| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
Semper Crescendo. Roman door Maurits Smit. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1888.
Het voorjaar schijnt in de letterkundige wereld de tijd der debuten te zijn. Op den eersten roman van den heer van Loghem, in onze vorige kroniek behandeld, volgde de eerste roman van den jongen schrijver, die zich Maurits Smit noemt. Wat den schrijver van Victor blijkbaar voor den geest zweefde: de tegenstelling van twee uiteenloopende karakters, van twee vrienden, de een pessimist, man der wetenschap, en die wetenschap als het doel van zijn leven beschouwende, de ander een artistennatuur, optimist, zijn ideaal stellende in zijn kunst en zich door die kunst met het leven verzoenende - die tegenstelling, welke de heer van Loghem niet uitwerkte, heeft Maurits Smits tot het onderwerp van zijn roman gekozen en, het zij tot zijne eer gezegd, hij heeft zich met ernst van zijn taak gekweten.
De beide levens loopen hier niet naast elkander, maar kruisen elkaar en komen met elkaar in botsing; al aarzelt Maurits Smit ook om het gegevene volkomen te ontwikkelen, zoodat de catastrophe er rechtstreeks uit voortvloeit.
Frans Widders, docter in de wis- en natuurkunde, bekwaam leeraar aan de Hoogere Burgerschool, en Paul Westerman, een begaafd toonkunstenaar, hebben, nadat zij beiden in dezelfde stad kwamen wonen, de vriendschappelijke betrekking, welke hen als school- en akademiekennissen verbond, weder aangeknoopt. Beiden zijn gebuwd. Widders heeft een lieve vrouw en twee aardige kinderen; Westermans huwelijk bleef kinderloos.
Met deze beide gezinnen brengt de schrijver ons in kennis, en
| |
| |
het blijkt ons weldra, dat geen van beiden tot de gelukkige huisgezinnen gerekend mogen worden.
Widders leeft alleen voor zijn studie; daarin naam te maken en vooruit te komen, is zijn eenig streven; voor alles wat daarbuiten ligt, heeft hij oor noch oog. Dat zijn zwak en zenuwachtig vrouwtje zich afslooft, om maar met het karig inkomen, waarover zij te beschikken hebben, rond te komen; dat zijn kinderen bang zijn voor den knorrigen vader, die geen tijd heeft om zich met hen te bemoeien en die hen telkens afsnauwt, omdat zij hem in zijn werk storen, - dit alles merkt hij niet; het laat hem althans onverschillig. Voor literatuur, voor kunst, voor al wat het leven siert en veraangenaamt, heeft hij geen gevoel. En te midden van zijn studie mort hij tegen het noodlot, dat hem zijn beste levensjaren onder den druk van geldelijke zorgen deed slijten, terwijl zoovele anderen, zijn vermogende vriend Westerman bijvoorbeeld, het maar voor het grijpen hadden, en zich, vrij en onafhankelijk, aan hunne lievelingsstudiën konden overgeven.
Paul Westerman had eene akademische opleiding genoten, maar zijne studie aan de universiteit niet voltooid. Een uitnemende muzikale aanleg had hem doen besluiten zich geheel aan de kunst te wijden. Herhaaldelijk was hij in het buitenland met groot succes opgetreden, en, in het vaderland teruggekeerd, had hij besloten zich voornamelijk bezig te houden met componeeren, met het geven van enkele lessen aan bijzonder begaafden, en verder met al wat het muzikaal leven in de stad van zijn inwoning kon bevorderen. Zijn vermogen en dat van zijne vrouw stelden hem in staat, zijne woning zoo weelderig en gemakkelijk mogelijk in te richten en veel menschen te ontvangen.
En toch die man, met de donkere en geestige oogen, de fijne trekken, het ernstige en toch zoo vriendelijke gelaat, dat den denkenden en hoogbegaafden geest verried, is evenmin gelukkig als zijn vriend Dr. Widders. Het lot heeft hem verbonden aan eene vrouw, die niets voelt voor zijn groot talent, voor zijn edel karakter, wie de muziek hindert, die altijd klaagt over hare gezondheid, en die zijn beste oogenblikken door haar lastig humeur bederft.
