De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Alma Mater Studiorum.Het werd tijd voor Bologna om de stichting zijner Universiteit feestelijk te herdenken. In de laatste jaren had men de vertegenwoordigers van alle Hoogescholen bij herhaling zien opgaan, eerst naar Leiden, toen naar Tübingen, naar Würzburg, naar Upsala, naar Edinburg, om, in naam der wetenschap en van de groote ‘universitas’ harer leeraren, de inrichtingen voor Hooger Onderwijs te begroeten en te huldigen welke de roem zijn van die oude steden. Meer dan eens was, bij zulk eene gelegenheid, aan de afgevaardigden van ‘lo Studio Bolognese’ gevraagd: ‘Wanneer komen wij bij u? Is uwe universiteit niet de oudste van alle? Staat niet terecht op hare banier geschreven Alma Mater Studiorum? Wat draalt gij dan met het vieren van uw eeuwfeest?’ Inderdaad, er was geen reden om die feestviering uit te stellen. Men behoefde niet angstvallig bij den chronoloog navraag te doen naar het eigenlijke jaar en den juisten dag der stichting. De chronoloog haalde de schouders op. Hij wist alleen te zeggen dat, ongeveer acht eeuwen geleden, de oude rechtsgeleerde school van Bologna begonnen was meer dan gewone beteekenis te krijgen door het onderwijs van Irnerius. Maar hoe zou hij het jaar kunnen vaststellen waarop deze Meester zijne lessen had geopend? Uit zijn leven kon slechts een enkele datum, - bij voorbeeld die van zijn optreden als ‘Causidicus’ of als ‘Judex’ in een rechtsgeding, 1113 en 1116, - met zekerheid worden vermeld. Een van de ambtenaren der Bibliotheek van Bologna kwam op den gelukkigen inval om het jaar 1888 tot jubeljaar te kiezen. Hij meende het waarschijnlijk te kunnen maken dat Irnerius om- | |
[pagina 154]
| |
streeks 1088 als leeraar in het Recht zou zijn opgetreden. Duitsche specialiteiten sloten zich weldra bij dit vermoeden aan.Ga naar voetnoot1) In allen gevalle kon men gerust, zonder de geschiedenis onrecht aan te doen, binnen de grenzen der elfde eeuw blijven. En dan was het veilig om de viering van het achtste eeuwfeest niet uit te stellen tot 1889, het groote jubeljaar der Franschen, die wellicht bij die gelegenheid ook de stichting der beroemde Parijsche universiteit zouden willen herdenken. Een vriendelijke brief, in omslachtig Latijn gesteld, werd aan de Parijsche collega's verzonden. En toen deze, vol hoffelijkheid en sympathie, het recht der tweelingzuster erkend haddenGa naar voetnoot2), werd de circulaire rondgezonden waarbij alle Universiteiten, inrichtingen van Hooger Onderwijs en wetenschappelijke Instituten werden uitgenoodigd, om in het voorjaar afgevaardigden naar het feestvierend Bologna te zenden. Later werden drie dagen der maand Juni, 11, 12 en 13, voor de feestviering vastgesteld, met het oog op de tentoonstelling van kunst en kunstnijverheid die in dezelfde maand in de oude universiteitsstad zou gehouden worden. Ook door de vier Universiteiten van Nederland en de Koninklijke Academie van Wetenschappen werd die uitnoodiging aangenomen. En zoo heeft de schrijver dezer bladzijden, als vertegenwoordiger van den Senaat der Rijksuniversiteit te Groningen, de eer genoten mede op te gaan naar Bologna. Wij kwamen er om feest te vieren met een van Italië's bloeiendste universiteiten en om eene eerbiedige herinnering te wijden aan den lang vervlogen tijd harer stichting. Naar het schijnt bezat Bologna reeds in de eerste helft der elfde eeuw eene Hoogeschool, waarin de zoogenaamde ‘artes liberales’, | |
[pagina 155]
| |
met name logica en rhetorica, bovenal, in verband met deze laatste, de ‘ars dictandi,’ onderwezen werden. Voor de oefening in spreken en schrijven waren rechtskundige quaesties zeer vruchtbare onderwerpen, en zoo kreeg het Recht reeds vroeg een klein aandeel in de studiën der scholieren. Waarschijnlijk hield zekere Pepo, die als ‘doctor legis’ in een rechtsgeding van het jaar 1076 vermeld wordt, reeds voordrachten over de studie van het Romeinsche recht. Maar in dien tijd waren andere steden, met name Pavia, waar het longobardisch recht beoefend werd, en bovenal Ravenna, de voornaamste zetels der rechtsgeleerde studiën, die voorheen uitsluitend te Rome hadden gebloeid. Doch toen de Markgravin Mathilde van Tuscië, in 1075, den troon had beklommen, vond zij, eene vurige aanhangster van paus Gregorius VII, in de kettersche gezindheid der stad Ravenna en in het anti-roomsche streven harer rechtsgeleerden aanleiding, om hare bescherming aan die school te onttrekken en deze over te brengen naar het minder aanzienlijke Bologna. Het was waarschijnlijk door haar toedoen dat een jeugdig leeraar der rhetorica, Irnerius, besloot zich voortaan aan de rechtsgeleerde studiën te gaan wijdenGa naar voetnoot1). Zonder leermeester, door eigen aanleg en studielust gedreven, nam Irnerius met ijver de Justiniaansche wetboeken ter hand, en het kan zeer goed omstreeks het jaar 1088 geweest zijn dat hij, na voldoende voorbereiding, als leeraar in het Romeinsche recht is opgetreden. Zoowel door zijn persoonlijke bekwaamheden als vooral ook door de zuiver wetenschappelijke methode die zijne onafhankelijke studie hem had doen verwerven, slaagde Irnerius er spoedig in de rechtsgeleerde school van Bologna als de meest degelijke van alle te doen erkennen. En toen zijne leerlingen voortgingen met talent diezelfde methode te huldigen, sloegen de vreemdelingen, die tot dusverre bij voorkeur Pavia en Ravenna bezocht hadden, allengs meer den weg in naar Bologna. Bovenal sints 1158, toen keizer Frederik I, op den rijksdag van Roncaglia, onder den rechtstreekschen invloed van vier Doctoren uit Bologna, eene wet had uitgevaardigd, waarbij hij aan alle reizende leeraren | |
[pagina 156]
| |
en scholieren, het allermeest aan de ‘legum professores’, zijne hooge bescherming verleende, begon de juridische school van Bologna de overige Italiaansche scholen te overschaduwen. Zoo waren, naar de uitdrukking van Odofredus - die alleen waarheid behelst als zij symbolisch wordt opgevat - de wetboeken van Justinianus, en, tegelijk met deze, de voornaamste zetel der rechtsgeleerde studiën, overgebracht, eerst van Rome naar Ravenna, daarop van Ravenna naar Bologna. Van dien tijd af vestigt zich te Bologna eene ‘universiteit’, in middeleeuwschen zin, dat wil zeggen eene corporatie van studenten, eene ‘universitas scholarium’Ga naar voetnoot1). Zoolang de Italianen, de zoogenaamde ‘citramontani’, de overhand hadden boven de buitenlandsche studenten, kon die ééne universiteit voldoende geacht worden. De vreemde bezoekers, de ‘ultramontani’, groepeerden zich, naar gelang van hun afkomst, in ‘nationes’, die onafhankelijk waren, zoowel tegenover elkander als tegenover de ‘universiteit.’ Doch in het begin der XIIIe eeuw vereenigden ook deze ‘nationes’ zich tot ééne enkele corporatie, en naast de ‘universiteit der citramontani’ vestigde zich nu de ‘universiteit der ultramontani’, elk van beide met haar eigen Rector. Deze beide universiteiten omvatten alleen de juridische studenten. Wel was de oude school der ‘artes liberales’ blijven voortbestaan en waren allengs ook de medische studiën te Bologna in eere gekomen, doch zij die zich hieraan wijdden bleven voorloopig aan de juridische universiteiten onderworpen. Nadat ‘medici en artisten’ reeds in 1268 beproefd hadden en er tijdelijk in geslaagd waren zich tot een afzonderlijke corporatie te vereenigen, gelukte het hun in 1316 definitief een derde ‘universiteit’, met een eigen Rector, naast de beide vereenigingen te doen erkennen. Wanneer men nagaat dat het aantal studenten in de XIIIe eeuw | |
[pagina 157]
| |
tot tienduizend, in de XIVe eeuw zelfs tot dertienduizend klom, dat de ‘ultramontani’ in 1265 in dertien, in 1432 zelfs in zestien natiën verdeeld waren, dan kan men beproeven zich eene voorstelling te vormen van het eigenaardige leven eener betrekkelijk kleine stad, waarin drie zulke machtige corporatiën, die elk een staat in den staat vormden en uit jeugdige mannen bestonden, gevestigd waren. Van dien staat was de Rector het hoofd. Hij werd door zijne medestudenten voor een jaar uit hun midden gekozen, met inachtneming van het recht van elke natie om op hare beurt een Rector te leveren. Aan enkele voorwaarden was de candidatuur voor het Rectoraat gebonden; de candidaat moest vijf-en-twintig jaren oud zijn en geheel op eigen kosten kunnen leven. Langzamerhand werd het zelfs noodig hem te kiezen uit de zeer rijke jongelui; want hij moest een soort van hofhouding bekostigen en door schitterende feesten de eer van zijn ambt ophouden. Studenten uit Bologna konden voor het rectoraat niet in aanmerking komen, daar hunne geboorte hen afhankelijk maakte van het stedelijk bestuur, en een mensch niet tegelijk kon regeeren en gehoorzamen. Alle leden der universiteit waren aan den Rector onderworpen, ook de professoren, die het program hunner lessen onder zijne goedkeuring vaststelden. Hij heerschte over een leger van studenden, leeraren, algemeene en bijzondere pedellen, afschrijvers, prentteekenaars, boekbinders, en