De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Eene middeleeuwsche dorpspastorie.C.J. Gonnet. Vier parochiën in de middeleeuwen.Vele jaren geleden heeft wijlen Mr. Van Berckel in zijne uitnemende studie over ‘Een Hollandsch dorp in de middeleeuwen’ (Dietsche warande, 1855) eene aantrekkelijke schets gegeven van het leven en den werkkring van den pastoor op een middeleeuwsch dorp. Aantrekkelijk, zeg ik, doch daarom nog niet het gelukkigst geslaagde deel van het opstel. Uitgaande van het in sommige streken van ons land bestaande rechtsgebruik, dat aan den kerspelpriester evenals aan den magistraat de bevoegdheid toekende om vrede te gebieden bij oploopen en vechtpartijen, wordt de pastoor ons voorgesteld als de eenige handhaver der orde in tijden van bandeloosheid en geweld, als de hersteller bij uitnemendheid van vrede en liefde bij de telkens hernieuwde uitvallen van hartstochtelijke ruwheid. Is er hier ontegenzeggelijk gelijkenis, te loochenen is het niet dat het portret geflatteerd is. Eén deel van het beeld, de liefelijkste trek van het gelaat, is juist geteekend en daarop valt al het licht; doch het is de familietrek, die niet typisch is voor het individu, maar gemeen aan alle handhavers van orde en gezag in de middeleeuwen. En het is inderdaad te betreuren, dat juist alle andere trekken in de schaduw zijn gelaten, want inderdaad de figuur van den middeleeuwschen dorpspastoor is onze beschouwing wel waardig. Zijne werkzaamheden, ja zijne geheele positie leveren ons een duidelijk beeld van de eigenaardige middeleeuwsche toestanden op kerkelijk gebied; en vergelijken wij hem met den dorpspredikant, die zijn onmiddellijke opvolger is, dan valt het in het oog, vooral op het platte land, waar de toestanden voor het overige meer dan elders gelijk gebleven zijn, hoezeer wij althans in publieke moraliteit zijn vooruitgegaan. Iemand heeft eens gezegd, dat de huichelarij eene | |
[pagina 77]
| |
hulde is aan de deugd. Ook al wil men daaruit voor onzen tijd eene minder vleiende conclusie maken, toch wil ik met het oog op de aangehaalde spreuk beweren, dat de nieuwere tijden zich gunstig van de middeleeuwen onderscheiden. Of is niet het feit, dat de misbruiken, zoo zij bestaan, zich niet meer als in de middeleeuwen schaamteloos in een officiëel gewaad in het openbaar durven te vertoonen, eene schrede voorwaarts? Ligt daarin niet de erkenning opgesloten, dat de standaard der publieke moraliteit thans hooger is dan toen? Ik ben in de gelegenheid, eene schets te ontwerpen van het leven in eene dorpspastorie en van de belangen, die de hoofden der bewoners bezighielden, - eene schets, die het voordeel bezit van op onwraakbare getuigenissen te berusten en bovendien tot in kleine bijzonderheden nauwkeurig te kunnen zijn. De heer Gonnet heeft in het aan het hoofd van dit artikel genoemde lijvige boekdeelGa naar voetnoot1) eene groote verzameling van oorspronkelijke bescheiden gepubliceerd, allen betrekking hebbende op vier Hollandsche kerspelen (Heemskerk, Beverwijk, Zoeterwoude en Hazerswoude), die ons niet alleen in staat stellen de geschiedenis dezer gemeenten nauwkeurig te leeren kennen, maar ons bovendien de gelegenheid bieden, om een beeld van den middeleeuwschen dorpspastoor in het algemeen te vormen, dat, nu de trekken aan meer dan een kerspel ontleend zijn, eenige kans heeft gelijkend te zijn. De heer Gonnet heeft ons daarmede een grooten dienst bewezen en aanspraak verworven op onzen warmen dank voor zijne niet geringe moeite. De oorkonden - allen ontleend aan de cartularia der Haarlemsche kommanderij van St. Jan, waaraan de vier genoemde parochiekerken behoorden - leveren ons op elke bladzijde kostbare bouwstof voor onze studie. Doch uitsluitend voor studie, niet voor lectuur. De schrijver heeft eene rijke goudmijn geopend, maar hij heeft het edele metaal in ruwen toestand te voorschijn gebracht: hij schenkt ons geen goud maar gouderts, en men weet, dat slechts de kenner in deze onoogelijke brokken steen het blinkende metaal vermoedt, herkent. Ik wil beproeven, het u gezuiverd voor te leggen.
Wij ontmoeten den pastoor het eerst als jongeling, als ongewijd | |
[pagina 78]
| |
klerk. Nog was hij niet tot het pastoraat bevoegd: de werkzaamheden van den pastoor mochten alleen door een priester verricht worden. De aanstaande pastoor moest dus alle kerkelijke wijdingen in geregelde volgorde ontvangen hebben, totdat eindelijk de hoogste wijding hem bevoegd maakte tot het verrichten der gewichtigste plechtigheden: het opdragen der mis en het bedienen der sacramenten. Welke eischen stelde de kerk aan hem, die zich tot het verkrijgen dezer indrukwekkende bevoegdheid aanmeldde? Seminariën waren in de middeleeuwen onbekend; het bezoeken eener hoogeschool was en bleef in Nederland, dat geene universiteit bezat, uit den aard der zaak uitzondering, al telden de middeleeuwsche inrichtingen voor hooger onderwijs hare zonen bij duizendtallen, waar wij met honderdtallen reeds tevreden zijn. Examens waren destijds minder geliefd dan thans, en er schijnen dan ook geene bepaalde eischen van geleerdheid gesteld te zijn. Alleen op twee zaken zag de kerk streng toe: zij weigerde de bevoegdheid tot de heiligste verrichtingen te verleenen aan kinderen en aan armen. Dunkt u deze laatste beperking vreemd? Zij was het niet. De middeleeuwen kenden scharen van zoogenaamde ‘arme klerken’, personen, die de lagere wijdingen ontvangen hadden, doch alle middelen van bestaan misten, - eene schare van minder goed befaamde lieden, die door bedelen en dikwijls door vrij wat ergere praktijken trachtten in hun onderhoud te voorzien, - personen, die wel somtijds genoodzaakt waren op deze minder gemakkelijke wijze de middelen te verkrijgen om aan hun studielust te voldoen, doch die te dikwijls de kerkelijke wijding als voorwendsel gebruikten om het een en ander te verdienen, terwijl geene roeping, geen aandrift hen tot het zoeken van den kerkelijken titel had gedreven. Het was wijs en goed gezien, dat de kerk althans trachtte te voorkomen, dat hare hoogste wijding aldus onteerd werd. Zoo kwam het, dat wij door de kerk als eisch hooren stellen, dat de candidaat voor de priesterwijding niet alleen 25 jaren oud behoort te zijn, maar ook dat hij jaarlijks minstens 20 kronen inkomen zal bezitten. De wijbisschop, die den diaken onder de mis in den Utrechtschen Dom tot priester wijden zou (de middeleeuwsche bisschoppen waren veel te groote heeren, om zich met dergelijke kleinigheden te bemoeien, en delegeerden dus hunne bevoegdheden aan andere geestelijken!), verlangde dus van den aanstaanden priester eene gerechtelijke | |
[pagina 79]
| |
verklaring, dat hij, hetzij door eigen vermogen, hetzij door het bezit van een beneficie tot het bovengenoemde bedrag gegoed was. Zoo geschiedde het, en men meende aldus een waarborg te hebben, dat elke gemeente eenen pastoor zou bezitten, die tot jaren des onderscheids gekomen was en onafhankelijk van de aalmoezen van zijne gemeente behoorlijk zou kunnen leven. Zoo scheen het, doch hoe anders leerde de praktijk! Het bederf, dat de middeleeuwsche kerk had aangetast, maakte het middel soms werkeloos. Er zijn voorbeelden, dat een candidaat zich tijdelijk in het bezit wist te stellen van het een of andere kleine kerkelijke postje op voorwaarde, dat hij daarvan na de wijding weder afstand zou doen. En inderdaad, in het ons bewaarde formulier van de verklaring omtrent de gegoedheid van den candidaat, vinden wij veiligheidshalve den eed opgenomen, dat hij van het inkomen, dat hij verklaart op dit oogenblik te bezitten, niet weder zal afstand doen! Zoo kwam dan ten slotte toch somtijds de nieuwe priester een paar dagen na zijne wijding het getal der arme klerken vergrooten, en moest hij dikwijls een schamel onderhoud zoeken in de waarneming van eens anders pastoraat. Want ofschoon inderdaad priesterwijdingen van kinderen niet voorgekomen schijnen te zijn, pastoors, die de kinderschoenen nog niet ontwassen waren en die dus de hulp van een werkelijken priester noodig hadden en kochten, waren er, zooals wij zien zullen, maar al te veel! Hoe dit mogelijk was, zullen wij vernemen, wanneer wij de wijze bespreken, waarop een priester een pastoraat verkreeg. De keuze van een pastoor stond slechts bij groote uitzondering aan de gemeente. Wijze voorzorg! zult ge meenen, die aan onbeschaafde, onkundige menschen allen invloed ontnam in eene zoo teedere zaak, waar zij tot het nemen eener beslissing geheel onbevoegd waren! Ge vermoedt allicht, dat de keuze was overgelaten aan eene commissie uit de gemeente? In het geheel niet: de gemeente had in den regel noch direct noch indirect het geringste aandeel aan de keuze. De persoon, die hier alleen te beslissen had, was de een of andere machtige heer, die dikwijls een kasteel in of bij het dorp bezat, doch ook somtijds in geenerlei betrekking stond tot de dorpsgenooten. Zulk een heer heette ‘collator,’ - het recht, dat hem in de gelegenheid stelde een pastoor aan te wijzen, ‘collatierecht.’ In | |
[pagina 80]
| |
zijn oorsprong was dit recht alleszins billijk, maar zijne werking was allerverderfelijkst. De collator of patroon ontleende zijn recht aan de stichting der kerk. In de vroegste tijden, toen nog slechts enkele kerspelkerken hier en daar verrezen, waren het veelal de ambachtsheeren van het dorp geweest, die aan hunne onderhoorigen door het stichten van een kerkgebouw op eigen grond de verre reizen naar het naastbijgelegene bedehuis hadden bespaard; zij waren het geweest, die een kapitaaltje voor de bezoldiging van den pastoor der nieuwe kerk hadden aangewezen. Onbillijk was het dus niet, dat hun, als belooning voor zoo prijselijke daden, eenige invloed op de keuze van den nieuwen pastoor werd gegund: zij verkregen de bevoegdheid, om een hun aangenamen pastoor aan de geestelijke overheid voor te dragen. Toch was de zaak eenigszins bedenkelijk, en de uitkomst bewees dit. De kerkelijke overheid behield wel de beslissing, maar die beslissing werd allengs tot een blooten vorm, eene bevestiging, zoodat feitelijk de geheele benoeming aan de heeren kwam. Naarmate de inkomsten der pastoors door vrome stichtingen en legaten, door vermeerdering van de welvaart der parochianen toenamen, werd dit recht van benoeming meer en meer eene zaak van belang, van geldelijk belang. Het getal van hen, die de vette pastoraten begeerden, klom steeds, en de verleiding voor de soms niet ruim bij kas zijnde heeren, om aan een candidaat, die eenig loon voor zijne benoeming bood, de voorkeur te geven, nam in dezelfde mate toe. Zoo werd het langzamerhand maar al te gewoon, dat de aanzienlijke pastoraten inderdaad verkocht werden, terwijl de minder rijke ten deel vielen aan gunstelingen van den heer of aan zonen van personen uit zijn gevolg. De geestelijke beneficiën werden een voorwerp van ergerlijke knoeierijen, en processen tusschen verschillende personen, die zich tot het bezit gerechtigd achtten, waren aan de orde van den dagGa naar voetnoot1). De | |
[pagina 81]
| |
