De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
II.The soul when smitten thus
By a sublime idea, whencesoe'er
Vouchsafed for union or communion, feeds
On the pure bliss, and takes her rest with God.
Wordsworth. The Prelude.
De ideën maken gebruik van vreemde kanalen op haar weg door de wereld. Niet door Coleridge, die tot vermoeid wordens toe de begrippen van subjectief en objectief gekauwd en herkauwd heeft; niet door Carlyle, die zijn loopbaan begonnen was met Goethe te prediken, Goethe und kein Ende, is het moderne Engeland ingewijd in de groote gedachtenbeweging van Duitschland op het einde der 18e eeuw; - ze waren beide te persoonlijk om niet zelf in 't licht te gaan staan, dat ze wilden doorlaten, - maar door allerlei kleine gangen is de kennis van die nieuwe Hervorming tot den Engelschen geest doorgedrongen, doorgefilterd, zou men bijna zeggen. Voor mijn onderwerp is het voldoende te wijzen op de rol, die Crabb Robinson in de Londensche maatschappij van 1850 heeft vervuld. ‘Old Crabb’, gelijk hij familiaar genoemd werd - en er was niemand, die niet op familiaren voet met hem stond, - was een gezellige oude heer, in dien tijd van 75 jaar - hij is 91 geworden - die er van hield zich met jongelieden te | |
[pagina 117]
| |
omringen en hen te spreken over zijn ervaringen en wederwaardigheden. Hij kende alle groote mannen van deze en het eind der voorgaande eeuw, niet van zekeren afstand uit, maar in hun dagelijksche omgang en leven. Hun lief en leed had hij bijgewoond, hun twisten had hij tot de zijnen gemaakt, hun vooroordeelen had hij gedeeld. Wordsworth en Coleridge behoorden tot zijn intimi, Madame de Staël had hem haar zaken toevertrouwd en Duitsche philosophie van hem geleerd - maar boven alles had hij te Jena gestudeerd toen de Duitsche dichterschool in haar zenith stond, hij was met Goethe in aanraking gekomen en had bij hem aan huis verkeerd. Ja, wat voor herinneringen vloeiden er niet van zijn lippen, wanneer hij zijn ‘jonge vrienden’ aan de lunchtafel om zich heen zag. De hoop een kop thee of een stuk geroosterd brood machtig te worden, moesten zij, na eenige vergeefsche pogingen opgeven, - want de gastheer werd te veel door zijn eigen verhalen afgeleid om water op den trekpot te schenken en kon zich gewoonlijk niet meer te binnen brengen, waarvoor hij gescheld had, wanneer het zijn bedoeling was geweest versch brood te laten halen; hij was midden in een anecdote van Lamb of zegde een onuitgegeven sonnet van Wordsworth op of gaf een uitleg van de philosophie van Goethe. Natuurlijk verviel hij in herhalingen en een geschiedenis kwam telkens terug: de ontdekking der buste van Wieland, door Schadow gemaakt. Dat borstbeeld was zoek geraakt en hij, Crabb Robinson, had het in Jena teruggevonden; toen hij zijn fortuin aan Goethe had meegedeeld, had Goethe, de groote Goethe zelf, er zijn voldoening over te kennen gegeven, hij had hem geluk gewenscht en zich samen met hem opgewonden over de vondst. Dáar stond de buste tegenover hem en het ‘jeugdige’ gezelschap werd uitgenoodigd het corpus delicti mede te bewonderen. Zoo verplaatste zich de grijsaard in de dagen terug, toen hij zich zonde in den glimlach van den Jupiter van Weimar; en zijn vrienden meesmuilden wel een weinig, - ze vroegen elkander bij het binnenkomen stil of men ‘de buste al genoten had’, - maar ze luisterden toch met goedmoedig, hoewel eenigszins ongeduldig ontzag naar den ouden prater. Want het was een stuk levende geschiedenis, dat in zijn verhalen hun geest voorbijtrok; historie, zooals Herodotus ze moet verteld | |
[pagina 118]
| |
hebben, toen hij op jaren kwam: naïef als een kinderkopje van uiterlijk; maar met een kern van gezonden en sluwen zin. Zoo, als de vader van alle geschiedenis, Herodotus, kende Crabb Robinson zijn menschen ook. Hij had niet voor niets door Europa gezworven, was niet voor niets getuige geweest van de groote gebeurtenissen in 't begin onzer eeuw, hetzij hij de Engelschen op hun krijgstocht naar Portugal begeleidde of verslaggever was voor de Times gedurende de eerste oorlogen van Napoleon tegen Duitschland. De namen van zijn aankomende vrienden kon hij niet meer onthouden; maar hoe vindt ge de karakterschildering, die hij in plaats daarvan gaf om ze aan te duiden; deze bv. van George Henry Lewes (in een gesprek met Walter Bagehot): ‘Die groote vriend van u die in Duitschland is geweest, - die talentvolle en interessante man, - die knappe en uitstekende jonge man. Soms houd ik van hem en soms haat ik hem. Ge weet wel, wien ik bedoel, boosdoener!’ En dan Matthew Arnold (evenzeer uit een gesprek met Bagehot): ‘Misschien de knapste en zeker de meest consequente van alle jongelui, die ik ken. Ge weet wie het is. Die, met wien ik nooit zou durven familiaar te zijn. Wiens vader ik zooveel jaren gekend heb.’ Ik vermoed, dat de gesprekken met Crabb Robinson voor Matthew Arnold de aanleiding zijn geweest om zijn Duitsche klassieken ter hand te nemen. En zoo, in deze periode, dat het poëtische jongelingsleven was afgesloten en de practijk hem van alle zijden omringde, maakte hij voor zichzelf de groote ontdekking van een nieuwe wereld: Goethe. Niet zonder reden zeg ik: een wereld. De Goethe-geleerden, hetzij ze op zichzelf vorschen of in gezelschap met elkaar knutselen, mogen hun best doen de eigenlijke trekken van die unieke persoonlijkheid uit te wisschen; de sectengeest en de lust tot verbrokkelen, de nijdigheid tegen ideën van onze dagen mogen een sluier werpen over dat majestueuze beeld, toch voor wie zich terugdenkt in den tijd, dat hij Goethe leerde kennen en in die kennis groeide, moet de voorstelling rijzen van een glorierijk, ander bestaan, waar hij den voet inzette; en hoe omwikkelt - met die herinnering gepaard, - nog thans niet iedere opgeslagen bladzijde van den dichter hem in een | |
[pagina 119]
| |
eigen lichtende atmosfeer, die alle dingen een nieuwe beteekenis geeft: een genot, dat de antieken geven en naast de antieken doorgaans alleen Goethe. De oorzaak ligt hierin, dat deze dichter niet slechts talent bezat, dat een enkele zijde van het leven openbaarde, maar dat hij het geheele leven in zich opnam, doordrong en vormde. Een rechte Proteus met zijn wisselende gestalten: geniaal in zijn wilde jeugd, dan classiek, romantisch, barok, op 't eind didactisch; daarbij de vertegenwoordiger van de wijsbegeerte, de wetenschap, de moreele en sociale kennis zijner dagen en met dat alles, éen van zijn eerste stamelen af als groen Leipziger student tot op het toppunt van zijn ouderdom, toen hij den Faust verzegelde als zijn testament voor het komende geslacht. Es kann die Spur von meinen Erdentagen
Nicht in Aeonen untergehen.
Eén door zijn genie, door het onuitsprekelijke. Die eenheid van kunst en leven, beiden in hun grootsten omvang, zoodat het leven een kunstschepping wordt en het kunstvoortbrengsel natuur, - dat onbegrijpelijke, Goethe heeft het voorgedaan. Men zou het ook zoo kunnen uitdrukken: Goethe heeft het leven stijl geschonken. Wat is stijl? Wanneer een kunstwerk buiten den kunstenaar om, die het heeft geschapen en buiten den tijd, die het heeft voortgebracht, een zelfstandig bestaan leidt, omdat al het onnoodige er uit verwijderd is en het type er rein in is ontwikkeld, zoo bezit het stijl. Dit is het geheim van den artiste, zijn oplossing van een vraagstuk, dat een onmogelijkheid opgeeft. Want kunst in tegenstelling tot wetenschap, heeft alleen met het individueele te maken; het algemeene en het afgetrokkene zijn haar dood. Zij moet dus de twee polen van het menschelijk voorstellingsvermogen vereenigen en de motieven, die in het bijzondere geval liggen, zoo weten te kiezen, dat het algemeene er uit spreekt zonder dat het voor den dag komt. Als voorbeeld, om deze redeneering te verduidelijken, neme | |
[pagina 120]
| |
men den Hermann und Dorothea: een dorpsverhaal met echt burgerlijke gestalten, een herbergier, een apotheker, een zorgzame huisvrouw, die trotsch is op haar zoon, en een flinken jongen, die uit vrijen zal gaan, maar nog te lummelig om zijn meisje te durven vragen. En ziet, wat onmetelijk perspectief zich uit dat miniatuurtafereel ontrolt, zonder dat het ook maar eenigszins zijn karakter verloochent! Hoe wordt de dorpsrust geïdealiseerd door den achtergrond van revolutie en emigranten ellende, waartegen zij uitkomt! Hoe staat het huisgezin daar als de vaste grondslag te midden van alle wisseling; en hoe zuiver grootsch, geldig voor alle eeuwen is de verhouding van man en vrouw in het volmaakte huwelijk aangegeven! Of neem Die Wahlverwandtschaften. Te midden van de gevoelsverwarring in de bonte opvolging van heen en weer gaande gestalten, die de bladzijden van zijn boek vertoonen, heeft de dichter er een chemische formule geschreven, neen, afgetrokkener nog het schema eener chemische formule. Niet, omdat ze den regel aangeeft, waaraan de betrekkingen tusschen menschen gehoorzamen, maar omdat ze een vingerwijzing is naar de hooger en ingewikkelder wetten, welke het lot der stervelingen beheerschen en door den schok van haar brutaliteit den geest zou dwingen op die normen te letten, die het verhaal, eigenaardig en typisch tevens, in beeld brengt. Het bovenstaande geldt voor den stijl in de kunst; de toepassing op het leven echter ligt niet ver daarvan af. Ook de praktijk van het leven ontmoet het onnoodige en toevallige, het beperkende en krenkende op haar weg; maar ze heeft daartegen haar groote wapen: die Entsagung, de erkenning, dat de wil van den enkele, alleen waarde heeft, voorzoover hij samengaat met den algemeenen regel; dat hij moet opgeven, eens voor goed, wat daarbuiten valt. Wederom de vereeniging van het typische en het bijzondere. Laat mij er bijvoegen, wederom slechts een levensartiste, die door de daad zulk een onmogelijkheid tot stand kan brengen. Zoo luidt de les, die Goethe den volgenden generaties heeft geleerd. Ze kwam tot Matthew Arnold in de drukte van zijn bezigheid als schoolinspecteur. Hij nam die taak waar, zooals het een zoon van zijn vader betaamde, en maakte van zijn werk- | |
[pagina 121]
| |
kring gebruik om gemeenzaam te worden met de wenschen en belangen van verschillende standen. Gelukkig voor hem, dat hij in dien arbeid niet geheel behoefde op te gaan. Hij werd na weinig jaren (in 1857) tot professor of poetry te Oxford gekozen en telkens na afloop van zijn termijn herkozen. Het is een ambt, dat alleen tot eenige weinige lezingen gedurende den cursus aan de Hoogeschool verplicht, meer een nuttige oefening voor den geest dan een last; daarom van niet minder beteekenis, want het gaf een aristocratische tint aan zijn gewone werk en de onafhankelijkheid, welke een man noodig heeft, die in stijl wil leven. Het was een nieuw bestaan. Ondanks den band, welke hem aan de academiestad bleef hechten, waar hij de droomen van zijn jeugd gedroomd had, verkeerde hij in een andere sfeer; het doellooze haken lag achter zijn rug; in plaats van het dwepen aan den boezem der natuur was de gang door de wereldstad met haar bedrijvigheid en rook getreden. Wordsworth geraakte op den achtergrond; in vergelijking met Goethe scheen hij een provinciaal, die zijn tuintje en zijn kluisje voor de wereld had gehouden. Ja, Arnold werd boos, wanneer hij er aan dacht, hoeveel uren hij verbeuzeld had, door een dichter voor een orakel te houden, die niet op de hoogte was van de gedachten zijner tijdgenooten. ‘Had hij Duitsch verstaan en de philosophie van Kant kunnen begrijpen,’ zegt Mark Patison van Newman, tot wiens vurige aanhangers hij had behoord, ‘hij zou de moeielijkheden, die hem nu in de armen der Katholieke kerk hebben gedreven, licht te boven gekomen zijn.’ Zoo was ook de stemming van Matthew Arnold tegenover de grootheden, tot wie hij in zijn jeugd had opgezien voór zijn kennismaking met Goethe; en er ligt iets zeer vernederends in dat gevoel, dat het eigenlijk een kleinigheid was, gemakkelijk weg te nemen, wat ons jaren lang een onoverkomelijk struikelblok heeft geschenen. Daarbij kwam dat de oude kring van bekenden uiteenviel. Hugh Arthur Clough, Arnold's boezemvriend, vond zijn graf te Florence (1861) op den rusteloozen zwerftocht, waarin hij gezondheid voor zijn lijf en vrede voor zijn ziel had gezocht. Met hem was van hun geslacht de man heengegaan, wien onder zijn zorgloos uiterlijk de gemoedsangst, de ontevredenheid met | |
[pagina 122]
| |
het leven, de eenzaamheid, die allen kwelden, het meest hadden gepijnigd. De overgebleven makker richtte hem een monument op in een treurzang over zijn dood. Het gedicht, Thyrsis, heeft dadelijk zijn plaats ingenomen in de reeks van monodiën op afgestorvenen, waarmee de Engelsche letterkunde prijkt, den Lycidas van Milton, de Adonaïs van Shelley en die er 't laatst zich heeft bijgeschaard, het Ave atque Vale van Swinburne bij het graf van Baudelaire. De Lycidas is het meest klassiek in zijn beelden en herinneringen, Shelley bezit het meeste gloed, Swinburne is het rijkst en vreemdst, maar Arnold met al zijn eenvoud, die soms aan nuchterheid dreigt te gaan grenzen, doet verweg het diepst aan. Ik houd mij eenige oogenblikken bij Thyrsis op, niet alleen om zijn waarde, maar omdat het een document is van de verandering van 's dichters stemming, terwijl het toch aan het verleden aanknoopt. Iedere treurzang doet mij aan Galiani's beroemde definitie van den dood denken. ‘Qu'est-ce que la mort?’ vraagt de van vernuft flonkerende abbé; ‘la mort n'est que le regret des vivants.’ Het onderwerp maken minder de dooden uit die men beklaagt, dan degeen, die in 't leven zijn gebleven en van de gelegenheid gebruik maken hun klachten aan den man te brengen. Arnold zonder dat vermoeden van egoïsme geheel te ontgaan, weet er toch het hatelijke van weg te nemen, door zich als den hulpbehoevende voor te doen, die troost komt zoeken in de nagedachtenis aan den vriend. Op het voetspoor van Milton, neen liever, bezield door de herinneringen van weleer, stelt hij zijn makker en zichzelf als een paar herders voor, die de valleien van de Isis om Oxford hebben gevuld met den zachten weerklank hunner pastorale fluit. Thyrsis, Clough, gedreven door zijn onrust, heeft het gelukkige dal verlaten en is ver van zijn oorspronkelijk thuis onder een andere zon gestorven. Zijn metgezel is evenmin trouw gebleven aan de oorspronkelijke woonplaats, toch keert hij bijwijlen naar het oord van gelukkige geheugenis terug uit het gewoel en gedruisch, in wier midden hij zijn nieuwe woonplaats heeft opgeslagen. Zoo ook thans op een winterdag, nu hem de tijding bereikt | |
[pagina 123]
| |
heeft van het afsterven zijns vriends. Hij wil de plekken nog eens bezoeken, waar hij met Thyrsis samen is geweest; hij doorkruist de streek; helaas, hij herkent ze niet meer: waar het struikgewas tegen de helling groeide, daar heeft de ploeg zijn voren door akkerland getrokken; waar het pad zich slingerde, daar rijst een hoeve, die den weg verspert; de menschen zijn anders geworden, de huizen zijn niet meer wat ze vroeger waren, zelfs de dorpstraat heeft haar karaktervol aanzien verloren. Of is hij zelf veranderd? is hij een vreemdeling geworden in de landouwen, die hij honderd en honderd malen met Thyrsis heeft doorkruist, Thyrsis, die als de koekoek naar warmer luchtstreek is gevlucht, toen de lentestormen kwamen, die den naderenden zomer verkondigden, maar die nimmermeer terug zal keeren, gelijk de koekoek wederkomt. So, some tempestuous morn in early June,
When the year's primal burst of bloom is o'er,
Before the roses and the longest day -
When garden-walks, and all the grassy floor,
With blossoms red and white of fallen May,
And chestnut-flowers are strewn -
So, have I heard the cuckoo's parting cry,
From the wet field, through the vext garden-trees,
Come with the volleying rain and tossing breeze:
The bloom is gone, and with the bloom go I!
Too quick despairer, wherefore wilt thou go?
Soon will the high Midsummer pomps come on,
Soon will the musk carnations break and swell,
Soon shall we have gold-dusted snapdragon,
Sweet-William with his homely cottage smell,
And stocks in fragrant blow;
Roses that down the alleys shine afar,
And open jasmine-muffled lattices,
And groups under the dreaming garden-trees
And the full moon, and the white evening-star.
He hearkens not! light comer, he is flown!
What matters it? next year he will return,
And we shall have him in the sweet spring-days,
With whitening hedges, and uncrumpling fern,
| |
[pagina 124]
| |
And blue-bells trembling by the forest-ways,
And scent of hay new-mown,
But Thyrsis never more we swains shall see...
