De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Eduard Douwes Dekker.
| |
[pagina 2]
| |
ten slotte alle vrijheid van beweging benomen wordt. Dit gaat ten laatste zóóver, dat het slachtoffer er het gewone duivenverstand bij verliest en in de meening, dat men haar kwaad wil, ongeduldig, wrevelig en angstig van zich begint af te pikken. Er ontstaat eene vechtpartij van allen tegen één, of juister van één tegen allen, waarbij eindelijk de arme roodstrik het onderspit delft en jammerlijk in de golven omkomt; zij, de versierde door de hand van ‘de heeren der schepping.’ | |
I.Een versierde door de hand des Heeren, zoo mogen wij in waarheid den mensch noemen, die met een sterke verbeeldingskracht is begaafd. De phantasie is voor den mensch de hoop der toekomst, de voorstelling, niet van wat hij is, maar van wat hij worden kan. Het is alsof de natuur de kracht der phantasie voor hem levendig houdt als bakenlicht op den langen, taaien weg van hooger organisatie, alsof zij, door haar, telkens weder een tipje wil oplichten van den sluier, die de onbekende toekomst verbergt, ten einde hem niet te doen wanhopen of terugkeeren, van waar hij kwam. Doch oeconomisch als zij steeds te werk gaat, schenkt zij hare goddelijke gaven niet om niet en laat zij den gelukkige, dien zij met haar roode strik versiert, ook veel derven; het aan de andere menschenkinderen overlatende om in hun eigenbelang voor deze hare uitverkorenen zorg te dragen. Zoo zorgt de bijenzwerm voor de veiligheid der weêrlooze koningin, zoo beschermen de soldaten het leven hunner officieren, maar zoo begrijpt helaas de menschheid niet altijd even juist hare verplichting. Sedert Goethe voor de eerste maal de opmerking maakte, dat hij in een gevonden schapenschedel morphologisch drie ineengewrongen wervels zag, tot op heden, is de beschouwing van den mensch en zijne plaats in de natuur belangrijk vooruitgegaan, doch nog niet zóózeer of nog heden wordt het verband tusschen psychologie en physiologie bij het beoordeelen van karakters nagenoeg altijd uit het oog verloren. Vele moralisten, die voor psychologen gehouden willen worden, hebben nooit eenige studie gemaakt van physiologie en beschouwen elke poging om beide wetenschappen met elkaar in verband te brengen, als eene schrede op den weg naar een onvruchtbaar | |
[pagina 3]
| |
materialisme. De psychologen van beroep, de krankzinnigenartsen, houden zich om begrijpelijke reden liever onzijdig. Zij kunnen bezwaarlijk abnormaliteiten, waar zij die meenen te zullen kunnen vinden, ongevraagd opsporen. De physiologen zelven eindelijk kunnen bezwaarlijk de ware menschenkenners zijn. Zij bewegen zich daartoe te weinig op het gebied van het practische leven. Zij zouden echter met hunne gewoonte om physiologisch te denken en met hun door natuurstudie gescherpten critischen zin de beste psychologen kunnen worden, zoodra zij zich in de ‘busy scenes of life’ gingen bewegen en daar waarnemen, hoe het uit stof saamgestelde organisme de werking van den geest wijzigt of beheerscht. Dit geschiedt tot op heden nog zeldzaam en duizenden abnormale menschen bewegen zich in onze samenleving in een vicieusen cirkel, waarbij de bestaande, doch niet bewuste abnormaliteit onafgebroken wrijving in het leven roept en door die wrijving steeds verergert, zonder dat de omgeving ooit op de gedachte komt er iets anders in te zien dan karakter. In waarheid bestaat bij de groote massa menschen van één ras en uit ééne beschavingsperiode niet zoo zeer verschil in karakter, maar oneindig veel quantitatief en qualitatief verschil van temperament. Zola zegt: j'ai voulu étudier des tempéraments et non des caractères. Deze onderscheiding is volkomen juist. Moeielijk echter is die studie, wanneer wij te doen hebben met gevallen, die uitzondering maken, wanneer wij hebben te antwoorden op de vraag, wat de reden mag wezen waarom deze of gene, bij wien wij met den besten wil geene enkele sterk sprekende hoedanigheid kunnen ontdekken, een geheel menschengeslacht in beweging brengt, en omgekeerd een ander, wiens talent wij met bewondering gadeslaan, er maar niet toe kan geraken het op eene doelmatige wijze aan te wenden. De nederlandsche schrijver Multatuli, de nederlandsche burger Douwes Dekker was een van die moeielijk te waardeeren persoonlijkheden. Hij heeft van zich doen spreken op eene voor ons land exceptioneele wijze. Door enkelen tot in de hoogste hoogte verheven en beschouwd als ‘de groote meester’; door velen verguisd, belasterd of bespot; door de meerderheid echter met opzet over het hoofd gezien, heeft de beklagenswaardige man eene lijdensgeschiedenis doorleefd, zooals niemand zijn ergsten vijand zou toewenschen. Noch zijne naaste omgeving, | |
[pagina 4]
| |
noch zijne lezers, noch eindelijk zijn volk had een juist begrip van het roode bandje om den hals van de mededuif en nog veel minder van de onvolkomenheid, waarmede, zooals wij boven aanmerkten, de steeds oeconomisch handelende natuur deze door haar versierde, zoozeer afhankelijk maakt van hare natuurgenooten. Wij wenschten daarom het beschaafde en ontwikkelde Nederlandsche publiek wat minder hard te doen oordeelen over een man, die nu juist geene gelukkige jaren in Nederland heeft doorgebracht. Wij wenschten tevens, zoo mogelijk er toe mede te werken om te voorkomen dat vele voor indrukken vatbare jeugdige gemoederen, welke heden ten dage rondloopen met onvoldane behoefte aan eenig ideaal, dat ideaal gaan zoeken waar het zeker niet te vinden is. Gaarne zouden wij in die poging doen zien zoowel eene daad van piëteit, jegens Multatuli zelven, als eene verklaring van de wijze waarop ons volk met dit zijn excentriek kind heeft gehandeld.
De geestelijke werkingen, die met behulp der menschelijke organisatie tot stand komen laten zich onderscheiden in drie categorien; het ‘intellect’, de ‘wil’ en het ‘voorstellingsvermogen’. Daar men reden heeft om zich de zenuwcentra, waarmede het verstand werkt gelocaliseerd te denken in de schors der voorste hersengedeelten en die van den wil in die der achterste hersendeelen, zoo zouden aan die organen, aan wier werking het voorstellingsvermogen gebonden is, eene plaats in de middenste gedeelten der groote hersenen moeten worden toegewezen, en kan men zich, in verband daarmede, voorstellen hoe aanvankelijk drie knobbelvormige aanzwellingen van het ruggemerg, zich gelijkelijk met drie wervels tot schedel en schedelinhoud hebben gevormd. Opmerkenswaardig is het in elk geval, dat de breedgeschedelde (brachycephale) volken, zooals b.v. de Chineezen, een zeer weinig ontwikkeld voorstellingsvermogen hebben, bij groote intelligentie en krachtigen wil. Hoe 't zij, alle uitingen van geestesleven bestaan uit de gecombineerde werking van deze drie faculteiten. De combinatiën zelven echter zijn oneindig verschillend. In de meeste gevallen zijn alle drie de faculteiten in matige wijze ontwikkeld, dan eens de eene, dan weder de andere meer op | |
[pagina 5]
| |
den voorgrond tredend, al naarmate opvoeding, gewoonte of wel uitwendige levensomstandigheden hun invloed doen gelden; maar door alle eeuwen en tijden heen zijn die menschen, die met eene sterke verbeeldingskracht waren begaafd, zoo ten minste de werking der andere faculteiten niet geheel en al ontbrak, door hunne medemenschen beschouwd als bevoorrechte wezens. Men noemde hen dichters, zieners, propheten, godsgezanten en er ligt, zooals wij boven reeds uiteenzetten, ook aan dit volksgeloof, zooals aan zoovelen, eene waarheid ten grondslag. Het is toch deze faculteit der hersenwerking, waarmede de mensch uit vroeger verkregene zich andere voorstellingen weet te scheppen; voorstellingen zoo als hij ze in werkelijkheid nooit heeft aanschouwd. Hij voegt brokstukken van vroeger verkregen indrukken samen, laat anderen weg en schept zich op deze wijze ‘het ideaal.’ Doch nooit werkt een der faculteiten geheel alleen. Hun werking is ineengewrongen, gelijk de beenige doos zelf waarin zij plaats vinden. Het meest denkbaar is nog de zelfstandige werking van het intellect, doch nooit zoozeer of de phantasie moet haar een weinig te hulp komen. Waar de phantasie alleen schijnt te werken, vindt men bij nauwkeurige analyse duidelijke sporen van verstandswerking. Wil en phantasie kunnen samenwerken en het verstand nagenoeg geheel ter zijde laten, bij zoogenaamden blinden hartstocht (ook eene volksuitdrukking), en waar de wil krachtig en het verstand gering is, verkrijgt men een toestand, in het dagelijksch leven zeer karakteristiek met den naam van koppigheid aangeduid. Als voorbeelden van het sterk op den voorgrond treden van een der hersenfaculteiten worden Gauss de mathematicus en Napoleon aangehaald, de eerste om zijne intelligentie, de laatste om zijn wilskracht; terwijl Goethe onder meer genoemd kan worden als iemand bij wien de drie faculteiten op de meest harmonische wijze samenwerkten. Tot heden is het meerendeel der ontwikkelden nog niet doordrongen van den innigen samenhang van hun geestesleven met de stoffelijke functiën in de hersenen, en kleeft zelfs den materialist uit gewoonte zijns ondanks een dualisme aan. Zij wier zenuwen fijner gevormd zijns, maken zich bevreesd, dat deze studie hen zal voeren tot een onvruchtbaar materialisme en blijven daarom, tegen beter weten in soms, de onvoorwaar- | |
[pagina 6]
| |
delijke samenwerking òf ontkennen òf betwijfelen, vooral ten opzichte der phantasie, die hun terecht zoo dierbaar is. Toch kan de eeuwenoude leer der moralisten, dat zelfkennis en zelfbeheersching de grondslagen zijn van alle wijsheid, in hare toepassing een krachtigen steun erlangen, wanneer langs dezen weg de mensch de uitingen van zijn geestesleven leert bestudeeren. Aldus opgevat behoeft de hersenphysiologie en de wetenschappelijke psychologie in geen enkel opzicht de gemoedelijke overtuiging van iemand aangaande de dingen, die des Geestes zijn, te kwetsen. Mocht ook al de studie der natuur, en voornamelijk die van het levend organisme, velen gebracht hebben tot het ontkennen van oude idealen, dan bewijst dit niets meer of niets anders dan dat deze personen, door overwegende oefening van het intellect, de organen der phantasie hebben verzwakt. Omgekeerd laten overigens intelligente menschen soms die van het intellect geheel rusten, wanneer het zoogenaamde gemoedsleven, dat is de werking der phantasie sterk zijne eischen doet gelden. Het materialisme van onzen tijd, waarover zoo sterk geklaagd wordt door velen, heeft denzelfden grond, doch kan met behulp van dat zelfde verstand, dat het teweegbracht, weer worden bestreden. Elk der functiën zijn eisch geven, noch de eene noch de andere verwaarloozen, maar trachten alle drie in harmonie te ontwikkelen, dat zal wel de ware gezondheidsleer der ziel zijn, eene leer, die zoowel door den ‘reinsten Vernunftmensch’ als door den ‘gemoedelijksten vrome’ als heilzaam moet worden erkend. Zooveel moge volstaan om het wijsgeerig standpunt, zij het ook in korte trekken, aan te wijzen, waarop men zich dient te plaatsen bij de beoordeeling zijner medemenschen. Geheel afgescheiden dáárvan is het noodig, vóór wij tot ons onderwerp overgaan, een paar woorden te zeggen over zenuwachtigheid. Zij is zoozeer een ‘topic’ van den dag geworden, zij wordt zoo, terecht en te onrecht, tot verklaring van allerlei ziektetoestanden aangewend, dat wij zouden vreezen, de verdenking op ons te laden, van met eene banaliteit aan te komen, wanneer wij niet in enkele trekken uiteenzetten hoe wij het woord wilden hebben opgevat. Wij ontleenen daartoe eenige regels aan eene authoriteit op medisch gebied, waar hij spreekt over de oorzaken der in onze maatschappij zoo algemeen heerschende zenuwvermoeidheid. ‘De zelfgenoegzaamheid in kleinen kring, de tevredenheid | |
[pagina 7]
| |
bij plichtsvervulling binnen de grenzen van een bescheiden beroepsbezigheid, het streven om de kinderen lust in en voorbereiding tot dezelfde sfeer in te prenten en denzelfden weg naar een verzekerd bestaan, zooals de vaderen dit deden, te wijzen, dat alles wordt dagelijks zeldzamer. Allen willen “hooger op”, zij het niet voor henzelven, dan voor hun kroost; niemand is met zijn lot tevreden. Daarbij voegen zich de gevolgen der overbevolking, de voortdurend scherper wordende concurrentie en de ellende van politieke finantiëele en industriëele crisis. Alles tobt zich af in den strijd om het bestaan en het genot, en zelfs tot in de lichamelijke beweging der bewoners van groote steden is deze overijling op te merken. Alles rent en haast zich in zijnen dagelijkschen werkkring. Niemand is er die tijd heeft. Slechts in de kleine steden kan de stille waarnemer nog het rustig eindigen gadeslaan van de werkzaamheden van den dag; dáár alleen heeft men nog tijd om een praatje te maken, eene wandeling te doen of zich op eenige andere wijze te ontspannen.’Ga naar voetnoot1) Deze en dergelijke toestanden zijn de oorzaken van de zenuwachtigheid en van eene reeks van ziekteverschijnselen, welke heden ten dage zoozeer tot algemeen goed geworden zijn dat het bijkans eene banaliteit zou genoemd moge worden er over te spreken. Wij willen er daarom uitdrukkelijk bijvoegen, dat wij over zenuwachtigheid sprekende niet het oog hebben op deze ‘verkregen neurasthenie’, waarvan de oorzaken hierboven zijn uiteengezet, maar op eene andere waarvan Ziemssen zegt: ‘Voor de ontwikkeling van zenuwachtigheid is de hereditaire neuropathische dispositie, de erfelijke aanleg tot zwaktetoestanden en tot uitputting, van groote beteekenis.’ Wij maken dus een principiëel onderscheid tusschen de hereditaire en de door uitwendige oorzaken tot stand gekomen zenuwachtigheid, en beweren dat er van een physiologisch standpunt geen enkele reden is om niet een algemeene betrekkelijke zwakte van het zenuwgestel aan te nemen, zooals er eene zwakte van het spierstelsel kan bestaan, bij aanvankelijk volkomen gezonde en normale werking en zooals er een slapte van samenhang bestaat bij andere weefsels, zonder dat er reden is deze onmiddelijk met verminderde levensenergie in verband te brengen. Het kan | |
[pagina 8]
| |
eenvoudig eene eigenaardigheid zijn, bestaanbaar met geheel normale functie, en van gelijke relatieve waarde als meerdere of mindere lichaamslengte. Wij gelooven, neen sterker, wij meenen zeker te weten dat Douwes Dekker zulk een eigenaardig individu was. Zooals albino's, zooals haemophilen, zooals personen met situs viscerum inversus komen zij nu en dan voor, niet zoo zeldzaam, als men wel meent, maar toch zeldzaam genoeg om opzien te baren in hunne omgeving. Het voorkomen in families en geslachten is soms erfelijk. Al naarmate zij het geluk hebben meer of min gunstige omstandigheden te vinden, worden zij uitstekend in gunstigen of ongunstigen zin. Menig neurasthenicus met hereditaire ‘belasting’Ga naar voetnoot1) heeft in het verloop der eeuwen op het schavot het leven verloren; terwijl slechts eene kleine wijziging in de omstandigheden zijner ontwikkeling had kunnen bewerken dat zijne nagedachtenis heden onder de grooten der menschheid werd vereerd, en ook omgekeerd. Meestal is bij hen de phantasie sterk en de wilskracht gering. Dikwijls hebben zij de gave de beelden hunner phantasie zoodanig weer te geven, dat zij als dichters grooten roem verwerven; zoo neen, dan hebben zij toch dichterlijke opvattingen. Wat er uit hen wordt, hangt van omstandigheden af. Wij willen daarom de omstandigheden bespreken, waaronder Douwes Dekker geleefd en gewerkt heeft, om verder na te gaan, wat zij van hem gemaakt hebben en hoedanig tijdgenooten en nageslacht hem zullen hebben te beoordeelen. | |
II.Multatuli's ouders waren kleine lieden. Wij willen het aan anderen overlaten om uit te maken welken invloed de levenswijze en de gedachtengang der ouders op het kind uitoefenen, maar kunnen als zeker vooropstellen, dat de oude Douwes Dekker zijn zoon, met het leven, geene kleinburgerlijke eigenschappen, in den minder gunstigen zin die daaraan wel eens gehecht wordt, heeft ingeblazen. Hij was uit de Zaanstreek afkomstig en een ‘able seaman’. Zoo ‘able’ zelfs, dat er van hem, jaren na zijn dood, nog verschillende anecdoten in omloop waren. | |
[pagina 9]
| |
Hij was een man van het deeg, waaruit de omstandigheden gewoon waren voor tweehonderd jaar hunne ‘Jan Harings’, hunne ‘Piet Heins’ en hunne ‘van Brakels’ te boetseeren. Hij kommandeerde een klein scheepje op de groote vaart en te midden van zwaar stormweder, terwijl zijne geheele bemanning in het tuig was om te reven, alleen op het dek staande met het stuurrad in de hand, klinkt op eenmaal de kreet: ‘een man overboord’. ‘Die is weg’, dacht de schipper: ‘God zij zijn ziel genadig’ en ‘wie is het?’ roept hij naar boven turende in de dikke duisternis. ‘Ik vader’, was het antwoord van zijn zoon, die over de bezaansrust binnen boord klom, na over de fokkerust in zee te zijn geslagen, en drijfnat naast hem stond. ‘Zoo’, zei daarop de vader.Ga naar voetnoot1) