dichter het voor het tooneel bestemd heeft, de verhouding van de titelrol tot het geheel anders wordt dan bij besnoeide vertooningen, die uitsluitend ten doel hebben eene tentoonstelling van de dramatische beroemdheid, welke zich als Maria zien laat. In de tweede plaats zij het geoorloofd de onderstelling te wagen dat de wereldvermaarde kunstenaressen, welke wij in dit stuk hebben gezien, een eenzijdig, in sommige opzichten onwaar licht hebben kunnen doen vallen op de titelrol, en hierdoor een verwarrenden invloed kunnen uitoefenen op het oordeel, zelfs van de meest bevoegden onder ons. Deze virtuozen komen met den roep dat zij al wat haar omringt in het niet zullen doen zinken; wij allen zijn gespannen op hare kracht en hare bedrevenheid in het uitvoeren van dit kunststuk; wij voorzien de oogenblikken waarin zij zich in haren vollen luister zullen vertoonen; wij wachten op de uiting van Maria's verrukking bij het terugzien der schoone natuur, op haren triomfkreet over Elisabeth, en wij tasten reeds bij voorbaat naar onze neusdoeken als het afscheid van hare bedienden beginnen moet. Ik steek er den draak niet | |
[pagina 258]
| |
mede, noch drijf den spot met aandoeningen die ik zelf ondervonden heb en waarvoor ik mij niet schaam. Doch ik wil gevraagd hebben of indien wij eene actrice voor ons zien, welke geene Simsonskracht bezit om alles rondom haar te verpletteren, en die op bepaalde oogenblikken ons niet zóó verstomd doet staan als wij gewoon zijn, - of dan ons oordeel niet op eene begripsverwarring zou kunnen rusten? En met iets meer gerustheid spreek ik mijne meening uit, dat eene verstandige, nauwgezette, in vorstelijke waardigheid volstrekt niet te kort schietende vertolking, als aan de titelrol bij de Meiningers te beurt valt, voldoende moet zijn om het treurspel te doen zien met al de dramatische werkdadigheid, welke zijn schepper het geschonken heeft. Niet het spel der Meiningers geef ik dus de schuld, wanneer hunne vertooning van Schiller's treurspelen mijn besef van de dramatische beteekenis dezer stukken niet levendiger heeft gemaakt. Edel van lijnen, doch flauw en doodsch als vóór hunne vertooning, zie ik de helden en heldinnen dezer tragediën; maar onuitwischbaar staan in mijn geheugen gegrift de schilderachtige en grootsche tafereelen, tot welke de treurspelen het onderwerp hebben geleverd. Eene enkele maal, wanneer Schiller sterk genoeg is om meester te blijven van het terrein, delft hij ook het onderspit niet. Ik bedoel in Wallenstein's Lager. Dramatische beteekenis bezit dit fragment volstrekt niet. Doch de forsche typeering der figuren geeft er onsterfelijk leven aan; de kernachtige, geestige, welluidende verzen treffen krachtig en doen telkens naar eene herhaling verlangen. Dit bevestigt hetgeen ik boven aanstipte omtrent de opluistering, die eene plastische vertooning aan sommige van Schiller's epische of lyrische stukken schenken kan. Laat vrij de Meininger regie er al haar vernuft en hare wetenschap op spitsen: zij verduistert den dichter niet. Zij geeft zijn werk slechts kleuren; licht, lijnen, karakter heeft hij zelf er in gelegd. Het tafereel behoort onder de allerschoonste die de Meiningers te zien geven. Trek voor trek teekent de dichter het met zijne graveerstift; met krachtige penseelstreken maakt de vertooning het volledig. Het is levende historie. Ziehier hoe Ranke, lang vóór dat de Meiningers het ontwierpen, in zijne studeercel de grondtrekken er van vaststelde: | |
[pagina 259]
| |
‘Die Armee war aus allen Nationen zusammengesetzt; in einem einzigen Regiment wollte man zehn verschiedene Nationalitäten unterscheiden. Wir finden Dalmatiner und Rumänen; besonders war das nord-deutsche Element stark bei ihm vertreten; man findet Brandenburger, Sachsen, Pommern, Lauenburger, Holsteiner. Auf das Bekenntniss kam unter Wallenstein nichts an; wir wissen dass es zu den Grundsätzen bei der ersten Zusammensetzung der Armee gehörte, Protestanten so gut wie Katholiken aufzunehmen.... Wallenstein sah es gern wenn grosse Herren in seinen Dienst traten; aber auch Kaufmannssöhne - wie besonders erwähnt wird - frühere Juwelenhändler, Emporkömmlinge selbst aus der dienenden Klasse waren ihm willkommen. Selbst auf Körpergrösse gab er nichts; nur auf die Fähigkeit den Dienst aus zu halten; möchten dann die Schwachen zu Grunde