zoo meer. Zelfs kon hij bepaalde personen als geldschieters aanwijzen, die, op geen ander onderpand dan boeken, geld aan de studenten moesten leenen. Ook de verhuurders van woningen stonden onder zijne contrôle. Gaven deze personen reden tot ontevredenheid, dan werden hunne huizen privaat verklaard en werd den studenten op straffe verboden ze te huren. Het stedelijk bestuur had er natuurlijk belang bij met de universiteiten op een goeden voet te blijven en de macht der Rectoren te ontzien. Het noemde gaarne de studenten ‘figli di Bologna,’ en wanneer, - wat een enkele maal geschiedde - een der universiteiten in massa de stad verliet, dan werden allerlei onderhandelingen geopend om aan deze eigenaardige werkstaking een einde te maken. Terwijl de professoren eerst uitsluitend bezoldigd werden door de studenten, die hen benoemden, nam het gemeentebestuur allengs een deel dier bezoldiging voor zijne rekening. De | |
[pagina 158]
| |
kosten der lessen in de ontleedkunde, die slechts twee malen in het jaar konden plaats grijpen, omdat men slechts éénmaal het cadaver van een man en éénmaal dat eener vrouw machtig kon worden, werden, in de vijftiende eeuw, eveneens door het gemeentebestuur van de studenten, overgenomen. Er zou nog vrij wat te verhalen zijn omtrent den toestand en het leven der drie oude ‘universiteiten’, die te zamen vormden ‘lo Studio bolognese’Ga naar voetnoot1). Maar onze hooggeschatte gastheeren hebben er ons, gedurende de feesten, zoo weinig van meegedeeld, en ons eerst zoo laat, op het oogenblik van scheiden, de prachtige uitgave der oude statuten, door doctor Carlo Malagola bewerkt, ten geschenke gegevenGa naar voetnoot2), dat het een afgevaardigde eener Nederlandsche universiteit vergeven mag worden zoo hij, haastig zijne indrukken samenvattend, van de oudste geschiedenis der universiteit van Bologna slechts vluchtig het een en ander weet te verhalen.
En waarom zou hij niet het oude voor het nieuwe vergeten? Het Bologna dat ons ontving was nog slechts in schijn, alleen in den vorm zijner oude paleizen, zijner nauwe straten, zijner vervallen torens, de stad der Middeleeuwen. Het ‘Studio Bolognese’ welks stichting wij herdachten, welks bloei wij vierden, is eene moderne ‘Koninklijke Universiteit’ geworden, met vier faculteiten, waarbij twaalfhonderd studenten zijn ingeschreven. En de rechtsgeleerde school, die vroeger hare jongelingschap over twee ‘universiteiten’ verdeelen moest, die de gansche beschaafde wereld beheerschte en overal stof gaf tot bewondering of tot ergernisGa naar voetnoot3), is thans eene rechtsgeleerde faculteit geworden, wier ‘alumni’ - het bleek mij uit het geringe aantal blauwe studentenmutsen tegenover de roode - minder talrijk zijn dan die harer medische zuster. Zelfs de ‘citramontani’ behoeven tegenwoordig zich niet te verdringen onder de stemmige arcades van Bologna; zij hebben de keuze tusschen de twintig universiteiten van het koninkrijk Italië. | |
[pagina 159]
| |
En waarom zouden de ‘ultramontani’ anders dan tot verpozing de Alpen overtrekken, nu overal in Europa en in de nieuwe wereld op het voorbeeld der ‘Alma mater studiorum’, de inrichtingen van wetenschappelijke studie en Hooger Onderwijs zich vermenigvuldigd hebben? Het is waar, Bologna weet met eere zijn goeden naam als universiteitsstad te handhaven; voor de achthonderdjarige is die lange reeks van eeuwen alleen een roem, niet een last; zij bezit bekwame en talentvolle hoogleeraren, levenslustige en ijverige studenten, een fraai en praktisch ingericht universiteitsgebouw, een rijk voorziene bibliotheek, een buitengemeen belangwekkend museum, een geologisch instituut dat misschien zijn wedergade niet heeft, tal van hulpbronnen voor het medisch en natuurkundig onderwijs. Bovendien verheugt de Hoogeschool zich in de genegenheid en de geestdrift der burgerij; ook uit den kring van den adel treden jonge geleerden als ‘liberi docenti’ het gebied der universiteit binnen. Maar toch - het kan niemand verbazen, het is de eisch geweest der historie - de oude instelling welke wij in die Junidagen herdachten, was grooter dan de moderne inrichting van Hooger Onderwijs die wij jubelend kwamen begroeten. Toen ik, op den Mercato di Mezzo, voor het eerst die beide wonderlijke torens zag staan, de hooge Torre Asinelli en de scheve Torre Garisenda, de eenig overgeblevene, naar men zegt, van een twintigtal wonderlijke monumenten van adeltrots, louter uit onderlingen naijver en