kerkelijke ambten kwamen in handen van totaal ongeschikte lieden, van kinderen zelfs, wier ouders het pastoraat door een priester lieten waarnemen tegen uitkeering van een vast loon, terwijl zij het overschietende gebruikten voor de opvoeding van den titulairen pastoor, die wel eens (de heer Gonnet levert ons een voorbeeld), tot jaren des onderscheids gekomen, weinig roeping voor het ambt gevoelde en het dus aan een ander deed overdragen. Een ander misbruik volgde: de (dikwijls gelaakte doch nooit uitgeroeide) vereeniging van verschillende kerkelijke beneficiën in een persoon, waardoor soms hooge geestelijken aan het hof van een vorst of in eene groote stad werkeloos leefden en de rijke inkomsten hunner beneficiën trokkenGa naar voetnoot1), terwijl al hun werk gedaan werd door verschillende arme priesters, die daarvoor door hen karig bezoldigd werden. Maar zoolang de ambachtsheer-collator zelf in het dorp woonde, bestond althans dit voordeel, dat hij zelf als parochiaan van zijnen cliënt belang had bij de behoorlijke vervulling van het pastoraat. Erger werd het, wanneer het collatierecht in andere handen kwam. Zoodra de beneficiën voor geld verleend werden, kreeg het collatierecht zelf geldelijke waarde, en sedert werd dit recht nu en dan overgedragen, verkocht aan personen, die geheel geene betrekkingen hadden met de gemeenten, wier zielzorg dus ter hunner beschikking kwam. Ook hiervan levert de heer Gonnet ons een voorbeeld. De graaf van Holland had, hetzij door kerkstichting of door overdracht, verschillende collatierechten in zijne hand weten te vereenigen. Omgekeerd was de Haarlemsche kommanderij van St. Jan in het bezit gekomen van de voordeelen (‘heergewaden’), die de graaf uit zijne leenen trok. Een minder wenschelijke toestand, en in 1447 besloten dan ook de graaf en de kommandeur, deze (en andere) rechten onderling te ruilen. Er was één bezwaar: de kerk verbood allen handel in geestelijke beneficiën ten stelligste, en het was dus moeielijk om van de ruiling eene rechtsgeldige | |
[pagina 82]
| |
akte op te maken. Doch geen nood! men had geschikte middeltjes om de bezwaren te ontduiken. Eene akte werd opgemaakt, waarbij de verschillende rechten geruild werden, doch van het collatierecht, dat buiten den handel was, werd niet gerept. De graaf vaardigde daarna eenen anderen brief uit, waarbij hij dit recht ‘ter eere van God en de H. Maagd en ter vermeerdering van den dienst van God’ aan de kommanderij schonk, en de bisschop bevestigde eerlang deze ‘schenking.’ Goed overlegd! zoo goed, dat het niet te denken was, dat het nageslacht ooit het fijne van de zaak zou vernemen! Maar ongelukkig kwam er een kink in den kabel. Eenige jaren later ondervond de kommandeur moeielijkheid in de handhaving van zijn collatierecht, het werd hem betwist. Wat te doen? hij zette alle gewetensbezwaren op zijde, riep den graaf in vrijwaring op en verzocht handhaving in het bij ruiling van hem verkregen collatierecht! Maar hoe ongeoorloofd dergelijke transacties naar onze begrippen ook waren, de gemeente, wier zielzorg zoodoende verhandeld was, kon in dit geval bij den ruil slechts winnen. In plaats van den graaf kreeg zij als collator een klooster: het was te verwachten, dat zij voortaan niet meer een gunsteling van het hof, maar eenen monnik als pastoor zou ontvangen. Er was dus alle kans, dat hare herders voortaan van beter gehalte zouden zijn. Inderdaad schijnt dit hier het geval geweest te zijn. Doch men meene toch niet, dat de weg voor misbruiken thans gesloten was; integendeel, de aanleiding tot erger werd juist thans geboden. Achtten geestelijke gestichten het verkoopen van beneficiën, die ter hunner begeving stonden, te aanstootelijk? of zochten zij een zekerder weg om van hun recht geldelijk voordeel te trekken? Ik weet het niet, maar een feit is het, dat zij veelal voor hunne geldelijke belangen op afdoende wijze zorgden. Gewoonlijk geschiedde dit door het verzoeken van een zoogenaamd ‘privilegie van congrue portie,’ waarbij het gesticht, dat het collatierecht bezat, de bevoegdheid verwierf, om aan den benoemden pastoor een zeker behoorlijk deel der inkomsten van het pastoraat uit te keeren en het overige zelf te innen. Maar daar het bedrag der ‘congrue portie’ van den pastoor onbepaald was (en moest zijn: immers het hing af van de hoeveelheid der aan het pastoraat verbondene inkomsten), waren twisten tusschen klooster en pastoor over het be- | |
[pagina 83]
| |
drag het gewone gevolg van deze privilegiën, en het einde was dan ook meestal, dat een zekerder middel gezocht werd in de zoogenaamde ‘incorporatie’ der kerk. De geheele kerspelkerk met hare pastorie en de daaraan verbondene goederen werd dan bij het klooster ingelijfd. Het klooster zelf kreeg den titel van pastoor en genoot alle inkomsten van het pastoraat, terwijl het de bevoegdheid kreeg om zelf eenen geestelijke met de zielzorg te belasten tegen een vast, naar willekeur te bepalen tractement; maakte de waarnemende pastoor later aanmerkingen op het bedrag daarvan, dan kon hij eenvoudig afgezet worden. Tal van contracten, op deze wijze met nieuw aangestelde pastoors gesloten, zijn ons bewaard gebleven. Wij kunnen ze niet allen goed beoordeelen. Natuurlijk was de pastoor op de eene plaats in beteren toestand dan elders. Maar algemeene regel was toch, dat hij in hoofdzaak of geheel werd afgescheept met ‘'t onseecker’, met de offers, door zijne parochianen volgens gewoonte bij verschillende gelegenheden vrijwillig gebracht, terwijl het klooster dikwijls de landerijen, bijna altijd de tienden voor zich behield. Reeds dit was eene ernstige fout, daar het den pastoor geheel van zijne parochianen afhankelijk maakte en de onderlinge verhouding onzuiver deed worden. En er was meer: de keuze van den pastoor was door de incorporatie geheel in handen van het kapittel of klooster gekomen, zonder eenig toezicht van de geestelijke overheid; het stond dus te vreezen, dat de ver verwijderde oversten van het gesticht zich niet al te zeer om de belangen der hun toevertrouwde zielen bekreunen en aan den pastoor, die het postje voor de kleinste som wilde waarnemen, de voorkeur boven anderen geven zouden, zonder acht te slaan op karakter en bekwaamheden van den sollicitant. Gelukkig mochten de gemeenten zich prijzen, die in handen vielen van een klooster als de Haarlemsche kommanderij, dat niet (als een kapittel of eene rijke abdij) de zetel was van zonen van adellijke geslachten, en welks leden het dus niet beneden zich achtten, zelven het pastoraat te gaan waarnemen. Het lot dezer gemeenten was inderdaad benijdenswaardig onder velen. Onze stukken stellen ons in staat met de meeste nauwkeurigheid na te gaan, hoe een priester in het bezit van een pastoraat werd gesteld: van elk der vele akten, die ter voldoening aan alle formaliteiten moesten opgemaakt worden, is ons hier | |
[pagina 84]
| |
een exemplaar (soms wel drie of vier) afgedrukt. Vooraf ging gewoonlijk een contract tusschen den collator en den priester, waarbij deze een deel zijner inkomsten aan den collator afstond of zich verbond tot eene jaarlijksche uitkeering in geldGa naar voetnoot1). Eerst dan kwam de candidaat in het bezit eener bezegelde acte, waarin de collator in den vorm van een open brief verklaarde, dat hij den priester N.N. om niet (‘pure ac simpliciter propter Deum’) voor het openstaande pastoraat (‘voor de zielzorg en de bewaking der in de kerk bewaarde relieken,’ zooals de formule luidde) had voorgedragen aan den aartsdiaken van het district, dien hij verzocht hem te willen aanstellen. De aartsdiaken voldeed echter niet lichtvaardig aan dit verzoek. Bij open brief gelastte hij aan alle hem onderhoorige geestelijken, om driemaal onder de mis van den predikstoel der vacante plaats af te kondigen, dat de voordracht gedaan was, en om alle opposanten op te roepen hunne bezwaren daartegen op een bepaalden dag in te brengen bij een aangewezen persoon, gewoonlijk den pastoor eener naburige parochie of den geestelijken rechter van het district. Van het volvoeren dezer opdracht gaf de geadresseerde (in het geval, dat ons bezighoudt, was het een rondreizend monnik, die zich tijdelijk in de vacante parochie ophield) kennis aan den aartsdiaken bij eene bezegelde akte, die hij met den opdrachtsbrief verbonden (‘getransfixeerd’) aan den afzender terugzond. Gewoonlijk bleek het, dat geene oppositie gedaan wasGa naar voetnoot2); de aartsdiaken stelde dan den voorgedragene tot pastoor aan en gelastte weder bij open brief alle geestelijken, om van hem den eed van trouw en gehoorzaamheid te ontvangen en hem daarna in het bezit van zijn beneficie ‘in te leiden’. Het stuk sloot met de opdracht, om alle parochianen te bevelen, dat zij den benoemde als hunnen pastoor zouden erkennen, hem als zoodanig onderdanig zijn en alle hem toekomende inkomsten uitkeeren zouden. Zoo was dan de pastoor geïnstalleerd en in het bezit van | |
[pagina 85]
| |
alle rechten, die aan het pastoraat verbonden waren, gesteld. In vele opzichten eene benijdenswaardige positie! Hij had een zelfstandig, levenslang recht verkregen op het genot van veelal rijke inkomsten, hij was feitelijk grondbezitter geworden en, indien hij zijne goederen behoorlijk beheerde (de collator had recht van toezicht), was hij aan niemand ter wereld verantwoording hierover schuldig. Aan het pastoraat was in de eerste plaats rechtens verbonden het genot van tienden van alle veldvruchten. Reeds Karel de Groote had dit ingevoerd en sedert had dit voorschrift bijna overal ingang gevonden. Helaas! dat het in zijne werking zoo hoogst schadelijke collatierecht ook hier eene verandering gemaakt had. Wanneer de collator een privilegie van de congrue portie verkregen had, maakte hij daarvan gewoonlijk gebruik om een groot deel der tienden (meestal ⅔) voor zich te nemen. Was eene kerk geïncorporeerd, dan moest de pastoor meestal alle tienden afstaan. Doch deze privilegies gaven in den regel slechts een rechtstitel voor wat ook vóór de verleening feitelijk geschiedde. Wij vinden in de door den heer Gonnet medegedeelde bescheiden maar al te veel reden om te vermoeden, dat ook de graaf van Holland als collator zonder bijzondere privilegies de kerspeltienden voor zich behield en den door hem aangestelden pastoor slechts het recht op de overige emolumenten van het pastoraat gunde. Ja zelfs toen de graaf zijn collatierecht aan de Haarlemsche kommanderij overdeed, schijnt hij de tienden voor goed aan zich behouden te hebben. Uit een praktisch oogpunt was er inderdaad iets voor te zeggen, dat men den pastoor, mits men hem schadeloos stelde (wat echter niet geschiedde), het beheer der tienden ontnam. Latere leeraars van het kerkrecht merkten niet ten onrechte op, dat de pastoor, als hem het genot der tienden gelaten werd, òf zelf het boerenbedrijf oefenen òf de opbrengst aan zijne parochianen verpachten en daardoor allicht in financiëele moeielijkheden met hen komen moest. Inderdaad vinden wij enkele onzer pastoors, die bij uitzondering hunne tienden of een deel daarvan behouden hadden, overgaan tot het verpachten van de opbrengst daarvan aan leden van hun kerspel. Anderen, met meer vrijen tijd of met meer zin voor het landbouwbedrijf, inden ze zelven, lieten ze in hun schuur brengen, het graan dorschen en verkochten dit daarna aan een naburig begijn- | |
[pagina 86]
| |