Uit die gegevens laat Maurits Smit een strijd zich ontwikkelen, waarin de twee personen uit den roman die ons het meest sympathiek zijn: de beminnelijke Agnes Widders en de nobele Paul
| |
| |
Westerman, ten onder gaan, een ondergang intusschen die niet uitsluitend het gevolg is van den strijd, maar toch door dien strijd wordt bevorderd.
In de wijze waarop Agnes, Widder's echtgenoote, en Paul Westerman tot elkander komen, in hun strijd en in hunne overwinning door middel van de muziek, in de teekening van het burgergezin Morland, in die van Agnes' ziekbed en van hare verzoening met haren man, in de enkele tooneeltjes waarin kinderen optreden, geeft de schrijver blijken van talent voor de beschrijving van innige gevoelens en groote hartstochten.
Maar hoe zou alles oneindig meer indruk hebben kunnen maken, wanneer hij zich had weten te ‘beschränken’! Er steekt in onzen auteur een verhandelaar, die den romanschrijver soms deerlijk in de wielen rijdt. Elke gelegenheid, ook de meest ongeschikte, neemt de heer Smit waar om zijn personaadjes stellingen te laten verdedigen, verhandelingen, uitweidingen te laten houden over alle mogelijke maatschappelijke, artistieke en zedelijke vraagstukken.
Zoo hebben wij de verhandeling over de natuur als bron van de kunst, door Westerman gehouden op een heerlijke wandeling met Agnes - zeven bladzijden lang! Verder de verhandeling over de vraag of de tooneelkunstenaar voelen moet wat hij speelt en op het oogenblik dat hij speelt (de bekende paradoxe du comédien van Diderot), de verhandeling over de plichten van den patroon en over loonsverhooging, en tal van andere, die met de eigenlijke handeling in geen of slechts in een zeer los verband staan.
Wanneer Westerman met den ouden heer Morland komt spreken over een lasterlijk praatje, waarvan Morland's dochter het slachtoffer is, en zij beraadslagen zullen wat hun in deze te doen staat, dan maakt onze rederijke vriend van de gelegenheid gebruik om een groote tirade af te vuren over den lasteraar, een air de la calomnie, in dezen trant: ‘De lasteraar is onze gevaarlijkste vijand omdat hij in plaats van ons ruiterlijk aan te vallen, tot de laagste en gemeenste middelen zijn toevlucht neemt om ons te benadeelen en ten onder te brengen. Zeker heeft niet ten onrechte een onzer groote Staatsmannen gezegd, dat de lasteraar - die speculeert op de lagere neigingen van de groote menigte - erger is dan de dief; want hij berooft ons van de kroon van ons eigen ik, waaraan wij hooger waarde hechten dan aan geld of goed, en werpt die in het vuile stof, opdat de menigte, die tuk is op schandalen, die
| |
| |
met een zekeren wellust moedwillig vertrappe. En het baat niet of men dit monster ook den kop verbrijzele; want heeft hij eens zijn gif uitgespuwd, dan schieten uit dit walgelijke braaksel eensklaps duizende giftige koppen op, die in natuur gelijk aan het wangedrocht, dat hem het aanzijn gaf, met lust helpen voltooien wat met lust werd begonnen.’
In het algemeen onderscheiden zich de lange gesprekken in dezen roman door een verwaanden, soms banalen, soms - gelijk in het onderhoud op het diner bij Westerman, dat ongeveer 18 bladzijden vult - precieusen toon, die het genot der lezing niet bevordert.
Wat dunkt u van een kindervriend als Westerman, die wanneer de kleine Lili Widders hare moeder, die aan het omwasschen is, waarschuwt dat zij oom Paul bespat, daarop volgen laat: ‘Het is te wenschen, kind, dat je in je leven door geen erger dingen bespat zult worden, dan door zoo'n druppeltje zeepsop.’
Een stilist is de heer Maurits Smits, ondanks al de verhevene tiraden en ontboezemingen, welke hij zijn personen in den mond legt, nog niet; en een landschapschilder evenmin. De epitheta ‘schilderachtig’, ‘betooverend’, ‘weelderig’, moeten als kleuren voor het landschap dienst doen; voor banale phrasen als: ‘zij stonden vol bewondering voor de schoone natuur’, schrikt de auteur niet terug.
