De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||||||||||||||
Een en ander over Suriname.Gedurende eenigen tijd ben ik met een wetenschappelijk doel in Suriname werkzaam geweestGa naar voetnoot1). Eenige der indrukken, gedurende mijn verblijf aldaar ontvangen, wil ik trachten in de volgende bladzijden weer te geven. Onder mijn lezers zullen er zijn - vooral in Suriname - die in mijne beschouwingen niet deelen, die mijn oordeel te scherp zullen vinden en van meening zijn, dat ik de dingen in een te donker licht stel. Anderen zullen mij voor de voeten werpen, dat iemand, die slechts korten tijd in de kolonie was, zich geen oordeel mag aanmatigen over de toestanden in hun land. In die tegenwerping is een schijn van waarheid. Maar ik was in de gelegenheid betrekkelijk veel van het land en zijn bevolking te zien, in sommige opzichten meer dan geboren Surinamers. Ook geef ik mijne denkbeelden voor niet meer dan hetgeen zij zijn, en mijn doel is, het mijne er toe bij te dragen om den treurigen toestand der kolonie te verbeteren. Bij een causerie als deze, doet het weinig ter zake, waar men aanvangt. Ik begin met datgene wat bij elke landing in een West-Indische haven behoort, nl. quarantaine. Gelukkig had ik er geen last van, toen ik voor het eerst te Paramaribo landde. De Audacieuse, dat vermaledijde vaartuig, hetwelk bij sommige bezoekers der kolonie zulke onaangename herinneringen heeft achtergelaten, ligt nu eenzaam zieltogend | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
voor zijn stoutmoedigheid te boeten, aan den modderigen rivieroever, langzaam gesloopt door den tand des tijds. Eenige maanden na mijn komst in Suriname wapperde echter op zekeren morgen te Nickerie de gele vlag, en daverden er twee kanonschoten over het watervlak, toen ik terugkwam uit Oreala, een Indiaansche vestiging aan den Engelschen oever der Corantijn. Door die vijandige demonstratie in mijn vaart gestuit, moest ik drie uren liggen dobberen in mijn enge Korjaal (uit een uitgeholde boomstam vervaardigde kano of boot) voor en aleer een districtsgeneesheer mij kwam vertellen, dat te Berbice en te Georgetown ‘koorts’ heerschte. Of het gele koorts was, of een ander soort van koorts, wist hij mij niet te zeggen. Het was genoeg, dat er koorts heerschte en dat ik van den Engelschen oever kwam, om mij niet te doen landen. Ik kwam, let wel! van een meer dan 60 Engelsche mijlen de Corantijn opwaarts gelegen plaats, ongeveer 100 mijlen van Berbice (New-Amsterdam), dat zelden of nooit verkeer met Oreala heeft. Niettegenstaande het ongunstige getij, dat de overvaart der breede Corantijn-monding in een korjaal niet zonder gevaar deed zijn, was ik dus gedwongen mij naar het naastbijgelegen punt der Engelsche kolonie te begeven. Toen ik eindelijk te Skeldon aan wal stapte, had ik niet minder dan drie-en-dertig uren in mijn uitgeholden boomstam doorgebracht. Twee dagen later was ik te Berbice, en bezocht met een geneesheer het stadshospitaal benevens eenige kleinere hospitalen. Geen enkele lijder aan de een of andere besmettelijke koorts was er aanwezig. Kort daarop kwam ik te Georgetown. Ook dáár bezocht ik het groote hospitaal, en vroeg zoowel aan een paar geneesheeren als aan den Nederlandschen consul naar de ‘koorts’ in quaestie. Daar kreeg ik de oplossing: er was een ‘koortsgeval’ voorgekomen (wat voor soort was niet goed uitgemaakt) aan boord van een ter reede van Georgetown liggend schip. Geen enkele der bemanning was echter geland. Onze consul had het desniettemin noodig geoordeeld aan alle van de Engelsche kolonie komende en naar Suriname bestemde vaartuigen een schoonen gezondheidspas te weigeren. En zoo sloeg dan den braven Surinamers de schrik voor het gele spook weder om het hart. In hunne onwetendheid is die | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
schrik te begrijpen. Het ware alleen te wenschen, dat die consul in andere opzichten even nauwgezet was, als in het opzicht van quarantaine. - Door mijn gedwongen verblijf in Demerara, bezorgde hij mij een paar vervelende weken, veel tijdverlies en onvoorziene onkosten, zóó zelfs, dat ik in de penurie geraakte. Wat was natuurlijker dan dat ik bij den Urheber van mijn rampspoed hulp vroeg? Deze waardige vertegenwoordiger onzer vlag kon mij echter niet helpen, hetgeen trouwens, achteraf beschouwd, niet te verwonderen is, wanneer men weet, dat de goede man, die juwelier is, een paar malen bankroet is gegaan. Ik ben de eerste niet, die over dien consul klaagt. Sommige Surinaamsche inzenders op de koloniale tentoonstelling, die in November 1885 te Georgetown gehouden werd, kunnen er meer van verhalen. Of dat dezelfde consul is, wien Mr. Elout in Onze West ‘eene afrekening met dubbel krijt’ gunt?
Gelukkig was het op dien onzaligen morgen, dat ik Nickerie voor het laatst zag. Er zijn weinig plaatsen, die een zoo onaangename en treurige herinnering bij mij hebben achtergelaten als Nickerie, en wel vooral dat gedeelte, hetwelk men ‘de Punt’ noemt. Die slechte indruk ligt voor een deel misschien ook aan mijzelven; want de tweede maal, dat ik Nickerie bezocht, was ik ziek, en dan ziet men veel dingen met een ander oog. Maar de slotsom van mijn beschouwingen was toen, dat Nickeriepunt het naargeestigste oord was, dat ik in mijn reizigersleven had gezien. De ‘Villes mortes’ langs de Zuiderzee, de vervallen, half ontvolkte stadjes in Zeeland, de oude, in puin verkeerde presidios in Mexico - het zijn alle lustoorden vergeleken bij Nickerie. Muskieten en mompira's (zeer kleine, stekende, vliegachtige mugjes) vindt ge te Nickerie bij myriaden; en zoodra de gloeiende zon aan het dalen is, en de schemering begint, staat ge tusschen het alternatief van te worden uitgezogen door een heirleger dier tweevleugelige monsters, of een stikkingsdood nabij te komen door den dichten, scherpen rook, afkomstig van de potten met smeulende lemmetjes-schillen, een geneesmiddel even erg als de kwaal. Nickerie! Ik denk aan een verlaten, half zandig, half mod- | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
derig, zonnig strand, waarop de troebele golven breken; ik denk aan een eenzamen palmboom zonder bladerkroon, verrijzende vóór het venster, waaraan ik gezeten ben; ik denk aan weggeslagen stijgers en bruggen; aan vervallen houten huizen, wier bewoners gevlucht zijn voor de verbolgen zee; ik denk aan een half vergaan schoenerschip, vastgeraakt in de modder, treurig zinnebeeld van de bezittingen der eigenaars; ik denk eindelijk aan lange, droevige uren, doorgebracht op het ziekbed in een alleenstaand, vervallen plankenhuis, waar de lauwe wind gierde door reten en gaten, en waar het gegons der muskieten en het eeuwig komen en gaan der baren de eenige geluiden waren, die ik opving.
Hoewel ge ook aan de aanlegplaats te Paramaribo een aantal schreeuwende Negers vindt, die u bestormen om uw bagage te veroveren, zijn het evenwel niet die weergalooze, onbeschaamde rekels, waarvan de Negers van Barbados het prototype vormen. Hebt ge u door dien drom heengeslagen, dan ziet ge om naar rijtuigen of tramways, die u naar uw logies - wee u wanneer ge bij vrienden of bekenden geen onderkomen hebt! - zullen vervoeren; maar te vergeefs. Te voet dus de zandige straten door, tot ge onder het gastvrij dak zijt opgenomen. De heer Elout, van de woningen te Paramaribo sprekende, gaf daarvan een eenigszins onjuiste voorstelling door te zeggen, dat de vertrekken onderling gescheiden zijn door beschotten, die niet tot aan de zoldering reiken. Dit komt wel hier en daar voor, maar 't is een uitzondering. Volkomen waar is het echter, dat de woonhuizen in de kolonie, hetzij in de stad, op plantages of elders, overigens zeer ondoelmatig en hoogst smakeloos zijn gebouwd en ingericht, en bovendien alle moderne comfort missen. Zij, die met de Europeesche woningen in onze Oost en in de Engelsch-West-Indische koloniën bekend zijn, kunnen dan ook niet nalaten vergelijkingen te maken, die zeer ten nadeele van Suriname uitvallen. Kunstzin, behalve voor muziek, goede smaak en de gave om een huis gezellig en comfortable in te richten zijn den Surinamers even vreemd als practisch doorzicht. Wanneer we een oogenblik stilstaan bij de levenswijze der Surinamers - ik heb hier vooral de meergegoeden op het oog - dan vinden wij, daarin veel ondoelmatigs. In de | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
eerste plaats slapen de Surinamers veel te veel. Behalve dat men een behoorlijke nachtrust geniet, wordt gewoonlijk de geheele namiddag met slapen doorgebracht. Men verbeeldt zich dat dit noodzakelijk is voor de gezondheid, zonder te bedenken, dat hoe meer men in de tropen toegeeft aan loomheid, hoe minder weerstandsvermogen het lichaam biedt tegen de hitte. De Engelschen in Demerara en elders in West-Indië denken er anders over en gaan den geheelen dag door ongestoord hun gang, zonder zich veel om de hitte te bekommeren. Zij maken zich dan ook niet weinig vroolijk over de slaperigheid der Surinamers. Voor zaken is de Surinamer over 't algemeen slechts vóór twaalven 's middags te spreken; het overige van den dag wordt gewoonlijk met slapen, eten, zich amuseeren en niets doen doorgebrachtGa naar voetnoot1). Of men in Suriname bepaalde uren voor de maaltijden heeft, is moeielijk te zeggen. Zooveel huishoudens, zooveel verschillende uren. Behalve de morgenkoffie, kort na het opstaan gebruikt, neemt men de breakfast, niet zelden copieuser dan het diner, tusschen 11 en 2 uren. Wanneer men eigenlijk dineert, is mij nooit duidelijk geworden, maar bijna zeker tusschen 6 uren en middernacht. Het is opmerkelijk, dat de Surinamers een zekere voorliefde hebben voor spijzen, die niet thuis behooren in hun land, en waarvoor het toch aan goede surrogaten in Suriname niet ontbreekt. ‘Bakkeljou’, een soort van stok- en zoutevisch, uit Nieuw-Schotland aangevoerd, wordt veel door personen van alle rangen en standen gegeten, van de hoogere ambtenaren tot de armoedigste Negers. En toch ontbreekt het in Suriname's wateren, zoowel in zee als in stroomen, niet aan heerlijke visch. Ook gezouten vleesch is gezocht, hetgeen aan den eenen kant te begrijpen is om de slechte kwaliteit van versch vleesch in Suriname; maar aan den anderen kant is het bevreemdend, | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