In oude tijden was het de gewoonte, - zoo peinst de dichter verder te midden van het landschap, dat door den kouden avondnevel wordt overtogen, - onder de Sicilische herders, wanneer ze een hunner gezellen verloren hadden, dat een, die zich op de kunst verstond, met zijn herdersfluit naar de onderwereld trok om te trachten het hart van Proserpina te bewegen en de toestemming tot zijn terugkeer op aarde te verkrijgen. En Proserpina, die zelf bloemen had geplukt aan den voet van het Sicilische gebergte, was dikwijls genadig. Maar hoe zal zij luisteren naar de ruwe klanken, die van de boorden der Isis en Theems tot haar komen, rivieren wier bestaan zij niet vermoedt. Neen, Thyrsis komt niet weer: hij is in vreemde handen gevallen. Doch onder het gevoel van verlatenheid en hulpeloosheid, dat hem in een streek bekruipt, die eenmaal zijn thuis was geweest, blijft er een troost over. Wat hem ook begeven moge, wat onbekend moge geworden zijn, éen trek van het landschap kan niet veranderd zijn. Ginds op een heuvelrug moet nog de olm te vinden zijn, waaraan voor hen beiden zich de legende vastknoopte van een student uit Oxford, die, een paar eeuwen geleden, de studie had vaarwel gezegd om met een troep heidens door het land te gaan zwerven. Onder dien boom was hij telkens weergezien en had den enkelen, dien hij ontmoette, verhaald van de geheimen, welke hij op zijn zwerftochten vernomen had, en van de wilde gewoonten, die zijn deel waren geweest. Zoolang die olm daar stond, had die heiden-scholier voor hen niet opgehouden te bestaan. Zij koesterden, Thyrsis en hij, sympathie voor den man, dien geluk en gemak niet weerhouden hadden om aan zijn lust naar het onbereikbare gevolg te geven en ze meenden, dat hij hun ook nog eens bij den olm verschijnen zou. Welke wonderen zou hij hun meêdeelen! Maar nu is Thyrsis heengegaan, hij rust in verren grond; neen, hij rust niet; de ongedurige aard, die in zijn borst woonde, voert hem zeker mee in den stoet van Cybele, de Groote Moeder, en hij doorkruist in haar gevolg de Hesperische landouwen. | |
[pagina 125]
| |
Want een zwerver was hij van ingeschapen neiging, een die hooger dan goud en eer en overvloed de onschatbare zucht stelde naar het ideaal, een zwerver als de student, die onder de heidens ging. ‘O, Thyrsis,’ - zoo eindigt de dichter zijn klacht - ‘zie, waarlijk verlicht door den laatsten rossen straal van de ondergegane zon, komt daar de olm krachtig tegen het uitspansel te voorschijn, als een teeken, dat het Ideaal en de onrust, die het in de harten wekt, nog leeft. Fluister mij toe in de drukte van de wereldstad, waarheen ik terugkeer: Versaag niet; ik heb volgehouden tot mijn dood, ga voort en verder. Het licht, dat wij zochten, schijnt nog in werkelijkheid. Denk aan den boom, die den heuvel bekroont en onzen heiden-scholier, die daar nog zwerft.’ Ik heb zoo uitvoerig het onderwerp van Matthew Arnold's gedicht geschetst, om een denkbeeld te geven van de wijze, waarop hij de motieven, die in de gegeven stof lagen, heeft gerangschikt en dooreengewerkt. Men kan er twee hoofdsoorten van onderscheiden: de eene groep schildert de inheemsche natuur en houdt de verbeelding binnen den kring van den vaderlandschen bodem gebannen; de andere noopt haar haar vlucht te nemen naar verre gewesten, en zich de wereld der Siciliaansche herders voor te stellen met hun geloof aan de godin der onderwereld en de wilde jacht, die de schreden van Cybele, de moeder der goden, volgt. Waar het eerste motief zich met innig gevoel aan ons hart vleit, daar lokt het tweede met aanvallig gebaar naar den blauwenden gezichteinder. Ze worden dan verbonden door de weemoedige overtuiging van het veranderlijke der dingen, dat het bekende van ons vervreemdt en het onbekende tot ons doet naderen. Die stemming golft door het gedicht, totdat ze de gestalte aanneemt van den Scholar-Gipsy, in wien de ongedurigheid van den menschelijken geest zich belichaamt, - of liever nog, totdat ze zich verzinnebeeldt in den boom, die het bewijs is van het blijvende van dien trek naar het onbereikbare in het menschelijk hart, en die hem verheft als de zucht naar het ideaal, op te wegen door geen voordeel dat de beschaving aanbiedt en levendig te houden als de springader van alle bezieling. En men herkent in deze ordening den kunstenaar, die ge- | |
[pagina 126]
| |
leerd heeft zijn werk in den grooten stijl op te vatten, zoodat het tegelijkertijd zuiver persoonlijk is en toch de voorstelling op een afstand weet te plaatsen, waar ze typisch en algemeen wordt. Het is en blijft melancolie, maar het is een melancolie, die zichzelf beheerscht; melancolie in evenwicht. Men kan de proef nemen met een ander gedicht, dat in dezelfde periode is ontstaan, het schoonste onder de kleineren. Het is betiteld: het Strand van Dover, Dover Beach. De dichter staat op een zomernacht met zijn geliefde in het maanlicht te turen, dat in zijn kalmen gloed de zee en de kust van Frankrijk baadt, terwijl de krijtrotsen van Engeland, machtig schemerend zich aan den oever der stille baai scharen. Het eenige geluid, dat de rust verstoort, is het klotsen van de golven met de kiezels, die ze tegen het milde zand aanwerpen en dan weer opvangen; altijd op nieuw beginnend, even ophoudend, daarna weer beginnend, in een langzaam zwevende cadens, als een aanhoudend refrein van klachten en droefheid, dat de stilte begeleidt. Sophocles weleer, herinnert zich de dichter, toen hij aan de Aegeïsche kust, dat op en neergaande geruisch hoorde, werd aan 't peinzen gebracht over eb en vloed in 't lot der stervelingen. Wat zegt het ons? Eens was de aarde omgord door de zee van het geloof, en lag ze gewikkeld in de breede plooien van het hoogstaande water. Thans hoort men slechts onder den adem van den nachtwind, den droeven aftocht van de golven, blootlatend den dorren, wijden rand der kust en de zandbanken en rotsplaten van den bodem. Geliefde, - en daarmede wendt de zanger zich tot zijn metgezellin, - laat ons in elkander de waarheid vinden; want de wereld, die als een droomland voor ons ligt uitgebreid, heeft inderdaad noch vreugde noch vrede voor ons en wij zijn hier als op een duistere vlakte, geteisterd door een verward rumoer van strijdvlagen, waar legers, zonder van zich af te weten, bij nacht op elkander stooten. Ah, love, let us be true
To one another! for the world which seems
To lie before us like a land of dreams,
So various, so beautiful, so new,
Hath really neither joy, nor love, nor light,
Nor certitude, nor peace, nor help for pain;
| |
[pagina 127]
| |
And we are here as on a darkling plain
Swept with confused alarms of struggle and fight
Where ignorant armies clash bij night.
Wederom is het een dubbele rij motieven, die zich in het gedicht kruist: de zoele nacht en het melancolieke neuriën van het water; de herinnering aan de oudheid en de klacht over de leegte der tegenwoordige wereld; het vertrouwen op het menschenhart en het onbewuste bedrog der wereld. Doch daar ligt meer in de verzen; in hun voortgang wordt de aangeslagen toon dieper en somberder; de tegenstelling eerst nauwelijks aangegeven tusschen het koesterende maanlicht en het heenruischende zuchten der golven rijst tot de krachtigste uitdrukking, wanneer de vreedzame nacht verkeert tot een zwarte duisternis, waarin heirscharen vijandig met elkander samentreffen, en het verraad van de lokkende aarde plaats maakt voor het verbond van twee harten, die in de waarheid op elkander steunen. Het is alsof het zachte geklater tegen het strand door zijn aanhouden hoe langer hoe dreigender wordt totdat het door zijn verscherping zelf de oplossing geeft van zijn wanklank in de Entsagung eens voor goed van al wat de wereld kon aanbieden. Want dat is het woord: afstand doen, dat het water murmelt en dat de angst van den nacht afperst: afstand van het volle levensgenot ten behoeve der waarheid, hoe hard zij ook moge zijn, die in 't gemoed is gegrift. Welk een kring van stemmingen en gedachten doorloopen de weinige regels. Ze schijnen iets uitsluitend individueels te willen zeggen en plotseling rukken zij op de cadens van hun contrasteerende motieven de voorstelling in het ver verschiet, waar de idee eigenmachtig heerscht.
Wat ontbreekt er aan Matthew Arnold om een groot dichter te zijn? Ik stel die vraag niet, om de zwakke zijde van den eene te toetsen aan de voortreffelijkheid van den andere en zoo - want geen is er in allen deele volmaakt, - mijn genoegen aan de poëzie te vergallen; ik werp dit alleen op, om den man zuiver te karakteriseeren en te weten, wat men aan hem heeft. De moeielijkheid doet zich voor, om onder de tijdgenooten | |
[pagina 128]
| |
een dichter te vinden, die tot maatstaf kan dienen. Clough, die oneindig subtieler is en tevens oprechter, meer dadelijk op zijn onderwerp afgaande, mist stijl, of het moest zijn in zijn laatste verhalen, die hier, waar van lyriek sprake is, niet te pas komen; Swinburne, een twintigtal jaren jonger dan Arnold, de poëtische taal beheerschend op een wijs, waarbij onze zanger maar al te dikwijls kortademig moet schijnen, is daarentegen geen partuur voor hem in de breedte der opvatting van zijn stof; schitterende variaties zijn niet te vergelijken met een sober en savant uitgewerkt thema. Ik moet dus wel mijn heul zoeken bij een andere letterkunde. Gelukkig behoeft men niet ver te gaan. Er is een sonnet van Baudelaire, wonderteeder en droef, voor mij verweg het schoonste, dat de tweede helft onzer eeuw aan Frankrijk heeft gebracht, al verbergt zich die schoonheid achter den volstrekten eenvoud van den vorm en al zegt ze haar laatste woord niet dadelijk bij een eerste, zelfs niet bij een tiende lezing. Het spreekt ook over den nacht. De dichter bestraft zijn smart en vleit haar als een kind, dat men tot bedaren wil brengen. Sois sage, ô ma Douleur, et tiens-toi plus tranquille.
(Let op den ernstigen zwaren klank van den eersten halven regel en den zachten toon van den tweede.) ‘Gij riept om den avond; zie, hij daalt; de omtrekken van de stad worden gehuld in duisternis; een geruisch van menschen, die onder den prikkel van het pleizier berouw gaan zoeken, rijst alleen op uit de verwarde, lage massa.’ En dan in grootsche symboliek de doodsche kalmte van den vallenden nacht schilderende, wijst hij zijn lieveling de fletse wolken, die als het grauwende, uiteenvallende verleden aan het uitspansel treuren; den heimweeglimlach van het scheidende licht aan den gezichteinder en de zon, ontdaan, die onder een bruggenboog wegsterft, terwijl de nacht als een slepende lijkwa uit het Oosten opkomend fluisterend voortschrijdt; de zoete nacht, hoort gij, mijn liefste! Pendant que des mortels la multitude vile,
Sous le fouet du Plaisir, ce bourreau sans merci,
| |
[pagina 129]
| |
Va cueillir des remords dans la fête servile,
Ma Douleur, donne-moi la main, viens par ici,
Loin d'eux. Vois se pencher les défuntes Années,
Sur les balcons du ciel, en robes surannées;
Surgir du fond des eaux le Regret souriant;
Le Soleil moribond s'endormir sous une arche,
Et, comme un long linceul traînant à l'Orient,
Entends, ma chère, entends la douce Nuit qui marche.
Hoe hier de individueelste stemming samensmelt en overgaat in het typische beeld van den dalenden nacht, heb ik niet aan te wijzen, evenmin als ik de punten van moreele overeenkomst en verschil heb op te geven met Arnold's Dover Beach, maar wat ik moet aanstippen is de heerlijke oplossing der dubbele rij motieven, persoonlijke en algemeene, in den laatsten versregel. Ik voor mij houd niet van mooie regels; maar deze staat niet op zichzelf, hij hangt met het geheel organisch samen; hij is in klank het tegenbeeld van het vers dat het gedicht begint, zacht aanvangend: Entends, ma chère, entends la douce Nuit,
ernstig mysterieus uitloopend: qui marche.