huis, waar het in de kloosterbakkerij verder bewerkt werd. Zoodoende werd de pastoor vanzelf heereboer. En hij moest dit tot zekere hoogte wel zijn. Want eene tweede verontschuldiging voor het achterhouden der tienden hadden de collatoren in het feit, dat de pastoor geenszins van die tienden behoefde te leven. Reeds van den beginne af was denkelijk door de meeste collatoren aan de door hen gestichte pastoraten het genot van eenige landerijen verbonden. Doch in den loop der eeuwen waren bovendien door vrome parochianen verschillende goederen aan den pastoor geschonken, wel is waar meestal onder verplichting om daarvoor zielmissen te doen, doch overigens in vrij bezit. Al deze eigendommen, dikwijls bestaande in renten uit vaste goederen, doch ook wel uit de landerijen en huizen zelven, werden door den pastoor beheerd. Hij mocht ze niet verkoopen of bezwaren, en ook voor het uitgeven in erfpacht schijnt toestemming van den collator noodig geweest te zijn; doch overigens was hij vrij. Hij betaalde de grondlasten, doch genoot ook de opbrengst. Voor personen met contemplatieve neigingen of voor hen, die zich aan de studie der theologie wilden wijden, leverde dit een ernstig bezwaar. Inderdaad zien wij dan ook een onzer pastoors, dien deze omslag begon te hinderen, eene overeenkomst sluiten met eene boerin, waarbij hij zijn weiland en zijne koeien aan haar in exploitatie geeft en alle boter, kaas en wei voor zijn gebruik bedingt. Andere pastoors waren echter blijkbaar mannen van de praktijk, goede heereboeren met een ondernemenden geest. Althans in 1529 vernemen wij, hoe de ambachtsheer van Hazerswoude den pastoor zeven morgen land schenkt ‘aan de zeezijde’, dus denkelijk onvruchtbaar land in de duinstreek. Hij doet die schenking, ‘om die heerlichede van Hazertswoude te verheffen, vorderen ende te verbeteren,’ op speculatie dus, en hij draagt dan ook zorg te bedingen, dat het land door de behandeling van den pastoor binnen vijf jaren volgens het oordeel van welgeborene mannen in waarde verdubbeld moet zijn. Een ander pastoor, weinig ervaren in het landbouwbedrijf, maar blijkbaar een liefhebber van het hengelen, verhuurde de aan zijn pastoraat behoorende ‘Papenmeer’ om te vogelen, voor negen vette wilde eendvogels, die hem op Kersavond moesten worden thuisbezorgd om zijn disch te versieren; maar het genot om de meer te bevisschen en zichzelven de noodzakelijke vastenspijs te verschaffen behield hij zich zelven voor. | |
[pagina 87]
| |
Zoodoende, hetzij hij zelf zijne vaste goederen beheerde, hetzij hij ze aan anderen ter exploitatie overliet, kreeg de pastoor een niet onaanzienlijk inkomen. Wij vinden in onze bescheiden pastoraten met f 150 en f 200 's jaars, eene voor die tijden niet onbeduidende som. Doch belangrijker dan deze vaste inkomsten was gewoonlijk het bedrag van ‘'t onseecker,’ de vrijwillige giften of zoogenaamde oblaties. Het was gewoonte, dat onder de mis alle aanwezigen, in bepaalde orde achter het altaar circuleerende, eene gift in de op het altaar geplaatste schaal legden voor den pastoor, - in bepaalde orde, zeg ik, want aan de eer om ‘voor te offeren’ werd veel gehecht, zoozeer dat er soms familietwisten uit voortkwamen. Ja, jonkheer Herbaren van Mijnden verhaalt in zijne gedenkschriften, dat zijn vader het kasteel Cronenburch, dat dicht bij het huis Mijnden lag, aankocht, alleen omdat het hem een doorn in het oog was, dat de heer van Cronenburch te Loenen het collatierecht der kerk en het recht om voor te offeren bezat! Grootere giften werden gegeven bij het toedienen der sacramenten: bij het doopen van kinderen, het hooren van de biecht, het toelaten tot de communie (vooral op de vier hoogtijden, wanneer scharen communicanten zich aanmeldden), bij het voltrekken van huwelijken, den kerkgang van kraamvrouwen, het reiken van het laatste oliesel. Al deze giften waren vrijwillig, maar men kon zich bezwaarlijk daaraan onttrekken: sommige pastoors haalden de gaven der communicanten, die verzuimd hadden iets te offeren, eenvoudig langs de huizen op! Andere oblaties waren in eene soort van vaste verplichting ontaard, zooals de uitkeeringen, gegeven bij het begraven van een lijk (afgescheiden natuurlijk van de betaling aan kerkmeesters voor het graf), voor het wijden van een altaar in de kerk enz. Het kwam dan ook tallooze malen voor, dat pastoors twistten, ja procedeerden over de vraag, of sommige huizen ‘haren hoochtijt houden’ (d.i. communiceeren) moesten onder hunne parochie. Ja eindelooze geschillen tusschen den pastoor en de kloosters, kapellen en gasthuizen binnen zijne parochie ontstonden over de vraag, of deze laatsten het recht hadden lijken in de kapellen hunner gestichten te begraven, natuurlijk wegens de daaraan verbondene begrafenisgelden. Werden deze geschillen geschikt, dan werd steeds een deel dezer gelden aan den pastoor | |
[pagina 88]
| |
der parochie voorbehouden, en zelfs dan nog moesten de gestichten eene afkoopsom betalen. Ook de emolumenten, uit allerlei vrome stichtingen (vooral zielmissen) spruitende, en de legaten, op het doodbed aan den pastoor vermaakt, waren zeer aanzienlijk. Deze voordeelen, die allen te zamen de ‘papelike prove’ (de prebende van den pastoor) uitmaakten, waren meestal voor onze pastoors hoofdzaak; bij de berekening van de waarde van een pastoraat werd vooral daarop gelet, ja in groote gemeenten trokken de collatoren soms alle andere inkomsten aan zich, omdat de pastoor gemakkelijk van de rest bestaan konGa naar voetnoot1). Was dit echter niet het geval en wenschte de pastoor meer te verdienen, dan viel het hem licht, zich tegen betaling een paar missen te doen opdragen door eene of andere in zijne kerk gevestigde broederschap, die gewoon was op gezette tijden voor hare leden bepaalde diensten te doen verricbten. Nog meer voor de hand lag het, den dienst waar te nemen voor eenen vicaris, die elders resideerde. En er is aanleiding om te vermoeden, dat dit zelfs somtijds geschiedde ten nadeele van het eigenlijke dienstwerk van den pastoor. Wij hebben nog een belangrijk deel van het aan het pastoraat verbondene financiëele voordeel niet besproken. Hij, die eene kerk stichtte, was volgens het kerkrecht verplicht eene pastorie daarbij te bouwen, wilde hij zijne stichting tot parochiekerk verheven zien. En zoo had iedere pastoor het genot van vrije woning in de pastorie en het gebruik van de daarbij behoorende hofstede, den ‘pastoorstuin.’ De pastoor moest de | |
[pagina 89]
| |
pastorie uit eigene middelen onderhouden; voor buitengewone reparatiën droeg de collator gewoonlijk bij. Het meubilair behoorde natuurlijk aan den pastoor, doch in onze pastoriën, die het eigendom waren van de Haarlemsche kommanderij, vond de nieuwe pastoor, die als monnik en dus zonder eenig vermogen uit het huis der orde kwam, althans de hoognoodige meubelen voorhanden. De meesten schepten er echter behagen in, om uit de inkomsten van hun ambt, die hun zelven behoorden, de wel wat kale vertrekken hunner woning op te knappen; en deze meubelen, die zij levenslang gebruikten, lieten ze aan hunne erfgenamen na, of (als ze naar de kommanderij terugkeerden) tot wederopzeggens toe ten gebruike aan hunnen opvolger. Nemen wij aan de hand van onzen vriendelijken gids de pastoorswoning eenigszins meer van nabij in oogenschouw. Van buiten maakt ze geene schitterende vertooning. We gaan langs het kerkhof en merken in het voorbijgaan op, dat de brug over de sloot, die daaromheen loopt, en de houten poort, die door de kerkhofsmuur toegang tot den doodenakker verleent, hoogst eenvoudig zijn. En toch is het nog maat enkele jaren geleden, dat onze pastoor hier eene groote verbetering maakte: immers de poort is nieuw en in de plaats van de brug zouden wij vroeger een dam gevonden hebben, die het water van de sloot belette af te stroomen, en het stilstaande water zal toenmaals wel dezelfde minder aangename eigenschappen gehad hebben als thans. Onmiddellijk bij het kerkhof vinden wij de pastorie, die er met haar rieten dak eenvoudig genoeg uitziet. Treden wij onbeschroomd binnen en male en wij van de gelegenheid gebruik om een (wel wat onbescheiden!) blik in de huishouding van een middeleeuwschen pastoor te werpen. Het aan de pastorie behoorende meubilair is niet rijk. Het bevat vijf bedden met toebehooren van dekens, lakens en kussens, - twee tafels op schragen, - geene stoelen, maar toch vijftien zitkussens, die men op de vaste banken langs den muur zal gelegd hebben, - zeven tafellakens, - vijf zilveren lepels (geene vorken, zoodat de pastoor nog wel gebruik zal gemaakt hebben van wat het volk nog ‘Adams vorken’ noemt), - een eetservies, - tinnen, koperen en ijzeren kandelaars, - eenig keukengereedschap en drie zijden spek, die de overleden pastoor nog in voorraad had. Doch hoezeer heeft de smaak en de behoefte aan comfort van den welgestelden bewoner dezen armelijken | |
[pagina 90]
| |
inventaris verbeterd! Betreden wij het ‘voorhuis,’ dan vinden wij de wanden versierd met verschillende ‘caerten’ van Europa, Nederland, Engeland, Brabant, Friesland, en ook kaarten van het H. Land en van Malta, die in de woning van een lid eener kommanderij van St. Jan niet behoorden te ontbreken. Verder ‘caerten van retorica,’ ‘gescreven met carmina ende met proos’ een wapenbord, ‘tavereeltgens’ (schilderijen) met voorstellingen uit de Romeinsche geschiedenis en ‘van Magdalena.’ Ook twee leuningstoelen met kussens en een buffet met het daarop behoorende tinnen lampet en het tafellinnen. De ‘camer’ is niet minder goed gemeubeld. De schoorsteen, versierd met een rood schoorsteenkleed met vergulde bellen, draagt de twee ‘brantysers’ om de houtblokken op te stapelen, en daarboven ziet men een verguld Mariabeeld ‘met rode gardinen behangen.’ Voor de ‘nieuwe tafel,’ met een tafelkleed gedekt, staat een leunstoel met twee andere stoelen. Het bed prijkt met een ‘beddecleet’, voor het venster ziet men een blauw gordijn met blauwe ‘foeye’. Langs de wanden vinden wij alweder ‘caerten’ en een ‘schoone crucifix van palmboom gesneden,’ verder ‘printen vant werck der apostelen’ en andere ‘tafereelkens’ van ‘Adam ende Eva’ en ‘van den goeden herder’ in lijsten, ja een paar ‘costelijcke tafereelen van albasteren, schilderie ende andere juweelen.’ Tinnen lepels, wijnroemers en ‘eeckglasen’ bewijzen, dat dit vertrek zoowel tot woon- als tot slaapvertrek dient. In de keuken zien wij iets minder nauwlettend rond, doch ook daar vinden wij sporen van zekere luxe; aan den schoorsteen een groen ‘scoorstiencleet’, vier vrouwestoelen en een (ons onverklaarbare) ‘viercante dronckaert,’ fruitschalen, sauskommen en andere tinnen tafelgereedschap, dertien van de ons welbekende aarden kruikjes met tinnen deksels en het ‘swarte kannebert’ om ze op te hangen, een ‘ront caesmantgien’ (zeker voor het ontbijt), het met snijwerk versierde ‘mangelbert’ (de handmangel onzer voorouders) en zelfs dáar aan den wand een ‘was tavereeltgien’: eene voorstelling met beeldjes van heiligen in was, zooals wij ze zouden hebben van gips. Een vluchtigen blik werpen we in den kelder, waar we de bierstellingen, het spinrokken van de meid, en drie en twintig ‘rode tafelborden’ opmerken als bewijs, dat de luxe van het tinnen tafelgereedschap de oude mode van houten borden nog niet geheel ver- | |
[pagina 91]
| |