dat men niet meer gebruik maakt van den rijkdom van wild en gevogelte, die het land bezit. Wie zal het echter jagen of vangen? Surinaamsche sportsmen zijn er bijna niet. Het meeste wild en gevogelte, dat in de stad komt, wordt aangebracht door Indianen en Boschnegers, die nu en dan voor inkoopen de stad bezoeken. Er is menige Surinamer, die nooit het heerlijke, blanke vleesch van een pauwisi, een soort van groot, wild hoen of van een boschkalkoen heeft geproefd. In plaats van rijst te eten, of de goede aardvruchten, die Suriname oplevert, zooals ‘tajers’, napis, zoete aardappelen en zoete cassave, zal men liever Hollandsche aardappelen opdisschen. De banaan is eigenlijk de eenige vrucht die in Suriname bepaald populair is, als men van populaire vruchten spreken mag. De Surinaamsche bananensoorten, en niet het minst de kleine, de bakóebas, zijn dan ook overheerlijk. Bespaar mij echter de tom-tom, die lauwe ballen stopverfachtige klei, alias bananen-meel, waarmede gij, o Surinaamsche kókis! uw soep vult. Sterk gekruide spijzen, waarbij vooral roode peper een hoofdrol speelt, zijn bij de meer gegoeden in Suriname niet zeer in trek. Casseripo en ‘peperpot’ zijn eigenlijk uit de mode. Misschien vindt men het wel te negerachtig. Een groote ontbering voor Europeanen, uit andere koloniën komende, was vroeger het gebrek aan ijs. Eerst in het najaar van '85 werd er door een Amerikaan te Paramaribo een ijshuis opgericht, terwijl men op de voornaamste plaatsen in onze Oost, in Demerara, op Trinidad, Barbados en elders, niet alleen sedert lang ijs kan bekomen, maar zelfs uitmuntend ingerichte ice-houses, een soort van cafés, met allerlei gerieflijkheden vindt. Bij de Koninklijk West-Indische mail scheen men er ook niet op bedacht te zijn, dat mineraalwater bij tropische hitte een zeer gewilde drank is; althans toen ik eens aan boord van een dier mailbooten, tusschen Georgetown en Paramaribo, om soda- of ander mineraalwater vroeg, verontschuldigde de hofmeester zich het niet aan boord te hebben, mij daarbij vragende, of ik dan misschien ook van likeur gediend wenschte te zijn! De watervrees en het zeldzame baden der Surinamers, waarvan de heer Elout spreekt, hebben mij evenzeer verwonderd | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
als hem. Echter zijn het niet slechts de ‘zindelijke’ Hollanders in Suriname die weinig baden, maar, in tegenstelling met hetgeen de heer Elout beweert, schijnen Mulatten en Negers baden evenmin als een behoefte te beschouwen. De laatsten hebben dikwijls vrees, dat zij er door zullen ‘kou vatten’ (kisi kóuroe). Of zij die vrees hebben overgeërfd van hun meesters, laat ik in het midden; onmogelijk is het echter niet, want de vrees voor ‘kou vatten’ en voor ‘tocht’ is bij de Hollanders een domineerende soort van nationalen karaktertrek. De Oost-Indische immigranten, de Indianen en ook de Boschnegers kunnen, wat zindelijkheid betreft, aan de overige bewoners van Suriname het goede voorbeeld geven. Wat mij bij de Indianen verbaasde, was, dat zij, den spot drijvende met alle physiologische en hygieinische wetten, dikwijls onmiddellijk na een rijkelijken maaltijd een rivierbad namen, zonder dat zij daarvan eenig schadelijk gevolg schenen te bespeuren. Ook in Venezuela, hoewel niet minder heet dan Suriname, nam ik dien afkeer voor wasschen en baden waar; op enkele plaatsen zóó zelfs, dat mijn sterk geprononceerde neiging voor water groot opzien baarde. Zoo zal ik niet licht vergeten, hoe het geheele gezin van mijn braven gastheer te Aguasai, een dorp in de llanos (vlakten), 's morgens om mij heen kwam staan, wanneer ik onder het afdak der schamele woning mijn abluties verrichtte. De kleeding der Surinamers - en hierbij heb ik weder vooral de meer gegoeden op het oog - is, o wonder! veel doelmatiger en passender voor het heete klimaat dan die der Engelschen in hun tropische koloniën. Zooals ik boven reeds ter loops zeide, braveeren de Engelschen in allerlei opzichten het tropische klimaat en, ik moet het bekennen, dikwijls met goed gevolg. Zwaar, vooral dierlijk voedsel, en eindelooze drinks, waarbij brandy en gin een hoofdrol spelen, zijn aan de orde van den dag. Van die drinks is de schuimende, geurige swizzle de geliefkoosde lafenis voor dorstige kelen, en den amechtige een ware tooverdrank. Ik ben overtuigd, dat indien Anacreon en Schiller de swizzle hadden gekend, zij niet slechts den wijn en de punch zouden hebben bezongen, maar ook aan de swizzle een vurige ode zouden hebben gewijd. | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
Heeren en dames, die ge te Georgetown of te Port of Spauin op straat ziet, zijn gekleed alsof ze zóó van de Regentstreet of uit het Hydepark komen. Lawn-tennis en cricket zijn dagelijksch tijdverdrijf, ook van dames; en races lang niet zeldzaam. Wat er echter ongetwijfeld toe bijdraagt om den Engelschen het heete klimaat en hun in veel opzichten verkeerde levenswijze in de West-Indische koloniën betrekkelijk goed te doen verdragen, is de omstandigheid, dat zij herhaaldelijk voor korten tijd - dikwijls slechts voor de season - repatriëeren, en zelden langer dan een paar jaren achtereen in de tropische koloniën blijven. Op die wijze doet men weder, zoowel geestelijk als lichamelijk, kracht en frischheid op, en heeft het heete klimaat geen tijd genoeg om zijn verslappenden invloed op het lichaamsgestel te doen gelden. Ook het buitenlandsch verlof der Engelsche ambtenaren en militairen, in de tropische koloniën dienende, is veel beter geregeld dan bij ons, waar het zoo slecht mogelijk is te noemen.Ga naar voetnoot1) Voor de meeste gestellen is na drie of vier jaren verblijf in een land als Suriname een tijdelijke terugkeer naar Europa wenschelijk. Ik houd het er voor, dat wij - ook in Oost-Indië - flinker en energieker ambtenaren en officieren zouden verkrijgen door hun, zoo mogelijk, na een verblijf van twee tot vier jaren een, al zij het dan ook kort, Europeesch verlof toe te staan. Wat nu de Negers en Negerinnen in Demarara betreft, deze kleeden zich bij voorkeur zooveel mogelijk als blanken, en hebben dus veel meer aan het lijf dan noodig is, vooral voor een Neger. Het gevoel, dat hij gekleed is als een blanke, draagt er bij den Engelsch-West-Indischen Neger misschien toe bij om hem veel minder onderdanig en minder gedwee te maken dan de Surinaamsche stads- en ‘grondjes’-neger. De voornaamste oorzaak van dit verschil in karakter tusschen de Negers der Engelsche en Nederlandsche kolonie zal echter wel liggen in den langeren tijd die verstreken is sedert de slavenemancipatie in Demerara. De Surinaamsche Negerinnen en Mulatinnen, vooral de zoo- | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
genaamde jangá misis (pronkjuffers) in hun wijde gesteven, ritselende katoenen kleeding zien er vrij wat aardiger en schilderachtiger uit dan hun zusters in Demerara, en doen ook voor hun rasgenooten op de Fransche Antillen in eigenaardig voorkomen niet onder. Het kostuum der Boschnegers, evenals dat der Surinaamsche Indianen, bestaat, en 't behoeft nauwelijks gezegd, voornamelijk uit hun eigen huid, maar zonder het klassieke vijgeblad. Als vijgeblad doen donkerblauw katoen (salempóeris) en kleine voorschootjes van gekleurde kralen (kwéjoes) dienst.
Ik heb nooit recht geweten wat drinken was, vóór ik in Suriname kwam. Onder Duitsche studenten had ik drinkgelagen bijgewoond, die ik dacht dat tot de sterkste van dien aard behoorden. Ik zag echter later in, dat de hoofden en magen van vele Surinamers nog tegen iets anders bestand zijn dan die mijner voormalige commilitonen. De ergste dronkaards van allen zijn de Indianen, de ‘edele wilden.’ Wanneer ze geen dram (Surinaamsche rum) hebben, dan maken ze bedwelmende dranken: paiwári of tapaná uit cassave, en cassirí uit zoete pataten en andere vruchten. Zola en andere schrijvers op het gebied der ‘riool-litteratuur,’ zouden zich kunnen verlustigen bij het nachtelijk tooneel, dat een Indiaansche hut aanbiedt gedurende een tapaná- of cassirí drinkpartij, en er prachtige onderwerpen kunnen vinden voor naturalistische beschrijving. Er is niets waar de Indiaan meer op belust is dan op sterken drank; een ‘zoopje’ is het eerste en het laatste waar hij u om vraagt. Op zekeren reistocht voerde ik 120 liters sterke dram met mij, behalve een aantal flesschen jenever en swíti sópi (likeur). Vóór nog vijf weken verstreken waren, was bijna al dat vocht door de keelen der Indianen verdwenen. Oude menschen vindt ge onder de Indianen bijna niet; verreweg de meesten sterven op middelbaren leeftijd, vooral tengevolge van misbruik van sterken drank. Ook de Negers zijn verzot op drank; niet alleen de Boschnegers, maar ook hun ‘beschaafde’ broeders in de stad, op de plantages en de zoogenaamde ‘grondjes.’ Toch geloof ik, dat de Indianen en de militairen in Suriname - van de | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
laatsten over het algemeen gesproken - het 't verste in het drinken hebben gebracht. Gelukkig voor onze krijgers, dat er in Suriname geen Atjehneezen te bevechten zijn, want hoe die uitgemergelde kerels, waaruit het meerendeel der bezettingstroepen bestaat, de vermoeienissen en ontberingen van een expeditie zouden kunnen verdragen, weet ik niet; wèl weet ik, dat ze schijnen in te stemmen met dien Franschen troupier, die zong: Bacchus sera mon capitaine,
Vénus sera mon lieutenant.
Daar er in Suriname geen eereteekenen voor belangrijke krijgsverrichtingen te behalen zijn, schijnen sommigen in de orde van Simon Bolivar den Bevrijder daarvoor een soort van vergoeding te vinden; althans bij leger en schutterij prijkt menige borst met de Venezolaansche driekleur en het vermaarde borstbeeld. Het spreekt van zelf, dat het onder de overige burgers evenmin aan gelukkige Bolivarridders ontbreekt; en op Curaçao is het er evenals in Suriname mede gesteld. De buitengewone gulheid van het Venezolaansche gouvernement met die bustes is mij nooit duidelijk geworden, zelfs niet bij de bron waaruit de benoemingen dier tallooze ridders in verschillende klassen vloeien. Ik acht het echter waarschijnlijk, dat de aanvragen bij den veekooper en borstbeeldenagent, door Mr. Elout geciteerd, voortaan zullen vermeerderen, nu er, altijd volgens le Temps, zeer onlangs een nieuwe ridderorde is ingesteld, en wel de ‘ster van Counani.’ Deze orde wordt verleend door den president der nieuwe republiek van ‘Onafhankelijk Guyana,’ in het ‘Territoire contesté.’ Wilt ge een toonbeeld zien van apathie, van luie onverschilligheid, van grenzelooze nonchalance, stel u dan voor den Surinaamschen Indiaan - als hij niet beschonken is. Enkele uitzonderingen daargelaten, mist hij bijna al de goede eigenschappen van zijn ras. Zoo is bij voorbeeld dat fiere gevoel van onafhankelijkheid en die waardige trots van zijn Noord-Amerikaanschen broeder hem vreemd. Wel is waar is ook hij gesteld op zijn vrijheid, maar hij zoekt die door weg te schuilen als een beangstigd stuk wild. Er voor strijden zal hij niet licht, maar veeleer steeds verder en verder in de bos- | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
schen terugtrekken, omdat hij strijd en moeite schuwt. Ge zijt dan ook volkomen veilig bij die naakte ‘wilden’, die zoo mak zijn als schapen. Ik heb weken achtereen in hun dorpen doorgebracht, en nooit hebben ze een haar van mijn hoofd gekrenkt. Jagen doen ze gewoonlijk eerst dan, wanneer de honger hen er toe dwingt. Maar eenmaal op het pad is de Indiaansche jager onvermoeid, en herkent ge in die lenige, sluipende gestalte, aan wier lynxoogen niets ontgaat, den vadzigen luiaard niet meer, die straks nog in zijn hangmat lag te soezen. Ik was eens met eenige Indianen gedurende een paar weken op reis. Ze hadden drie dubbelloops jachtgeweren bij zich, en waren van de noodige ammunitie voorzien. Veertien dagen waren er echter verloopen, of van de geweren was er geen enkel meer bruikbaar wegens roest en vuil. Wanneer er iets te schieten viel, dan verzochten ze om mijn geweer, het eenige dat in orde was. En dat waren, om zoo te zeggen, jagers van beroep! Grooter laisser-aller is bijna niet denkbaar.