behoefte aan machtsvertoon in de twaalfde eeuw gebouwd, - toen dacht ik een oogenblik aan de twee even oude universiteiten der ‘citramontani’ en der ‘ultramontani’. Ook deze kwamen mij voor als ontzaglijke, maar zonderlinge antiquiteiten, monumenten van ouderwetsche organisatie en lang vergane wetenschap. Doch de laagste der beide, de scheve, onvoltooide Garisenda, die voor mijn geest de ‘ultramontani’ vertegenwoordigde, scheen op eens zijn dwaze houding te veranderen, zijn grauwe, middeleeuwsche kleur te verliezen, en als een moderne, slanke ‘campanile’ op te rijzen in de lucht. Inderdaad, het was in die Junidagen alsof de stroom der ‘ultramontani’, vol geestdrift, in nieuwen luister, door al de praal eener schitterende wetenschap omgeven, wederom over de bergen was komen afdalen naar Bologna. Meer dan honderd universiteiten en Instituten, alle aan de overzijde der Alpen of van de zee gelegen, hadden hunne hoogleeraren en hunne geleerden naar Bologna | |
[pagina 160]
| |
gezonden, om de klanken van allerlei talen te doen samenstemmen in één lied van warme hulde en dankbaarheid, ter eere der oude Hoogeschool. Het was waarlijk een merkwaardige stoet dien wij daar te zamen vormden in den vroegen morgen van 12 Juni jl., nadat wij ons, op de wijze der ‘nationes’, onder de wapenschilden onzer verschillende landen, op de binnenplaats van het universiteitsgebouw in groepen hadden geschikt. In het kader der nauwe straten, alle door ouderwetsche arcades omzoomd, scheen het waarlijk een middeleeuwsche optocht te zijn die zich langzaam voortbewoog over de hobbelige keien en onder den gloed der zonnestralen, langs het paleis van den koning, naar het Archiginnasio, de vroegere woning der Universiteit. Voorop een eerewacht van burgers; dan de Italiaansche studenten, alle getooid met de aardige baret, naar het model der vijftiende eeuw, blauw, rood, groen of wit gekleurd naar den aard der faculteit; verder de studenten der buitenlandsche universiteiten, in bonte maskeradepakken, de Pool met zijn mantel van bont, de Duitscher met zijn gevederden hoed en zijn uitgetrokken rapier; vervolgens de professoren der Italiaansche universiteiten, in zwarte toga's, maar omhangen met veelkleurige bandelieren, met kanten versierselen die hen op koorknapen deden gelijken, en met de hermelijnen ‘divisa,’ die, daar zij den vorm heeft van een lier, elk dier zonen van het zonnig en zangerig Italië het aanzien gaf van een dichter uit vroeger dagen. En nu volgden wij allen: Oostenrijk-Hongarije voorop, de professor theologiae in geestelijk gewaad, en naast hem de Hongaarsche geoloog, met de hooge kaplaarzen en de muts van Astrakan, als een ridder van Minerva; de Belgische collega's in deftige zwarte tabbaarden; de Scandinaviërs met hun zonderling geplooide hoeden en hun zwarte rokken met kragen van uitgeslagen fluweel, een soort van liverei; de Franschen, voor deze zeldzame gelegenheid in roode en gele toga's breed en zwierig gedrapeerd; de Duitschers in allerlei vijftiende- en zestiende- eeuwsche kleederdracht: de Greifswalder, met zijn breeden hoed van paarsch fluweel; de Würzburger, met den langen rooden sleep, dien hij, nadat een welwillende collega er eenige plooien in gelegd had, fier over den linkerarm wierp; de Berlijner, met zijn Zwinglimuts, de Rector van Jena met zijn gouden ketting, en zoo meer; dan de Engelschen en de Ieren met hun toga's van verschoten kersroode zijde, waarover breede zomen van | |
[pagina 161]
| |
vermiljoen en blauwe doctorale ‘hoods’ waren heengeworpen. Toen kwamen wij, Nederlanders, in het deftige zwart, door een paar decoraties meer of min afgezet, en achter ons, na de zwarte rokken van Russen en Rumenen, de roode en blauwe mantels en de zonderlinge mutsen van trillende zijden franje, waarmede de Spanjaarden zich hadden opgesierd. De trein werd gesloten door de professoren der Universiteit van Bologna, die door pedellen in middeleeuwsch costuum de prachtige banier hunner Hoogeschool voor zich uit lieten dragen. Aan alle zijden waren de straten en de arcades opgevuld met nieuwsgierigen; eene vriendelijke, vroolijke bevolking, die ons telkens verraste door de fijne trekken en de donkere oogen van haar eigenaardig type en door de Viva's waarmede elke natie die voorbijtrok begroet werd. Hier, bevallige kinderkopjes, die zich aandrukten tegen de ruiten der zwaar getraliede vensters, ginds, op de balcons der paleizen, schilderachtige groepen wuivende burgeressen, die met de eene hand den onmisbaren