Hij zal spreken van iemand die zich bezighoudt met ‘lectuur en zaken van ontwikkeling’, en ontziet zich niet een hoofdstuk te sluiten met een zin als deze: ‘Voor hen was het slechts de glans, die nog uitstraalt van den gouden band, welke zich nu en dan plooit om het donkere onheilspellende wolkgevaarte, waarachter de zon langzaam wegzinkt.’
Men ziet, er is voor den auteur van Semper Crescendo, - waarom de roman dien titel draagt, is ons, in spijt van des schrijvers poging tot verklaring op pag. 339, niet duidelijk - nog veel te doen, eer hij als romanschrijver iets beteekenen zal.
Wellicht is het voorshands veiliger, dat hij zich tot ‘Beschränkung’ dwinge, en op het nauwer begrensde terrein der novelle zich oefene in fijner en nauwkeuriger teekening, in vlugger en natuurlijker dialoog, en aan zijn stijl dat artistieke trachte te geven, hetwelk er tot nu toe ten eenemale aan ontbreekt.
| |
| |
| |
Intimiteiten, door Jan C. de Vos. Amsterdam. S. Warendorf Jr.
De heer Jan C. de Vos is op vele markten te huis, en reeds van vele markten weder te huis gekomen. Achtereenvolgens zag men hem optreden als dichter, als tooneelspeler, als tooneelschrijver, als dagblad-redacteur, als redacteur van het tijdschrift De Lantaarn, als novellist. Rusteloos heeft hij gezworven van den eenen werkkring naar den andere, zonder tot nog toe ergens den vasten voet te verkrijgen, die hem vergunnen zou, op het terrein dat hij zich ter bearbeiding koos, zijn wezenlijk talent tot volle ontwikkeling te brengen. Er is reden om dit te betreuren. Er steekt in dezen kunstenaar en auteur iets van den cabotin - en de eigenschappen die dezen kenmerken: den zwervenslust, het ongedurige, de zucht om de aandacht te trekken, den zin voor schelle kleuren en holle phrasen, vindt men èn in de helden, èn in den stijl van den heer de Vos terug. De schrijver gunt zich den tijd niet, een karakter, eene gebeurtenis rustig uit te werken; met enkele trekken, met een enkel woord te beelden, met een enkelen tint de kleur van een verhaal aan te geven. Er is daardoor iets bonts en rammelends in zijn werk.
Hij kent de modellen van het kunstgenre binnen- en buitenslands: den schrijver van Trouringh, zoowel als den onuitputtelijken verteller Guy de Maupassant. Een onverwacht slot bijvoorbeeld als dat van De slip van zijn jas, is in de manier van de Maupassant. Maar het sobere en heldere in de wijze van voorstellen, de kunst van compositie, van voorbereiding en verwikkeling, het natuurlijke en ongezochte van den stijl - nòch te veel, nòch te weinig - niets van dit alles, waardoor deze meester in de vertellingskunst uitmunt, vindt men bij den heer de Vos.
Van den rijkdom van schrijver's phantasie getuigen deze Intimiteiten zeker niet; er is aan deze stukjes weinig vindingskracht besteed. De hoofdpersonen zijn voor het meerendeel jonge mannen, die, ongetrouwd, lichtzinnig gedane trouwbeloften breken (Zij had het nog niet vergeten, Lize, 't Is al zes, zeven jaren geleden), of, getrouwd, jonge meisjes, die hen voor ongehuwd houden, het hoofd op hol brengen (Geef me nog éen zoen, Alleen niet voor mij ...), een en ander afgewisseld met weinig achtenswaardige huisvaders, die te veel bitter en grog drinken, daardoor te laat thuis komen, en hun lieven vrouwen het leven zuur maken (Stoute vader! en Briefwisseling binnenshuis.)
| |
| |
Van twee opstellen, welke men onder deze ‘Intimiteiten’ niet zoeken zoude: Hoe ik, Janus Blanus, uit ‘rederijken’ ging en Een bladzijde uit het Amsterdamsche palingtrekkers-oproer, is het eerste een aardig vertelde charge van een Vlaamschen rederijkerswedstrijd; het tweede een geheel mislukte satire op de tragische Amsterdamsche gebeurtenissen van Juli 1886.