Wilt ge een type van brutale, arrogante bedelaars leeren kennen, begeef u dan onder de Boschnegers, die plaag van alle reizigers. In hun afzetterijen zetten die veeleischende, lastige kroeskoppen het ons wel betaald, dat hun vaderen moesten zuchten onder het juk der slavernij. Die aanmatiging der Boschnegers hebben de Hollanders voor het grootste gedeelte aan zich zelven te wijten, doordien het gouvernement hen op allerlei wijzen in hun eigenwaan en hoogmoed versterkt. Als voorbeeld diene het volgende: Gedurende de in 1885/86 heerschende epidemie van gele koorts te Cayenne, waren de Boschnegers van de Courmotibo en Cottica door de Surinaamsche regeering belast met het quarantainetoezicht op de vaartuigen, die van de Marowijne kwamen. Die maatregel ware uitstekend geweest indien de Boschnegers hadden kunnen lezen, of liever als men in een paar hunner dorpen in de nabijheid der Marowijne eenige maréchaussées had gestationneerd, belast met het viseeren der gezondheidspassen, waarvan een ieder, die van de Marowijne kwam, door den te Albina gevestigden ambtenaar moest zijn voorzien. Maar neen; men plaatste een paar maréchaussées op de plantage La Paix, ten westen waarvan men geen enkel | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
Boschneger-dorp meer aantreft, en dus zoover mogelijk van de Marowijne af. Zooveel ze konden deden de heeren Boschnegers hun best om alle mogelijke verkeer met de Marowijne af te sluiten, vooreerst om hun doodelijken angst voor de gele koorts en dan om hun macht te toonen. Indien men nu van Albina - waar toen geen gele koorts heerschte - naar Paramaribo wilde gaan, was men dus blootgesteld òf om onverrichter zake naar de Marowijne terug te keeren òf om over zee naar de stad te gaan, hetwelk, in een korjaal, zeker niet ieders zaak is. De ijver der Boschnegers, gepaard aan hun angst, ging zóóver, dat reeds in de Wanekreek door hen versperringen waren aangebracht. Nog levendig staat het mij voor den geest, hoe ik, die versperringen eenmaal gepasseerd zijnde, bij ieder Boschneger-dorp, dat ik langs voer, werd lastig gevallen om mijn pas, telkens met den kans van tot terugkeer te worden gedwongen, omdat zij mijn pas niet konden lezen. Gewoonlijk verliep er een kwartier of een half uur met eendrachtig redetwisten of mijn pas al dan niet een ‘boen pampíra’ (goed papier) was. Niettegenstaande mijn ergernis, vermaakte het mij toch te zien, met welk een komische deftigheid die naakte negers, die geen letter konden lezen, mijn pas in handen namen, dikwijls het onderste boven, en die als 't ware trachtten te ontcijferen. De verzekering van mijn bootsvolk, dat ik een bígi bakrà (groote, blanke heer) en een dátra (doctor) was, maar waarschijnlijk nog meer het gezicht van mijn proviandkist, in de boot staande, waaruit hun een uitdeeling werd toegezegd, had gelukkig steeds de uitwerking, dat men mij ongehinderd den weg naar ‘Fóto’ (Paramaribo) liet vervolgen. Voorzeker, het niets doende garnizoen van Paramaribo had hier een nuttig werk kunnen verrichten door, in kleine detachementen langs de Wane-kreek, de Courmotibo en de Cottica verspreid, het quarantaine-toezicht te houden. Hoe men er schijnt tegen op te zien, dat garnizoen iets degelijks te laten uitvoeren, moge blijken uit de omstandigheid, dat toen in het begin van '86 het gerucht liep, dat vele duizende recidivisten uit Frankrijk zich langs de Marowijne zouden komen nederzetten, men een officier en twaalf man uit Paramaribo naar Albina zond om, in geval van nood, onze grens te beschermen. | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
Allerongelukkigst is het aan de Marowijne gesteld met ons prestige tegenover de Franschen. Aan den ijverigen Nederlandschen ambtenaar, tijdens mijn bezoek te Albina gevestigd, lag het waarlijk niet; de goede man kan met den besten wil geen beter vertoon maken. Terwijl de kommandant van het tegenover Albina liggende St. Laurent een stoombarkas en een goede roeiboot tot zijn beschikking heeft, bezat onze ambtenaar, op het tijdstip van mijn verblijf aan de Marowijne, niet eens een eigen vaartuig, maar moest hij in noodzakelijke gevallen voor eigen rekening een gewone roeiboot huren van den anderen hoofdbewoner van Albina. Op Fransche nationale feestdagen, om van andere gelegenheden niet te spreken, doet de kommandant van St. Laurent ons gouvernement de eer aan onzen ambtenaar ten zijnent te noodigen. Van zijn kant kan de vertegenwoordiger onzer regeering niets terug doen, omdat hij van zijn karig tractement niet kan recipieeren, en hij geen cent receptiegeld ontvangt. Des te hooger stel ik de gulle gastvrijheid en de vele hulp op prijs, die ik gedurende eenige weken van onzen ambtenaar mocht ondervinden. Ook onze drie maréchaussées te Albina en bij den vuurtoren te Salibi gedetacheerd en de twee kleine ouderwetsche vuurmonden - nog wel van den Franschen kommandant geleend! - die vóór de ambtenaarswoning te Albina staan, maken een ongelukkige figuur tegenover het sterke garnizoen van marine-infanterie te St. Laurent en het aldaar gestationneerde oorlogsschip. Onze marine, die in de West zoo weinig te doen heeft en er zich verveelt, kon toch allicht nu en dan in de Marowijne de Nederlandsche vlag vertoonen. Van vele andere grieven van onzen ambtenaar te Albina moet ik hier zwijgen. Een fraai staaltje van Hollandsch-Fransch laisser-aller is het feit, dat vele gedeporteerden, meestal Arabieren, uit de Fransche strafkoloniën ontvlucht, jaar en dag in de gevangenissen van Fort Zeelandia en Fort Amsterdam blijven zitten, terwijl noch van onze, noch van Fransche zijde veel moeite wordt gedaan om die vluchtelingen weder uit te leveren. Ik weet van Arabieren, die, op Nederlandsche kosten onderhouden, meer dan twee jaren zuchtten achter de traliën in een onzer forten, en die bij iedere gelegenheid den rechter-commissaris | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
smeekten om op de een of andere wijze een einde aan dien toestand te maken. Van hooger hand werd echter geen besluit genomen, en alles bleef bij het oude. Aan de Marowijne en te Cayenne hebben de Franschen voor zoovele gevangenen te zorgen, dat het eenigszins begrijpelijk is, zoo ze het gemis van een honderdtal niet gevoelen. Het heeft er zelfs soms den schijn van alsof men er nu en dan eens met opzet oogluikend laat ontsnappen, om zich van overlading te ontdoen. Die eenmaal ontvlucht zijn komen gewoonlijk niet terug. De meesten ontsnappen naar Suriname en Demerara, en op die tochten in de ongerepte wouden komen niet weinigen om van honger en gebrek. Anderen, even ongelukkig, vallen in handen der Boschnegers, om door dezen als slaven op 't onmenschelijkst te worden behandeld. Weer anderen, gelukkiger, vinden somtijds werk op goudplacers in Suriname, of komen er in dienst als arbeiders op plantages. De meest avontuurlijke dier vluchtelingen komen zelfs tot in Venezuela. Op mijn tocht door de oostelijke llanos, hoorde ik van twee Arabieren, die de streek onveilig maakten. En enkele malen gebeurt het zelfs, dat Arabische vluchtelingen naar Algerië weten terug te keeren.
Een in Suriname heerschend volksgeloof, waarover ik mij dikwijls heb vroolijk gemaakt, is dat omtrent den schadelijken invloed van het maanlicht op den mensch. Vooral slapen in den maneschijn, zonder onder een behoorlijk afdak te liggen, en het blootshoofds loopen in het maanlicht, gelden als gevaarlijk. Wat eigenlijk het gevolg van dergelijke onvoorzichtigheid is, kon niemand, die ik er naar vroeg, mij met juistheid zeggen. Persoonlijk had men er geen ondervinding van, maar men had er altijd van gehoord. Ik heb herhaaldelijk blootshoofds in den maneschijn geslapen, gegeten en geloopen, zoowel in Suriname als in andere warme luchtstreken, en er nimmer eenige schadelijke gevolgen van ondervonden. De Indianen, beter dan iemand met de hen omgevende natuur en haar verschijnselen vertrouwd, deelen niet in dit volksgeloof, dat men selenophobie zou kunnen noemen. De neger daarentegen heeft | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
het met menig andere dwaasheid van zijn vroegere meesters overgenomen. Het maximum van maanvrees was zeker te vinden bij een heer, een Europeaan en Surinaamsch ambtenaar, die op zekeren avond onder de veranda der societeit te Paramaribo gezeten, zijn glas grog, dat toevallig in het maanlicht stond, haastig terugtrok en in de schaduw plaatste, uit angst dat er een of andere verderfelijke omzetting van die vloeistof zou plaats hebben. Indien er hier werkelijk sprake is van schadelijken invloed, dan is die niet toe te schrijven aan het maanlicht, maar aan het ongedekt slapen in de koele nachtlucht, waardoor bij sommige gevoelige gestellen een soort van catarrhalen toestand kan ontstaan. Een ander volksgeloof, dat men tevens, evenals zooveel andere bijgeloovigheden en vooroordeelen, in andere landen terugvindt, is dat omtrent de schadelijkheid van voor den mensch volkomen onschadelijke dieren. Zoo zien de stads- en ‘grondjes’ negers - om van de blanke bevolking niet te spreken - in iedere slang een giftslang, liefst een oeroekóekoe, een hoogst gevaarlijke bothropssoort. Menige onschuldige hagedis wordt heel venijnig, het gebruik van verschillende visschen wordt hoogst schadelijk geacht. Over het algemeen heerscht er een vooroordeel tegen ongeschubde visch, daar men gelooft, dat die melaatschheid veroorzaakt. Vandaar, dat vele smakelijke visschen, waaronder de praké of sidderaal en de koetói, zelden of nooit worden gegeten. Omtrent den koetói, dien men, vooral bij laag water, bij duizenden in de modderige kreken kan aantreffen, heerscht bovendien nog de meening, dat hij vier oogen heeft, en hoewel ook de wetenschappelijke naam van dien visch die meening schijnt te staven, is die vieroogigheid slechts schijn. Weder een ander volksgeloof is dat de oude Indiaansche steenen bijlen en andere steenwerktuigen, die men hier en daar op den bodem vindt, bij onweder uit de lucht zijn komen vallen. Men noemt ze dan ook ‘dondersteenen’, en schijnt er somtijds een soort van toovermacht aan toe te schrijven. Zoo meen ik mij te herinneren, dat een neger een dondersteen boven den ingang zijner woning bevestigde, om het inslaan van den bliksem te voorkomen. Ook het geloof aan de kracht van verschillende inlandsche, | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