gehn.... Von Schonung wusste er nichts, weder im Dienst noch vollends dem Feinde gegenüber.... Feigheit wurde nicht allein verachtet, sondern bestraft, selbst mit Grausamkeit.... Niemand hatte sich weigern dürfen seine Ehre im Zweikampf zu vertheidigen.... Wer sich in allzu schmückem Aufzug zum Dienst meldete, der hat er wohl an die behabige Haushaltung eines Cardinals gewiesen, für welche das passe; im Feldlager wurde der Rauch des Geschützes das feine Gesicht verunstalten....’Ga naar voetnoot1). Met eene bepaalde bedoeling geef ik dit citaat. Het is nog in den laatsten tijd aangetoond dat Schiller, door zijne ingeving als dichter geleid, historische vraagstukken tot op den bodem gepeild heeft, lang vóór dat de ontdekkingen van geschiedvorschers dien hadden blootgelegd. Hier in Wallensteins Lager blijkt iedere bijzonderheid overeentestemmen met hetgeen Ranke later uit de archieven en boekerijen bijeengelezen heeft. Nauwgezette wetenschap heeft dus bij het scheppen van dit gedicht voorgezeten en het is weder geheel in overeenstemming met den geest des dichters, dat de Meiningers bij het ontwerpen hunner vertooning dienzelfden wegwijzer gevolgd hebben. Ook in de andere treurspelen komen zulke historische levende beelden voor, doch ik wensch een paar voorbeelden te noemen, waarin de vertooning den indruk van het drama krachtig versterkt. Het is dichterlijk gedacht en aangrijpend uitge- | |
[pagina 260]
| |
voerd, dat in de grootsche kathedraal van Reims, drie donderslagen achtereenvolgend de aanklacht van hekserij tegen de Maagd van Orleans schijnen te staven, waarna de dicht opeengepakte menigte in overhaasting uit de kerk vlucht en de aangeklaagde, stom van ontzetting, roerloos in het groote gebouw alleen blijft. In Wilhelm Tell is de mise en scène van het schot op den appel vernuftig ingericht. Schiller heeft aan dit tooneel groote vindingrijkheid besteed. Vreezende dat het stuitend zou wezen, den schutter op het hoofd van zijn kind te zien ‘mikken’, leidt de dichter de aandacht daarvan af, door op dit oogenblik Rudolf von Rudenz tusschen beide te doen komen. Dit boeit te meer dewijl het door het voorgevallene bij den baanderheer van Attinghausen en door een gesprek tusschen Rudolf en Bertha reeds is voorbereid. Aller oogen wenden zich naar de groep van Gessler, Rudenz en Bertha, en als Stauffacher roept: Der Apfel ist gefallen! is het gruwzame proefschot gedaan zonder dat iemand er op gelet heeft. Er zijn er die om dezen kunstgreep Schiller tot in de wolken verheffen, maar het is toch eene vondst, beter geschikt voor een boek-drama dan voor aanschouwelijke voorstelling. Voor den toeschouwer is het schot het brandpunt der handeling. Dat dit aan zijne aandacht ontsnapt, is meer eene teleurstelling dan eene verrassing. Bijna ondenkbaar is het dat Gessler het zal laten doen zonder er naar te zien. Voor den acteur, die Tell voorstelt, is het oponthoud allerpijnlijkst: wat moet hij al dien tijd uitvoeren, altijd door aanleggen, radeloos zich de handen wringen, of rondloopen? Duitsche tooneel-recensenten geven den raad dat hij zich zoo lang uit het gezicht verwijderen en op het juiste oogenblik ongezien het schot doen zal, doch ook dit moet eenen vreemden indruk maken. De Meiningers maken de toedracht zoo waarschijnlijk mogelijk. Gessler en zijn gevolg staan aan de eene, Tell met het volk aan de tegenovergestelde zijde van het tooneel op den voorgrond. Terwijl Rudenz bij den landvoogd pleit, dringen Tell's vrienden zich om hem heen, zoodat hij aan het oog der toeschouwers onttrokken wordt zonder zijne plaats te verlaten en het schot doet zonder dat men het ziet. In hetzelfde stuk heeft een klein tooneel van ondergeschikte beteekenis eene verrassende werking, welke ik aan de verdienste der vertooning moet toeschrijven. Ik bedoel het reeds genoemde | |
[pagina 261]
| |
gesprek tusschen Bertha en Rudenz, het tweede tooneel van het derde bedrijf. Was het de fraaie, plastisch en schilderachtig samengestelde groep der twee jonge en schoone menschen, te midden eener wildernis van woud en rotsen; was het de edele, kuische bevalligheid der actrice die voor Bertha speelde, welke aan hare woorden zulk eene uitdrukking gaf? Giebt's schön're Pflichten für ein edles Herz
Als ein vertheidiger der Unschuld sein,
Das Recht der unterdrückten zu beschirmen?