waaier heen en weer bewogen, en met de andere eikenloof en lauriertakken naar beneden wierpen. Toen wij het Archiginnasio naderden, hadden de studenten in dubbele rijen postgevat om ons te laten voorbijgaan, en bij den drempel stond een eerewacht van Garribaldianen, met de bekende roode kiel, die ons eerbiedig groetten, doch die blijkbaar hun geestdrift bewaarden voor den Koning en zijne gade. Het duurde niet lang of Umberto en Margherita verschenen, met hun zoon, den Prins van Napels. Op de breede binnenplaats, die door een kleurig velum, ter afwering der zonnestralen, in een zaal herschapen was, vormde hun eeregestoelte onder den vorstelijken troonhemel het middelpunt der plechtigheid. Ter rechterzijde van den troon hield een pedel de banier der Universiteit, ter linkerzijde een stadsbode de banier der stad, met het schitterend Libertas, Bologna's oude, in den strijd veroverde leuze. Een feestcantate bracht ons spoedig in eene opgewekte stemming; en nadat de Minister Boselli eene belangrijke rede, en de Rector, prof. Capellini, een korten welkomstgroet had uitgesproken, besteeg de feestredenaar, prof. Carducci het spreekgestoelte, geheel met rood fluweel behangen, dat ter zijde van den troon geplaatst was. Carducci, tegenwoordig een der grootste dichters van Italië, aan de universiteit verbonden als hoogleeraar in de Italiaansche letterkunde, is blijkbaar een der meest geliefde figuren uit den kring | |
[pagina 162]
| |
waarin wij ons bewogen. Overal waar hij verschijnt, voor een publiek van studenten of voor een publiek van geleerden, wordt zijn optreden met gejuich en handgeklap begroet. En het is aardig te zien hoe, onder den indruk dier toejuichingen, zijn donker gelaat zich samentrekt en de korte bewegingen zijner armen steeds zenuwachtiger worden. Maar de populaire man beheerscht zijn publiek, en één wenk van hem is voldoende om het tot stilte te brengen, gelijk één woord van hem genoeg is om het in nieuwe toejuichingen te doen losbarsten. Men zegt dat Carducci eigenlijk republikein is, doch dat hij, geheel betooverd door de bekoorlijkheden van koningin Margherita, thans tot de meest opgewonden vereerders behoort van het Koninklijk Huis. Zeker is het dat ik, op dien avond aan het Hof waarin Umberto en zijne gade ons allen, meer dan twee uren lang, zoo vriendelijk te woord stonden, niemand met meer geestdrift voor de koningin heb zien buigen, niemand met meer devotie haar de hand heb zien kussen, dan den dichter-redenaar Carducci. Er is iets al te zenuwachtigs en iets stooterigs in zijn voordracht. Maar zijne taal is edel, bezielend, hier en daar lyrisch. In zijne rede begon hij met de oudste geschiedenis der universiteit te verhalen en hare vroegste organisatie te beschrijven. Maar telkens kwam de eene of andere ontboezeming het verhaal afbreken. En nauw had hij de breede rij van vreemdelingen geschetst, die voorheen naar Bologna stroomden, om er te worden ingewijd in de geheimen der rechtsstudie, of, bij de gedachte aan die ‘burgerlijke broederschap der volken,’ riep hij uit: ‘O Italië, o mijn vaderland! Toen gij nederlaagt in de boeien der slavernij, toen dacht gij gaarne terug aan den tijd waarop gij, van de toppen der zeven heuvelen de zegevierende adelaars vrij liet uitvliegen over alle volken; maar wellicht was uwe schoonheid nog menschelijker, hier in Bologna, wanneer gij, voor diezelfde volken die u in boeien hadden gesloten, met de taal van het oude keizerrijk de bronnen ontsloot der nieuwe beschaving, en, hen bevrijdend van het juk der barbaarschheid, het hen als een eer en een roem leerdet beschouwen om weder Romeinen te worden.’ Hooger nog steeg de geestdrift van den spreker toen hij, aan het slot zijner rede, Victor Emmanuel herdacht, den ‘monarca rivoluzionario’, die had ‘saamgezworen met Mazzini en Garibaldi’, | |
[pagina 163]
| |