vooral van negers afkomstige, genees- en toovermiddelen, is zeer verspreid. In de eerste plaats geldt dit van de ‘inenting’ tegen slangenbeet, waarvan verschillende soorten bestaan, uit een aantal kruiden en andere ingrediënten samengesteld. De kracht van sommige dier ‘inentingen’ heet zóó groot te zijn, dat men zelfs niet door een slang gebeten wordt. De inenting moet evenwel telkens worden vernieuwd, anders verliest zij haar kracht. Een streng wetenschappelijk bewijs voor de deugdelijkheid dier middelen tegen slangenbeet ontbreekt tot nog toe. Men heeft indertijd veel ophef gemaakt van een proef met de inenting van zekeren van Toll, een neger-creool, die genomen werd tijdens het bezoek der Leidsche hoogleeraren te Paramaribo in 1885, en waarbij deze van Toll zich liet bijten door een ratelslang, zonder dat het een doodelijken afloop had. Een bevoegd ooggetuige deelde mij echter mede, dat de gelukkige afloop, die aanvankelijk zelfs zeer twijfelachtig was door de verschijnselen, welke zich bij den gebetene voordeden, evengoed kon worden toegeschreven aan de verschillende geneesmiddelen uit de apotheek, die men hem toediende, en aan den beschonken toestand van den patient, als aan zijn inenting. Ook honden, die men wil africhten voor de jacht op een of ander soort van wild, worden ingeënt met ingrediënten, die men meent, dat op de lucht van den hond invloed kunnen uitoefenen. Deze hondendressuur is evenwel van Indiaanschen oorsprong. Evenmin ontbreekt het in Suriname aan geneesmiddelen voor allerlei ziekten en kwalen, meestal uitgevonden en aangewend door negers; maar wat de aanwending betreft, tevens niet zelden door Surinamers uit den gegoeden stand. Trouwens ook in het geloof aan de kracht der ‘inentingen’ wordt door dezen gedeeld, en menig Europeaan gelooft er aan. Dat de Surinamers niet zoo geheel overtuigd zijn van de werkdadigheid hunner dréssi's (geneesmiddelen) blijkt uit het feit, dat wanneer het er wezenlijk ernstig op aankomt, zij tóch hun toevlucht nemen tot de specifieke medicamenten uit de apotheek. Een neger zal b.v. hemelhoog zijn middel tegen koorts en buikloop opvijzelen, maar is hij hevig door een van beiden aangetast, dan zal hij niet nalaten, u om chinine of laudanum te verzoeken. | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
Ik wil niet ontkennen, dat sommige dier volksmiddelen werkelijk genezende kracht bezitten; alleen, in handen van onwetenden, die geen flauw begrip van doses hebben, kunnen die middelen evenzeer schaden als helpen. Iemand, toegerust met de kennis en lust vereischt voor een dergelijke studie, zou op het gebied der inlandsche artsenijmiddelen in Suriname een rijk en onontgonnen veld tot onderzoek vinden. Aangezien ik hier geen ethnographie van Suriname schrijf, kan ik niet verder uitweiden over bijgeloof, of wat dien naam heeft, onder de lagere klassen der bevolking. Anders zou ik moeten spreken over bakróe en tréfoe, over jorokà en de wátra-mamà, over de kánkantri en over wínti en meer andere dingen, die in het onontwikkelde, kinderlijke zieleleven van den neger een zoo groote rol spelen. De dansen der negers, voor zoover die in verband staan met wínti of ‘afgoderij,’ zijn bij de wet verboden. Herhaaldelijk werd er om en bij Paramaribo door de politie een eind aan gemaakt, en de bij die dansen gebruikte voorwerpen, als trommen, fetischen enz. in beslag genomen. Wat men daarmede eigenlijk beoogt, is mij niet recht duidelijk. Of men het shocking vindt, dat een troep naakte negers en negerinnen 's nachts en onder elkander een weinig cancaneeren, of dat men hun hokus-pokus als gevaarlijk voor onze macht beschouwt, of wel dat Christelijke geloofsijver de drijfveer van de onderdrukking dier ‘afgoderij’ is, moet ik in het midden laten. Onwillekeurig rijst echter de vraag, of dat gewetensvrijheid heet. Die ‘afgoderij’-dansen toch zijn voor den niet-Christen-neger een soort van godsdienstceremonie, die als zoodanig evenveel recht van bestaan heeft als de mis bediend door de eerwaarde R.K. paters of de godsdienstoefeningen gehouden door de Moravische broeders te Paramaribo. Een aantal van die bij ‘afgoderij’-dansen in beslag genomen voorwerpen, die dank zij de vriendelijkheid van den commissaris van politie te Paramaribo in mijn bezit kwamen, gaf mij dikwijls stof tot lachen, den negers, die vaak het huis bezochten waar ik logeerde, daarentegen aanleiding tot vrees en ergernis. Die voorwerpen lagen in mijn kamer op een zichtbare plaats, en daar de meesten tréfoe waren, d.i. de negers er een bijgeloovige vrees voor koesterden, zou niemand het gewaagd hebben | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
er de hand naar uit te steken, en betrad men slechts schoorvoetende het vertrek. Ik werd door de negers als een zeer laöe bakrà (gekke blanke) beschouwd; niet alleen omdat ik mij ophield met allerlei tréfoe-dingen, maar ook omdat ik allerlei dieren verzamelde, van ingewandswormen en kevers tot boaslangen en vogels. Hadden die bijgeloovige, vreesachtige kroeskoppen kunnen vermoeden, welke horreurs een groote, op mijn kamer staande kist bevatte, en ze een blik kunnen slaan op de afgesneden menschenhoofden, ooren, handen en voeten, hersenpraeparaten en grijnzende schedels, een kostbaren wetenschappelijken buit, door mij in het hospitaal vermeesterd, dan geloof ik dat de geheele buurt, neen de halve stad, in een waar pandaemonium zou zijn herschapen. Nu ik toch over het hospitaal te Paramaribo aan het spreken ben, kan ik niet nalaten mijn ervaring omtrent de directie dier inrichting te gedenken. Ik word er aan herinnerd door een geval, dat mij niet lang daarna in Venezuela overkwam. Op grond van een warm aanbevelingsschrijven nam ik voor een avond en een nacht mijn intrek bij een gastvrijen zoon des lands. Hij was, volgens de gewone uitdrukking, geheel tot mijn beschikking, evenals zijn woning enz., enz., en rekende het zich tot een plicht en een eer om een cientifico, zooals ik, van dienst te zijn. Ik van mijn kant maakte daarop, wat men noemt complimenten met mijn gastheer, hoe vermoeid ik ook was na den langen dagmarsch. Onder dankbetuiging voor zijn gul onthaal, nam ik den volgenden morgen afscheid. Mijn ezeldrijver vertrok iets later, en voegde zich weldra bij mij met de mededeeling, dat ik mijn ‘gastheer’ 3 pesos (dollars) schuldig was, voor mijn avondmaaltijd en het gras voor mijn paard! De ‘gastvrije’ Venezolaan, prachtexemplaar van landelijken eenvoud, wacht nog op zijn geld. Van mijn rekening van het hospitaal te Paramaribo kwam ik echter zoo gemakkelijk niet af. Zij ligt vóór mij, behoorlijk voldaan. De rekening was opgemaakt met eene buitengewone nauwgezetheid. Zelfs een pakje insectenspelden, dat eene der beambten mij in een gulle bui ongevraagd gegeven had, stond onder de artikelen op de rekening!
Hoewel ik mijn leven heel wat musea gezien heb, herinner | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
ik mij geen museum, hetwelk dat van Paramaribo evenaart in gebrekkige organisatie, slordigheid en vuilheid. Een aantal voorwerpen van natuurlijke historie, als opgezette zoogdieren en vogels, slangen, hagedissen enz. op spiritus, staan in een half donker vertrek zonder eenig systeem door elkaar, terwijl van aanduiding der vondplaats of herkomst der voorwerpen meestal niets te vinden is. Het lokaal, waar de schelpenverzameling is, ligt vol vleermuizenmest en van de daarmede gepaard gaande sterke lucht is de atmospheer vervuld. Ethnographische voorwerpen, van Indianen en Boschnegers, zijn hier en daar tusschen de zoölogische voorwerpen aangebracht. Het museum neemt in omvang toe noch af; het staat geheel op zichzelf, zonder betrekking met zusterinrichtingen, en is verreweg den meesten bewoners van Paramaribo slechts bij naam bekend. Bezoekers behooren tot de zeldzaamheden, en voor hen die er komen om zich omtrent het een of ander op de hoogte te stellen, is het van weinig of geen nut, door het ontbreken van etiquetten en het gemis aan een bekwamen custos. Met welk een ijver die beambte zijn betrekking behartigt, blijkt daaruit, dat hij, volgens zijn zeggen, een veel te gering salaris heeft, om zich met het onderhoud der verzameling te bemoeien. Het eenige werk, dat die custos nu en dan verricht, is de boeken der in hetzelfde gebouw aanwezige bibliotheek met petroleum te bevochtigen, tegen de vernielende liefhebberijen van kakkerlakken en dergelijk ongedierte. Overigens besteedt de man zijn tijd met het maken van inkt en lemmetjessop, het inmaken van roode peper en het boekbinden; hoogst prijzenswaardige bezigheden voor den custos van een museum. Zoowel het museum, van hoe weinig beteekenis het ook zij, als de bibliotheek, waarin zich vele goede, wetenschappelijke werken bevinden, zijn misplaatst in een stad als Paramaribo. Zeker is het, dat de musea te Georgetown en te Carácas vrij wat meer belangstelling genieten, zoowel van de zijde van het koloniaal bestuur en van de regeering als van den kant van het publiek. Het best ware om datgene van den inhoud van het museum te Paramaribo, wat eenige waarde heeft, over te doen aan een paar onzer rijksmusea; doch vooreerst schijnt daarop geen kans | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
te zijn. Dit blijkt uit de omstandigheid, dat toen na mijn terugkomst uit Suriname, de directeuren van twee onzer rijksmusea, door mij omtrent den toestand van het museum te Paramaribo ingelicht, bij den gouverneur het voorstel deden om datgene van den inhoud, hetwelk waarde had, onder de vaderlandsche musea te verdeelen, na vele maanden wachtens het onverhoopte antwoord kwam, dat men er niet alleen niet over dacht het museum te Paramaribo op te heffen, maar dat men integendeel de directiën der beide onderhavige rijksmusea zeer verplicht zou zijn, indien ze een en ander van hun duplicaten aan de verzameling te Paramaribo wilden afstaan. Het scheen den gouverneur onbekend te zijn, dat zijn voorganger er over gedacht heeft het museum te Paramaribo op te heffen, en zelfs op het punt stond een commissie te benoemen om te onderzoeken, wat er van den inhoud waard was, om door de rijksinstellingen te worden overgenomen. Door het vertrek van den toenmaligen gouverneur kwam dit plan echter niet tot uitvoering. Hoezeer het antwoord van den gouverneur aan de directeuren der musea moge pleiten voor den goeden dunk, dien hij van Paramaribo's publiek schijnt te hebben, denk ik toch dat die directeuren het antwoord van Z. Exc. eenigszins beschouwd hebben als een scherts, en daarbij misschien onwillekeurig hebben gedacht aan een spreekwijze, waarin iets voorkomt van paarlen en zwijnen. Niet slechts de toestand van het museum te Paramaribo duidt op de geringe belanstelling in wetenschappelijke zaken van het Surinaamsche publiek; maar ook het feit, dat het grootste gedeelte der kolonie nog volslagen onbekend is, getuigt er van. Die onbekendheid van Suriname is evenwel niet minder te wijten aan het moederland dan aan de kolonie zelve. Vergelijken we hetgeen met ondersteuning der regeering in Britsch en Fransch Guyana voor wetenschappelijk onderzoek is gedaan dan is de uitkomst beschamend voor Nederland. Zonder in het minste de uitkomsten van Loth's expeditie in verschillende gedeelten der kolonie en van prof. Martin's onderzoekingstocht op Suriname te onderschatten, hebben we toch ontegenzeggelijk het meeste op wetenschappelijk, meer speciaal geographisch gebied te danken aan het particuliere initiatief van den even kundigen als onverschrokken Cateau van Rosevelt, die met | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
buitengewone volharding gedurende een reeks van jaren onderzoekingstochten ondernam. Als resultaat dier tochten heb ik slechts te herinneren aan zijn groote kaart van Suriname, de eenige vertrouwbare die we bezitten. Om niet te spreken van lang vervlogen jaren, waarin vreemdelingen als Maria Sibylla Merian en de maar al te vroeg gestorven dr. Voltz, ons met wetenschappelijk onderzoek in Suriname zijn vóór geweest. Als Nederland ook op wetenschappelijk gebied niet nog eens iets voor de kolonie doet, dan zullen vreemdelingen voltooien hetgeen er in Suriname nog te onderzoeken valt, en we een herhaling krijgen van hetgeen in onze Oost geschied is en nog geschiedt.