Slechts in één van al de genoemde stukken is de literaire kunstenaar aan het woord; het is in de roerende schets die tot titel heeft: 't Is al zes, zeven jaar geleden. Er trilt onder de kalme oppervlakte van dit troosteloos verhaal een diep gevoel, er is een soberheid van voorstelling en teekening in, een eenvoud in de woordenkeus, welke men bij geen van de tien andere schetsen terugvindt.
Men heeft moeite om te gelooven, dat deze twaalf bladzijden uit dezelfde pen gevloeid zijn, die ons elders door zooveel smakeloosheid ergerde.
Reeds op de 3e bladzijde van den bundel onthaalt de heer de Vos ons op een zinsnede als de volgende:
‘Aan het rimpelig zeestrand - er zijn reeds zoovele stormen gevaren over het voorhoofd van den eeuwig jongen God, dien wij Aarde noemen, wiens haren de baren der zee, wiens vingeren rivieren, wiens oogen meren, wiens knokels bergen zijn, wiens ingewanden kostbare mijnen bevatten en die uit elk der poriën van zijn reuzenhuid wonderen doet omhoog rijzen, om daarmede zijne geliefde, de blanke maagd Luna, te vermurwen hem een enkelen kus te schenken, terwijl deze, zwevend als hij door het maatloos heelal, hem mint zonder hartstocht, - aan het rimpelig zeestrand vereenigden zij zich weder met de overige tochtgenooten.’
In een volgende ‘Intimiteit’ lezen we van den wind, dat hij, ‘zittend op den aether vriendelijk naar omlaag keek.’ Van het meisje uit de dorpsherberg heet het: ‘Peinzend staarden hare groote blauwe oogen met lange wimpers het bergpad op; terwijl twee allerliefste kleine oortjes - toen de uit schuim geborene Venus, naar wie alle schoone vrouwen gevormd zijn, uit zee opdook, waren haar twee parelmoeren schelpen ter weerszij van het hoofd blijven zitten, waarin zij al wat lieflijk klonk opving - zich spitsten op den zang.’
Van den held in Alleen niet voor mij... vertelt de heer de Vos ons, dat een ‘zinnenverwarrende, hartbetooverende, hartstochtontketenende stroom’ geheel zijn wezen doortintelde, bij de ontmoe- | |
| |
ting in het Haagsche bosch met een jonge dame die van haar gezelschap is afgeraakt. Onder de werking van dien stroom verhaalt de jonge echtgenoot en vader ‘met schoone kleuren en fijne toetsen’ wat er in hem omgaat, en als de schoone onbekende aarzelt om zich, op hare beurt, te uiten, tracht hij haar te overtuigen dat ook zij iets dergelijks moet gevoelen.
‘- Hoe zou 't anders kunnen! De rozenknop trilt van ontroering als de eerste zonnestraal hem kust... en ontplooit zijn bladeren dan eerst tot bloem, riep hij in vervoering uit en hij voelde haar arm in den zijnen sidderen.’
En voor zulken bombast, voor zulk een stijl wordt onze aandacht gevraagd door een man, die in zijn Lantaarn zoo onmeedoogenloos de menschen aan de kaak wist te stellen en ‘een kop kleiner te maken’ - zooals het heette, - die ‘iedereen op den nek sprong en er dan op los trommelde’, die ons volk verweet enkel zin te hebben voor wat droog, vervelend en saai is, en alleen het ‘lieve, fatsoenlijke, gladde, gepeuterde, godsdienstige, bekrompene, nagebauwde, overgenomene en overeengekomene, met loftuitingen te begroeten’!
Toen de heer de Vos in zijn tijdschrift zijn salto mortale's vertoonde, waren er onder deze buitelingen zeer gewaagde; de clown Janus Blanus stond voor niets, hij sprong over de hoofden van geletterden en gelauwerden, hij lichtte een beentje aan den deftigsten professor en den ernstigsten staatsman. Het was wel wat kras soms, maar hij deed het zóó guitig, met zooveel goed humeur en vooral zóó handig en vlug, dat hij, ook bij den gewaagdsten sprong, steeds weer op zijn beenen terecht kwam, en het publiek tot applaudisseeren dwong.
Het is de vraag of hij er thans ook zoo goed af zal komen, en of niet de uitgaaf van deze Intimiteiten zal blijken een echte salto mortale geweest te zijn, waarbij de novellist de Vos het hachje moet inschieten.
| |
Verhuizen. Een landgedicht in drie zangen, door Hilda Ram. Gent, S. Leliaert, A. Siffer & Cie. 1888.