drongen had maar dat het eten van ‘tafelbrot’ (sneden grof brood, waarop men het warme eten plaatste) toch reeds verouderd was. Ook de zolder levert ons weinig merkwaardigs, wij vinden er alleen ‘vier banckens daer men boeken op mach setten’ en verwonderen ons, dat de laatste bewoner der pastorie zoo weinig studielust heeft bezeten, dat hij zijne (trouwens ledige!) boekenkasten naar den zolder verbannen heeft. Eindelijk het ‘achterhuis’: het bevat het grove keukengereedschap en brengt ons daardoor tot het vermoeden, dat daar onder den schoorsteen met het ‘roode foeytgien’ eigenlijk de kookplaats is. Het meubilair van dit vertrek zal u niet interesseeren; alleen wijs ik u op de ‘twee witquasten’ ten bewijze, dat de veelgelaakte witte kamermuren reeds in de 16e eeuw den boventoon voerden. De deur van het achterhuis brengt ons in den tuin, waar wij een grooten boomgaard vinden, door den vorigen pastoor behoorlijk opgehoogd en met nieuwe vruchtboomen aangevuld. In den hoek zien wij de schuur, wel voorzien van turf en hout, dat de pastoor maar voor het afhouwen heeft in het bij de pastorie behoorende boschje. Wij hebben in het geheele huis geene kasten opgemerkt; voorzeker zijn er in den muur der slaapkamer bergplaatsen geweest, die onze opmerkzaamheid niet getrokken hebben. Wij kunnen slechts vermoeden, wat daarin geborgen is, maar als wij een blik in de testamenten der pastoors werpen, dan mogen we gissen, dat de inhoud zeer de moeite van het doorsnuffelen zou beloond hebben. Wij zouden daar zeker een aardig sommetje aan alterlei geldspeciën gevonden hebben, dat volgens het bijgevoegde briefje wel 1100 goudguldens bedroeg, zorgvuldig in een kistje weggesloten, dat ook nog verschillende eigendonisbewijzen bevatte. Verder een ‘drincknoot’ en een houten kop, beiden met zilver beslagen, - gouden ringen, - paternosters van rood koraal en git, met verschillende ‘silveren teeckenen’ en gouden kruisjes, - fluweelen en satijnen ‘riemen’ (gordels) met gouden sloten, - een zilveren ‘tantstoocker,’ zilveren lepels en andere kostbaarheden meer. Inderdaad het pastoraat moet winstgevend geweest zijn! Wij moeten ons niet voorstellen, dat alle pastoors zoo goed behuisd waren als hij, bij wien wij zooeven een bezoek aflegden. Anderen waren genoodzaakt, zich in kleinere woningen te behelpen. En wat was natuurlijker dan dat dezen, naarmate zij | |
[pagina 92]
| |
hunnen rijkdom zagen toenemen, zich niet bepaalden tot het beter meubelen van hun huis, maar ook bij voorkomende gelegenheid eene betere woning trachtten te verkrijgen? Zoo geschiedde het somtijds inderdaad: hoort, hoe de gemeente van Beverwijk in 1670 in het bezit kwam van eene fraaie pastorie. De pastoor zelf, heer Tyman Van Wou, zal het ons verhalen. De grootvader van heer Tyman was de Kampensche klok- en geschutgieter Geert Van Wou († 1527), de tweede en beroemdste uit het bekende 's Hertogenbossche geslacht, dat - evenals anderhalve eeuw later de Hemonijs - geheel Nederland en zelfs een deel van het buitenland van kerkklokken voorzien heeft. Mr. Geert had eene uitnemende en invloedrijke positie gehad en moet ook veel geld verdiend hebben. Doch (hoe het gekomen is, bleef onbekend) zijne zonen verkeerden in minder gunstige omstandigheden. Een van hen, het peetekind zijns vaders, zette het bedrijf, hoewel met minder succes, voort; doch de oudste, Willem Van Wou, was schrijver, notaris, iemand, die in die tijden, toen het schrijven eene kunst was, zich dikwijls met zeer onbeduidend werk voor partikulieren moest afgeven. Hij was arm, en de kinderen uit zijn talrijk gezin moesten zich zelven door de wereld helpen. Onze Tyman werd lid, der St. Jansorde en was zoodoende verzorgd; ja hij bracht het later nog tot kommandeur van Haarlem en stierf niet onbemiddeld. Een andere broeder, die den beroemden naam van Geert of Gerrit droeg, koos een minder gemakkelijken weg naar de fortuin. In 1563 vinden wij hem in hoogen gunst bij koning Erik XIV van Zweden: had hij wellicht het voorvaderlijke ambacht weer opgenomen en zich als geschutfabrikant den koning onmisbaar weten te makenGa naar voetnoot1)? Het blijkt niet, doch zeker is het, dat hij in groot aanzien ten hove stond: de koning zond hem met ‘andere edellieden’ in ambassade naar den landgraaf van Hessen, om een huwelijk tusschen Z.M. en 's landgraafs dochter tot stand te brengen. De zaak sprong af, en op zijnen terugweg kwam onze Gerrit te Beverwijk. Verwondert ge u over de vreemde reisroute? de reden der keus is toch | |
[pagina 93]
| |
niet moeielijk te gissen, al deelt heer Tyman ze ons niet mede. De gemakkelijkste en veiligste weg om uit Midden-Duitschland naar Zweden te komen was destijds zeker, langs den Rijn naar Nederland af te zakken en te Amsterdam, welks handel op de Oostzee juist toen tot hoogen bloei kwam, een schip te zoeken, dat naar den Sond ging. Doch, groote teleurstelling, te Amsterdam verneemt onze gezant het onverwachte bericht, dat Zweden in oorlog is met Denemarken en Lubeck: de zeeweg is dus onveilig geworden en hij moet betere tijden afwachten. Wat was natuurlijker dan dat Gerrit Van Wou de gelegenheid aangreep, om zijnen broeder Tyman op te zoeken, die destijds in het nabijgelegene Beverwijk kapelaan was? Hij bleef er geruimen tijd, en naarmate de gelegenheid om naar Zweden te komen zich langer liet wachten, werd onze gezant te meer bezorgd over zijne financiën. Hij had veel geld en kostbaarheden bij zich en op de eene of andere wijze moest hij dit alles aan de onzekere kansen van eene zeereis wagen. Naar het schijnt plaagden hem ook angsten, dat hij gedurende zijne lange afwezigheid de gunst van den wispelturigen koning - wiens ‘vorstengunst’ aan ons geletterd publiek sedert eenige jaren wèl bekend is - zou verliezen. Hoe het zij, hij overwoog ‘hulp van heeren geen erf te wesen’ en besloot een deel van zijn kapitaal in vast goed in Nederland te beleggen, ‘om in toecomende tyden wel versien te wesen.’ Eerlang kreeg dit plan een vasten vorm: een huis te Beverwijk, eigendom van den ridder Willem Van Snouckaert, werd wegens insolventie van den eigenaar publiek verkocht. Heer Tyman kende het door en door: toen hij nog bij den pastoor in de kost was (de kapelaan was later afzonderlijk gaan wonen), had hij een tijd lang ook daar met hem gewoond; sedert was het perceel wat ‘doot gewoont’, maar overigens mocht het nog sterk en fraai heeten, en het zou niet te duur loopen, daar het achteraf stond. Onze kapelaan, ‘die van sodanige dingen geen verstant en hadde,’ reisde naar Haarlem en overlegde de zaak met zijnen chef, den kommandeur van St. Jan, die hem volgaarne zijne hulp toezegde. Trouwens de broeders hadden nog allen tijd om de zaak te overwegen: het duurde bij de twee jaren eer het huis eindelijk toegeslagen werd. Gerrit Van Wou werd kooper. Hij kwam met zijn broeder overeen, dat deze het huis voor hem bewonen zou: de ander was dan zeker van een goed | |
[pagina 94]
| |
beheer van zijn eigendom. Van huur schijnt geen sprake geweest te zijn: zekerstellen van geld was destijds het hoofddoel van beleggen; rentegevend beleggen werd niet bepaald noodig geacht. Doch bovendien, de verhouding der broeders was zeldzaam goed: liep het Gerrit mede in de wereld, dan had hij zich eens uitgelaten, dat hij het geheele huis wel aan zijn broeder wilde schenken. Intusschen het liep hem niet mede: de gezant vertrok naar elders, zocht overal reisgelegenheid naar Zweden, maar kon niet naar wensch slagen. Daarbij kwam, dat hij eene royale manier van leven had (‘hij was costelijck,’ verhaalt zijn broeder) en zoo was hij weldra aan het einde van zijn gereed geld; eerlang kwamen er dringende boden om geld naar Beverwijk aan den pastoor, die vele ‘costelijcke juweelen’ daarvoor te pand kreeg. De pastoor stelde zijnen broeder niet te leur en zond wat hij aan gereed geld had; maar de beloofde teruggave liet zich wachten. Zoo kwam het, dat toen de betaaldag voor het gekochte huis kwam, hij geen geld beschikbaar had. Maar hij wist zich te helpen. Eerst verkocht hij een perceeltje land, dat bij het huis behoorde, doch niet zeer gunstig gelegen was; immers het was (zooals destijds dikwijls voorkwam) ‘hoeck in hoeck’ en zoo ‘dat anderen met strooken daar inquamen,’ terwijl het bovendien dikwijls onder water stond. Om de som vol te maken, verpandde hij het huis zelf met den tuin aan den Haarlemschen kommandeur, die hem de rest van het noodige geld voorschoot. Zoo werd het huis betaald, en toen in Maart 1566 een brief kwam van broeder Gerrit, die hem zijne behoudene aankomst in Zweden meldde en hoog opgaf van 's konings gunst, meende onze pastoor geheel uit zijne zorgen te zijn en voldeed gaarne aan het verzoek van zijn broeder, om in hunne geboorteplaats Kampen eenige zaken voor hem te gaan beredderen. Daar wachtte hem eene nieuwe verrassing. Een Zweedsch wijnkooper kwam juist gedurende zijn verblijf aan, en, vernemende dat de broeder van Gerrit Van Wou te Kampen was, haastte hij zich, hem met den Haarlemschen kommandeur, die den pastoor op reis vergezelde, bij zich aan tafel te noodigen; onder het eten was hij niet spoedig uitgepraat over het aanzien, waarin heer Gerrit stond. Hij had hem ontmoet, rijdende naast den koning op weg naar het leger, en door zijne tusschenkomst had hij meer dan ƒ 2000 aan den koning verdiend! De kommandeur liet zich geheel | |
[pagina 95]
| |
inpakken, kocht wijn van den wijnkooper en was ten volle overtuigd van de glorie Van Gerrit Van Wou. Wat wonder, dat heer Tyman een bod, om het huis met een paar honderd gulden winst te verkoopen, dadelijk afsloeg! Maar de kansen keerden: eerlang kwam er bericht, dat de pest in het Zweedsche leger was uitgebroken; broeder Gerrit lag zwaar ziek en zijne huisvrouw was reeds overleden. Later hoorde men niets meer en men dacht niet anders, of de Zweedsche hoveling was dood. Toen begon de kommandeur, die al dien tijd in goed vertrouwen geleefd had zonder geld te zien, ‘te murmureren’; ja hij begon leelijke zaken van den Beverwijkschen kapelaan achter diens rug te vertellen en drong sterk op betaling aan. Heer Tyman geraakte in het nauw. Wel kwam er thans bericht, dat broeder Gerrit nog leefde, maar hij scheen geruïneerd. Zijne ziekte en die van zijne huisvrouw, gevolgd door haar overlijden, hadden hem veel geld gekost; ook bij het ‘verhylicken’ van eene andere vrouw had de weinig zuinige man eene aardige som aan feesten uitgegeven. Toen was zijn beschermer, koning Erik, gevangen genomen en afgezet (1568) en hij had allen invloed aan het hof verloren. Nu was het nog erger: de kommandeur gaf ‘spytige woorden te hooren,’ de kapelaan had niet veel te antwoorden. Gelukkig kwam er eindelijk uitkomst. De oude pastoor van Beverwijk stierf in 1570 en onze kapelaan werd zijn opvolger. De Beverwijksche pastorie was een ellendig gebouwtje, dat later bij verkoop bleek slechts ƒ 150 te kunnen opbrengen. Wij zagen, dat reeds de vorige pastoor tijdelijk in een ander huis getrokken was. Er rijpte nu in het brein van den nieuwen pastoor een plannetje, dat alles op het prachtigst in orde zou brengen. Door tusschenspreken van den prior der kommanderij werd de kommandeur overgehaald, het gekochte huis voor de pandsom over te nemen en tot pastorie in te richten; de oude pastoorswoning werd verkocht, en uit de opbrengst bekostigde men de noodige reparatiën van het huis. Zoo was alles geschikt: heer Tyman bleef in het mooie huis wonen, zijn geldnood was voorbij en broeder Gerrit kwam er niet bij te kort. En wat het fraaiste was: de pastoors van Beverwijk hadden tot in lengte van dagen het genot van eene ruime, fraaie pastorie! Wij hebben reeds te lang naar het verhaal van den praatzieken pastoor geluisterd. En nog altijd staan wij voor de | |
[pagina 96]
| |