om de eenheid van Italië te vestigen, en toen hij eindelijk, zich tot Umberto wendend, dezen toeriep: ‘en gij, Sire, getrouwe verdediger van acht eeuwen Italiaansche historie, doorluchtig handhaver van de uitspraak van geheel het Italiaansche volk, Gij hebt het gezegd, o Koning, met een woord dat hoog klinkt tegenover de gansche wereld: Rome is een onaantastbare verovering. Onaantastbaar is het, o Koning, voor zichzelf en voor de vrijheid van allen.’ De handdrukken, waarmede de koning en de koningin hem dankten, waren voor Carducci wellicht meer waard dan het uitbundig gejuich waarmee de verzamelde menigte hem poogde te beloonen. Maar het is, dunkt mij, toch een eigenaardig genot om door Italianen, vooral door Italiaansche studenten, te worden toegejuicht. Geen lui en plomp voetgetrappel, maar een helder handgeklap, door zwaaiende armen voortgebracht, mutsen die in de lucht worden geworpen en donkere sprekende gezichten, die zich naar alle zijden bewegen. Na het lyrisch gedeelte der plechtigheid volgde het deftige nummer van het program; na de feestrede, in zangerig Italiaansch uitgesproken, kwam de begroeting der ‘Alma mater studiorum’ in de veelsoortige talen der oude en der nieuwe wereld. Er was bepaald, dat elke natie slechts één woordvoerder mocht hebben, dat elk van deze slechts drie minuten spreken mocht, en dat - dit eischte de tegenwoordigheid van het vorstelijk paar - het gesprokene van het papier moest worden voorgelezen. De meesten hebben zich aan die bepaling gehouden. Kort en toch elegant was de toespraak vau den woordvoerder der Franschen, Gaston Boissier. De Engelschen, correct als altijd, stelden zich voor het geheele vereenigde koningrijk, de Ieren niet uitgesloten, met een korte Engelsche speech van den bekenden Hellenist, prof. Jebb, tevreden. En het was alleen ter zijde dat een hunner mij toefluisterde: ‘We had a man who spoke very badly.’ Op mijn vraag, waarom zij dan dien spreker gekozen hadden, antwoordde hij guitig: ‘because he is called a public orator, you know, orator publicus.’ De Nestor der Duitschers, de grijze prof. Hoffmann van Berlijn, nam de vrijheid, veel langer dan drie minuten, te improviseeren in het Italiaansch. Doch een Duitscher heeft tegenwoordig een wit voetje bij de Italianen, en prof. Hoffmann was bovendien herhaaldelijk het voorwerp van uitbundige ovaties. Zonderling lang, en | |
[pagina 164]
| |
bijna den rug toekeerend, zoowel aan den troon des konings als aan den zetel van den Rector Magnificus, improviseerde Carl Vogt, namens de Zwitsersche afgevaardigden, in het Fransch. De Scandinaviërs wisten handig gebruik te maken van speciale opdrachten der koningen van Denemarken en van Zweden, om in plaats van met één redenaar, met drie redenaars voor den dag te komen. En de Grieken, die Grieksch spraken, hadden slechts twee woorden te zeggen om aanstonds door daverend gejuich te worden begroet. Ook Nederland werd met een ‘Viva l' Olanda!’ beantwoord, toen de vertegenwoordiger der Academie van Wetenschappen, prof. Asser, in eene fijn gedachte fransche toespraak onze hulde aan Bologna gebracht had, en wij onze adressen aan den Rector Magnificus hadden overhandigd. Die adressen werden nedergelegd in een met blauwe zijde bekleede mand, die men versierd had met witte ‘marguérite's,’ de bloem die denzelfden naam draagt als de koningin, en waarmede ook menig deftig geleerde, soms over een kostbare ridderorde heen, het knoopsgat van zijn zwarten rok gedecoreerd had. Zoo was zelfs bij de ernstigste, de meest academische van alle plechtigheden, de hulde niet vergeten die de Italiaan zoo gaarne brengt aan zijne bevallige koningin. En men moet erkennen dat de koningin haar dien dag niet minder had verdiend dan haar koninklijke gemaal, al ware het alleen door de welwillende en onvermoeide belangstelling waarmede zij bijna vier uren lang de plechtigheid had bijgewoond. Koning Umberto heeft trouwens geen oogenblik vergeten dat hij van den aanvang af de feesten van het Centenarium onder zijn hooge bescherming had geplaatst. Den volgenden dag, toen de ‘laureati’ der universiteit plechtig geproclameerd werden, - waarbij wij het voorrecht hadden ook aan onze vrienden Tiele en Asser een eeredoctoraat te zien uitreiken en den oud-hoogleeraar Boot te hooren noemen onder hen die in absentia gepromoveerd werden - hadden Hunne Majesteiten op het vastgestelde uur de vorstelijke zetels weer ingenomen. En toch viel er dien dag meer Latijn dan Italiaansch te hooren en was het een vrij eentonig schouwspel, de decanen der vier faculteiten de nieuwe doctoren met den doctoralen ring te zien wijden en die wijding door den rectoralen handdruk te zien voltooien. Het was niet meer dan billijk dat het koningspaar in die dagen ook zijn eigen feest had, waarbij de afgevaardigden der vreemde | |
[pagina 165]
| |