Wij kennen den molenaar uit Lafontaine's Le meunier, son fils et l'âne, den man, die gaarne naar goeden raad wilde luisteren, die het ieder naar den zin trachtte te maken en ten slotte niemand bevredigde. Mejuffrouw Hilda Ram dreigt iets dergelijks te overkomen.
| |
| |
Toen haar Een klaverken uit 's levens akker, nu vier jaar geleden, het licht zag - een drietal idyllen, waarvoor de Gids een zeer waardeerend woord over had - werd haar, in het verslag van den vijfjaarlijkschen prijskamp der Nederlandsche letterkunde in België, de aanmerking gemaakt, dat de vorm dezer gedichten (rijmlooze jamben) wel eens dreigde te verloopen in gewoon proza, en dat het dus beter geweest ware, òf berijmde, òf metrische verzen te verkiezen boven deze jamben.
De Vlaamsche dichteres, die gezeggelijk van aard schijnt te zijn, heeft dien wenk ter harte genomen en zich met ijver op de studie der metriek toegelegd. Na het met allerlei versmaten beproefd te hebben, treedt zij nu op met eene nieuwe idylle, geschreven in den anapaestischen tetrameter, het viervoetige vers uit anapaesten (⌣ ⌣ -) samengesteld.
Alle eerbied voor de studie en den arbeid van Mej. Hilda Ram; - maar wanneer zij thans haar gedicht in dezen langgezochten versmaat het publiek aanbiedt, staat het te vreezen, dat er weer andere ‘kenners’ aan den weg zullen staan, die haar toe zullen voegen dat zij met den anapaestischen tetrameter ‘in gewoon proza’ dreigt over te slaan, en dus maar het best zal doen tot den minder bewerkelijken jambe terug te keeren.
Stil droomend, met enkel zijn hondje ter zij,
in het nevelig licht van den ochtend,
Dwaalt Theunis, den kop op zijn machtige borst
en de handen gestopt in zijn tasschen,
Op het eenzaam wegeltje voort, welk hem leidt
naar 't hoef ken dat ginder ten boschkant
In de schemering schuilt......
zoo vangt het landgedicht aan.
Vergelijkt men deze regels met eenige van die, welke wij in onze aankondiging van Hilda Ram's drie idyllen aanhaalden, bijv.:
Had, aan de kim, een wolk zich neêrgevlijd,
En dekte als met een zerk het stervend licht;
Wijl, over 't wijde veld, de grauwe mist
In bocht'ge kronkels voortsloop, als een slang,
En 't kwijnend kruid verplette met zijn wicht,
- dan blijkt, dunkt ons, één ding zonneklaar. Het is, dat het
| |
| |
niet de schuld is van den versvorm, wanneer de dichteres min of meer gecadenceerd proza schrijft, maar wel van hare eigene stemming, van hare eigene opvatting en wijze van voorstellen. De regels in den nieuwen versmaat, die wij aanhaalden, zijn weinig meer dan proza, het fragment in jamben is poëzie.
En al had nu Hilda Ram voor haar Verhuizen het breedst golvende en voor verscheidenheid het meest vatbare metrum gekozen, met een onderwerp zoo weinig aantrekkelijk, zoo weinig nieuw als dit, en met een zoo drooge behandeling van dit onderwerp, kon haar gedicht niet anders dan prozaïsch uitvallen.
Er is inderdaad bitter weinig verheffing in het verhaal van dezen Theunis, die bij een verhuispartij, zonder dat men recht te weten komt hoe, de liefde weet te herwinnen van Triene, zijn voormalige beminde; - weinig verheffing, ook in den zin van relief. Niets springt naar voren, niets heeft diepte of kleur; alles lijkt plat en grijs. Het is of men deze geschiedenis, of een soortgelijke, bij Pol de Mont of een ander, al eens meer gelezen heeft en of zij ons nu enkel wat eentooniger en langdradiger verteld wordt.
Het wordt tijd dat de Zuid-Nederlandsche idyllendichters, niet hunne versmaten, maar hunne onderwerpen en de wijze van behandeling dier onderwerpen, wat variëeren.
| |
Multatuli, door Dr. H.J. Polak (in de Studiën. Zutphen, W.J. Thieme en Cie. 1888).
Multatuli, door H. de Veer (in de Mannen van Beteekenis. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1888).
Wanneer een groot kunstenaar, een geniaal dichter is gestorven, heerscht er vaak een tijdlang een diepe stilte. Men waagt het ter nauwernood een enkel woord tot afscheid te stamelen.
Het is of de dood den afstand, die er tusschen ons, gewone stervelingen, en den met den stralenkrans van het genie gekroonde bestond, nog grooter heeft gemaakt en of niemand het wagen durft den kolossus te naderen om zijn beeld ten voeten uit te, teekenen. Eerst langzamerhand treden enkelen nader, trachten hunne indrukken te verzamelen en althans een gedeelte in beeld te brengen van hetgeen hen in den man, die niet meer is, getroffen heeft.
| |
| |
Zoo ging het ook na den dood van Multatuli.
Een van de eersten, die het waagde het stilzwijgen te verbreken, was Dr. H.J. Polak. Een reeks artikelen van zijn hand in de Nieuwe Rotterdamsche Courant met het opschrift Multatuli trok in Mei 1877 zeer de aandacht; maar om spoedig het lot van alle dagbladartikels te ondergaan, die, vluchtig gelezen, even vlug weder worden vergeten. Dat Dr. Polak's studie beter lot verdiende zal niemand tegenspreken, die thans het doorwrochte stuk herleest in den bundel Studiën, waarin een vijftal opstellen (over De Gebroeders van Haren, Lord Macaulay, De Voorloopers der Commune, Conscience en den schrijver der Ideën) van des schrijvers groote gaven als essayist getuigen.
Schier op het zelfde oogenblik waarop wij in Dr. Polak's studiën deze studie over Multatuli herlezen, verschijnt in de Mannen van Beteekenis een monografie door den heer H. de Veer, en geeft ook ons tijdschrift over den dichter van Max Havelaar een beschouwing van een zeer bijzonder karakter, die, hoe men ook denke over de slotsom waartoe de schrijver geraakt, zeker niet zal nalaten licht te werpen op veel wat voor ons in Multatuli's leven en werken tot nu toe onopgehelderd bleef.
De heer de Veer heeft het zich niet moeielijk gemaakt. Er komt in zijn stuk weinig nieuws voor. Hij geeft geen vaste scherpe omtrekken aan het beeld dat hij tracht te teekenen. Wanneer men het boekje dichtslaat, staat noch de mensch Douwes Dekker, noch Multatuli de schrijver, levend voor ons. Doch wat in deze schets de aandacht verdient, is de poging om een van Multatuli's fijnst gepenseelde verhalen, het tooneeltje aan boord van de Sainte-Vierge, weer te geven ontdaan van eenige uitweidingen en overtolligheden, als proeve hoe men een, groot gedeelte van Multatuli's geschriften zou moeten uitgeven om ze populair te maken. Het denkbeeld op zich zelf is zeker niet geheel te verwerpen.
Er komen in de schoonste stukken van de Ideën uitweidingen voor, lange spitsvondige redeneeringen, die aan den indruk schaden, en het hoofdverbaal noodeloos ophouden. Indien een man van fijnen smaak en tact de verbrokkelde geschiedenis van Wouter Pieterse, van die uitweidingen en tusschenvoegingen ontdaan, tot één geheel wist samen te brengen, zou hij aan een nieuwe schaar van lezers het genot van dit meesterwerk schenken. Multatuli zelf heeft, door te vergunnen dat uit zijne geschriften een bloemlezing werd samen- | |
| |
gesteld, de mogelijkheid erkend van door een oordeelkundige keus zijn werk in ruimer kring te doen waardeeren. Maar het komt ons voor dat de geschiedenis van de Sainte-Vierge, van Colineau, den beminnelijken monnik en het aardige Fransche vrouwtje, zich voor een dergelijke behandeling niet zoo gemakkelijk leent, en dat de heer de Veer, in zijn haast om het overtollige te verwijderen, ook veel karakteristieks heeft doen wegvallen.