.......... Seid
Wozu die herrliche Natur euch machte!
Erfüllt die Platz wohin sie euch gestellt,
Zu eurem Volke steht und eurem Lande,
Und kämpft für euer heilig Recht!
Vroeger las ik in het gesprek niet veel meer dan eene proeve van holle rhetoriek, een doelloos oponthoud van de dramatische handeling. In den schouwburg sleept het ieder mede. Meer bijzonderheden zouden mijne indrukken niet duidelijker kunnen maken, en het wordt tijd dat wij tot eene slotsom komen. Ik geef haar in de eerste plaats met de eenvoudige woorden welke ik van eenen toeschouwer vernam, die de duitsche letterkunde liefheeft en beoefent, doch weinig in de gelegenheid geweest is stukken van Schiller in het oorspronkelijke te zien opvoeren: ‘zulke acteurs halen uit die verzen toch dingen, die men er zelf nooit in heeft opgemerkt.’ Het is immer een voorrecht, met werken van dit gehalte onder eenen nieuwen vorm in aanraking te worden gebracht. Nauw sluit zich hierbij aan de algemeene erkentenis der critiek in Duitschland, dat het aan de Meiningers te danken is indien de beste werken der nationale dramatische letterkunde, welke niet dan bij uitzondering en slechts als curiositeit nog nu en dan gespeeld werden, voor duizenden en tienduizenden toeschouwers weder hunne edele klanken hebben doen hooren. Voor mij persoonlijk voegt zich bij dien tweeledigen indruk het onvergetelijke beeld van historische toestanden en gebeurtenissen, door deze vertooningen mij in de ziel gelegd. Ik heb er niet zooveel aan te danken als aan de Shakespeare-avonden, doch zou ze zeker niet gemist willen hebben. | |
[pagina 262]
| |
VI.Kunnen de Meininger voorstellingen eenigen invloed uitoefenen op ons Nederlandsche tooneel? Deze vraag werd in de laatste weken meermalen geopperd. Ik geloof haar ontkennend te moeten beantwoorden. Het hoftheater van Meiningen is zijne tegenwoordige ontwikkeling verschuldigd aan eene samenwerking van verschillende oorzaken, deels van algemeen nationalen, deels van geheel bijzonderen aard. Men is in Duitschland sedert vele jaren ontevreden over den toestand van het tooneel. De Duitsche tooneelletterkunde lijdt aan hetzelfde euvel als de onze: gemis aan scheppingskracht. Uit dat gebrek spruiten vele andere verkeerdheden voort. Er wordt ontzaglijk veel over, doch weinig uitstekends voor het tooneel geschreven. De eigenlijke kwaal dus van al deze pruttelaars is de oude zonde der ledigheid, en op dit duivels-oorkussen worden ontelbare bespiegelingen uitgebroed, die in den vorm van bittere, niet zelden ruwe en kwetsende klachten over de Duitsche tooneeltoestanden, van plannen tot eene Reform der Bühne, van Dramaturgische Blätter en Dramaturgiën het licht zien. Blijvende werking hebben die aanklachten echter niet; algemeenen bijval vindt niet één dezer ‘voorslagen ten goede.’ Intusschen gaat de Fransche tooneelmuze niet rustig, maar rusteloos, haren gang. Men redeneert daar niet zooveel over het tooneel, doch schrijft maar stukken die opgang maken; men laat die, welke niet voldoen, in de vergetelheid zinken, en men vertaalt geen letter.Ga naar voetnoot1) Parijsche tooneelbestuurders, onbevooroordeeld genoeg om werken van vreemden oorsprong te kunnen waardeeren, hebben op voorstellen om die voor het Fransche tooneel te bewerken ronduit geantwoord: er zijn zulk een aantal jongelieden, die onze deuren belegeren met meer of minder verdienstelijke stukken, en wij bezitten zulk eenen staf van beproefde auteurs, wier naam alleen bijna de zekerheid van bijval in zich sluit, dat wij aan vertalingen niet kunnen denken. Het gevolg is dat de Fransche tooneel-literatuur eene onverbasterde plant blijft van Franschen bodem; dat zij het | |