Dank zij den inspecteur van het onderwijs in Suriname werd ik in de gelegenheid gesteld verschillende scholen te bezoeken. Hoezeer ik ook den ijver van dien inspecteur moet erkennen, kan ik toch niet nalaten om, evenals prof. Martin,Ga naar voetnoot1) te wijzen op het ondoelmatige van kinderen van kleurlingen, die niets anders kennen dan hun Surinaamsche omgeving, leerboeken te geven, waarin gesproken wordt van dingen, die zij zich onmogelijk goed kunnen voorstellen. Ook de heer Elout noemt het onderwijs in Suriname ‘wel eens te veel op Europeesche leest geschoeid.’ In Britsch Guyana, op missiescholen, waar tevens Indiaansche kinderen onderwijs ontvingen, trof ik dezelfde onpractische leerwijze aan. Geheel moet ik echter het streven van den inspecteur toejuichen, wanneer hij het onderwijs van en in het negerengelsch, zooals dit nog op de Hernhutter-scholen plaats heeft, wil zien afgeschaft. Zeer terecht beschouwt hij het negerengelsch als een der voornaamste oorzaken van den achterlijken toestand der Surinaamsche negerbevolking. Dat een verbetering van het gehalte der onderwijzers in Suriname niet overbodig zou zijn, bleek mij o.a. toen ik er eenigen Hollandsch hoorde spreken. Bovendien vernam ik van | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
vertrouwbare zijde een paar staaltjes van Surinaamsch onderwijzers-Hollandsch, waarvan mij de volgenden in herinnering zijn gebleven. Een onderwijzer, die zich bij iemand wilde verontschuldigen over zijn lang talmen met per brief zekere mededeeling te doen, voerde aan dat hij ‘papierloos’ was. Dezelfde onderwijzer, zoo ik mij niet vergis, aan iemand in een brief den goeden uitslag van zijn examen willende meedeelen, wilde daarbij de stereotype, bij geboorteberichten in kranten in zwang zijnde uitdrukking ‘door Gods goedheid’ bezigen, maar zeide bij vergissing in plaats daarvan, dat hij, ‘bij de gratie Gods’ door zijn examen was gekomen. Om bij deze en de door mr. Elout aangehaalde staaltjes van Surinaamsch Hollandsch nog een paar andere te voegen, wil ik in de eerste plaats vermieselen (van misère) noemen, waarvan het adjectief vermieseld. Dat woord drukt, dunkt mij, alles uit, wat ellendig, achterlijk, jammerlijk en verkümmert is. Zoo spreekt men van vermieselde bananen, als die planten niet tieren en er slecht uitzien; van vermieselde katten of honden, om de onooglijkheid, schurftachtigheid, kortom den jammerlijken, heruntergekommenen staat aan te duiden, die in Suriname bij deze huisdieren de normale is. Vermieseling is dus ongeveer wat prof. Hubrecht verwording noemt; ten minste een der soorten van verwording. Pinaren (eigenlijk pinà) is het Surinaamsche woord voor gebrek lijden, ontbering hebben, welk werkwoord ik in Suriname herhaaldelijk, tot moede wordens toe, heb vervoegd. Een plantagedirecteur verhaalde mij eens, dat hij een specialiteit van een slang had gezien, waarmede de man bedoelde, dat de slang buitengewoon groot en dik was. Mijn fóetoeboy of bediende vermaakte mij dikwijls met zijn lui(e)ren voor ruilen, bloot voor brood, fraai voor vla, om van andere verwisselingen te zwijgen. Evenals de Surinamer, en vooral hij, die niet lang in Holland is geweest, in woordenkeus dikwijls aan den Oosterling uit Insulinde doet denken, b.v. in het gebruik van boeken- en zoogenaamde stadhuiswoorden, herinnert ook zijn stemgeluid aan dat van den Oosterling. Dat eigenaardige, eenigszins nasale stemgeluid, de zachte, iets of wat zangerige toon en niet zelden verkeerde klemtoon op de verschillende lettergrepen onzen | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
Oosterlingen eigen, zijn eveneens kenmerken der Surinaamsche blanke creolen. Het negerengelsch, of zooals men het ook noemt, het taki-táki, is een allerongelukkigst idioom, en als 't ware uit louter gekheid verzonnen, grootendeels samengesteld uit verdraaide Engelsche, Hollandsche en Portugeesche woorden, behalve die, aan het Spaansch en aan Indiaansche en Afrikaansche talen ontleend. In den aanvang klinkt het belachelijk, vooral als men het door negers hoort spreken; maar men gewent er spoedig aan. Wel is waar klinkt het negerengelsch, door dameslippen geuit, veel aangenamer en welluidender dan anders, doch desniettemin verdient het taki-táki, dat West-Indische soort van Koeterwaalsch, volkomen uit te sterven. Wat de benamingen van sommige dieren, planten enz. in het ‘Surinaamsch’ betreft, die zijn somtijds onzinnig en somtijds treffend juist. De kinderachtige dierenbenamingen door de Surinamers gebruikt, herinneren aan die der ‘Zuid-Afrikaanders’. Zoo wordt b.v. de tapir buffel genoemd; twee soorten van knaagdieren met korte ooren, en die ook voor het overige weinig of niets van hazen en konijnen hebben, heeten haas (hei) en konijn (koni-kóni); de groote, bontgevederde ara's, een papegaaiensoort, worden raven genoemd. Daarentegen wil ik uit het plantenrijk aan een paar benamingen herinneren, die uitmuntend gekozen zijn, maar die, tot mijn spijt, de welvoegelijkheid mij verbiedt hier te noemen. Het geldt een paar soorten van roode peper en de fraai gele, ronde en giftige vrucht van een plant uit de familie der solanaceën. De benamingen voor sommige elementen der bevolking in de kolonie zijn eveneens der moeite waard om vermeld te worden. Ik ken b.v. geen beteren naam voor het product van een Semiet en een Chamiet dan Smousmulat. Mulatten, die min of meer met albinismus behept zijn, geeft men den zonderlingen naam van witte kakkerlakken. Ieder individu, iets lichter van kleur dan een Neger, hoewel te donker voor mesties, noemt men malátta (mulat), ofschoon men daaronder even zooveel CarboegersGa naar voetnoot1) vindt. Mesties, overal elders | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
ter wereld het kind van een blanke en een Indiaansche, noemt men in Suriname het product van een blanke en een mulattin. Bokken is de algemeene bijnaam voor de Indianen, evenals in Demerara en in Noord-Amerika die van bucks voor iederen strijdbaren Indiaan. De Surinamer onderscheidt evenwel de verschillende stammen, en daaronder de Caraïben - beter Kaliná, zooals zij zichzelven noemen - met den onzinnigen naam van Caribisi (spr. Kríbisi), d.i. ‘land of plaats der Caraïben’.
Het schijnt vreemd wanneer oude Surinamers dag aan dag klagen - zooals ik menigmaal hoorde - over muskieten, mampiras, warmte en andere ongeriefelijkheden, aan de tropen eigen, waaraan men zou denken, dat zij door den tijd waren gewoon geraakt. Maar neen, zelfs Negers en Indianen heb ik meer dan eens een verwensching hooren uiten over de maskíta, of met een diepen zucht ‘fája!’ (vuur, van daar hitte) hooren slaken, wanneer de felle middagzon meedogenloos haar gloed op het aardrijk wierp. Aan muskieten gewent men nooit. Sedert de slapelooze nachten aan ‘de Punt’, in Coronie en in de bosschen aan de Boven-Nickerie-rivier doorgebracht, kan ik nog begrijpen, dat een matroos van een ter reede van Nickerie-punt liggend schip, door muskieten tot wanhoop gebracht, zich verdronk, en dat een bekend Fransch reiziger zich 's nachts tot aan zijn hals in het zand liet begraven, om die kwelgeesten te ontgaan. Al de andere plagen uit het rijk der ongedierten in Guyana, als daar zijn: mampira's, zandvlooien (síkas), potatenluizen, muskietenwormen, chinesies, teeken (koeparí's) enz. acht ik niets vergeleken met muskieten, en vooral met de bloeddorstigste en venijnigste onder dezen, de makóes. Den ‘waren planter’, die zich, volgens den heer Elout, weinig om muskieten bekommert, heb ik dan ook nooit ontmoet. Wat de beruchte bloedzuigende vleermuizen, de vampyrs, betreft, daarvan heb ik weinig of geen persoonlijke ondervinding opgedaan. De eenige maal - het was in een Boschnegerhut - dat een dier bloedzuigers zich gereed maakte om zich uit de punt van mijn neus te laven, werd ik wakker, en verschrikte door mijn beweging het koudvleugelig ondier. | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
De lucht van knoflook schijnt den vampyrs ondragelijk te zijn; althans in een gouddelverskamp bij de Marowijne, waar ik eens overnachtte, bestreek men, vóór het naar ‘hangmatgaan’, zijn neus, vingers en teenen met een stukje knoflook. Vele rivieren en kreeken in Suriname herbergen een aantal gedierten, die er op uit schijnen te zijn, de geestdrift voor de tropen der pas aangekomenen aanmerkelijk te temperen. Hoeveel ge ook van baden en zwemmen moogt houden, het denkbeeld, dat een school vraatzuchtige visschen (piren's) op u loert, dat ge in het oeverzand op een steekrog kunt trappen, of dat de door von Humboldt vereeuwigde sidderaal u een electrische begroeting kan geven, vergalt uw genoegen, waartoe overigens de mogelijke tegenwoordigheid van krokodillen en boaslangen niet weinig bijdraagt.