Wat de studie van Dr. Polak zoo aantrekkelijk maakt, is de ernstige liefde, waarmede hij zijn onderwerp behandelt. Hij voelt zich sterk aangetrokken tot Multatuli; hij heeft veel van hem geleerd. Hij weet dat er nog veel raadselachtigs en duisters is in Multatuli's leven, en hij vult eene geheele bladzijde met vragen, waarvan enkele thans in het opstel van Dr. Abrahamsz een antwoord hebben gevonden. Maar uit hetgeen hem bekend is, weet hij een belangwekkende karakteristiek van Multatuli's persoon, leer en werken samen te stellen en ‘bij alle ongeveinsde vereering van geniale gaven, eerbiedige onpartijdigheid te betrachten.’
Dit verdient te meer waardeering omdat Multatuli, de schrijver, door de veelzijdigheid, door den rijkdom zoowel als door de grilligheid van zijn talent, tot die schrijvers behoort, van wie men niet weet waar ze het eerst aan te vatten. Hij overweldigt en schrikt af.
Dat is zeker wel een van de redenen, waarom, met eene enkele uitzondering, de Nederlandsche critiek - en de Gids is in dat opzicht niet minder schuldig dan andere tijdschriften - aan Multatuli, den literairen kunstenaar, nog niet het recht heeft laten wedervaren dat een schrijver van zijn hoogen rang toekomt.
Maar de schuld bestaat, en zij moet - zij het ook bij gedeelten - worden afgelost.
Nauw verbonden met dien van Multatuli is de naam van den man, wiens onverwacht overlijden, omstreeks het midden van Juni, de letterkundige kringen in ons vaderland diep heeft getroffen, van Carel Vosmaer.
Niemand is onmisbaar, en het is vaak ontmoedigend - of wil men het liever een geluk noemen? - te zien, hoe spoedig de ledige plaatsen weder worden ingenomen. Maar toch zou het ons niet verwonderen, wanneer in ons land, niet slechts in den
| |
| |
beperkteren kring van zijne meer intieme letterkundige vrienden, de mannen van De Spectator, maar overal waar de letterkunde in hare fijnste uitingen, de kunst in hare edelste vormen wordt gewaardeerd, Vosmaer's verstandig en geestig woord, zijn aan de beste bronnen gevormd kunstoordeel, nog lang, zeer lang werden gemist.
Het is waarschijnlijk velen gegaan als ons, die jaren lang elken Zaterdagavond De Nederlandsche Spectator gretig opnamen, om te zien, of er ook Vlugmaren in stonden, en het weekblad teleurgesteld ter zijde legden, wanneer Flanor's kout er niet in voorkwam. Was er in de Gids een artikel of een gedicht verschenen, dat, naar ons oordeel, bestemd scheen om van zich te doen spreken, dan was menig onzer verlangend te weten, wat Flanor er van zeggen zou.
Dat teekent zeker de plaats, die Vosmaer in de Nederlandsche critiek had veroverd.
Al orakelde hij niet, al velde hij geen vonnissen, waarvan geen beroep meer mogelijk was, hij was, misschien juist door de humaniteit van zijn oordeel (alleen in zijn strijd tegen zekere richting in onze hedendaagsche bouwkunst wist hij zich, jammer genoeg, niet altijd te beheerschen), een autoriteit geworden. Men zag naar hem op, men luisterde naar hem, en zelden legde men de Vlugmaren uit de hand, zonder wat geleerd of althans wat te denken gekregen te hebben. En wat hij, de door de Grieksche kunst gevormde, te leeren, te denken of te genieten gaf - in zijn Vlugmaren, zijn Vogels van diverse pluimage, in Amazone, Nanno of Londinias, in zijn Rembrandt, in het beredeneerd overzicht van Multatuli's werken, dat Een Zaaier tot opschrift draagt, in zijn vertaling van den Ilias - het was steeds van zeer fijn en nobel gehalte, het droeg steeds den stempel van hooge, verheffende kunst.
Zulk een man, die ons op eene zoo innemende en boeiende wijze telkens weer op de gezonde beginselen in kunst en letteren wist te wijzen, kan in onze dagen van wilde, teugellooze kunst minder dan ooit worden gemist. Nu de pen voor goed aan zijne hand is ontvallen, keere men vaak tot zijn geschriften terug, en vange er uit op, wat hij in Nanno noemde:
Een glans van het stralende, zangrige Hellas
Met zijn genius eeuwig van jeugd.
|
|