Door toon door gang, door inhoud - die allen onafscheidbaar verbonden - besluit hij noodzakelijk het gedicht en maakt het tot een in zichzelf gesloten schepping. Kunst is doen; dit is een daad. Die unieke gaaf, die het werk leven vermag te schenken en die alleen den dichter maakt, moet Matthew Arnold missen. Wij zien hem zijn gedichten stijlvol opbouwen - en eigenlijk mogen wij dat niet zien, - wij kunnen de richting, waar hij heengaat, vatten; maar tot de noodzakelijke bekroning, de volstrekte dooreenwerking zijner motieven brengt hij het niet; zijn arbeid moeitevol aanvaard, vol uitstekende schoonheden, doch soms over droge plekken slepend, blijft onderweg steken, en wordt onder een nooddak gebracht. De laatste stoot, de allerlaatste, die de schepping ter wereld brengt, blijft uit. | |
[pagina 130]
| |
‘Poëzie,’ heeft Arnold gezegd, ‘is niets minder dan de volmaaktste taal, waarover de mensch beschikt; die, waarin hij het naast komt bij de mogelijkheid om de waarheid te openbaren.’ Hij heeft dus zelf zijn onmacht gevoeld om het hoogste te bereiken, toen hij de dichtkunst uit eigen beweging op zijde liet liggen. Er was nog een andere zijde aan de leer van Goethe, de ideaal-praktische, die op het leven toepasselijk was; ook een benadering van de waarheid. In denzelfden tijd, dat hij zijn vlucht nam op het gebied van zuivere kunst, werkte Arnold met hartstochtelijken ijver voor de veredeling der werkelijkheid. Hij wilde mensch zijn in den vollen zin des woords, en in het leven lag immers de voornaamste provincie der menschheid. Ik herinner er aan, dat Matthew Arnold professor van poëzie was aan de hoogeschool te Oxford. Vreemde titel! Een, die, naar mij dunkt, slechts ontsproten kan zijn in het muffe brein van een bureaucraat met het uitzicht, zijn gansche loopbaan door, op een binnenplaats met een verweerde goot en zonder ooit de zon. Hij doet me denken aan een rij van zomeravonden, die ik doorgebracht heb in een Engelsche universiteits-bibliotheek. En iederen avond precies als in het gedicht van de Musset, zette zich een bleek jongeling naast mij neder, un jeune homme vêtu de noir,
en bladerde koortsig in een Encyclopaedie, artikel Buddhisme. Dan greep hij zijn pen en schreef eenige regels op het papier, die allen met een hoofdletter begonnen en een rand wit aan beide kanten overlieten. Vervolgens nam hij weer de Encyclopaedie bij de hand en eindigde gewoonlijk zijn avond met het wanhopig doorschrappen van wat op het papier stond. En dat ging dag aan dag zoo door, de bleekheid, de encyclopaedie, het uitschrappen der verzen en de melancolie van den zomeravond, opgesloten tusschen de plechtige stilte van een hooge, witte zaal. De oplossing van al mijn zwijgende vragen omtrent deze verschijning kwam toevallig door de aankondiging, die ik op den muur van een college las: Het prize-poem van dit jaar heeft tot onderwerp het leven van Buddha. | |
[pagina 131]
| |
Deze ‘professor van poëzie’, Arnold, begreep zijn taak ruim. Hij begon met over Homerus te spreken en over zijn grooten stijl dien zijn Engelsche vertalers niet hadden kunnen nabootsen tot nog toe, ofschoon het een hoofdzaak gold. (Three lectures on translating Homer bij M. Arnold, Professor of Poetry in the University of Oxford. London 1861.) Maar weldra wendde hij zich tot een moderner stof; want hoe langer hoe duidelijker zag hij in, dat het zijn roeping was om de studie der letterkunde onmiddellijk dienstbaar te maken aan de beschaving. Wat is de beteekenis der literatuur? Iedereen verwerkt in zijn leven een brok ervaring, meestal vruchteloos voor zijn omgeving; ja, in wijder kring als geheel ongeschied te beschouwen. De kunstenaar echter weet zijn waarnemingen in beeld te brengen, zoodat ze niet alleen voor hemzelf, doch ook voor de wereld, in wijder of enger zin genomen, van kracht zijn. Hij rondt ze harmonisch af, hij past ze in den ring der levensomstandigheden, hij doordringt ze met het algemeen menschelijke. Een op zichzelf staand feit, hoe zuiver ook bewezen of uitgelegd, heeft geen waarde voor het gemoed. Eerst wanneer de draden, die het verbinden met het geheel, zijn ontwikkeld, eerst wanneer het een feit voor de ziel is geworden, kan het in de aderen van het leven worden opgenomen. Kunst is niet natuur, maar de natuur omgeschapen door de vormende werkzaamheid van den mensch, homo additus naturae, gelijk Bacon zegt. Hoe grooter de dichter is, hoe meer hij de kennis en de gevoelens van zijn tijd vertegenwoordigt, hoe meer ondervinding hij overlevert; - Arnold noemt hem met een term, dien hij gaarne bezigt, adequaat, op gelijke hoogte met zijn eeuw. Doch ook de mindere, die in mindere mate zijn omgeving weêrspiegelt of een enkele zijde in 't licht stelt, mag niet verwaarloosd worden, omdat juist naar zulk een richting onze natuur een aanvulling noodig kan hebben. Wie oordeelt daarover, wie bepaalt de rangorde, wie maakt de scheiding tusschen hetgeen noodig en nadeelig is? De kritiek. Gewoonlijk stelt men het vermogen om kritiek te oefenen zeer laag. In vergelijking met de scheppende macht van den kunstenaar moet het zich met een asschepoetstersrol vergenoegen. Matthew Arnold komt tegen die achteruitzetting op. Kritiek | |
[pagina 132]
| |
onderstelt wel degelijk groote eigenschappen bij dengeen die ze hanteert. Hij moet in den echten zin van het woord vrij zijn, hij moet de verstandelijke en zedelijke bevrijdingskuur hebben doorgemaakt. (The intellectual and moral deliverance). De geestelijke vrijheid bestaat in de macht om eigen denkbeelden naar hun waarde te toetsen, of ze bij overlevering dan wel persoonlijk verkregen zijn; het is het moderne individualiteitsgevoel. De zedelijke vrijheid is wat de ouden gematigdheid noemden, en de nieuweren bereidvaardigheid tot Entsagen betitelen. Dat zijn de grondslagen. Want de kritiek is om haar zelfswil daar. Zij is belangeloos. Zij dient geen partij, zij dient geen geloof, zij dient alleen de hoogste beschaving, dat is de dichtstbijkomende benadering tot waarheid in het leven. Een Engelschman kan zich daarvan geen voorstelling maken, zegt van zijn volk Matthew Arnold, dien ik voor een oogenblik woordelijk aanhaal, terwijl ik me overigens, èn nu, èn later, vermeet zijn op verschillende plaatsen verspreide ideën met mijn woorden weer te geven. ‘Want hier zijn de menschen bijzonder weinig geneigd zelfs om het begrip in zich op te nemen, dat er zonder een vrije, belangelooze behandeling geen sprake kan zijn van waarheid en hoogste beschaving. Zij zitten zoo tot over de ooren in de praktijk. Ze zijn zoo gewoon al hun ideën daarna te regelen, dat zij waarheid en beschaving zelf meenen te kunnen bereiken langs den praktischen weg. Laat ons een maatschappelijke beweging op touw zetten, zeggen zij, laat ons een partij samenstellen om waarheid na te jagen en nieuwe gedachten, laat ons dat de liberale partij noemen, en laat ons door dik en dun bijeen blijven en elkander steunen. Geen nonsens over onafhankelijke kritiek en geestelijke kieskeurigheid, over de weinige uitverkorenen en de velen, die voor de deur moeten blijven staan. Laten wij het ons ook niet lastig maken met de ideën van vreemde naties, wij zullen, als we maar eens op weg zijn, het heele ding op ons eigen houtje vinden. Als een van ons goed spreekt, juicht hem dan toe; als een van ons het slecht doet, betoont dan niet minder uw bijval; ze maken allen deel uit van dezelfde beweging, we zijn allen liberalen, allen jagen wij de waarheid na. Op deze wijs wordt werkelijk de beoefening der waarheid een gezellige, praktische, pleizierige bezigheid, die bijna onmis- | |
[pagina 133]
| |
baar vergezeld gaat van een voorzitter, een secretaris en advertenties; met de opwekkende afwisseling van een schandaal nu en dan; met een beetje tegenstand, om den gelukkigen indruk te geven van het te boven komen van moeielijkheden; maar in 't algemeen veel gedoe en weinig ideën.’ Integendeel, de kritiek is geen zaak der praktijk, zij beoogt geen dadelijke uitwerking, zij streeft er alleen na, eerst bij enkelen, dan ongemerkt bij meerderen, een strooming in de gedachten te weeg te brengen. Dat is het hoogste, wat zij vermag en daarin treedt zij behulpzaam het scheppende genie ter zijde. Want niet ieder tijdperk is voor de kunst even geschikt. Daar is een ebbe en vloed waar te nemen, en tijdens den stilstand heeft de kritiek een taak van voorbereiding. Zij houdt zich met de ontleding der feiten bezig, zij zamelt gedachten op, zij brengt wat onberedeneerd in 't gemoed ligt tot bewustzijn. Engeland is in dat opzicht, volgens Matthew Arnold, bij den aanvang der 19e eeuw niet gelukkig geweest. Terwijl in Duitschland het genie de kritiek tot bondgenoot nam en daardoor zelfbewust zijn geheele gebied overzag, liet de Engelsche maatschappij zich leiden door de reactie tegen het rationalisme, dat in Frankrijk heerschte en koos uitsluitend het gevoel tot bron zijner bezieling. Het gevolg was dat de kunst eentonig en beperkt werd. ‘De tekortkomingen van Wordsworth's werk vinden hun verklaring in de omstandigheid, dat het zijn oorsprong nam in eene groote beweging van het gevoel, niet in een groote beweging van den geest.’ Kritiek kan dus wel nooit in vergelijking komen met genie, - haar trots is het een vingerwijzing te zijn naar de groote tijdperken als die van Sophocles en Shakespeare, wanneer de atmosfeer, waarin de ziel ademt, gedrenkt is met gevoels- en verstandservaring, - maar zij heeft toch eenig deel aan het scheppend vermogen, door haar vrijheid en onafhankelijkheid. Zij maakt geen voorwerp tot een levend beeld, maar zij omkruist het, totdat ze zijn geheelen omtrek heeft doorloopen; ze verheft geen idee tot een zelfstandig organisme, maar ze doordringt haar wezen, totdat ze de tegenspraak, die er in ligt, gevonden heeft. Daarin bestaat juist het vrije spel der kritiek dat ze een inconsequentie niet vreest, wanneer de dingen zelf den logischen samenhang niet vertoonen. | |
[pagina 134]
| |
Burke heeft wel eens zijn gedachtengang uitgesponnen, totdat hij in strijd kwam met de groote beginselen, waarvan hij de voorvechter was. Zijn partijgenooten schudden dan het hoofd over zijn dwaasheid. Neen, zegt Arnold, daar vierde de man, grooter dan zijn aanhang en hun principes, zijn hoogsten zegepraal. Want die vrijheid is geen springen uit rand en band; zij is niets anders dan een zelfde woord voor de hoogste beschaving en intiem verbonden aan het denkbeeld van wet. Nur das Gesetz kann uns die Freiheit geben,
zegt Goethe. De beschaving, zoo verklaar ik Arnold's gedachte, wordt wel door ieder persoonlijk verkregen, maar zij blijft niet iets uitsluitend individueels; zij is een band en een betrekking tusschen gelijkgezinden, die den schijn en het gemeene ver van zich af weten te houden. Zelfs streeft de beschaving er na om zich uit te breiden; waar de enkele machteloos is, daar vormen meerderen een bolwerk. En in dat gezelschap van velen toont zich het maat houden, de Entsagung, uiterlijk in de onderwerping aan den regel van den goeden toon. De eigen aard behoeft daardoor niet te loor te gaan, maar hij behoudt alleen zijn wezenlijke trekken, het wordt persoonlijkheid in grooten stijl. Zoo doorloopt de kritiek, dat is de volstrekte vrijheid van oordeel - vrijheid genomen in zedelijken en verstandelijken zin, - den ganschen kring van idee tot praktijk en wordt van een werktuig om kunst te waardeeren, het vermogen om het leven te behandelen, - in grooten stijl. De Engelschen, merkt Arnold op, hebben die rol van de kritiek nooit begrepen; de Franschen daarentegen met hun oneindig fijner maatschappelijken takt hebben in hun Academie, die het toezicht houdt op de taal, een lichaam geschapen, dat een norm aangeeft voor de uitingen van den geest. Daarom zal een Franschman maat weten te houden en zuiver het doel raken, waar een Engelschman òf banaal is òf grillig wordt; den geest van het echte proza, - gezond verstand, gekruid door een persoonlijkheid in grooten stijl, - zal de laatste niet weten te treffen. Men legge om een voorbeeld te nemen Carlyle's Sartor Resartus (deze aanhaling is niet van Arnold) met zijn koene sprongen en zijn herhaalde malen plat op den grond vallen, - | |
[pagina 135]
| |
alles om de philosophie der kleêren te ontwikkelen, - naast een boutade van Pascal: ‘Si nos magistrats avaient la véritable justice, si les médecins avaient le vrai art de guérir, ils n'auraient que faire de bonnets carrés. L'imagination dispose de tout; elle fait la beauté, la justice et le bonheur, qui est le tout du monde.’ Kan het doorzichtiger, juister, omvattender? Of wilt ge het puntiger en meer humoristisch? Ziehier: ‘Cela est admirable: on ne veut pas que j'honore un homme vêtu de brocatelle, et suivi de sept ou huit laquais! Eh quoi! il me fera donner les étrivières, si je ne le salue. Cet habit, c'est une force.’ In twee regels een schilderij; in twee woorden de essentie der wijsbegeerte van zijn onderwerp. De overtuiging van wat zijn volk miste, dreef Arnold tot de poging om de leemten aan te vullen. Hij gaf zijn Essays in Criticism uit. (Lectures delivered before the University of Oxford, 1863.) Een verklaring zijner beginselen; een streven om zijn landgenooten smaak te doen vatten in den humor van Heine, de fantasie van Maurice de Guérin, de voorname vroomheid zijner zuster, de gezelschapswijsheid van Joubert; het opstellen van het beeld eener algemeen menschelijke beschaving in de schildering van Spinoza en Marcus Aurelius, zoo is de bedoeling van het boek. Het licht van alle kanten te doen aanstroomen; los te maken uit de boeien van het met zichzelf ingenomen Philistijnendom; te ontwikkelen, waar de groei gebrekkig was, - dat werd Arnold's leus. Zijn ‘Study of Celtic Literature,’ 1867, het derde boek dat uit de lezingen van den ‘professor van poëzie’ ontstond, beoogde hetzelfde doel. Bereikte hij het? Er lag iets in Arnold, - en ik wijs er thans niet voor de eerste maal op, - dat de menschen op een afstand hield en van hem vervreemdde. Zij begrepen hem niet goed en hij stelde er geen bijzonderen prijs op door de gansche wereld begrepen te worden. Men vergaf hem dat niet. Toen de vrijzinnigen in 1863 partij kozen voor bisschop | |
[pagina 136]
| |
Colenso en zijn geknutsel over de vijf boeken van Mozes, - die niet van Mozes konden zijn, omdat de schrijver bleek volstrekt geen denkbeelden te hebben van wat het beteekende met eenige honderdduizenden de woestijn door te trekken, - scheidde Arnold zich van hen af en verklaarde in een opgang makend tijdschriftartikel, dat het beter ware geweest zoo de bisschop zijn goedkoope wijsheid voor zich had gehouden. Hij had den oprechten, bekrompen Kaffer-zendeling en bisschop van Natal gepeild en hem niet van het kaliber bevonden, dat de taak van godsdienstig hervormer wettigt. Toen men hem over zijn schrijven aanviel, verheelde hij zijn overtuiging niet. Hoe zoo! men kwam met een handvol nieuwe feiten voor het publiek en noemde dat de verlichting bevorderen. Inderdaad was het: verwarring stichten. Nieuwe waarheden in overeenstemming te brengen met het oude godsdienstige gevoel, daar kwam het op aan; het moeielijkste werk, dat er op aarde te bedenken viel. Ter nauwernood was Luther daartoe bij machte geweest, en het was aan de noodlottige verblinding van het Britsche Philistijnendom voorbehouden om zich hersenschimmen te maken omtrent Colenso, tusschen wien en Strauss reeds een onmetelijke afstand lag: laat staan dan, welk een afgrond hem van Luther scheidde. (Twee niet herdrukte artikels in Mac-Millan's Magazine van 1863; het laatste onder voorwendsel eener kritiek van Stanley's Lectures on the Jewish Church.) Het publiek verweet Arnold, na die uiteenzetting natuurlijk, dat hij den professor en den aristocraat te voorschijn keerde, die de waarheid binnen een kleinen kring opgesloten wilde houden. Het kon de uitdaging en de minachting niet goed zetten. Maar de ander stoorde zich daaraan niet. Wanneer hij in zijn lezingen over Homerus alle voorgaande vertalingen afkeurde, gaf hij bedaard zijn eigen overzetting van de betrokken passage. En de reviewers, gepiqueerd, riepen dan met schrille stem: ‘Wij eerbiedigen den moed, (om de eigenschap geen harder naam te geven) die openlijk een vergelijking durfde uitlokken met de voorgangers.’ Zwaarder te verduwen nog waren uitdrukkingen, als de volgende, die Arnold zich met goedmoedig hooghartig gezicht liet ontvallen: | |
[pagina 137]
| |
‘Laten wij ons best doen, dat het binnen een tijdsverloop van twintig jaren in de Engelsche letterkunde een reden mag worden om een oordeel niet aan te nemen, wanneer het onzinnig is. Het zal een hervorming zijn, zoo kolossaal, dat de verbeelding ze bijna niet kan vatten. Ab integro saeclorum nascitur ordo.’ Hij trof hard; trof hij altijd juist? Hijzelf was niet zeker daarvan; maar hij was als iemand, die een kring om zich heen open wil houden, om vrijheid van groei te behouden voor zijn persoonlijkheid. Hij sloeg, om lucht rondom zich heen te hebben; want zijn rustelooze aard had nog geen volkomen tevredenheid met zich zelf verkregen. Zijn gansche individualiteit geheel klaar in zijn woorden neer te leggen, zoover had hij het tot nog toe niet gebracht. Ik doe - nu voor 't laatst - een greep uit de verzameling gedichten, welke hij onder den titel van New Poems in 1867 de wereld inzond. Een daarvan heet The Buried Life en heeft deze regels: But often, in the world's most crowded streets,
But often, in the din of strife,
There rises an unspeakable desire.
After the knowledge of our buried life;
A longing to inquire
Into the mystery of this heart which beats
So wild, so deep in us - to know
Whence our thoughts come and where they go....
The nameless feelings that course through our breast,
But they course on for ever unexpress'd.
Zoo was Arnold, als hij bij zijn eigen geweten te biecht ging. Hij hoopte echter op de gunst van de tijden. De jaren, die van 1859 tot 1867 verliepen schenen een harmonischen gang van de wereldgebeurtenissen voor te bereiden. De koenste verwachtingen van wie in het lot der volken belang stelden, waren overtroffen door het tot stand komen der eenheid van Italië, der eenheid van Duitschland; de vredesprofeten zagen hun Utopia verwezenlijkt nu het handelstractaat tusschen Frankrijk en Engeland de beide naties tot een mededinging opriep, die alleen op het gebied der nijverheid en op de terreinen van wereldtentoonstellingen behoefde te worden uitgestreden; en Ar- | |
[pagina 138]
| |
nold voorspelde verheugd: ‘Wij zijn aan den vooravond van een tijdperk van expansie.’ Hij zag naderen, waar hij in zijn jeugd om gesmeekt had: een tijd, die den man droeg, bezielde en tot uiting noopte van al de kracht, die in hem was. Maar Matthew Arnold vergiste zich. Zijn tijd behoorde tot het verleden. | |
III... and I gradually withdrew
Into a noisier world, and thus ere long
Became a patriot; and my heart was all
Given to the people, and my love was theirs.
Wordsworth. The Prelude.