Zooals men weet, hangt bij het verkeer op de rivieren in Suriname de tijd van het vertrek steeds af van het getij. Als minder algemeen bekend mag worden verondersteld, dat men omtrent het juiste tijdstip der getijden het steeds oneens is. Niettegenstaande de Enkhuizer Almanak omtrent den tijd van eb en vloed in Suriname's stroomen als orakel geldt, loopen de meeningen daaromtrent gewoonlijk zeer uiteen, zooals ik, tot mijn nadeel, dikwijls heb ondervonden. Het ware te wenschen, dat een bevoegd liefhebber van cijferen het juiste tijdstip der getijden voor de voornaamste punten langs Suriname's stroomennet eens voor een zeker tijdperk berekende. Daardoor zouden heel wat moeite en tijdverlies worden bespaard. Een der dingen waaraan Suriname zeker het meeste behoefte heeft, is verbetering der communicatiemiddelen, met name verbetering der bestaande - en aanleg van nieuwe wegen; uitbreiding van de stoombootdienst op de rivieren en een telegraafkabel. Hoe de bestaande ‘communicatie’-wegen zijn, heeft de schrijver van Onze West reeds vermeld; ik mag er bijvoegen, dat menige vroegere weg, o.a. die van Paramaribo naar Berlijn, in het Para-district, geheel verwaarloosd is. Toen ik de kolonie bezocht, was genoemde weg, doordien hij gedeeltelijk dichtgegegroeid was, bijna geheel onbegaanbaar geworden. Wanneer men de uitstekende wegen in Demerara, in een | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
gedeelte van Fransch Guyana en op Trinidad vergelijkt met de ellendige verkeersaderen in Suriname, dan is die toestand allertreurigst te noemen. Alleen in Venezuela kan men een even ‘fijne ironie van benaming’ vinden in de caminos reales, die er het land doorkruisen, en leert men vergoelijkend denken over de Surinaamsche ‘communicaties’. Het slechtste, onbegaanbaarste muilezelpad in Zwitserland geeft eenigszins een denkbeeld van zoo'n ‘werkelijken weg’ in de Venezolaansche bergen. In de vlakten volgt men eenvoudig een goed spoor. De Surinaamsche brug bij uitnemendheid is de timba, een balk of een boomstam, somtijds niet eens zoo heel dik, die dwars over een ‘trens’ of een kreek ligt. Eenige goede houten bruggen daargelaten, waaronder te Paramaribo een ouderwetsche typische ophaalbrug, zijn timbas scheering en inslag. Wee den ongelukkige, die niet gymnastisch geoefend is, en voor het eerst een timba moet passeeren! Doch men heeft geen keus; men moet er over heen, of tot aan den buik door het water en de tokotóko (modder) waden. Een waterrijker, modderiger en tevens ‘bruggeloozer’ land dan Suriname bestaat wellicht niet; alleen het Indian Territory in de Vereenige Staten is misschien nog erger. Wat de stoombootvaart op de rivieren van Suriname aangaat, deze is nog in haar kindsheid, en ook weder, bij Demerara vergeleken, ver ten achteren. Een paar gouvernements-stoomvaartuigen daargelaten, zijn de vaartuigen, die hier en daar, b.v. op de Suriname, Commewijne en Cottica dienst doen, eigenlijk niets anders dan oude stoombarkassen, veel te klein voor de te vervoeren passagiers en vracht, en vrij ondoelmatig ingericht. Men moet eenige dagen met een troep gouddelvers in zoo'n barkas hebben doorgebracht, om den rivierdienst in Suriname te leeren verachten. Waren zoowel de wegen als de rivierdienst in de kolonie beter, dan zou men niet zijn toevlucht behoeven te nemen tot het eeuwige varen in tentboten en korjalen; want zonder dat is het thans niet mogelijk zich in Suriname ook maar eenige uren ver te verplaatsen. Voorwaar, Alphonse Karr, die beweerde, dat een leven zonder canotage geen leven is, zou in Suriname de verwezenlijking van zijn ideaal kunnen vinden.
Dat Suriname geen telegraphische gemeenschap met de nabu- | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
rige koloniën heeft, is dunkt mij een der beste staaltjes van den half fossielen toestand, waarin de kolonie verkeert. Althans het maakte op mij een zonderlingen indruk, toen ik van Europa te Georgetown aangekomen, iemand te Paramaribo per telegram van mijn komst wilde verwittigen, vernam, dat er geen telegraphische gemeenschap met die stad bestond, en dat ik slechts per brief, door middel van een zeilschip, d.i. in drie dagen, mijn komst kon melden. Ware de Hollandsche of Fransche mailboot er dien dag geweest, dan had mijn bericht in vieren-twintig uren - maximum van snelheid - Paramaribo kunnen bereiken.
Onder de middelen, aanbevolen om der kolonie ten goede te komen, wordt de veeteelt genoemd. De veeteelt moge in de hoogere streken, met savanna-land, gelukken, in de lagere streken schijnt haar bestaan mij twijfelachtig toe; althans met vee van Europeeschen oorsprong. Waar ik vee in de West heb gezien, niet slechts in de lage kuststreken, maar zelfs op het droge, uit koraalrots gevormde eiland Barbados, vond ik het ‘vermieseld’ in den volsten zin des woords. De eenige uitzondering vormen het vee in eenige gedeelten en wel de droogste van het district Coronie, alsook het zware hoornvee uit Cochinchina, dat men in Fransch Guyana heeft ingevoerd. Hem, die de magere koeien, welke om en nabij Paramaribo hun pinarend bestaan voortslepen, kent, kan het niet verwonderen als hij in die stad slecht, taai vleesch te eten krijgt, en dat goede, versche melk tot de zeldzame versnaperingen behooren. Alleen ook weder in Coronie is goede melk te krijgen, evenals versche honig, zoodat voor Suriname Coronie met recht een land is ‘overvloeiende van melk en honig’. Tijdens mijn verblijf in Suriname ging een ondernemende, uit Coronie geboortige Engelsche Creool van grootsche plannen omtrent veeteelt zwanger, en bestond bij hem het plan, om het land ten oosten van de plantage Inverness tot een Cattle-Country in te richten, met Inverness als hoofd-Cattle-ranch. Men moet een volbloed optimist zijn, zooals de Creool in | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
questie, om in de eerste jaren aan de bestaanbaarheid van een veestapel in het om en bij Inverness liggende land te gelooven. Uren ver in den omtrek vindt ge er bijna niets dan verdronken land, niet slechts de vochtige biribíri-landen, maar uitgestrekte waterplassen, in wier midden de rottige houten barak, alias hoofdgebouw der ‘plantage’ Inverness, op een zandplaat als een eilandje verrijst. Een groot gedeelte van oostelijk Coronie, met name van Bellevue tot beoosten Inverness, stond tijdens mijn bezoek in dat district (in Aug. '85) geheel onder water, de ‘communicatie’ incluis, zonder dat iemand - zelfs niet de districtscommissaris - op het denkbeeld kwam, dien toestand te verbeteren. Om bij Inverness vee te houden, en vooral vee te teelen, zou er vooreerst geen verdronken land moeten zijn. Ten tweede zou de verbinding over zee met Demerara, van waar het vee zou moeten worden aangevoerd, een grondige verbetering dienen te ondergaan. Ten derde zouden de communicatiemiddelen tusschen Coronie en Paramaribo, alsook met Nickerie, waar men de grootste afzet van het vee zou vinden, thans beneden alle kritiek slecht, aanzienlijk verbeterd moeten worden. Dat alles te zamen genomen, zou zooveel kosten en een dusdanige inspanning van de denk- en werkkrachten der Surinamers vorderen, dat ik vooralsnog het bloeien der ‘Inverness Cattle Company’ als een utopie beschouw, tenzij Máss'ra Gádo, die zich overigens weinig om Suriname schijnt te bekommeren, een wonder verrichte.
In eene beschouwing over Suriname als deze mag een woord over acclimatatie en kolonisatie van Europeanen niet ontbreken, al acht ik die ook voor Suriname van geen belang. Na al de proefnemingen omtrent die zaak en de talrijke verhandelingen daarover ben ik de meening toegedaan, dat Europeesche kolonisatie op groote schaal in tropische gewesten een utopie is. Het is niet mogelijk over Europeesche kolonisatie in Suriname te spreken, zonder tevens de vraag van een meer algemeen standpunt te beschouwen. Ik resumeer daarvoor zoo kort mogelijk het gewichtigste. | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
VirchowGa naar voetnoot1) deed terecht opmerken, dat met betrekking tot de acclimatatie gewoonlijk twee dicht nevens elkander, maar toch op zichzelf staande zaken worden verward, nl. de acclimatatie van het individu, en die van het ras. Het behoud van het ras toch is volstrekt niet identisch met dat van het individu. Bij de acclimatatie van het individu is het de vraag, hoe lang het den strijd om het bestaan kan voeren onder bizondere klimatische omstandigheden. Bij de acclimatatie van het ras daarentegen is het de vraag, in hoever een gezin in staat is kinderen voort te brengen, die genoeg levensvatbaarheid hebben om het ras voort te planten. Het acclimatatie-vermogen van een individu bewijst dan ook niets voor die eigenschap van het ras, waartoe het individu behoort. Dat er in de tropen, en vooral - zoo niet uitsluitend - in de bergen, streken zijn, waar individuen van een ‘vulnerabel’ ras kunnen blijven voortbestaan, is niet te ontkennen. Dit is echter nog geen beantwoording der vraag, of de tropen over 't algemeen gekoloniseerd konden worden door die ‘vulnerabele’ elementen van het Arische ras, die in Europa de hoofdvertegenwoordigers der moderne beschaving zijn geworden. En die vraag is, volgens Virchow e.a., voor het oogenblik slechts ontkennend te beantwoorden. Tal van waarnemingen hebben tot de uitkomst geleid, dat Europeanen in een tropische streek, die niet weder door nieuw Europeesch bloed worden opgefrischt, met het derde geslacht uitsterven. De oorzaak ervan moge gelegen zijn in de onvruchtbaarheid der vrouwen, of, hetgeen waarschijnlijker is, in de groote sterfte onder de kinderen, het feit is niet te ontkennen, al heeft men daartegen ook schijnbare bewijsgronden aangevoerd. Wat Suriname betreft, zegt b.v. KapplerGa naar voetnoot2), dat het onjuist is te beweren, dat Europeanen in de tropen zich niet verder kunnen voortplanten dan tot het derde geslacht. Als een bewijs voor zijn meening voert hij aan, dat de Portugeesche Joden, die in het midden der 17e eeuw uit Por- | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
tugal en Italië, via Brazilië, in Suriname kwamen, aldaar nog ‘geheel onvermengd’ met andere rassen in grooten getale leven. Vooreerst is tegen Kappler's bewering in te brengen, dat in de aderen van vele dier Joodsche familiën negerbloed vloeit. Dat men zulks in Suriname ten stelligste zou ontkennen, ligt voor de hand. Vele Surinaamsche Israëlieten dragen echter voor den anthropoloog zulke onmiskenbare kenmerken van vermenging met het negerras, zij het dan ook ver verwijderd, dat er niet aan te twijfelen valt. Trouwens het element der Surinaamsche bevolking, dat men ‘Smousmulatten’ noemt, duidt door den naam alléén reeds genoegzaam aan, dat men hier niet te doen heeft met een zuiver ras. In de tweede plaats is tegen de meening van Kappler aan te voeren, dat, al waren die Portugeesche Joden ook geheel vrijgebleven van vreemde bloedsvermenging, dezen, wat acclimatatievermogen betreft, toch niet geheel te vergelijken zijn met Europeanen, en vooral niet met Europeanen uit Midden-Europa. Bekend toch is het, dat Zuid-Europeanen met donker type veel spoediger aan een typische levenswijze gewennen dan de blonde Europeanen uit de meer noordelijke streken van ons werelddeel. De Joden, die reeds physisch in verschillende opzichten op Zuid-Europeanen gelijken, zijn dus van nature veel geschikter om in de tropen hun levensvatbaarheid te behouden dan bewoners van Midden-Europa. Ten derde is tegen Kappler het argument van Virchow in te brengen, dat de Joden vooral dáárom in elk warm land acclimateeren, doordien zij zich van veldarbeid onthouden; en dáárop komt het bij de acclimatatie-questie vooral aan. Het is onnoodig hier in bizonderheden na te gaan, hoe en waarom tot dusver alle pogingen zijn mislukt, die men in Guyana heeft in het werk gesteld om een Europeesche kolonisatie tot stand te brengen. Ik herinner slechts aan de kolonisatie met boeren uit de Pfalz in 1746 en 1754 aan de Boven-Suriname; aan de nederzetting der Elzasser boeren aan de Mana in 1823; aan de Nederlandsche kolonisatie aan de Saramacca in 1845; aan Kappler's kolonisatieproeven te Albina in 1853; aan die met Fransche déportés aan de Marowijne in 1857. Wel is waar is bij de meeste dier proeven het mislukken voor een gedeelte toe te schrijven aan de ondoelmatige en | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