universiteiten slechts als toeschouwers en getuigen werden toegelaten. Zulk een feest was de onthulling van het nieuwe bronzen ruiterstandbeeld van den Rè Galantuomo, op de Piazza die met zijn onvergetelijken naam gedoopt is. Deze plechtigheid, die reeds den elfden Juni plaats greep, leverde een waardigen tegenhanger voor den academischen optocht van den twaalfden en vormde met dezen het glanspunt der Junidagen. Niet minder levendig dan de tocht naar het Archiginnasio staat mij het tafereel dier onthulling voor den geest. Om ons heen, aan drie zijden de Piazza insluitend, de oude gebouwen in middeleeuwschen stijl, uit grauwen, verweerden baksteen opgetrokken: de hooge muur die den somberen gevel vormt der onvoltooide kerk van San Petronio, het Palazzo publico, vroeger door pausen en bisschoppen bewoond, thans de tijdelijke woning van den koning en zijn hof, en het Palazzo del Podesto, thans het gouvernementshuis van den prefect der provincie. Alleen aan de oostzijde stond een reeks moderne huizen, op wier rijk getooide balcons de namiddagzon hare heldere stralen wierp. Aan onze voeten, het breede plein vullend, bewoog zich de opgetogen menigte, waaronder de kleurige baretten der Italiaansche studenten de fleurige tinten mengden van opgewondenheid en jeugd. Flink en krachtig klonk de muziek der militairen, wier witte pluimen zoo voortreffelijk pasten bij de vroolijke toonen van den nationalen marsch. Statig bogen zich de tallooze vaandels en banieren van schitterende zijde, met klinkende leuzen versierd, om den regeerenden Vorst te groeten en den bronzen Victor Emmanuel, den onvergetelijken held, de hulde te brengen van een dankbaar volk. De zwarte rokken en de witte borsten der saamgestroomde geleerden vormden aan twee zijden den deftigen achtergrond dier bonte schilderij, en de smaakvolle toiletten der Bologneesche dames maakten een indruk van gratie en zachtheid, die, ernstig getint door de diepe uitdrukking harer donkere oogen, weer werd opgefleurd door de altijd heen en weder wuivende waaiers. En toen nu de Vorst en zijn gade, onder het gejuich der menigte, in die menigte doordrongen, bijna onverzeld, geheel onbewaakt, om het standbeeld van den gestorven vader te bewonderen en zijn nagedachtenis te eeren, toen kwam er over dat gansche tooneel een tint van eenvoud, van vriendelijkheid, van wederzijdsche hartelijkheid tusschen Vorst en volk, die de geestdrift deed overslaan tot ontroering. | |
[pagina 166]
| |
Intusschen heeft Bologna in die dagen niet vergeten dat zijn ‘Studio’ begonnen is met eene ‘universitas scholarium’ te zijn, dat zij eene stichting is van de studenten. Versterkt door het contingent hunner Italiaansche kameraden, die uit Turijn het oude wijnvat, uit Pavia den gekroonden os, uit Parma de groote kaas hadden meegebracht, waarnaar hunne corpsen in die steden genoemd zijn, bewoog zich die slanke, fijngebouwde en levendige jongelingschap door de straten van Bologna, of stroomde zij samen in het Teatro Brunetti, om de ‘conferenza’ van een of anderen geliefden redenaar, van een letterkundige als Panzacchi of een politicus als Bovio, bij te wonen. Jammer genoeg hebben de universiteitsfeesten te Bologna te kort geduurd en is die korte tijd al te zeer in beslag genomen door officiëele samenkomsten en plechtigheden, om ons te vergunnen een blik te slaan in die studentenwereld, die wij nu alleen kennen door haar gekleurde baretten, haar uitbundig handgeklap, haar luidruchtige bewegingen, haar hoffelijke manieren, haar anti-clericalisme, haar dwaze optochten en haar ‘humoristische feesten.’ Zij heeft, op den titel van haar studentenblad, het plechtige Bononia docet der oude munten door het Bononia ridet vervangen, en zij heeft geen gelegenheid laten voorbijgaan om door een gullen lach, een zotten inval, een daverend applaudissement, lucht te geven aan haar opgewonden stemming en haar vroolijken luim. Nu eens waren wij getuige van een schitterende ovatie aan Grieken en Germanen, of van eene gloeiende demonstratie ter eere van Umberto, ‘den vorst die te Rome zetelt tegenover het Vaticaan’. Dan weer moesten we ons tevreden stellen met geruchten omtrent de opgewonden ontvangst der Fransche studenten, door eenige heethoofden met een ‘Vive la République!’ verwelkomd en in triomf naar de Universiteit gevoerd; met verhalen omtrent de reusachtige tombola, door de Bologneesche dames georganiseerd, die elken student eene smaakvolle herinnering aan de feesten in den schoot wierpen; of met een vluchtigen blik op het feest der Montagnola, waar studenten als kellnerinnen en balletdanseressen fungeerden, waar ‘incoherente’ schilders eene parodie hadden geleverd op de schilderijententoonstelling, waar de ezel als het rijdier bij uitnemendheid geëerd werd, en waar zelfs het bekende lied van Generaal Boulanger nu en dan de studentenliederen en den nationalen marsch verving. Al te snel hebben wij te Bologna moeten leven, al te vluchtig | |