[pagina 263]
| |
maatschappelijke, het wijsgeerige, het politieke, het letterkundige leven der natie op den voet volgt; dat de tooneelvertooningen ook in haren uitwendigen vorm den wisselenden smaak van het publiek tot richtsnoer nemen; dat dus de Bühnen-reform, waar de Duitschers het zoo druk over hebben, in Frankrijk geleidelijk tot stand komt zonder dat iemand er van spreekt. Door nooddruft gedreven, blijven de Duitsche tooneelbestuurders maar vertalen en de Duitsche tooneelschrijvers, ook als zij oorspronkelijk bedoelen te zijn, meestal maar navolgen. Door het nieuwe en pikante van hunnen inhoud, trekken de vertaalde stukken het publiek; de oorspronkelijke neemt men met meer of minder goeden wil in ontvangst. Aan de nationale behoeften beantwoorden echter de eene noch de andere; nog minder bevredigen zij het ideaal van het hooggestemde volksbewustzijn. De algemeene onvoldaanheid heeft aan vele pogingen het aanzijn geschonken, om buiten de eenige proefhoudende bron der eigen dramatische scheppingskracht om, toch iets nieuws in het leven te roepen. De Muster-Vorstellungen, die in verschillende middelpunten van het Duitsche taalgebied gegeven zijn, waren kunst-uitingen van hoog gehalte, doch op zich zelf staande verschijnselen van voorbijgaande beteekenis. De eenige geslaagde poging tot het vinden van een nieuwen vorm van dramatische kunst, zijn Wagner's Musik-dramas. Geestdriftige bewonderaars hebben deze gevonden maar vooralsnog geene den meester waardige leerlingen, en hunne blijvende waarde voor de muzikaal-dramatische kunst moet nog blijken. Te midden dezer kruising van plannen en gedachten heeft een Duitsch vorst, die kunstenaar en kunstlief hebber, geleerde en letterkundige was, die de eigenschappen van den bekwamen tooneelbestuurder bezat en zoo noodig ook de taak van den régisseur op zich kon nemen, op eigen hand eene ‘tooneelhervorming’ tot stand gebracht. Ten minste, men noemt het zoo in Duitschland omdat het denkbeeld daar in de lucht zit; maar eigenlijk is het slechts een hoogst achtenswaardig tijdverdrijf, voorbijgaand misschien als vele vorstelijke lief hebberijen, en weinig geschikt om door andere personen of instellingen nagevolgd te worden. Eene geschiedenis van het Meininger tooneel ga ik niet schrijven; de bronnen daartoe liggen onder ieders bereik. Een blik op het repertoire der gastvoorstellingen is echter voldoende | |
[pagina 264]
| |
om te zien dat het oogmerk van den hertog is geweest, oude stukken van verheven aard of van geijkte verdienste opnieuw te doen vertoonen en bijval vinden. Men zegt mij dat het hoftheater-gezelschap, gedurende de weinige maanden dat het jaarlijks in de residentie van den hertog vertoeft, ook het moderne comediën-repertoire speelt, en bekend is het dat Lindau's bewerking van Echegaray's geruchtmakend tooneelspel Galeoto over Meiningen haren intocht in Duitschland gehouden heeft. Ik twijfel geen oogenblik of van deze beschaafde en naarstig geoefende, onder verlichte en gezaghebbende leiding staande tooneelspelers zou, in het vertoonen van hedendaagsche tooneelstukken, voor Nederlandsche acteurs zeer veel te leeren zijn. Hetgeen hun hier te lande door bevoegden en onkundigen eenpariglijk verweten wordt, hun hooge declameertoon, tot welken de lang-ademige tiraden van treurspelen zoo licht aanleiding geven en welke in de Duitsche tooneelschool het gezag der overlevering bezit, zou - daarvan ben ik, op grond mijner gedane waarnemingen, tamelijk stellig overtuigd - in het vertoonen van proza-conversatiestukken niet, of in veel geringere mate opgemerkt worden. Bij deze veronderstelling behoeven wij echter niet stil