Het eerste teeken was een bespreking van Arnold's werk door Swinburne. 1867. De jongere dichter, edelmoedig als hij is, zooals altijd, wanneer zijn behoefte aan uitbundigheid met zijn vooroordeelen samenvalt, prees de verzen van zijn ouderen broeder hemelhoog.Ga naar voetnoot1) Het werd een andere zaak, toen hij Arnold's Essays aan zijn kritiek ging onderwerpen. Hoe moest men die reeks van ouderwetsche en tot schimmen verbleekte personages karakteriseeren, vroeg hij, die de schrijver den Engelschen tot voorbeeld wilde stellen. Een Maurice de Guérin, wiens fantasie nooit verder dan halverwege kwam, en die zijn naam te danken had aan het patronaat van George Sand, meer een kinderjuffrouw dan een artiste; zijn zuster met haar benepen vroomheid; een Joubert, wiens philosophie even mager en zwak was als zijn lichaam; dan de Académie Française en haar broedplaats, de Revue des deux mondes! Groote Goden, waarom zulke brooze en onwezenlijke dingen in Frankrijk te gaan zoeken, terwijl men het echte artikel in huis bij de hand had. | |
[pagina 139]
| |
Ik laat het misverstand daar, waarop Swinburne's welsprekende declamatie berust, - hij zocht artistieke indrukken, waar Arnold, laat ons het erkennen, dikwijls wat te hooi en te gras, les had willen geven in gevoel voor beschaving, - dat misverstand zij daargelaten om op de hoofdzaak te wijzen, hoe de oudere zich hier plotseling bevond tegenover een geslacht, dat zijn maat nam en hem, ondanks verdiensten die men niet licht telde, voor zich onbruikbaar vond. Een schok, dien onze trots niet wil erkennen, en die toch niet valt weg te redeneeren. Men heeft zijn beste jaren door in een richting gearbeid, men meent zeker dat de toekomst het werk harmonisch zal afsluiten en eensklaps doet zich voor, wat de geologen een fout in de aardlagen noemen, een afbreking van den samenhang der ideën. De veronderstellingen waarvan men is uitgegaan, hebben geen waarde meer voor het aankomende geslacht; de woorden zelf hebben hun zin veranderd. Wanneer men over hetzelfde spreekt, hebben de begrippen geen punt van aanraking. Er komt een passage in een brief van Dante Gabriel Rossetti voor, die mij toeschijnt de gewijzigde stemming in de artistenwereld duidelijk aan te geven. Men herinnert zich Arnold's Empedocles. Hoe plechtig en mysterieus wordt het thema van het verlangen naar den dood te midden der volheid van het leven daar niet in behandeld! Ziehier, hoe de jongeren, als ze nog niet eenmaal de twintig hebben bereikt, over sterven spreken. Rossetti schrijft aan zijn broeder: ‘A propos van overlijden, met ons beiden zijn wij hier van plan onder onze kennissen een wederzijdsche zelfmoordvereeniging op te richten, en in de artikelen op te nemen, dat ieder lid, wanneer het levensmoede is, te allen tijde een der anderen mag oproepen, om hem den dienst te bewijzen zijn hals af te snijden. Natuurlijk moet dit alles in groote kalmte geschieden, zonder geween of knersing der tanden. Bijvoorbeeld, ik loop bij mijn kameraad op en vertel hem: “Zeg, Hunt, houd voor een enkele minuut op met aan dien studiekop te schilderen en snijd me mijn hals af.” Waaraan hij gehoor zal geven, door aan het model te vragen om in zijn stelling te blijven, daar hij slechts een oogenblik van zijn werk af zal zijn; en | |
[pagina 140]
| |
dan, als hij zijn plicht gedaan heeft, zal hij weer met schilderen voortgaan.’ Voorzeker, er is hier niet veel meer achter te zoeken dan de koelbloedige pose van schildersjongens, die elkander trachten te overbluffen; maar dat verhindert niet de woorden als kenschetsend te beschouwen voor een richting, die met de gewone wereld voor goed heeft afgerekend en in de kunst alleen de stemmingen erkent, die tot het uiterste zijn gedreven. ‘Gevoelens zijn alleen goed of verkeerd naarmate van hun sterkte,’ zoo luidt het aesthetisch oordeel. De bedoelde overdrijving, het gemaakte, waaruit voortaan de bezieling zou ontspringen, waren de ontkenning van Arnold's ideaal, de vereeniging van kunst en leven tot de hoogste, algemeen geldige beschaving. De nieuwe opvatting deed eerder denken aan de zienswijze van Newman omtrent de godsdienstige waarheid: om haar te kunnen waarnemen, moest men zich op een bepaald standpunt plaatsen en in een bepaalde richting uitkijken. En evenals de Roomsche bekeerling zijn geringen eerbied betoonde voor de wet der zwaartekracht, zoo keerden Rossetti met zijn spookgeschiedenissen en zijn middeneeuwsche waterverwpoppen, en Swinburne met de hysterische trekkingen en verrukkingen zijner Balladen en Gedichten der werkelijkheid en der maatschappij den rug toe. Ik geef hier maar een enkelen, zeer ruwen omtrek, die de verhoudingen in 't groot doet uitkomen. Tot bijzonderheden af te dalen is voorloopig onnoodig; want dit zijn kleine quaesties, die òf niet òf in de puntjes dienen te worden uitgelegd. De aesthetische beweging is, historisch beschouwd, een uitvloeisel van een verandering in de geheele maatschappij. En zoo komen er ‘teekenen’ bij menigte opdagen, die elkander opluisteren en en relief brengen. 1867 is het in de Engelsche geschiedenis beruchte jaar van den sprong in het onbekende (the leap in the dark) dien Disraëli met zijn hervormingswet onderneemt. Het was nog slechts het kunststuk van een liefhebber, die om der wille van de afwisseling eens had willen toonen, hoever men gaan kon. Weldra nam een forscher gestalte den ministerzetel in en beleed het politiek impressionisme als beginsel. Ik ken geen karakteristieker redevoering voor Gladstone, dan de woorden welke hij bij gelegenheid van het bezoek aan een school tot | |
[pagina 141]
| |
de jongens richtte. ‘Denkt om dit eéne’, zoo ongeveer sprak hij, - ‘en dan zult gij slagen, - dat gij onder alle omstandigheden, alles wat gij aanvat, verricht met al uwe macht. Wanneer gij loopt, moet gij al uw krachten inspannen om zoo hard mogelijk te loopen; wanneer gij springt, om 't even waar en met wie, trackt zoover mogelijk te springen.’ Met andere woorden: ‘Handelingen zijn goed of verkeerd naarmate van de kracht, waarmede zij geschieden.’ En die hartstocht werd aangewend om den Engelschen Staat uit zijn oude voegen op een nieuwe baan te brengen, aan wier eind de zegeningen van de democratie en de radicale logica hem zouden bekronen. ‘Men herkent de ouderwetsche Britten niet meer,’ zegt de fijne opmerker I. Milsand, de vriend van Robert Browning, die de ontwikkeling van den openbaren geest in dit tijdvak nauwkeurig heeft gadegeslagen; ‘vroeger waren zij er op gesteld uitsluitend voor practisch door te gaan en thans gaan zij hervormen, niet omdat de behoefte blijkt, maar ter wille van de theorie; sentimenteel, zou men kunnen zeggen.’ Vormde Engeland een uitzondering? Ik geloof het niet; ook in Europa was de lucht van impressionisme vervuld, men zal er de bewijzen van vinden, hetzij men zijn blikken wendt naar de kerkvergadering te Rome, waar de onfeilbaarheid van den paus wordt afgekondigd, - een katholicisme tot zijn hoogste spanning gebracht, - hetzij men het boudoir bezoekt, waar een Keizerin ‘haar oorloogje voor zich’ (sa petite guerre à elle) beraamt; dan wel, ruwer tooneelen verlangend, in de geschiedenis der Parijsche Commune, de overdrijving der souvereine willekeur van haar dwaze uitspattingen tot haar fantastisch bloedig uiteinde naspeurt of de Russische nihilisten op hun vergaderingen volgt, waar de gril van den enkele met het recht van den Staat wordt gelijk gesteld. Onder dit alles door het vooruitdringen van een nieuwen stand in de maatschappij, die naar het geheim tast en grijpt van het heusche kinderspeelgoed, den Staat, dat in zijn handen zal worden overgeleverd en die door zijn stoot en weeromstuit de gebeurtenissen dwingt. Op dit laatste: de werking, onmiddellijk en middellijk bij wijze van reactie door de lagere burgerklasse op de beschaving uitgeoefend, moet ik hier nog even de aandacht vestigen, en | |
[pagina 142]
| |
wel met betrekking tot het onderdeel, dat het thema dezer studie is, de tegenwoordige Engelsche letterkunde. Het merkwaardigste is, dat de toongevende dichters en schrijvers dien invloed moesten ondervinden in den vorm eener verhindering van hun geestelijken groei. Ik meen, dat de tijd reeds gekomen is waarop men, zonder al te boud te wezen, een oordeel mag vellen over mannen als Swinburne, Rossetti, Meredith en Morris, Geen hunner had nog getoond, in het jaar 1867, een dichter of kunstenaar van den eersten rang te zijn; maar in hun vriendschap, die vooralsnog een maatschappij van onderlinge bewondering was, doch die een verbond tusschen gelijken kon worden, - in den aard van hun groot talent, dat onder de eenzijdige verfijning van het oogenblik sporen liet ontdekken van behoefte aan een gelijkmatige afronding, - lag een waarborg, dat zoodra de school het tijdperk der bravades en hobbelpaardjes ontwassen zou zijn, ze op haar eigen wijze de groote literarische traditie der Europeesche kunst weer zou vervolgen. Want het zijn inderdaad eerder personen uit een overgangsperiode, die tot nog toe alleen hun nieuwe gezicht hadden laten zien, dan dat ze van den vorigen tijd volstrekt gescheiden waren. Ja, men kan duidelijk in de werken, die volgden, het streven naar harmonie met de hoogste beschaving bemerken; men denke slechts aan de grootsche inleiding tot Swinburne's Songs before Sunrise, aan den geest van opoffering en Entsagung, waarin zijn Erechtheus is gedicht. Doch die, beweging zou tot geen uitkomst leiden. Plotseling werd de opkomende school in haar ontwikkeling gestuit. De aanleiding daartoe beteekent bij den eersten oogopslag niet veel; het was een pseudonym artikel in de ‘Contemporary Review’, betiteld: The Fleshly School of Poetry; alleen, de wond, daarmede toegebracht, was eene, die nooit gesloten is. Rossetti heeft de ziekte, die hem den dood bracht, teruggevoerd tot den schok, hem door dien aanval gegeven; Swinburne, na nog een tijdlang tegen den stroom te zijn ingegaan, heeft zijn poëtisch testament geschreven in de weergalooze tooneelen van zijn Bothwell, waarin Darnley gevoelt, dat hij door het lot verraden is, dat hij niet meer tegen de omstandigheden op kan, en vol angst zijn dood verwacht, - een zinnebeeld misschien. Wat was de reden, verborgen achter de nietige aanleiding | |
[pagina 143]
| |
van het heftige tijdschriftartikel, die het een doodelijke macht geschonken heeft? Het oude begrip der maatschappij, dat is de overeenstemming van een klasse die van dezelfde beginsels uitgaat en dezelfde algemeene denkbeelden huldigt, was te gronde gegaan; daarvoor was de mode, de uiterlijke gelijkheid in de plaats gekomen. De ideale samenwerking was verloren; in de opengevallen ruimte trad als vergoeding het verbond en den strijd van kleine kringen; godsdienstige, staatkundige, literarische en wetenschappelijke. Toen de beschaving der oudheid tot haar einde kwam en nieuwe volken de macht onder elkander deelden, was het feodalisme, de versnippering van den algemeenen band tot de zelfstandigheid van burchten en gemeenten, de eerste vorm, waarin de jonge maatschappij haar uiting vond. Zoo ontstaat er telkens een geestelijk feodalisme, wanneer een heerschende stand met zijn opvatting der dingen verdwijnt; er verrijzen burchten, laat ons ze sekten noemen, die het ideale domein, verbrokkeld en vermorseld, onder zich verdeeld houden. De begaafde schrijver van On popular Government maakt de opmerking dat in de politieke beweging van onzen tijd, de partijen tegenover elkander staan, als hadden ze ieder een afzonderlijken godsdienst. Maar geldt dit niet voor alle deelen van het tegenwoordige leven. Iedere overtuiging, ja ieder vierdedeel van een overtuiging bouwt zich haar keikje en brandmerkt een afwijkende meening met den naam van ketterij. Daarom is al wat aanvalt zoo machtig en al wat op den steun rekent van het geheel zoo zwak. Het is een tijd van oorlog en van liga's geworden voor particuliere doeleinden. Het individu dat den kamp opneemt voor de hoogste, algemeene belangen (ik bedoel niet de surrogaten daarvan) is van falen verzekerd. Die werkelijkheid stak achter den doldriftigen pennestrijd door den zich noemenden ‘Thomas Maitland’ in de Contemporary Review tegen Rossetti en Swinburne aanvaard. Op 't oogenblik, dat zij hun wilde haver hadden gezaaid, staarde hun de meest burgerlijke bekrompenheid en jaloerschheid in 't gezicht, die zij innerlijk overtuigd waren, als ridders vruchteloos te zullen bestrijden. | |
[pagina 144]
| |
Das Duell mit einer Wanze,
zegt Heine. Het heeft den grootste hunner, Swinburne, ontmand. Zoo ik nu tot Matthew Arnold terugkeer, moge het den schijn hebben, alsof ik van een langen, doelloozen omweg weer op mijn verhaal kom, inderdaad is het toch zoo niet. Tot een leven, en dus ook tot een levensbeschrijving, behoort veel, wat daaraan oorspronkelijk vreemd is. Wanneer de duur daarvan zich over een groot aantal jaren uitstrekt en wanneer de aarde, waarin de menschelijke plant is opgegroeid, de atmosfeer, waaraan hij gewoon was, mettertijd veranderen van samenstelling, zoo krijgen nieuwe elementen de overband. Vooral bij een karakter als Arnold bezat: ingewikkeld, veelizijdig, bewegelijk; altijd zoekend naar een wijze om zich te uiten, nooit rustend, waar hij was aangelangd, maar strevend naar een vollediger openbaring van zijn geest. In een dergelijken geest wekken de omstandigheden telkens een afwisseling van talenten. Wat de man waarneemt, wat hij hoopt, wat hij moet opgeven, werkt krachtig op zijn persoonlijkheid; en juist wat Arnold zag, wat hij nog kon verwachten, waarin hij teleurgesteld werd, heb ik in mijn woorden trachten te zeggen. Ik kom thans tot het antwoord, dat zijn individualiteit gaf op de vragen, die het lot hem stelde. Gott fragt, damit du Antwort gebest;
Gott drückt, damit du dich erhebest.