hoogst onpractische wijze waarop zij werden begonnen, doch de hoofdreden van het niet-slagen dier ondernemingen lag in die ondernemingen zelve. Wat betreft de zoo even genoemde kolonisatie aan de Saramacca, waarvan de overlevenden en afstammelingen thans te Kwatta bij Paramaribo gevestigd zijn, heb ik getracht na te gaan, hoeveel kleine kinderen van de ± 400 personen, die in 1845 in Suriname kwamen, in leven waren. Ik vond er slechts veertien; anaemisch, zwak en vermieseld. Met Kappler's kolonisatie te Albina is het niet beter gesteld. Van de 70 kolonisten, die er in 1856 woonden, is er geen enkele meer aanwezig; zij zijn gestorven of naar alle richtingen verspreid. Zelfs van de woningen der kolonisten te Albina is weinig meer te vinden en van de door hen bebouwde velden is nauwelijks een spoor meer over. Voorwaar, een ontmoedigend bewijs, dat ijzeren wil en volharding, die niemand aan Kappler ontzeggen kan, machteloos zijn, indien de omstandigheden niet medewerken. Dat de kolonisatie te Albina in den aanvang reeds de kiem van haar ondergang in zich omdroeg, blijkt uit het verslag van dr. F.C.A. Dumontier. Deze begaf zich in 1856, op last van den toenmaligen gouverneur van Suriname, naar Albina, ten einde een onderzoek in te stellen naar den destijds slechten gezondheidstoestand der kolonisten. Dr. Dumontier laat zich in het verslag aan Z.Exc., mij welwillend ter inzage gegeven, uit als volgt: ‘Deze kolonisatie bestaat nu bijna drie jaren, en kan zich niet alleen nog niet uit haar eigen boezem voeden, maar kan zelfs nog niet voldoende in de behoefte aan plantaardig voedsel voorzien.’ En verder, nadat hij in het kort den algemeenen toestand, het diëet, de arbeidsverdeeling enz. der kolonisten geschetst heeft, zegt dr. Dumontier: ‘Onder zulke omstandigheden komt geene kolonisatie tot stand, en al ware het al mogelijk dat eene landbouwende kolonisatie met Europeanen in de kolonie Suriname tot stand te brengen was - hetgeen ik volstrekt betwijfel - dan kan eene onderneming als deze er alleen toe leiden de publieke opinie in het moederland daartegen te stemmen.’ Ook hield dr. Dumontier het er voor, dat de oorzaak van de koorts, die te Albina onder de kolonisten heerschte, te zoeken was ‘in het aanleggen van een rijstveld bezuiden de | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
woningen der kolonisten’, en herinnert hij er aan ‘dat ook elders in de nabijheid van rijstvelden steeds belangrijke en kwaadaardige koortsen voorkomen.’ De meening van vele ijveraars voor tropische kolonisatie, dat bebouwing een land altijd gezonder maakt, is onjuist. Dit blijkt niet slechts uit het onderzoek van dr. Dumontier, maar ook weder - om mij bij latere bevoegde beoordeelaars te bepalen - uit de bewijsgronden aangevoerd door Gustav Fritsch.Ga naar voetnoot1) Deze wijst vele gevallen aan, waarin juist de tropische culturen, nl. het aanleggen van plantages, gezonde streken tot koortsstreken hebben gemaakt. Reeds in gematigde luchtstreken kan bij bebouwing van land, in den zomer, zich malaria ontwikkelen; hoeveel te meer dan in de tropen, waar zoovele andere omstandigheden medewerken. Trouwens Kappler zelfGa naar voetnoot2), de groote ijveraar voor Europeesche kolonisatie, zegt, dat toen men aan den rechteroever der Marowijne, bij St. Laurent, ten behoeve van de kolonisatie met gedeporteerden, de bosschen ging vellen en suikerrietvelden aanlegde, koortsen begonnen te heerschen. Men meene niet, dat de kolonist aan malariagif gewennen kan. Integendeel, de dispositie om op nieuw door malaria te worden aangetast, wordt met den tijd hoe langer hoe grooter, niettegenstaande, zooals Fritsch zegt, ‘manche Sanguiniker zu glauben scheinen, dass der Enthusiasmus ein Palliativ gegen das Sumpffieber ist.’ Kappler schijnt niet de blinde dweper voor Europeesche kolonisatie te zijn, dien velen meenen dat hij is. Althans in zijn nieuwste, reeds aangehaalde werk laat hij zich zeer voorzichtig uit, zeggende, dat het verre van hem is, het oordeel van geleerde mannen te willen bestrijden, die, evenzeer uit ondervinding sprekende, beweren, dat de bewoners van Midden-Europa in de tropen den landbouw niet kunnen beoefenen. Ook wil hij in geenen deele de emigratie naar zulke streken aanmoedigen; maar evenmin bepaald afraden. Een door den staat gesteunde immigratie op groote schaal zooals KapplerGa naar voetnoot3) die voorsloeg, en zooals dr. Ben- | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
jaminsGa naar voetnoot1) aanbeval, zou m.i. na de tot dusver opgedane ondervinding, niet slechts in Guyana, maar ook elders in de tropen, een zeer af te keuren onderneming zijn, met meer dan twijfelachtige kans van slagen. Wil men toch Europeesche kolonisatie beproeven, dan is, dunkt mij, misschien alleen eenig heil te verwachten van de kleine kolonisatie, d.i. kolonisatie zonder eigen bearbeiding van den grond, zooals werd aangegeven door mr. WesenhagenGa naar voetnoot2). Volgens den heer S. Muller van VoorstGa naar voetnoot3) kan echter de uitoefening van den kleinen landbouw voor eigen rekening in Suriname nooit veel beteekenis krijgen, daar inpoldering en drainage der landerijen te veel en te zwaren arbeid kosten. Indien er al sprake kan zijn van Europeesche kolonisatie met eigen bearbeiding van den grond, dan kan slechts voornamelijk de cacaocultuur in aanmerking komen, daar de cacao, eenmaal aangeplant, verder den minsten handenarbeid vereischt. Wat dit laatste aangaat, ook in dien zin laat KapplerGa naar voetnoot4) zich uit. Evenzoo beveelt deze de cultuur van bromeliavlas aan, als gemakkelijk door Europeanen te beoefenen. Het zou te ver voeren, indien ik nog meer in bizonderheden wilde nagaan, wat verschillende schrijvers omtrent het voor en tegen der Europeesche kolonisatie in de tropen, meer speciaal in Suriname, hebben aangevoerd. Ik wil, behalve aan Kappler, nog slechts ter loops herinneren aan A. Copijn en dr. Benjamins aan de eene zijde, aan dr. Lubach, dr. Hartogh Heys van Zouteveen en Cateau van Rosevelt aan de andere zijde, en moet, om niet in herhalingen te vervallen, verwijzen naar het reeds genoemde geschrift van den heer WesenhagenGa naar voetnoot5), waarin een degelijke, van veel studie getuigende beschouwing over Europeesche kolonisatie tusschen de keerkringen te vinden is. Niettegenstaande al de studie en al het redetwisten, is de questie der Europeesche kolonisatie tusschen de keerkringen nog niet volkomen opgelost. De moderne wetenschap zij het | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
voorbehouden, eenmaal die oplossing te geven. De beroemde reiziger en ethnoloog, Adolf Bastian,Ga naar voetnoot1) laat zich daaromtrent uit als volgt: ‘Hier wird sich die Anthropologie mit der Meteorologie zu verbrüdern haben, im Anstreben eines gemeinsamen Zieles, nehmlich der Errichtung meteorologischer Stationen in den durch die Colonialpolitik erschlossenen Tropenländern, um in streng controlirter Beobachtungsreihe in genügender Menge eine zuverlässig fundamentirte Basis gebreitet zu erhalten, und daraufhin anthropologische Schlussfolgerungen wagen zu dürfen, unter schwerwiegendem Risico glücklichen oder elendiglichen Ausgangs, weil tief in das practische Leben eingreifend, wenn die in Colonisirung oder Emigration gestellten Fragen ihre Beantwortung heischen.’ En verder zegt hij nadrukkelijk en zeer terecht: ‘.....desto mehr gilt es die Leitung in die Hände solcher zu legen, welche aus Sachkenntniss in einzelnen Fällen dabei rathen und mithelfen können, da, wenn im Dunkel der Unkenntniss umhertappend, auch der beste Wille mit bester Absicht Gefahr läuft, schlecht zu machen, was gut gemeint war.’Ga naar voetnoot2) Evenmin als van acclimatatie- en kolonisatieproeven is van de Europeesche koloniale politiek met name tegenover de gekleurde rassen iets goeds te wachten, wanneer die niet rusten op een wetenschappelijken grondslag. Gebrek aan algemeene natuurkennis, maar vooral aan menschkunde en menschenkennis, is doorgaans de klip geweest waarop men strandde, zoowel bij kolonisatieondernemingen, als bij het uitoefenen van koloniale politiek. Men behoeft geen specialiteit in koloniale zaken te zijn, met name in het plantersvak, om in te zien, dat Suriname een andere, meer winstgevende cultuur voor den grooten landbouw behoeft, naast de bestaande. Van uitbreiding der suikercultuur kan onder de tegenwoordige omstandigheden nauwelijks sprake zijn. Van de geheele suikercultuur in de kolonie zijn niet meer dan een twaalftal plantages overgebleven; en hoe achterlijk en gebrekkig men over het algemeen op het gebied der suikercultuur in Suriname is, hebben o.a. Elout,Ga naar voetnoot3) WesenhagenGa naar voetnoot4) en S. Muller van | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
VoorstGa naar voetnoot1) uiteengezet. Maar welke nieuwe cultuur ook worde beproefd, van geene is heil te verwachten, indien, zooals thans het geval is, lieden zonder de noodige kennis van zaken, met verouderde begrippen, eigenwijs en vol vooroordeelen, aan het hoofd der plantages blijven. En niet alleen de onkunde der planters is een der voornaamste oorzaken van het verval van den grooten landbouw in de kolonie, maar ook, zooals er nog onlangs door den heer Muller van VoorstGa naar voetnoot2) op gewezen werd, het gebrek aan kapitaal der tot de planterscategorie behoorende personen. Welke nieuwe cnltuur evenwel aan de behoefte zou beantwoorden, is slechts door nauwkeurige, practische proefnemingen uit te maken, en daarom zou de oprichting van een landbouwschool, met proefstation, zooals door mr. EloutGa naar voetnoot3) werd aanbevolen, voor de kolonie zeer wenschelijk zijn. De proeven voorheen met tabak genomen, hebben een zeer goeden uitslag gehad.Ga naar voetnoot4) De cultuur van dit gewas sluit dus de hoop niet uit, dat zij eenmaal der kolonie ten goede zal komen. Ik twijfel echter, of de tabakscultuur, zooals Hostmann beweerde, in Suriname onvermijdelijk met veeteelt moet verbonden zijn, wegens de bemesting. Als reden gaf hij aan, dat deze cultuur in alluvialen kleigrond niet gelukt, en zij slechts in hoogere streken kans van slagen heeft. Daar echter de bodem in die hoogere streken zandig en armer aan humus is, zou men door bemesting in dit gemis dienen te voorzien. Aangezien, zooals Hostmann zelf erkent, ook rottend hout en rottende bladeren voor bemesting geschikt zijn, zie ik niet in, waarom veeteelt voor de tabakscultuur een conditio sine qua non zou wezen. In die hoogere streken toch, ontbreekt het ook waarlijk niet aan bosschen, en bijgevolg niet aan rottend hout, rottende bladeren, en dus ook niet aan humus. Ik ken in Suriname geen hooger gelegen streken, waar de savanna's niet worden afgewisseld door boschland. Waarom maïs en katoen niet zonden beantwoorden aan hetgeen men van een nieuwe cultuur zou mogen verwachten, heeft | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
ook weder de heer Muller van VoorstGa naar voetnoot1) onlangs aangeduid, en daarbij tevens de meening geopperd, dat van bestaande culturen de cacao nog altijd voordeel kan opleveren, daar het product hoog in prijs staat. Na de tabak zouden nieuwe proeven met indigo, rameh en bromelia wenschelijk zijn; ten minste als men de vroegere gunstige uitkomsten in aanmerking neemt. Een naar mijn inzien veel te gering geschat gewas, dat waarschijnlijk de cacao op voordeelige wijze zou kunnen vervangen, is de kola (Sterculia acuminata), een Afrikaansch product, dat behalve door zijn hoog gehalte aan theobromine theïne en coffeïne, ook als beproefd opwekkend middel boven koffie en thee de voorkeur verdient.Ga naar voetnoot2) Wel is waar heeft men in Suriname met de kolanoot een paar proeven genomen, doch het wil mij toeschijnen, dat die niet op de rechte wijze geschiedden. In elk geval zou het de moeite waard zijn, die proeven te herhalen; ditmaal echter met de noodige voorzorgen, en zonder voorbedachte opvatting, waar het bij ieder onderzoek op aankomt. Een ander gewas, waarmede, voor zoover mij bekend is, in Suriname tot nog toe geene proeven genomen zijn, is de guarana (Paullinia sorbilis). De guarana heeft eene zekere overeenkomst met de cacao en is ook door haar hoog gehalte aan coffeïne en theïne in de chemische samenstelling en physiologische werking, als opwekkend-en geneesmiddel, met de kola te vergelijken. Zooals men weet, wordt de guarana vooral in Brazilië, als drank, bij wijze van chocolade, koffie of thee, gebruiktGa naar voetnoot3). Het zou, dunkt mij, de moeite kunnen beloonen, in Suriname, evenals met de kola, ook met de guarana eenige practische proefnemingen te doen. Verschillende schrijvers, die het goed met Suriname voor hebben, zijn van meening, dat de natuurlijke hulpbronnen der kolonie ter verkrijging van houtsoorten, baláta, plantaardige oliën, looistoffen enz. met voordeel zouden kunnen geëxploiteerd worden. | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
Ik vermoed, dat die heeren, ze mogen al of niet in de kolonie zijn geweest, de Surinaamsche bosschen niet van nabij kennen. Al de genoemde producten toch zijn over groote afstanden verspreid, als 't ware opgelost en verloren in een zee van bosschen. Rekent men nu hierbij het gemis aan wegen, het moeilijke vervoer en het gebrek aan werkkrachten, dan is het duidelijk, dat men onder de bestaande omstandigheden althans aan die natuurlijke hulpbronnen zeer weinig heeft. Evenmin als Muller van Voorst geloof ik dat de goudindustrie op zich zelve een hefboom voor Suriname's welvaart kan worden. Slechts enkelen bezorgt de goudindustrie winst; velen daarentegen berokkent zij verlies; en de kolonie is er niet mede gebaat. Zeer terecht zegt dan ook prof. Martin:Ga naar voetnoot1) ‘.... eine Cultur des Landes, in gleichem Sinne, wie die in Californien und Australien in Folge der Goldgewinning sich entwickelte, ist in Surinam nicht möglich.’ Als voornaamste beletsel beschouwt deze schrijver het klimaat van Suriname; echter koestert hij de hoop, dat het gond eenmaal zal dienen om den verarmden planter te ondersteunen en den landbouw een krachtigen stoot te geven. Slechts in dien zin kan de goudindustrie der kolonie ten goede komen.