te staan. De Meiningers zijn ons stukken van Shakespeare en Schiller komen brengen, en op de speellijst hunne gastvoorstellingen komen, behalve die twee, alleen de namen voor van Goethe, Lessing, Kleist, Wolff, Iffland, Lord Byron, Molière, en van Fitger, Lindner en Björnson met treurspelen uit later tijd. Er bestaat niet de geringste kans dat Nederlandsche tooneelbesturen hen zullen volgen op dit gebied, ook niet om het over te brengen op onze nationale oudere tooneel-letterkunde. Deze bevat, aan den eenen kant, te weinig werken van onbetwistbare blijvende waarde, is aan den anderen kant te weinig het verstandelijke eigendom van de groote meerderheid dergenen die onze schouwburgen bezoeken, om het samenstellen van een Nederlandsch klassiek repertoire mogelijk te maken. Pogingen in den trant van de bewerking, welke Vondel's Jephta te Keulen heeft ondergaan, zoude ik met de verschuldigde belangstelling bejegenen, en eene oprakeling van oud-Nederlandsche klucht- en blijspelen, als die van Bredero's Moortje, als eene letterkundige curiositeit op hoogen prijs stellen. Maar onze tooneelbesturen, die geene ondersteuning uit eene vorstelijke | |
[pagina 265]
| |
kas genieten, en niet de vereeniging van eigenschappen tot hunne beschikking hebben, welke bij zeldzame uitzondering in één Duitsch vorst wordt aangetroffen, missen de middelen om in eene der veronderstelde richtingen iets tot stand te brengen, waartoe de Meininger voorstellingen als voorbeeld zouden kunnen dienen. Of men nu echter iets van de nauwkeurig- en zorgvuldigheid, van het vernuft en den smaak der Meininger mise-en-scène mocht willen toepassen op de tooneelstukken, welke bijna uitsluitend in onze schouwburgen gespeeld worden, dit laat mij zeer onverschillig. Het kan zijn dat ik dwaal, en iederen stap in eene goede richting ben ik bereid te waardeeren; maar het komt mij voor dat bij eene ietwat betere of gebrekkiger stoffelijke vertooning van stukken van Sardou, L'Arronge, van Maurik en andere tijdgenooten, ons kunst- en schoonheidsgevoel weinig winnen of verliezen kunnen. Ik zie dus inderdaad niet in wat Nederlandsche tooneelbestuurders en spelers van hunne Meininger vakgenooten hebben kunnen leeren. Of het zou moeten zijn de zelfverloochenende toewijding van allen, die medewerken aan een groot geheel. Het zou moeten wezen de geest van orde en stiptheid; de zorgvuldigheid in het groote en in het kleine; de eerbied voor de gedachte van den schrijver, dien men de eer heeft te vertolken; het overheerschende besef van plicht, van het oogenblik af dat men begint zich tot eene rol voor te bereiden, tot dat waarop men de laatste woorden er van, op het tooneel, gesproken heeft. Het is de samenwerking dier deugden met nog veel meer eigenschappen, welke de voorstellingen, die in Mei den Rotterdamschen schouwburg hebben opgeluisterd, maakt tot hetgeen ze zijn. Maar het was niet noodig dat er één man uit Meiningen overkwam om ons allen, tooneelspelers, theaterdirecteurs of wat wij zijn, te leeren dat die deugden, ieder in onzen maatschappelijken werkkring, tot onze plichten behooren. Blijvende waarde bezitten de Meininger voorstellingen voor ieder, die daaraan zijne vatbaarheid om te bewonderen heeft kunnen oefenen. Met dankbaarheid rangschik ik mij onder de zoodanigen. Ik heb wel gezien dat aan deze kunst-uiting onvolkomenheden kleven, doch bezit sedert lang de overtuiging, en word dagelijks daarin versterkt, dat niet het ontdekken van feilen in menschenwerk, doch het waardeeren van het goede, | |
[pagina 266]
| |