Was deiner Zeit und deinem Kreise fehlt,
Ist deines Amts hinzuzufügen.
Vooreerst de opgave van een paar titels, door een korten inhoud der boeken gevolgd. In 1869 verscheen van Arnold: Culture and Anarchy, an Essay in Political and Social Criticism. Het keerpunt in zijn loopbaan: de schrijver vraagt zich af, welke de verhouding is der beschaving tot de geheele maatschappij, niet enkel meer tot een bevoorrechte klasse. Hij onderscheidt de aandringende anarchie (waarvoor ik het waag den naam van feodalisme te stellen) met haar vooroordeelen van ieder beroep en iedere groep op zichzelf. In 1871 is de wending volbracht, Arnold geeft zijn satire | |
[pagina 145]
| |
uit: Friendship's Garland, being the Conversations, Letters and opinions of the Late Arminius, Baron von Thundertentrunck. Ik noteer daaruit deze volzinnen, die de strekking aangeven: De tijd voor de aristocratie op alle gebieden is voorbij. Engeland wordt overheerscht door het ruwe, gemeene, materialistische gedeelte van zijn middenstand. Het eigenlijke volk is in staat van wording; men kan zelfs niet juist berekenen, wat er van groeien zal. Daarom steunt men nog met zijn geheele gewicht op het verstand van de middenklasse. En verstand in den echten zin van het woord bezit de middenklasse volstrekt en in 't geheel niet. Met schrander gevoel voor hetgeen het oogenblik vereischte, gaf Arnold dus een deel zijner oude ideën op en richtte hij zich tot de massa, die pas in den staat begon binnengeleid te worden. Hij deed een koenen greep en sprak tot hun godsdienstig gevoel. Reizen op het vasteland van Europa in zijn betrekking van schoolinspecteur ondernomen, hadden zijn ondervinding verbreed; de voortdurende aanraking met de lagere standen in Engeland, waartoe zijn betrekking hem noopte, had het kunstmatige eindelijk weggevaagd, dat hem als kweekeling en ook als professor der hoogeschool, was blijven aankleven. Waar het vooral op aankwam, hij had geleerd, direct, zonder omwegen en zonder voorbehoud te spreken; de zwaarste les voor een natuur als de zijne, die ook voor zichzelf onberekenbaar was. Zoo gewapend verscheen hij voor de menigte. Hij wist, dat in den godsdienst voor haar het eenige punt van aanknooping aan de beschaving bestond; daar was de plek, waar hij den hefboom moest aanbrengen. Hoe verbleekt ook en weggeteerd door brokken van slechtbegrepen kennis, de godsdienst strekte tot een band met het algemeen en berustte tevens op gevoelsen gedachtenverbindingen van oude herkomst, die bij den eersten stoot weer konden worden opgewekt. Hij zou zijn best doen den zin voor vroomheid bij de massa weder aan te wakkeren door over den Bijbel te handelen; een tweede Luther wilde hij het Boek zijn plaats teruggeven aan het hart der menschheid, die er onverschillig voor was gewordən. Daartoe moest zij het leeren lezen en begrijpen; en Arnold kwam dat begrip brengen vooral aan de armen en aan allen, die van het licht der beschaving verstoken waren. Hij | |
[pagina 146]
| |
zond zijn boek in de wereld: Literature and Dogma, an Essay towards a better apprehension of the Bible, 1873. De bedoeling van den titel ligt misschien niet dadelijk voor de hand; ze spreekt toch duidelijk. Arnold wilde tegenover de kerksche verklaring van den Bijbel, die in ieder woord de stof voor een dogma ziet, de literarische vertolking stellen, die een geschrift op zich zelf doet lezen en genieten. Men moet niet aan de letters blijven hangen, zoo leerde hij, maar de gedachten en hun uitdrukking opnemen in echt menschelijken zin. De zin, waarachter geen eenvoudig, gezond, gewoon begrip steekt, geeft mij niets. En zoo keert Literature and Dogma zich scherp tegen de theologie. Arnold herleidde dus de geschiedenis van den godsdienst tot de meest algemeene trekken. Hij ging van het geweten en het plichtgevoel uit en verklaarde hoe ze op iets buiten den enkelen mensch wijzen, dat voor het recht en rechtvaardigheid instaat. Dat niet onszelf, dat den enkele omvaamt en hem noopt den aanleg van zijn persoonlijkheid te ontwikkelen, noemt hij God. Is het een wet of een wil, een bestuurder van het heelal, - niemand kan dat weten, omdat het iets buiten ons geldt, waar we geen maatstaf voor hebben; en de termen, waarmede wij God bepalen, hebben ook geen andere beteekenis dan die van een gissing, van een gooi naar iets. Godsdienst is het eén zijn van harte met die wet van het bestaan. Men zegt wel dat zedelijkheid en godsdienst verschillen, ook is er een onderscheid, doch alleen van graad, niet van aard. Godsdienst is zedelijkheid, die opgenomen is in 't gevoel, - die uit de aardsche beschouwing van voordeel en straf zich verheft tot een geestdriftvolle aanneming van de hoogste wet des levens. Met den oorsprong van het zedelijk bewustzijn en de vraag of het zich uit andere bestanddeelen ontwikkeld heeft, geeft Matthew Arnold zich niet af. Het is er, op het moment dat men de geschiedenis in het Boek kan beginnen te volgen; en het groeit als een levend beginsel, gaat dieper, wordt inniger. Eerst doet het zich voor als de vrucht van den bijzonderen volksaard der Israëlieten: zij vinden hun geluk in rechtschapenheid; het zijn termen, die voor hen gelijk staan. Hun natuurlijke stemming geeft hun dat in, zij gehoorzamen van | |
[pagina 147]
| |
zelf aan den regel, die ieder schepsel noopt de wet van zijn bestaan te ontwikkelen. Dan komt de tijd der beproeving. Het harde lot brengt de Joden tot de erkentenis, dat rechtschapenheid en geluk niet met elkander één zijn. Zij gaan twijfelen, zij worden onverschillig of zij zoeken een uitvlucht in het geloof aan de onsterfelijkheid van den mensch: bijgeloof; dat wil zeggen, een overtuiging die een dichterlijke kleur bezit, maar die niet tot de noodzakelijke waarheden behoort. Van die verwarring wordt de menschheid door Jezus bevrijd. Zijn goede boodschap bestaat in zijn methode en zijn geheim. De methode is de verinnerlijking van al wat geschiedt: de feiten krijgen alleen beteekenis naarmate van den indruk dien zij op het hart maken; het geheim is de vreugde die geboren wordt uit de volmaakte opoffering. Voeg daarbij Jezus' wijze van optreden, de helderheid en de zachtheid van zijn woord en ge hebt de redenen bijeen, waarom zijn leer heeft gezegevierd. Wederom wordt het evangelie verduisterd door dogmatisme en theologie: bijgeloof. - Ik val hier Arnold in de rede, om op te merken dat zijn betoog meer paedagogisch dan wetenschappelijk is. De voorstelling wordt ontleend aan het denkbeeld van een school, waarin de menschheid zich oefent onder een leiding, die uit haar eigen midden ontspringt, en onder vallen en opstaan. De wereld komt er door in 't licht van een Rugby-gesticht op groote schaal; de slechte sujetten, de non-valeurs op zedelijk gebied, worden uit den gezichtskring verwijderd; in de onderste klassen, het Israël voór de beproeving, laat men de knapen nog gerust aan de ingeving van hun onbedorven jeugd over: hun aard is goed en ze zijn gelukkig. Later, wanneer de strijd der hartstochten in de gemoederen der jongelingen begint te ontwaken en ze hun eerste stappen zetten op het gebied van het zelfdenken, als het instinctieve bestaan plaats maakt voor het bewuste, - in de hoogere klassen dus, - is het noodig de groote waarde van het innerlijke leven op den voorgrond te stellen, niet op hoop van welslagen in een verdere loopbaan (het eeuwige leven) maar krachtens de harmonie en zielsrust, die de deugd alleen voor het hart met zich brengt. En die les wordt steeds herhaald. Repetitio est mater studiorum. | |
[pagina 148]
| |