Tot de middelen, aangegeven om den toestand van Suriname te verbeteren, behoort betere aanvoer van arbeiders.Ga naar voetnoot2) Hoe er thans, in den kwijnenden staat der cultuur in de kolonie, eigenlijk behoefte kan bestaan aan verbeterden aanvoer van werkkrachten, is mij niet recht duidelijk. Eerst na de invoering eener nieuwe cultuur en een reorganisatie en uitbreiding van den grooten landbouw zal dat m.i. een vereischte zijn. Toch acht ik het volstrekt niet zeker, dat de Britsch-Indische immigratie zoo bepaald door een betere te vervangen zou zijn. Hetgeen EloutGa naar voetnoot3) en WesenhagenGa naar voetnoot4) aanvoerden tegen | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
de emigranten uit Britsch-Indië, als zouden zij ongeschikt zijn voor tropischen veldarbeid, heeft Muller van VoorstGa naar voetnoot1) terecht tegengesproken, op grond dat die bewering niet meer voor hedendaagsche toestanden geldt. Het gehalte dier immigranten, in den aanvang slecht, is thans veel verbeterd, en ze zijn thans voor elk soort van zwaar werk, waarvoor men vroeger genoodzaakt was negers te huren, geschikt. Indien de Britsch-Indische immigratie, wegens uitbreiding van den grooten landbouw, al door een andere moet worden vervangen of aangevuld, dan beschouw ik de immigratie van Chineezen nog als de beste, daar die van uit Barbados, Nederlandsch Oost-Indië en Afrika veel meer bezwaren zou opleveren. Ik beaam ten volle de meening van den heer Muller, wanneer bij de bezwaren, door Mr. Wesenhagen tegen de Chineesche immigratie aangevoerd, voor overdreven houdt. Kappler geeft aan Chineezen boven alle andere arbeiders de voorkeur; ook kostten ze hem niet half zooveel als zijn eigen landgenooten. Wanneer, zooals de heer Wesenhagen aanhaalt,Ga naar voetnoot2) een lid der Tweede Kamer betoogd heeft, dat Chineesche immigratie voor de zedelijkheid der negers ‘gevaarlijker’ is dan de Britsch-Indische, dan is, dunkt mij, de invoer van Barbadiaansche negers nog veel ‘gevaarlijker’ voor die ‘zedelijkheid’. Voor welke modellen van zedelijkheid dat geachte kamerlid de Surinaamsche negers wel houdt! 't Is kostelijk! Maar beter dan de Barbadiaansche negers zijn ze zeker. Niet ten onrechte staan die eilandbewoners in geheel West-Indië als dieven en schelmen bekend. Over 't algemeen geloof ik niet, dat men wel zou doen door het negerelement in Suriname nog te versterken, hetzij door aanvoer uit Afrika, hetzij van elders. Er zijn waarlijk reeds veel te veel negers en met negers verwante elementen in de kolonie; en dat is m.i. juist een der redenen van den achterlijken, kwijnenden toestand van Suriname. Hetgeen ik aldaar, in de Vereenigde Staten en in Algerië van negers zag, doet mij geen hoogen dunk opvatten van het karakter van den neger en van zijn eigenschappen als arbei- | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
der of kolonist. Voor dien ‘very high form of civil life,’ waartoe de neger, volgens Hepworth Dixon, geschikt zou zijn, ontbreken, voor zoover ik weet, nog de duidelijke bewijzen. Hoewel ik hier de beschavingsvatbaarheid van den neger niet behandelen wil, moet ik toch doen opmerken, dat men bij het behandelen der vraag omtrent de vatbaarheid voor beschaving van een ras, evenals bij de acclimatatiequestie, onderscheid dient te maken tusschen de beschavingsvatbaarheid van het individu en die van het ras, een onderscheiding, die men in den regel over het hoofd ziet, en waardoor dan de meest tegenstrijdige controversen ontstaan. Wat nu betreft de meermalen geopperde denkbeelden omtrent immigratie uit Nederlandsch Oost-Indië, het laatst nog door prof MartinGa naar voetnoot1) en den vice-admiraal GeerlingGa naar voetnoot2) ik betwijfel ten zeerste, of die ooit aan de verwachting zouden beantwoorden. De bezwaren, door mr. WesenhagenGa naar voetnoot3) tegen die immigratie aangevoerd, verdienen ten volle overweging, en het is eenigszins bevreemdend, hoe de heer Geerling te dien opzichte geen bezwaren schijnt te kennen. Als de geachte schrijver het niet reeds zelf erkende, zou het reeds genoeg blijken uit zijn geschrift, dat hij een bizondere voorliefde voor Suriname koestert. Daardoor wordt het begrijpelijker, dat de heer Geerling de dingen te rooskleurig beziet. Wanneer hij b.v. zegt, dat de grond in Suriname ‘den geringsten arbeid met overvloed beloont’ en dat de bodem ‘alle mogelijke cultuur toelaat’, dan geloof ik niet, dat er in de kolonie één planter is, die hem dat zonder voorbehoud zal toegeven. Van de natuurlijke hulpbronnen spreekt admiraal Geerling, alsof men die zonder de geringste moeite kan exploiteeren; en van visch, wild en gevogelte, alsof men ze maar voor het grijpen heeft. Hoewel ik over het regeeringsbeleid tegenover Suriname en over financiëele questies de kolonie betreffende geen oordeel vellen wil, vooreerst, omdat beide zaken minder op mijn weg liggen, en dan ook omdat zij niet lang geleden reeds van meer | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
bevoegde zijde, met name door Mr. WesenhagenGa naar voetnoot1), uitvoerig behandeld zijn, geloof ik toch mij te moeten scharen aan den kant van hen, die onder de middelen tot behoud van Suriname aangeven: meerdere belangstelling van het moederland, meerdere zelfstandigheid van het koloniaal bestuur en afschaffing en vermindering der hooge uitvoerrechtenGa naar voetnoot2). Niettegenstaande door het aannemen der begrooting voor 1887 en het meer zelfstandig optreden van den tegenwoordigen gouverneur voor het oogenblik in beide behoeften is voorzien, zijn dit waarschijnlijk slechts tijdelijke veranderingen, en blijft er nog zeer veel te wenschen over. Wanneer ik nu ten slotte alles samenvat van hetgeen ik zooeven en in de vorige bladzijden aangaf als middelen om Suriname op te heffen uit zijn staat van verval, dan kom ik tot de volgende slotsom:
De eene gouverneur moge na den andere komen, en met de beste voornemens bezield, met de grootste bekwaamheden toegerust zijn, hij zal weinig of niets meer kunnen doen dan zijn vele voorgangers en onmachtig zijn, zoolang er geen ingrijpende veranderingen plaats hebben. Dat Wederland iets voor Suriname doe, is het verschuldigd aan zijn prestige tegenover den vreemdeling, aan zijn alouden naam op koloniaal gebied. In dien zin breke men niet met de | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
traditie; maar men breke er mede, zoodra het geldt verouderde, verkeerde toestanden op te heffen, een kolonie te redden, die haren ondergang nabij is. Blijft men voortgaan in de oude sleur en den slendriaan van verkeerde traditie volgen, dan moge de misschien onvaderlandslievend klinkende, maar desniettemin door menigeen reeds gekoesterde wensch verwezenlijkt worden, - dat Nederland zich van zijn arm stiefkind moge ontdoen en het toevertrouwen aan een andere mogendheid. Slechter dan nu zou het Suriname onder Duitsche of Amerikaansche vlag voorwaar niet gaan. Sprekende van de beschavende rol, die Nederland als koloniale mogendheid te vervullen heeft, zwaait prins Roland BonaparteGa naar voetnoot1) ons Nederlanders een lof toe, dien wij - men zal het moeten bekennen - niet meer verdienen. ‘Nous sommes persuadé’, zoo luidt het, ‘qu'ils ne resteront pas audessous de cette tâche, car les Hollandais d'aujourd'hui sont toujours les dignes continuateurs des héros d'autrefois que les revers ne faisaient que grandir et qui, dans les moments critiques, pouvaient, comme l'illustre Koen, dire à la mère patrie: ‘Desespereert niet!’’ Maar ook wij willen niet wanhopen. Wij vertrouwen, dat na den donkeren nacht, waarin Suriname thans gehuld is, eenmaal een helder licht zal dagen en dat met dien nieuwen dageraad een betere toekomst mag worden begroet.
H.F.C. ten Kate Jr. |
|