[pagina 167]
| |
moeten bewonderen, al te haastig moeten genieten. Het was waarlijk te veel gevergd om slechts een kwartier beschikbaar te hebben voor het ‘Museo civico’, met zijn geheel eenige verzameling van umbrische graven, om slechts twee minuten te kunnen stilstaan voor Rafaël's ‘Santa Cecilia’, voor Guide Reni's ‘Ecce Homo’, voor de kalme engelenbeeldjes van Francia en de heiligengroepen van Carpacci. Daarbij kwam dat, naar de openhartige bekentenis der vriendelijke gastheeren zelve, de organisatie der feesten wel iets te wenschen overliet; dat, toen wij aankwamen, het programma nog niet geheel was vastgesteld en de fraai gelithografeerde feestkaarten nog niet waren afgedrukt; dat wij telkens een nieuwen tocht naar de universiteit moesten maken om nieuwe invitatiekaarten in ontvangst te nemen, en dat de zenuwachtige Rector Magnificus, de geleerde geoloog Capellini, die, naar men zeide, zijn titel van ‘regeerder’ al te letterlijk had opgenomen, wat heel dikwijls moest uitroepen: ‘ho perduto la testa’. Doch misschien lag de schuld van dit alles wel aan onze eigene onbekwaamheid om het goede voorbeeld der Italianen te volgen, die altijd tijd hebben om hun werk te staken en op hun weg stil te staan, en die toch altijd dat werk voltooien en het einddoel bereiken. Zoo is het dan een bonte mengeling van losse herinneringen en al te vluchtige indrukken die ik van het achtste eeuwfeest der Universiteit van Bologna heb medegenomen: het zonnig panorama der stad, die zich, aan den voet der heuvelen van San Michele in Bosco, uitstrekt in de breede vlakte der Emilia; de donkere arcades, waarin wij zoo gaarne wegschuilden voor de al te brandende stralen der zon; de ruime, luchtige balzaal van een of ander paleis, door eene gastvrije familie den onbekenden ‘professore’ als slaapkamer aangeboden; de fijne gestalte van den ‘Sindaco’, met zijn grijzen snor en zijn geestig oog; de eenvoudige, hoogst beschaafde hofhouding des konings, die aan Umberto zijne rondborstigheid, aan Margherita hare voorkomendheid blijkbaar heeft afgezien; meer of min poseerende redenaars, als prof. Ceneri, die het rythmus der Italiaansche zinnen al te breed deed klinken en bij elk woord van beteekenis zijn zware wenkbrauwen fronste; eenvoudiger redenaars, als de populaire Panzacchi, wiens welluidende stem aan het Italiaansch de volle bekoring gaf, als Carducci, die zijn woordenvloed doet stroomen in poëtisch proza en hem weet saam te dringen in | |
[pagina 168]
| |
kunstige poëzie; de breed geschouderde ‘prefetto di palazzo’, met zijn donker gelaat, die zoo waardig zijn koning den weg baande; de gulle ‘prefetto della provincia’, die, in de al te ruime binnenplaats van het beursgebouw, den vreemden gasten een feestmaal voorzette dat den ouden roem van ‘Bologna la grassa’ na acht eeuwen voortreffelijk handhaafde; en dan nog die breede rij van geleerde gezichten waarop ik geen naam kan plaatsen, en die ik alleen nog vóór mij zie, uitstekende boven lange beffen en ouderwetsche, bontgekleurde toga's; die tallooze studenten, met hunne levendige oogen en hun donkere gelaatskleur, waarbij het bleeke blond der Germaansche jongelingen zoo zonderling afstak; die vroolijke, vriendelijke bevolking, die haren koning zoo vol geestdrift toejuichte, die zoo religieus luisterde naar de tonen der mandolines en naar de stemmen der zangers, welke in den laten avond zich voor de geopende vensters van het koninklijk paleis lieten hooren, die ons begroette met een ‘Viva l'Olanda!’ of een ‘Viva la Fiandra!’, die den vertegenwoordiger van het Bataviaasch genootschap een ‘Viva l'Asia!’ toeriep en de Ieren vergaste op een ‘Viva l'Irlanda!’ waarover deze ‘anti-home-rulers’ slechts matig gesticht waren; en dan bovenal ook die rijke en zuiver vloeiende taal, met haar volle klanken en haar zangerig rythmus, die wellicht de taal der welsprekendheid niet kan wezen wanneer de welsprekendheid zich richt tot het verstand, maar die zoo bij uitnemendheid de taal is van gevoel, van poëzie en muziek. En al die herinneringen vloeien samen in een indruk van zonneglans, van kunstzin, van opgewektheid, van frischheid en harmonie, waarin, zoo ik mij niet bedrieg, groote beloften van leven en toekomst liggen opgesloten. Van die Harmonie mag gelden wat Alfred de Musset haar toezingt: - Tu nous viens d'Italie, et tu lui vins des cieux!
A.G. van Hamel. |
|