Het zedelijke vraagstuk - en hier dring ik nogmaals op aan - is door Arnold niet wetenschappelijk geformuleerd, noch is er een oplossing van gegeven, die aan de eischen onzer tegenwoordige kennis van het onderwerp voldoet. Daarentegen heeft hij het, thans onder een populairen vorm, in overeenstemming gebracht met zijn artistieke beschouwing van het typische. Wat is de rechtschapenheid voor hem dan het wezen van den mensch, het eenig noodzakelijke, dat genoopt wordt zich volgens de inwonende wet te openbaren? Of in andere woorden, zij is het type, dat al het toevallige verwijderend, zich in zijn volle glorie vertoont. Die literarische, klassieke opvatting ontmoet men het gansche boek door, evenals in de geschriften, welke Arnold er op liet volgen. De Bijbel ontleent voor hem zijn waarde niet aan een vermeende goddelijke ingeving, maar aan zijn hoedanigheid van godsdienstig boek bij uitnemendheid. Wat Homerus en Sophocles voor de poëzie zijn: de bron, waar zij zich telkens aan komt verfrisschen, dat is de Schrift voor de vroomheid. Zij is de toets en de maatstaf voor de godsdienstige stemming. En Jezus staat voor hem als het zuiverste type der menschheid, verbindend de verste geslachten en de uiteenloopendste meeningen, Sophocles en Goethe, even goed als Protestantisme en Buddhisme. Nogmaals neem ik het woord voor een oogenblik van Arnold over, om er op te wijzen hoe deze manier van voorstelling zich kant tegen de richting, welke juist te dier tijde in de kunst veld won, - gelijk hij in zijn betoog de uitkomsten der moderne wetenschap verwaarloosde. Ik denk hierbij aan den grootsten artiste, die zijn tijdgenoot was, aan Gustave Flaubert. Wat dezen belang inboezemt, waaraan hij, om den echten term te gebruiken, zijn motieven ontleent, dat is niet het algemeen menschelijke, dat is het eigenaardige tot zijn uiterste grens gedreven. De Fransche kunstenaar sluit zijn personen eng op tusschen de perken van hun tijd, hun volksaard, hun costuum, hun lichaamsgesteldheid. Hoe Jezus onder zijn hand zou geworden zijn, kan men bij vergelijking opmaken uit den Johannes den Dooper, gelijk hij dien in zijn Herodias schildert, (Wat Engeland betreft, vindt men een streven in denzelfden geest bij den talentvollen naamloozen auteur van Rabbi Jeshua, an Eastern Story, doch dit boek | |
[pagina 149]
| |
behoort niet onder de kunstwerken.) Flaubert veronachtzaamt het typische en algemeene daarom niet, - hoe zou hij anders op den naam van artiste aanspraak kunnen maken! Doch hij legt het niet in de personen van zijn verhaal; hij zoekt het in de omgeving van licht en lucht; in de verschijnselen van den opkomenden en voorbijgaanden dag; in den stijl, die hij aan zijn werk geeft. Hoe hij die tegenstrijdigheid oplost, dat is zijn geheim; hij doet het op zijn manier en deze wijkt van die van Goethe af. Het is hier natuurlijk de plaats niet daarover verder uitteweiden, ik onderstreep slechts, zooals ik dat voor de wetenschap gedaan heb de tegenstelling, waarin Arnold zich bevond met betrekking tot de artistieke beweging van zijn dagen. Hoe zal dan het oordeel luiden over zijn boek en over zijn werkzaamheid gedurende de Laatste periode? Is hij, die Colenso op zijn vingers tikte, toen deze Afrikaansche bisschop zich voor wou doen als hervormer, dan een Luther geweest om den godsdienst weder nader het volk aan 't hart te voeren? Ik meen, dat noch in Arnold de kracht stak van den geweldigen Duitschen boerenzoon, die de Pauselijke banbul verbrandde, noch over zijn geschrift de gloed lag, die harten tot dweepzucht deed ontvlammen. Een bescheidener taak viel hem, met of tegen zijn wil, ten deel. Literature and Dogma, als het karakteristieke boek van Arnold's derde periode genomen, is een poging om een gemeenschappelijk terrein te vinden, waarop zich de ideën der beschaafde klassen kunnen vereenigen met die der massa. Hij zet het werk voort dat door Lessing en Goethe en Fichte en Schleiermacher - waarom ook niet Coleridge er bijgevoegd? - is begonnen; practischer, eenvoudiger, naar nieuwe behoeften gewijzigd, doch op den grondslag door de groote mannen van het eind der 18e eeuw aangegeven. Daarom zag de Engelschman, wiens werkkring nog tot in het laatste vierde deel der 19e eeuw reikte, zijn voornaamste vijanden in de specialisten, die, tot hun vak beperkt, de gansche werkelijkheid wel zouden willen besluiten tusschen de vier wanden, waarin zij zoo tevreden huizen. Met welk, een bitterheid streed hij tegen de theologen, die het leven van uit hun dogma bezien en hoe forsch pakte hij de twee bisschoppen aan, de comische rollen van zijn boek, die meenden ‘iets voor de Godheid van Jezus te moeten doen!’ | |
[pagina 150]
| |
‘Welk een straf voor u, arm Israël, toen uw nood tot over de lippen was gestegen, uw tempel gevallen, uw rijk voorbij, uw taak volbracht, uw kinderen verstrooid, uw tanden gebroken, uw gouden en zilveren sikkels geplunderd, welk een straf was aan de uwe gelijk, toen gij het geknutsel moest aanzien van de Christenen op den grondslag, dien gij hun had geschonken? van dien geweldigen wijsgeer met zijn overtuiging omtrent de eenheid van God en zijn bovennatuurlijke Drieëenheidsleer, “die noch de personen in elkander deed overgaan, noch de zelfstandigheid verdeelde”? Iets als de pijn van een dichter om menschen de wet te hooren stellen over poëzie, die geen gevoel hebben voor wat poëzie is, - een gevoel waarmeê hij is geboren! iets als de ergernis van een wetenschappelijk man om menschen te hooren spreken van zaken als bewezen, die zelfs niet weten, wat pas een feit uitmaakt. Van het concilie van Nicaea af tot onze kerkvergaderingen en onze twee bisschoppen toe, die “iets meenen te moeten doen” voor de godheid van den Eeuwigen Zoon, hoe moet ge geleden hebben!’ Het blijft niet bij de godgeleerden; allen moeten het ontgelden, die de voorwaarden van algemeene beschaving door ontkenning of verwaarloozing wraken. Zelfs Darwin heeft hij voor zijn rechtbank gesleept, toen hij vernomen had, dat hij door zijn studie den smaak voor de scheppingen der letterkunde verloren had. Ziet ge niet, roept hij zijn tijdgenooten toe, dat wij tot het punt genaderd zijn van een omkeer in de maatschappij. De massa gaat heerschen, en gij blijft ieder op uzelf achter uw schrijftafel of versuft in uw formules en ge wilt niet begrijpen, dat het uur gekomen is, waarop wij met gezamenlijke kracht de grondvesten onzer ideale samenleving moeten verdedigen. Welnu, zoo wenden wij ons tot u, onbeschaafden en heidenen, gij massa, die de toekomst voor u hebt, convertimur ad gentes, Wat verlangt gij van ons? Het opgeven van onze voorrechten en vooroordeelen? Wij willen meer schenken; wij zullen toonen, dat het ons ernst was met ons Christendom en vrijwillig armoede dragen. Gelooft daarvoor ons, wanneer wij u zeggen, dat orde moet samengaan met zedelijkheid en beschaving; laat ons de vrijheid van onzen geest, onze klassieken; neemt ons Grieksch, onzen Sophocles ons niet af. | |
[pagina 151]
| |
Zoo kampte Matthew Arnold voor de eenheid van culture en conduct. Ik lees ergens, dab hij geen aaneengesloten partij had in Engeland, wel overal door het land verspreid, kleine kerkjes en gemeenten. O, heerlijke bekroning van zijn streven door een tijd, die op verbrokkelen uit is! Arnold zelf maakte zich geen illusiën. Zijn verhouding tot de wereld heeft hij eens voor goed in de slotregels van ‘Dover Beach’ aangegeven: And we are here as on a darkling plain
Swept with confused alarms of struggle and fight,
Where ignorant armies clash by night.
Hij was er van bewust, dat hem iets ontbrak. Hij was te laat geboren, in een omgeving, die niet meer voor hem paste; of was hij te vroeg verschenen, een voorlooper van een beteren tijd? Het deed er niet toe; hij had met de ontoereikende krachten, die hem gegeven waren, zijn plicht te vervullen in de maatschappij, te midden, waarvan hij eenmaal was geplaatst. Vreemd! onvolledig als het leven van Arnold was op ieder afzonderlijk oogenblik, zoo maakt dat fragmentarische bijeengenomen, toch den indruk van een geheel. De drie grondtonen van zijn wezen: zijn onrust, zijn behoefte aan harmonie, zijn lust tot handelen, schijnen elkander te moeten uitsluiten, maar werken desniettemin te zamen. Ieder hunner domineert achtereenvolgens in een der drie tijdperken van zijn loopbaan, doch wordt steeds door de anderen begeleid. Men kan dat leven niet verdeelen: in zijn veelheid was het éen, evenals het leven en de kunst. Ik moet bij het neerschrijven dezer regels aan den man, den artiste denken, onzen landgenoot, wiens afsterven ik vernam tijdens het opstellen van dit hoofdstuk. Menigen trek had hij met Matthew Arnold gemeen, in de eerste plaats den weerzin tegen het splitsen van de kunst in secten. Nog klinkt mij de opmerking in de ooren, die hij over den titel van een verzameling ‘Realistische Novellen’ maakte. ‘Ik ken geen realistische, geen idealistische, geen naturalistiche kunst. Ze laat zich niet met etiquetten beplakken.’ Men vergunne mij den inval van Banville hieraan toe te | |
[pagina 152]
| |
voegen, waarmede hij snaaks de pretensies der Décadents over haar eigen adem laat struikelen. ‘Zij noemen zich Decadenten en ze begrijpen niet, dat zij zich even belachelijk aanstellen, als het personage van het ridder-melodrama, dat in zijn rol moest zeggen: Nous autres hommes du moyen âge!’ Eenheid! Hoc signo, ik zeg niet, zullen wij overwinnen; maar laat ons mede kampen, ieder in zijn gelid. Het is het Ave atque Vale, dat wij Matthew Arnold toeroepen en den anderen, die ons voorgingen.
W.G.C. Bijvanck. |
|