pastorie. Laat ons thans, terwijl wij van onzen geleider afscheid nemen, trachten het huis in onze verbeelding te bevolken. Zijt ge geneigd den pastoor, bij al het comfort zijner woning, te beklagen, omdat hij het daarbinnen toch wel eenzaam moet hebben, voor uw medelijden bestaat denkelijk geene aanleiding. Reeds de vele mannen- en vrouwenstoelen van de pastorie deden ons vermoeden, dat de pastoor dikwijls bezoek krijgt; maar de vijf bedden, die deel uitmaken van het vaste, aan de pastorie behoorende huisraad, wijzen gewis niet alleen op tal van logeergasten. En inderdaad, de pastoor woont meestal niet alleen. Uit het verhaal van Tyman Van Wou vernamen wij reeds, dat hij somtijds eenen kapelaan heeft, om hem te helpen bij zijne bezigheden. In Friesland, waar voor zulk een helper meestal eene eigene prebende gesticht is, vinden wij dikwijls ook eene afzonderlijke woning voor hem ingericht; elders en ook hier woont hij gewoonlijk bij den pastoor. Ook knapen treffen wij in de pastorie aan; de pastoors (althans de minder vermogenden) houden toch somtijds kostjongens en scholieren, die wel niet om der wille van de dorpschool, maar om het onderwijs van den pastoor zelf naar het afgelegen dorp zijn gezonden. Eindelijk valt onze aandacht op de ‘meecht’, de meid-huishoudster onzer ongehuwde predikanten. Maar wanneer wij deze vergelijking maken, dan valt ons oog veel meer op het verschil dan op de overeenkomst der verhouding. Wij naderen hier een zeer teeder onderwerp, doch nu wij alle hoeken der pastorie doorsnuffeld hebben, moeten wij niet halverwege ophouden: wij moeten de onbescheidenheid nog verder drijven en zelfs de verhouding van den pastoor tot zijne dienstmaagd bespreken, want zij is voor de kennis der middeleeuwsche zeden van bijzonder belang. Reeds het feit, dat wij alleen in de keuken ‘vrouwestoelen’ vonden, doet ons vermoeden, dat in de pastorie, die wij zooeven bezochten, de plaats der dienstmaagd uitsluitend in de keuken was, en wij moeten gulweg bekennen, dat wij in geen der vier pastoriën, met wier huishoudingen wij gelegenheid hadden kennis te maken, ook maar de geringste aanduiding vonden, dat er eene aanstootelijke verhouding tusschen den pastoor en zijne dienstmaagd bestond. Intusschen wij behooren te bedenken, dat wij hier te doen hebben met monniken, ordensgeestelijken althans, bij wie wij mogen onderstellen, dat de afgelegde gelofte wel zal gewogen hebben. Want het is er | |
[pagina 97]
| |
verre af, dat wij op deze gegevens een gunstig oordeel over de moraliteit onzer middeleeuwsche Hollandsche pastoors in het algemeen mogen bouwen. Ik wil mij niet eens beroepen op de herhaalde mandementen, door de kerkelijke overheid tegen de focaristen uitgevaardigd. Dezen zouden reeds ten volle gerechtvaardigd zijn geweest, wanneer b.v. een van twintig geestelijken in dit opzicht stof tot aanmerkingen geleverd had, en ik ben overtuigd, dat de getalsverhouding veel ongunstiger, het misbruik veel algemeener was, ja ik houd het er voor, dat de voor ons aanstootelijke betrekking zelfs de regel was. Ten bewijze beroep ik mij op de testamenten der geestelijken, niet de officiëele stichtingsoorkonden van vicariën of andere vrome fundatiën bij uitersten wil, maar de meer huiselijke bescheiden, waarbij de lagere geestelijken over hunne nalatenschap beschikten. Bij het betrekkelijk geringe getal der ons overgeleverde documenten van dien aard kan er natuurlijk geen sprake zijn van iets wat naar eene statistiek zweemt, alleen van een indruk. Doch die indruk is dan ook vrij sterk. Ik heb vrij wat van deze stukken onder de oogen gehad en ik moet verklaren, dat de groote meerderheid daarvan vermakingen bevat aan kinderen, gewoonlijk kinderen van de dienstmaagd. En ook als dit niet het geval is, dan treft men dikwijls bepalingen aan, die veel zeggen, veel doen vermoeden althans. Zoo is het beding zeer gewoon, dat de dienstmaagd al het huisraad van haren heer zal mogen behouden; niet minder dikwijls vindt men beschikt, dat zij een zeer aanzienlijk legaat of het vruchtgebruik van het geheele vermogen verkrijgt, ‘om vele goede ende treffelijcke dyensten’, den pastoor gedurende lange jaren gedaan, terwijl zij van haren kant verklaart afstand te doen van alle aanspraak op eenig verdiend loon. Men ziet het, hier is geen sprake geweest van loondienst; de verhouding was eene andere, het huisraad werd als gemeenschappelijk eigendom beschouwd en men heeft steeds stilzwijgend aangenomen, dat de pastoor voor de achterblijvende behoorlijk zorgen zou. De toon, waarop al deze beschikkingen gemaakt wordt, de onbevangenheid, waarmede de verhouding erkend wordt, geven aan deze documenten nog eene eigenaardige kleur, die bewijst, dat zaken als daarin vermeld worden maar al te gewoon, al te algemeen waren. Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Zullen wij ze hard veroordeelen en ons op onze betere zeden verheffen? Ik voor | |
[pagina 98]
| |
mij denk er niet aan. En ik zal mij niet vergenoegen met een beroep op de menschelijke zwakheid, op de ruwe zeden der middeleeuwen en dergelijke algemeenheden meer. Mij geven de waargenomen feiten veel meer den indruk, dat hier aan iets anders moet gedacht worden, dat wel in foro criminali niet als fait justificatif, maar toch als excuse gelden mag. Ik houd het er voor, dat het celibaat der priesters, door paus Gregorius VII op het laatst der 11e eeuw doorgedreven, in de middeleeuwen, althans hier te lande, nooit in de zeden is opgenomen. De vrouwen, met wie de middeleeuwsche lagere geestelijken leefden, waren niet de slachtoffers eener oogenblikkelijke zwakheid, neen, zij waren in waarheid de levensgezellinnen dier priesters, en de kerk mocht ze in voorbijgaande vlagen van rechtzinnige strengheid ‘concubynen’ schelden, de term ‘clerici uxorati’ (gehuwde priesters) wijst op een geheel anderen band. Het zou te ver gaan, te willen beweren, dat men zich niet bewust was, dat de verhouding ongeoorloofd was, maar men achtte ze als iets, dat van oude dagen af in de zeden opgenomen en erkend was. Of hoe anders het feit te verklaren, dat men voorbeelden vindt, dat priesters met vrouwen een geheim huwelijk aangingen? een huwelijk, gesloten voor getuigen onder overgave van een zichtbaar teeken (gewoonlijk een half muntstuk of een halve ring), dus in den gewonen vorm, die door de kerk wel veroordeeld en met boete gestraft, maar toch als geldig geëerbiedigd en erkend werd? Natuurlijk wil ik niet beweren, dat de kerk ooit een dergelijk huwelijk van een priester erkend heeft, maar ik meen te mogen aannemen, dat toch de partijen, die eene dergelijke overeenkomst aangingen, in de meening moeten verkeerd hebben, dat dit hun even goed als aan anderen geoorloofd was, ook al waren zij zich bewust iets te doen, dat aan de kerk niet aangenaam was. Kan men het onder zulke omstandigheden den veelal weinig ontwikkelden lageren priesters euvel duiden, dat zij hunne oude levensgezellinnen, de moeders hunner kinderen, die, veelal uit denzelfden stand als zij afkomstig, hun lief en leed gedeeld en hun in liefde en trouw aangehangen hadden, niet op het eerste gebod wegzonden en op straat zetten? dat zij ze althans zoodra mogelijk terugnamen? Nog een laatste persoon blijft ons ter bespreking over, die niet in de pastorie woonde maar er zeker dagelijks kwam: de | |
[pagina 99]
| |
koster. Hij was een geestelijke, die althans de lagere wijdingen ontvangen had, doch de kosterij was geen kerkelijk ambt. Evenals voor den pastoor was er voor den koster eene prebende gesticht, waartoe soms landerijen, meestal het genot van vrije woning in het kostershuis bij de kerk behoorde, doch waarvan het bezit steeds recht gaf op het trekken der aan het ambt verbondene emolumenten: de giften, die den koster geschonken werden, wanneer hij hielp bij het toedienen der sacramenten, - het aandeel in de uitdeelingen der memoristen, - het schoolgeld, - en vooral de gaven, die de koster bij zijne twee jaarlijksche ‘omgangen’ langs de deuren der parochianen ophaalde. Het drijven van een kleinen handel in beelden en kaarsen in de kerk was hem tot verbetering zijner inkomsten mede geoorloofd. Dit alles behoorde bij de kostersprebende. Het collatierecht daarvan berustte gewoonlijk bij den ambachtsheer der plaats, die daarvoor (ook helaas volgens gewoonte) ‘jairlix sekere summe van penningen’ van den benoemde trok. De koster droeg zorg voor het gereedmaken van het kerkgebouw tot den dienst, en hij had dan ook van kerkmeesters onder borgtocht in bewaring al wat de kerk aan kostbaarheden bezat: priestergewaden, altaarkleeden, het ‘printmissael’ en de andere kerkboeken, zilveren kelken en andere benoodigdheden voor den dienst, ‘Onse Lieve Vrouwen beste mantel’ en andere kleederen, om de heiligenbeelden bij feesten uit te dossen enz. enz. Wij zagen reeds, dat hij bovendien den pastoor behulpzaam was bij het toedienen der sacramenten; geregeld zong hij mede op het koor en later zal het ons blijken, dat hij somtijds ook deelnam aan de diensten der memoristen. Op een dorp was hij meestal tevens schoolmeester. Maar zoo ge mocht meenen, dat onze pastoor aan hem eene eenigszins geletterde conversatie kon hebben, zoudt ge u zeker vergissen. De schoolmeester heet ‘rector schole et chori’ en het zou juister geweest zijn, als de volgorde omgekeerd ware. Van niet minder gewicht dan de plicht om de kinderen te leeren lezen en schrijven, was toch voor den schoolmeester de taak, om ze geschikt te maken voor den koordienst, want bij de plechtige godsdienstoefeningen traden de scholieren in het kerkkoor op als koorknapen om den zang te versterken. Ja het is wellicht niet gewaagd te beweren, dat het lezen en schrijven alleen als hulpmiddel voor het leeren zingen bij de mis diende. Immers | |
[pagina 100]
| |
nog in 1567 werd den schoolmeester van geene mindere stad dan Groningen ingescherpt, dat ‘die schoole principael om het koer gefundeert ende gestychtiget is!’ Ook andere bezigheden waren den koster-schoolmeester opgedragen. Te Beverwijk vinden wij hem ‘naer oude costume’ bezig met het bedienen der mis in de kapel van het gasthuis. Eene andere post was op onze dorpen geregeld aan den schoolmeester toevertrouwd, die van klerk of secretaris van het dorpsbestuur. Vreemde samenkoppeling naar onze begrippen, die den secretaris eener gemeente vrij wat hooger in rang achten dan den onderwijzer eener lagere school! Maar hoeveel vreemder nog dunkt ons die combinatie, wanneer wij aan het collatierecht denken en den collator der kostersprebende het dorpsbestuur hooren uitnoodigen, om de door hem aangewezen persoon ‘in den clercambochte te ontfangen ende aen te nemen’ en hem na het afleggen van den eed ‘alle bueken, rekeningen off gescriften’ ter hand te stellen, ‘die hem totter execucien ende bedienen derselver offiicien van node ende behoefflic’ waren. Zoo had dus de magistraat eenvoudig zijne geheime papieren ter inzage voor te leggen aan den eersten den beste? aan den persoon, die den collator het meeste geld geboden had voor het bezit van het kostersambtGa naar voetnoot1)? Zoo was het inderdaad, maar wij behooren van den anderen kant te bedenken, dat den magistraat in de meeste gevallen toch ook zonder deze uitnoodiging geene andere keus zou gebleven zijn; immers de schoolmeester kon zeker lezen en schrijven, en allicht vond men op het dorp geen tweeden persoon, die zoo geleerd was! Wij keeren thans tot den dorpspastoor zelven terug. Na het bezoek, aan de dorpspastorie gebracht, zijn wij in staat om ons eene voorstelling te maken van zijne omgeving, van den kring, waarin hij leefde, en van de zorgen, die hem als lid der maatschappij, als grondbezitter en als huisvader kwelden. Doch van zijne eigenlijke ambtsbezigheden vernamen wij nog niets, en het wordt tijd, dat wij daarnaar een onderzoek gaan instellen. De eigenlijke werkzaamheden van den pastoor waren niet zwaar. Hij moest geregeld de mis bedienen, doch de tijdroovende zingende missen waren geen dagelijksch werk. Naar het schijnt was hij althans in de latere middeleeuwen verplicht, op Zon- | |