schoone en groote daarin eene kunst is. Die kunst beoefenen, is ons leven rijker maken. Het heeft daaraan in alle tijden behoefte gehad; maar meer dan ooit misschien voor ons, die niet in staat zijn - en ook niet verlangen - eenen dam te stellen aan den stroom der algemeene en oppervlakkige ontwikkeling, welke misschien eene grootere hoeveelheid levensgenot brengen zal aan de overgroote meerderheid, doch zekerlijk het aandeel der kieschkeurigen schraler dreigt te maken. In de hedendaagsche handelswereld is men algemeen van gevoelen, dat van alle concurrenten de Duitschers de gevaarlijkste zijn, dewijl vertegenwoordigers hunner handelshuizen en fabrieken in de afgelegenste oorden doordringen, het onvermoeidst zijn in het aanprijzen hunner waren, en in het opsporen van middelen en wegen om die aan den man te brengen, door niemand overtroffen worden. Zulk een voorbeeld van ondernemingsgeest geeft ook de directie van het Meininger hoftheater. Niemand heeft haar voornemen hooren aankondigen om in eene Nederlandsche koopstad, midden in den zomer, dertig avonden achtereen, klassieke tooneelspelen in het Duitsch te komen geven, of hij heeft over het plan, met méér dan twijfel, de schouders opgehaald. De intendant van het theater antwoordde op alle twijfelingen, met den glimlach der zelf bewuste ervaring: ‘het is niet de eerste maal dat wij voor een onbekend publiek verschijnen, en het zal niet voor het laatst wezen indien wij de onbemindheid der vreemdelingschap overwinnen.’ De uitkomst heeft zijn vertrouwen gerechtvaardigd. Mocht nu eens een fransch tooneelgezelschap het waagstuk van het duitsche willen nadoen, het zou mij bijzonder welkom zijn. Zelfs indien men ons niet Shakespeare, en ook niet Augier, Coppée, Pailleron, de Bornier of Richepin, maar treurspelen van Corneille en Racine brengen kwam, ik zoude uit eerbied voor het merkwaardige beschavings tijdperk, waarvan deze werken overblijfselen zijn, mijn best doen mij in de eeuw van Lodewijk den veertiende weder in te leven, teneinde ze naar hunne volle verdienste te kunnen waardeeren. Maar om de waarheid te zeggen - ik zou daar wel een weinig tegen opzien. De Parijsche critiek bekent zoo iederen dag, haars ondanks dikwijls, het slaapwekkend vermogen van le ron-ron classique, dat in de fransche tooneel-school den toon voert. De feuilletonisten, die zich tot plicht gesteld hebben | |
[pagina 267]
| |
het ‘huis van Molière’ tot steunpilaren te dienen, moeten zich zoo zichtbaar inspannen om de overwinning niet te laten aan de onverschilligheid, welke de groote meerderheid der franschen tegenover deze letterkundige eerwaardigheden schijnt te bezielen. De geestige Sarcey wringt zich in zulke paradoxale bochten om zijnen lezers aan het verstand te brengen, dat Polyeucte en Andromaque toch eigenlijk in actualiteit aan eene comedie van Dumas niets te benijden hebben. Dat alles moet zoo aanhoudend herhaald worden voor franschen, die toch anders aan het halve woord voor den goeden verstaander wel genoeg hebben, dat ik half begin te twijfelen of het er niet mede is als met de onversaagdheid van kinderen, die in het donker luidkeels zingen om zich te overtuigen dat zij niet bang zijn. ‘Goede spreuken en goed voorgedragen. - Nog beter zouden zij wezen indien zij goed werden opgevolgd.’ - lees ik in mijnen bijbel.Ga naar voetnoot1) Intusschen, bevooroordeeld zal een fransche troep mij niet vinden. Der fransche letteren ben ik zeer veel verschuldigd. Duitschen kunstenaars dank ik mijne degelijker waardeering van den grooten Engelschman, wien te kennen mijne kostbaarste geestelijke bezitting is. In het huis der kunst zijn vele woningen. Het hangt van onszelven af of wij in eene, of in verschillende daarvan ons eene plaats bereid vinden.
H.L.F. Pisuisse. |
|