[pagina 101]
| |
en feestdagen (alleen op de hooge) ook te prediken of een ander geestelijke te doen prediken; veel werk maakten de pastoors daarvan echter over het geheel nietGa naar voetnoot1). En geen wonder! men vond ‘die oorsake der predicatie’ in het ‘brengen van die ongeloovigen totten geloove’, en bepaalde ongeloovigen waren er in de middeleeuwen weinig. Voor geloovigen, die ‘duechtelijck’ leefden, was de prediking wel is waar ook nuttig, ‘opdat se souden mogen blyven in haer onnoselheyt ende simpelheyt,’ maar blijkbaar achtte men dit bijzaak. Doch eene hoofdwerkzaamheid van den pastoor bestond in het toedienen der sacramenten: het doopen van kinderen, de toelating tot de communie, het sluiten van huwelijken, het hooren der biecht, het toedienen van het laatste oliesel enz. Maar dit was dan ook in hoofdzaak alles, waartoe de pastoor zich krachtens zijne aanstelling verplicht zag. Men ziet het, geen zware taak! En bovendien: toezicht was er zoo goed als niet, zoodat hij het niet eens al te zwaar behoefde op te nemen. Zonder moeielijkheden ging dus zijn leven in alle kalmte op het stille dorpje voorbij. Maar bezwaarlijker werd het, toen de tijden der hervorming naderden. Ook op onze dorpjes drong de geest van verzet tegen de oude kerkleer door. Aanvankelijk kwam een predikant uit de buurt over en preekte bij een der dorpelingen in huis. Doch het werd erger: eerlang hoorde men van hagepreeken. Een boer stond een deel van zijn erf af, een ander timmerde er eene hut, geld werd in het openbaar door eene vrouw ingezameld, en een advocaat maakte zelfs eene lijst van vaste contribuanten op. Spoedig werd nu de predikant, die bij Dirck Hasselaer te Haarlem gelogeerd had, door een dorpeling met zijne schuit aangebracht en bij een vriend van Hasselaer gehuisvest. Sedert gaan de predikatiën geregeld voort: de ‘vermaender’ houdt bijbellezingen en draagt ‘sermoenen’ voor, waarbij aan het slot de vermaning niet ontbreekt, dat anderen, ‘die 't beter weten,’ op mogen staan; de voorganger ‘wil gaarne geleerd worden’, d.i. hij is niet afkeerig van een twistgesprek over de quaestieuse leerstukken. De gevolgen blijven niet uit. Het wordt onrustig in het dorp. De pastoor vindt, als hij de mis wil gaan doen, een galg op de kerkdeur geschilderd; op de straat wordt hem ‘Vive | |
[pagina 102]
| |
le geus!’ nageschreeuwd, ja soms wordt hij door geusche edelen bedreigd met geweld, omdat hij tegen ‘de secte’ predikt. Een nieuwe schoolmeester vestigt zich in het dorp, die eene 16e eeuwsche school ‘zonder den bijbel’ inricht en weigert den kinderen het confiteor te leeren. Er ontstaan oploopen, de monniken in het klooster zijn niet veilig meer, en de schutterij wordt soms opgeroepen om de orde te bewaren. Eenige jarën verder, en de kettersche gevoelens hebben zooveel veld gewonnen, dat ook de meer bezadigden onder de gemeente den pastoor zijn afgevallen; zij stellen zich niet langer tevreden met de mis en eischen, dat de pastoor meer prediken zal; hij van zijne zijde klaagt steen en been over het weinige kerkbezoek. Zoo staat de pastoor meer en meer tegenover een groot deel zijner gemeente, het onderling vertrouwen is verdwenen en de gelegenheid voor eene zegenrijke werkzaamheid is verloren. Nog enkele jaren, en de pastoor moet zijne standplaats verlaten en wijken voor de steeds meer veldwinnende hervorming. Intusschen, dit waren exceptioneele tijden. Eeuwen waren voor dien tijd voorbijgegaan, waarin de onderlinge verhouding van pastoors en gemeente alleen dan iets te wenschen had overgelaten, als de herder zelf daartoe aanleiding had gegeven. En de pastoor moest wel zeer lui of kwaadwillig zijn, die reden tot klagen aan zijne parochianen gaf door bepaald verzuim zijner weinige plichten. Maar bij die plichten voegden zich langzamerhand andere werkzaamheden, die steeds in omvang toenamen, zoodat allengs wellicht de meeste tijd van den pastoor werd ingenomen door dit gedeelte zijner taak. Bij de zielzorg voor de levenden voegde zich de zorg voor het zieleheil zijner afgestorvene parochianen. De leer der katholieke kerk, dat elke ziel eenigen tijd na den dood ter loutering in het vagevuur moet doorbrengen, terwijl die tijd door de gebeden der achterblijvenden kan verkort worden, gaf aanleiding, dat bijna ieder, die slechts eenige middelen bezat, op de eene of andere wijze voor zijne ziel eenige vermindering van den zuiveringstijd trachtte te verkrijgen, door zich de voorbeden der hem overlevenden te verzekeren. Op de meest verschillende wijzen werd aan dit denkbeeld uitvoering gegeven. De armsten moesten zich vergenoegen met het goedkoope voorrecht van een plaatsje in de ‘memorierol’ of het ‘zielboeck,’ dat des Zondags van den preekstoel werd afgelezen, | |
[pagina 103]
| |
waarna voor alle opgenoemden collectief gebeden werden opgezonden. Maar als het eenigszins kon, trachtte men zich een zeker getal zielmissen te verzekeren, voorafgegaan door eene vigilie op den vorigen avond en vergezeld van het ‘begaan’ (d.i. het besprenkelen met wijwater) van het graf. Ook hier weder ontmoeten wij natuurlijk groote verscheidenheid van vormen, in overeenstemming met het vermogen der afgestorvenen. De eenvoudigste vorm was het bestellen aan den pastoor van eenige zielmissen, die door de erfgenamen uit den boedel betaald werden. Dertig zielmissen (d.i. dagelijks gedurende een maand na het overlijden) schijnt ongeveer het kleinste getal geweest te zijn; dagelijksche missen gedurende een jaar waren nog gewoon. Doch bovendien kon men na afloop van het jaar zijn jaargetijde laten houden, d.i. bepalen, dat ten eeuwigen dage op den sterfdag (ook wel op een anderen willekeurig aangenomen dag) eene zielmis met vigilie zou gehouden worden. Doeltreffender moest het natuurlijk schijnen, om ook den ‘maentstont’ en den ‘zevendach’ te doen vieren, d.i. elken maand of elke week de gedachtenis van zijn overlijden door eene mis met vigilie in herinnering te doen houdenGa naar voetnoot1). Maar voor dergelijke eeuwigdurende instellingen kon natuurlijk niet op zoo eenvoudige wijze gezorgd worden, als voor een binnen het jaar afloopende reeks missen. De meest eenvoudige vorm, denkelijk wel de oudste, om zulk een plan uit te voeren, bestond in de schenking van een stuk land aan den pastoor onder voorwaarde van het verrichten der gewenschte missen. Het geschonkene land werd dan een deel der pastoorsprebende, en alle opvolgende beneficianten waren daarentegen ten eeuwigen dage verplicht, de jaarlijksche of maandelijksche missen te verrichten. Doch deze regeling liet natuurlijk alles aan de goede trouw der pastoors over, en naarmate in den loop der eeuwen het getal der stichtingen toenam, werd de kans | |
[pagina 104]
| |
grooter, dat enkele daarvan verwaarloosd zouden worden. Men zon dus op een middel, om den pastoor te doen controleeren: het land werd niet aan den pastoor, doch aan kerkmeesters (ook wel, doch zeldzamer aan eene broederschap) geschonken, en aan deze werd de verplichting opgelegd, om een deel der inkomsten jaarlijks aan den pastoor uit te keeren als loon voor het verrichten der verlangde missen; meestal werd nog als poenale sanctie bij verzuim het vervallen van het land onder dezelfde verplichtingen aan andere corporatiën in de stichtingsoorkonde opgenomen. Zoo was eene doeltreffende inrichting verkregen, die later zeer algemeen werd. Doch zij diende hoofdzakelijk voor de burgerij; rijkeren, voorname personen vooral, verkozen eene meer in het oog vallende stichting, die de voortdurende werkzaamheid van een afzonderlijken priester, speciaal aangenomen om voor hun zieleheil te zorgen, verzekerde. Ik bedoel eene zoogenaamde ‘vicarie’. Eene vicarie was eene geheel op zich zelf staande stichting, bestaande uit eenige landerijen, waarvan de opbrengst bestemd was tot het doen van zielmissen aan een bepaald altaar door een uitsluitend daartoe aangewezen priester. Deze priester beheerde de landerijen der stichting en trok er de inkomsten van, doch hij was onderworpen aan het toezicht van de erfgenamen des stichters, die hem ter aanstelling aan de geestelijke overheid voordroegen, geheel op dezelfde wijze als wij dit zagen geschieden bij de benoeming van den pastoor. Het is duidelijk, dat deze vorm van stichting eene bijna even doeltreffende controle leverde als de vroeger beschrevene, terwijl zij aan de nagedachtenis van den afgestorvene eene veel meer in het oog vallende plaats verzekerde. Gedurende de 14e en 15e eeuwen vermeerderde dan ook het getal der vicariën in al onze parochiekerken op verbazende wijze; elke kerspelkerk verkreeg langzamerhand behalve het hoofdaltaar tal van andere altaren, uitsluitend voor het gebruik der vicarissen bestemd, en naast den pastoor, die met de bediening dezer altaren niets te doen had, ontstond eene schaar van andere priesters, die allen aan dezelfde parochiekerk verbonden waren. Dit bracht tegen het eind der middeleeuwen eene laatste vorm van stichtingen voor het zieleheil der afgestorvene parochianen in zwang, de meest ingewikkelde, doch die dan ook niet alleen de tot nog toe genoemde vereischten bezat, maar daaraan buitengewonen luister bij betrekkelijke | |
[pagina 105]
| |
goedkoopheid paarde; ik bedoel de stichting van memoriegoederen. De inrichting dier stichtingen maakt eene eenigszins uitvoeriger beschrijving noodig. Bij alle vroeger door mij besprokene stichtingen werd de lijkdienst verricht door slechts éénen priester, hetzij den pastoor of den voor den dienst aangenomen vicaris. Er bestond echter een andere plechtiger vorm. Indien men door schenking aan een kapittel het voorrecht van eenen lijkdienst aldaar kocht, dan verrichtte niet alleen een der kanunniken dezen dienst, maar alle andere leden van het kapittel waren in het koor daarbij tegenwoordig en namen deel aan de plechtigheid door het geven der antwoorden en door het mede opzenden der gebeden. De overledene, wiens memorie gevierd werd, verkreeg dus in dit geval voor ééne stichting de voorbede van verschillende priesters tegelijk. Een belangrijk voordeel, dat er toe moest bijdragen om het toch reeds, wegens het aanzienlijke karakter der kapittelen, veelbegeerde voorrecht van eene memorie in eene kapittelkerk nog aanlokkelijker te maken. Wat wonder, dat de parochiekerken op middelen zonnen om met de kapittelen te concurreeren? Eene uitnemende gelegenheid bood zich aan, wanneer het getal der in eene kerspelkerk gestichte vicariën belangrijk toegenomen was. Hetzij door de kerkelijke voorschriften hetzij door de gewoonte waren de vicarissen verplicht, allen aan de hoogmis in de kerk, waaraan zij verbonden waren, deel te nemen. Bij zulke gelegenheden bevatte dus het kerkkoor een groot personeel onder leiding van den pastoor, en het denkbeeld lag voor de hand, om van dit gezelschap partij te trekken op gelijke wijze als het kapittel van zijne kanunniken onder toezicht van den deken deed. Zoo geschiedde het: de pastoor en de gezamenlijke vicarissen constitueerden zich tot een lichaam, de ‘gemeene memoristen’ (ook wel ‘memorieheeren’), en verklaarden zich bereid, om op de wijze van de kapittelen lijkdiensten aan te nemen. De zaak viel in den smaak, de giften stroomden toe en de ‘memoriegoederen’ waren ontstaan. Leden van de vereeniging waren dus de pastoor en alle vicarissen, die een beneficie in de kerk bezaten; soms (dit hing van den wil der stichters van elke memorie af) trad ook de koster-schoolmeester als lid op. De plaatsvervangers der vicarissen, ‘officianten’ genaamd (in tegenoverstelling van de be- | |
[pagina 106]
| |
zitters der prebende zelven, de ‘beneficianten’), werden onder de memorieheeren in de plaats hunner betaalsheeren toegelaten. Zij hadden geen recht, die toelating te eischen, maar wegens de afwezigheid van zeer vele vicarissen moest men wel genade voor recht laten gaan, wilde men den dienst niet geheel doen verloopen. Toch ging men eenigszins aarzelend er toe over, hen aan te nemen: men besloot geenen officiant toegang te verleenen dan onder goedkeuring van den pastoor en de meerderheid der memoristen, terwijl bovendien voor de toelating bijzondere regelen gesteld werden, die de gedurige twisten moesten voorkomen, waartoe vele vicarissen door knoeierijen bij het delegeeren hunner functiën aanleiding gavenGa naar voetnoot1). Er waren twee memoriemeesters, waarvan jaarlijks éen aftrad; de gezamenlijke memoristen vervulden de vacature door keuze van een ander. De memoriemeesters hadden het beheer van de gemeenschap: zij administreerden de landerijen, inden de ontvangsten, en deelden ze aan het eind van het jaar onder de leden uit naar gelang dezen bij de diensten tegenwoordig geweest waren. Ieder ontving bij elken dienst een looden presentiepenning, die aan het eind des jaars in geld verwisseld werden. Ter controleering van de memoriemeesters diende een ‘signator,’ die lijsten der afwezigen hield. Afwezigheid was den leden slechts met verlof van de memoriemeesters om bepaalde redenen geoorloofd en werd anders met verlies van presentiegeld gestraft. In de vergaderingen der memorie hadden de memoriemeesters het presidium en zij voerden de besluiten der vergadering uit. Aan het eind van het jaar deden zij rekening van hun beheer aan de gezamenlijke memorieheeren. Wij hebben hier dus het geheele personeel van de memoriediensten van een kapittel bijeen: de pastoor vervangt den deken, de vicarissen de kanunniken, terwijl ook de presentiemeester of kleine kameraar door den memoriemeester wordt | |
[pagina 107]
| |
voorgesteld. Ik had dan ook reeds lang vermoed, dat bij de stichting der memoriegoederen de inrichtingen der kapittelen nagevolgd werden, en de door Gonnet medegedeelde, zeer uitvoerige statuten der Beverwijksche memorie, die mij in staat stelden bovenstaande schets te geven, bevestigen dit vermoeden thans op afdoende wijze door zich uitdrukkelijk op het voorbeeld der Utrechtsche kapittelen te beroepen. Inderdaad, wanneer nog slechts éene verandering gemaakt werd, wanneer de gezamenlijke beneficianten de goederen hunner prebenden onder goedkeuring der bevoegde macht in éene kas of ‘gemeene ark’ (de statuten der Beverwijksche memorie gebruiken wel niet toevallig hetzelfde woord!) stortten, dan was de overgang van eene kerspelkerk tot eene kapittelkerk voltooid. Men had dan eene ‘groote’ en eene ‘kleine kamer’ van beheer verkregen, en de uitdeelingen aan de kanunniken (vroeger vicarissen) konden beginnenGa naar voetnoot1). Inderdaad is menige parochiekerk denkelijk langs dezen weg tot de zeer begeerde waardigheid van kapittelkerk opgeklommen, bepaaldelijk schijnt dit het geval geweest te zijn te Montfoort. Ja het gemeenschappelijke leven der kanunniken uit éene beurs was gaandeweg zoozeer tot eene fictie geworden dat zelfs het vormen der ‘gemeene ark’ zelve daar achterwege schijnt gebleven te zijn en de memoriegoederen het eenige waren, dat den weidschen naam van kapittel voor de geestelijkheid der Montfoortsche parochiekerk rechtvaardigdeGa naar voetnoot2). De memoristen van Beverwijk brachten het zoover niet. Zeker was hunne afhankelijkheid van de Haarlemsche kommanderij een afdoend beletsel. Maar ook andere redenen kunnen bestaan hebben: wij vinden sporen, dat de vereeniging wel rijk was, maar toch niet bloeide, - sporen van bederf reeds in de jeugd der stichting. Boven vermeldde ik reeds, dat over het toelaten der officianten verschil van gevoelen bestond wegens de vele misbruiken bij de aanstelling dezer priesters; doch eene andere knoeierij verdient opzettelijke mededeeling, omdat zij een staaltje geeft van de groote | |
[pagina 108]
| |
ontwikkeling, die de exploitatie der kerkelijke beneficiën in de latere middeleeuwen verkregen had, en van de groote behendigheid, waarmede dit spel gedreven werd. Naarmate het bedrag der jaarlijks door de memoriemeesters uitgedeelde presentiegelden toenam, moest de bevoegdheid om daaraan deel te hebben des te begeerlijker schijnen. Het middel daartoe was eenvoudig: men stichtte eene vicarie; elke bezitter eener vicarie in de kerk was toch per se lid der memorie. Eene vicarie-stichting was natuurlijk kostbaar, maar weldra kwamen slimme koppen op het denkbeeld, dat de uitdeelingen der memoriemeesters op zich zelf reeds voldoende waren om eenen vicaris te bezoldigen. Zoo kwam men tot het volgende middeltje: men stichtte eene vicarie en begiftigde die met eene rente van slechts enkele guldens 's jaars; de aan den vicaris bovendien toekomende geldsom uit de uitdeelingen der memorie beloofde liefhebbers genoeg te lokken, en zoo verkreeg de stichter feitelijk op kosten der memorie op goedkoope wijze eenen vicaris, die ten eeuwigen dage zielmissen voor hem of zijne nabestaanden zou verrichten! Ergerlijker misbruik werd van dit middel gemaakt door het nog meer verminderen of zelfs geheel weglaten der aan de vicarie verbondene rente; ook de aan den vicaris opgelegde zielmissen werden dan tot een minimum (b.v. ééne mis 's jaars) gereduceerd. De stichter verkreeg dan geene lafenis voor zijne ziel, maar des te meer voor zijne beurs; immers het eenig denkbare voordeel, dat zulk eene stichting hem geven kon, was de koopprijs, die hij als collator van het beneficie van eenen priester kon bedingen. De zoogenaamde stichter der vicarie verkocht dan feitelijk het recht om deel te hebben aan de uitdeelingen der memorie, waartoe hij geen penning had bijgedragen! Het spreekt van zelf, dat de memoristen dergelijke praktijken, die het bedrag hunner jaarlijksche inkomsten door het voortdurend vermeerderen der deelhebbers verkleinden, niet rustig konden aanzien, en zij namen dan ook herhaaldelijk besluiten, die de toelating van zulke schijn-vicarissen bemoeielijkten; de ‘verbetering van den dienst van God’, geen ‘schandelijk winstbejag’ moest, zoo meenden zij terecht, het doel zijn, waarmede men lid der gemeenschap werd. Wij hebben alweder onzen pastoor eenigszins uit het oog verloren. Bij de memoriediensten was hij wel de eerste persoon, maar zij waren niet uitsluitend aan hem opgedragen. Toch be- | |
[pagina 109]
| |
hoorden zij natuurlijk tot zijne werkzaamheden en wel niet tot de minst tijdroovende. Wij hebben echter thans nog enkele bezigheden te bespreken, die niet bepaald tot het dienstwerk van den pastoor behoorden, maar waarvoor hij òf als hoofd der parochie de aangewezen persoon was, òf die hem opgedragen werden, omdat men destijds dikwijls geene andere keus had. De pastoor was veelal de eenige persoon van eenige ontwikkeling, die in het dorp te vinden was, en het was dus natuurlijk, dat men hem met het werk belastte, dat geen ander verrichten kon. Hij van zijnen kant was volkomen bereid zich naar den wensch zijner parochianen te schikken, want gewoonlijk brachten dergelijke buitengewone bemoeiingen hem ook een buitengewoon voordeeltje op. Het waren bemoeiingen van den meest verschillenden aard. Nu eens is het een parochiaan, die wegens een of ander vergrijp in den kerkban is gedaan en die zich door het voldoen der opgelegde boete daaruit gelost heeft, wiens verzoening met de kerk van den predikstoel moet afgelezen worden. Een andermaal moet er eene inzameling gedaan worden voor de bevrijding van het H. Land uit de macht der ongeloovigen, en wenscht men bekend te maken, dat er een ‘stock’ of kist in de kerk zal geplaatst worden tot het opnemen der giften, waarvan het loon in ‘oflaet’ of bevrijding uit het vagevuur zal bestaan. Dan weder komt eene arme vrouw uit een naburig kerspel tot den pastoor met eene aanbeveling van zijnen ambtgenoot: haar stiefzoon heeft de gelofte gedaan eene bedevaart te doen, doch hem ontbreekt het geld om de reis te volbrengen, en zij wenscht nu dit sommetje bij elkaar te brengen door aalmoezen op te halen, die zij zonder 's pastoors openlijke aanbeveling niet licht zal krijgen. Dikwijls zijn het ook de kerkmeesters, die de voorlichting van den pastoor verlangen: zonder zijne hulp geschiedt er althans in de kleinere gemeenten niets. Moet er eene lijst van de eigenaars der graven in de kerk gemaakt worden, - worden de plaatsen in de vrouwenbanken verkocht, - moet er een nieuw missaal voor het koor gekocht worden, altijd moet de pastoor aan kerkmeesters zijnen bijstand verleenen en raad geven. Vooral in gewichtige gevallen wordt de hulp van den pastoor ingeroepen. Als het kerkhof te klein wordt en de toestemming van den ambachtsheer wien de voor de uitlegging noodige | |
[pagina 110]
| |
grond behoort, tot de overdracht moet verkregen worden, dan is de pastoor de aangewezen tusschenpersoon tusschen zijne boersche kerkmeesters en den niet al te genaakbaren edelman, die op voorspraak van den pastoor genadig afstand doet van zijne rechten, op voorwaarde dat de kerk zijnen erfpachter tevredenstellen zal. Nog natuurlijker was zijne tusschenkomst, wanneer kerkmeesters iets van de geestelijke overheid wenschten te verkrijgen: wanneer zij aan een feest in de kerk het privilegie van aflaat van zonden wenschten verbonden te zien, om meer toeloop te verkrijgen, - of wanneer men het feest der kerkwijding op een anderen dag wilde verzet zien, omdat het in een tijd viel, dat het dorp vol vagebonden en landloopers was, die de orde bij de feestviering op hinderlijke wijze verstoorden. Doch zelfs met werkzaamheden van niet-kerkelijken aard vinden wij den pastoor bezig. Hij vervulde eenigszins de plaats, die bij ons de notaris inneemt: hij maakte akten op, die met de officiëele, van het gerecht uitgaande brieven concurreerden en niet veel minder gezag hadden dan deze. Elk pastoor had een ‘testamentboeck,’ dat hij niet verzuimde mede te nemen, wanneer hij aan een kranke het laatste oliesel ging reiken; vermaakte deze dan een en ander (en het schijnt de vaste regel geweest te zijn, dat de kerk door de stervenden bevoordeeld werdGa naar voetnoot1), dan strekte de inschrijving in dit boek daarvan tot volledig bewijs. In dit geval was de pastoor de aangewezen persoon tot het opmaken der akte, daar hij alleen den zieke in het uiterste bijstond. Doch ook bij andere gelegenheden verleende hij zijne hulp. Wij zien hem huwelijksche voorwaarden opmaken en bezegelen voordat het huwelijk ingezegend werd. Ja, in sommige streken van Holland schijnt het een tijd lang de gewoonte geweest te zijn, dat niet de schout (wellicht een boer, die geen zegel had), maar de pastoor van het dorp de gerechtelijke akten zelven met zijn zegel waarmerkte. Vreemde vermenging van de kerkelijke en de wereldlijke machten! Doch voor het bewustzijn der middeleeuwsche dorpsbewoners bestond tusschen deze beiden geen strijd. Met alleen de pastoor, neen het kerkgebouw zelf | |
[pagina 111]
| |
moest soms dienst doen om het wereldlijke gerecht bij te staan. Wanneer b.v. een huis bij executie verkocht werd en de schuldeischers moesten opgeroepen worden, dan was er in die dagen, toen iedereen ter kerke ging, geen beter middel om de afkondigingen publiek te maken dan om ze na de mis te doen aflezen. En sedert het middel praktisch bevonden was, bekommerde men zich weinig om het decorum: de pastoor maakte geen bezwaar om het kerkgebouw beschikbaar te stellen. Al deze beslommeringen kunnen het werk voor een pastoor, die zijn ambt met zorg en toewijding waarnam, druk genoeg gemaakt hebben. Was het eigenlijke ambtswerk niet zwaar, naarmate in den loop der eeuwen de stichtingen van zielmissen voortdurend toenamen, werd vooral het bijwonen der lijkdiensten steeds bezwarender. Het kan ons dan ook niet bevreemden, dat menigen pastoor de overlading met werk op den duur ondragelijk werd. In grootere gemeenten zochten de meesten verlichting in het aannemen van eenen kapelaan, dien zij een deel hunner werkzaamheden lieten verrichtten. Dit was een afdoend middel: wij vinden kapelaans, die voor den pastoor zoowel de mis lazen als de sacramenten bedienden en den predikdienst vervulden, zoodat den pastoor alleen de goedbetaalde lijkdiensten overbleven. Maar het was kostbaar, want natuurlijk moest de pastoor daarvoor loon betalen of den kapelaan een deel der aan zijne werkzaamheden verbondene voordeelen uitkeeren. Bovendien moest hij hem kost en inwoning verschaffen, en al was dit laatste destijds goedkoop (men berekende, dat de kapelaan elders voor ƒ 18 per halfjaar kon onderkomen), het was lastig. Vrij wat voordeeliger was het dus voor den pastoor, wanneer hij er in slagen kon, eene prebende voor den kapelaan te scheppen. Gelukte het, den een of anderen heer, die collator eener vicarie was, tot medewerking te bewegen, dan was er een gemakkelijk middel. Men verzocht den bisschop, deze vicarie naar de kerk van den pastoor te verleggen en aan den prebendaat, die daarmede begiftigd werd, naast de oude verplichtingen, die hem bij de fundatie waren opgelegd, nog de werkzaamheden op te dragen, waarvan de pastoor ontlast wenschte te zijn. De vicaris werd dan kapelaan van den pastoor zonder dat het dezen iets behoefde te kosten. Slechts enkele pastoors waren echter zoo gelukkig. En zoo waren er dus velen, dien het toch begon te verdrieten; zij maak- | |
[pagina 112]
| |
ten zich geheel van het pastoraat los en gaven het met al zijne lusten en lasten, tijdelijk of voorgoed, in beheer (‘in arrendam’) aan een ander priester, die als hun vicecureyt optrad en aan den waren pastoor (of cureyt) eene vaste som 's jaars uitkeerde. Inderdaad, een uiterst geschikt middel om zich de zaak gemakkelijk te maken! Vooral bij de voorname rijke pastoraten, die dikwijls door kanunniken in ver verwijderde kapittels bekleed werden, was het dan ook weinig zeldzaam. Het voorbeeld, door deze pastoors gegeven, vond nog meer navolging bij de vicarissen, wier inkomsten geringer waren en voor wie de verzoeking dus nog grooter was, om te trachten vele beneficiën in hunne hand te vereenigen, waarvan zij er slechts éen behoorlijk konden waarnemen. Velen van hen ‘resideerden’ dan ook niet en trokken wel de inkomsten van het beneficie, waarop zij recht hadden, maar lieten het daaraan verbondene werk verrichten door arme priesters (‘officianten’), die zij met eene vaste som betaalden. Zulk een officiant had op zijn post geen recht en kon door zijnen betaalsheer afgezet worden, en uit de statuten der Beverwijksche memorie blijkt duidelijk, hoe schromelijk misbruik daarvan door de nietsdoende beneficianten gemaakt werd, om de arme priesters uit te zuigen. Was eenmaal eene overeenkomst getroffen, waarbij de officiant het vervullen van des vicaris' plichten op zich nam voor het genot van zijn aandeel in de memoriën of voor eene vaste som, en kwam er later een ander, die meer bood, dan werd de eerste onbarmhartig ter zijde gezet. Het gevolg was, dat zich dikwijls twee of meer rechthebbenden bij de memoristen aanmeldden; doch deze besloten den oudstbenoemde te handhaven, wanneer niet hijzelf door meer loon te vragen aanleiding tot zijne afzetting gegeven had. Maar er bestonden nog ergere misbruiken. Naar het schijnt kwam het wel voor, dat een vicaris eenen officiant de inkomsten zijner prebende overliet en voor zich eene uitkeering bedong en inde, terwijl hij later nog eens van een tweeden dezelfde som verkreeg, het aan de twee rechthebbenden overlatende de zaak onderling uit te vechten! Eene andere ergerlijke geschiedenis uit het jaar 1563 deelt ons de heer Gonnet mede. Een vader had voor zijn nog zeer jongen zoon eene vicarie verkregen. Dit gebeurde meermalen: de bedoeling was, dat de jongeling den dienst zou doen waarnemen en onderwijl voor de rest der inkomsten ter | |
[pagina 113]
| |
studie gaan en zich in het ambt bekwamen zou. Doch onze minderjarige noch zijn vader hadden zulke goede plannen. Zij sloten dadelijk eene overeenkomst met den pastoor van Hazerswoude, waar de vicarie gelegen was, en gaven hem de landerijen der vicarie in erfpacht, terwijl zij hem tevens voor altijd den dienst opdroegen. De pastoor, die al het werk doen moest, zou echter zeven goudguldens 's jaars uitkeeren aan den jongen heer, die daarvoor goede sier kon maken. Dit contract ontving na nauwkeurig onderzoek de bekrachtiging van den aartsdiaken en van den kardinaal-bisschop van Utrecht. Negen jaren later vinden wij onzen jongeling, het eenzame leven moede en minder dan ooit gezind om de vicarie te bedienen, eenvoudig getrouwd! Maar nog altijd maakte hij geene haast om de vicarie te resigneeren en bleef zijne zeven goudguldens trekken. Nu werd het schandaal toch te erg; nadat het eenigen tijd zoo geduurd had en de collator geene neiging toonde om een anderen vicaris voor te dragen, verklaarde de aartsdiaken den jongen echtgenoot vervallen en schiep een regelmatigen toestand door den pastoor van Hazerswoude zelven tot vicaris aan te stellen. Wanneer pastoor of vicaris een gemakkelijk leven wenschten te leiden, dan bestond daartoe dus gelegenheid te over. Maar zij hadden dan toch in allen gevalle te zorgen, dat hun werk werd waargenomen. Anders schijnt het echter geweest te zijn, wanneer ziekte of ouderdom hun de waarneming hunner plichten onmogelijk maakten. Zij hadden levenslang recht op hun beneficie (de pastoor ‘trouwde’ de kerk, zooals het heette) en niemand kon hen dwingen, daarvan afstand te doen. Waren zij onvermogend en niet al te nauwgezet van geweten, dan bestond er bij hen gewoonlijk niet veel lust, om op hun ouden dag zonder vooruitzichten de herbergzame pastorie te verlaten en het ambt weder te resigneeren in handen van den aartsdiaken, die hen in het bezit gesteld had. Wenschte dus de gemeente, dat de kerkdienst niet verwaarloosd werd, dn had zij zelve voor eenen kapelaan als plaatsvervanger te zorgen (‘een priester te huren’) of den pastoor af te koopenGa naar voetnoot1). In de gemeenten, die het materiaal voor deze schets | |
[pagina 114]
| |
leverden, werden de parochianen echter nooit in een dergelijk minder aangenaam alternatief gebracht. Wij vinden enkele malen verhaald, dat de pastoor eenen kapelaan aannam; met diens hulp ging het tot den ouden dag toe goed. Doch was dit niet het geval, welnu, de pastoor behoefde nooit op straat te staan, zelfs al was hij onvermogend: hij was door zijnen superieur, den Haarlemschen kommandeur, wel afgezonden om het pastoraat waar te nemen, maar desniettemin was hij altijd broeder van het St. Janshuis gebleven. Binnen de muren van dit gesticht vond hij dus een gastvrij onderkomen, en inderdaad zien wij dan ook meer dan een afgeleefden pastoor zijn ambt nederleggen en naar Haarlem trekken, om zijne laatste jaren in de stille kommanderij van St. Jan door te brengen.
Wij hebben den middeleeuwschen dorpspastoor van zijn optreden af gevolgd tot op het oogenblik, dat hij van zijn ambt weder afstand deed. Behaagt u het beeld, dat ik schetste? Gaat het u als mij, dan zijt gij niet al te zeer ingenomen met het aanschouwde tafereel. Vele misbruiken, vele toestanden, die dringend hervorming behoefden, merkten wij op. Het bleek ons, dat de pastoor het wel dikwijls volhandig genoeg hebben kon, maar de bezigheid, die hem het meeste werk gaf, - het op den duur noodzakelijk werktuigelijke verrichten van lijkdiensten - boezemt ons weinig belangstelling in, te minder omdat zij als buitengewoon betaalde arbeid allicht in loondienst bleek te ontaarden. Wel spreekt het van zelf, dat iemand met hart voor zijn werk in een pastoraat meer dan in eenige andere betreking zegenrijk werkzaam kon zijn door onverplicht te verrichten wat zijne hand vond om te doen, maar - het hooge woord moet er uit - wij moeten vreezen, dat het daarmede in onze middeleeuwsche kerk niet te best geschapen stond. Immers wanneer wij er op letten, hoe de pastoors aan hun ambt kwamen, wanneer wij bedenken, dat zij het pastoraat verkregen als gunst van den een of anderen hoogen heer (in Holland zeer dikwijls van den graaf), die bij de wijze waarop de pastoor werkzaam was, zelf geen direct belang had, - dat zij hun ambt dikwijls voor geld kochten, en dat velen van hen slechts betaalde, armelijk betaalde plaatsvervangers van rijke geestelijken waren, dan kunnen wij ons van het gehalte der middeleeuwsche pastoors kwalijk eene hooge voorstelling | |
[pagina 115]
| |
maken. Het collatierecht was de kanker, die aan het ambtenaarspersoneel der middeleeuwsche kerk knaagde, en wij mogen van den ijver der pastoors, die aan deze onzuivere bron hunne posten dankten, niet te veel verwachten, waar het vrijwilligen, onbetaalden arbeid betreft. Toch gebiedt ons de billijkheid, hen niet ongehoord te veroordeelen. Ongehoord, want wie bedenkt niet, dat de meest gezegende werkzaamheid van den dienaar der kerk juist die is, die in het verborgene geschiedt, - de werkzaamheid, die de geschiedenis niet opteekent en waarvan de nakomeling dus niets verneemt? Nog thans is op onze kleine dorpen ‘den domenee’ een persoon van veel gewicht; hij is de vraagbaak voor zijne gemeente, de persoon, die de beschaving onzer eeuw in vele uithoeken van het land (zij het ook niet altijd in den gelukkigsten vorm) vertegenwoordigt. Hij, de meer ontwikkelde, moet raadgeven in allerlei omstandigheden des levens, die buiten den gezichtskring vallen zijner parochianen voor wie de wereld ophoudt op enkele uren afstands van hun dorp. En waar reeds de protestantsche herder zoo nuttig vermag werkzaam te zijn, hoeveel te meer zal dit het geval zijn bij den pastoor, die als biechtheer zooveel inniger met de belangen en de nooden van elk lid zijner gemeente vertrouwd is! Hoeveel uitgebreider, hoeveel zegenrijker nog kan de werkkring van den dorpspastoor geweest zijn in de middeleeuwen, toen bijna elk dorp bij de weinig ontwikkelde verkeersvormen, bij de ongebaandheid der wegen, zich bevond in den toestand, waarin thans de gehuchten op onze heiden en in de achterhoeken van ons land verkeeren! Hoeveel meer nut, praktisch nut kan een pastoor gedaan hebben in die tijden, toen de kerk veel meer dan thans in het dagelijksch leven was ingeweven, toen het kerkgebouw iets veel minder ontzagwekkends was in de oogen der gemeente en toen de pastoor geen in zich zelf teruggetrokkene, min of meer geheimzinnige celibatair was! Het is goed en nuttig dit alles te bedenken, voordat wij ons een oordeel over de positie en den werkkring van den middeleeuwschen dorpspastoor aanmatigen. Het moge waar zijn, dat de wereldgeschiedenis het wereldgericht is, zeker niet minder waar is het, dat zij de gelukkigsten zijn, die geene geschiedenis hebben. S. Muller Fz. |
|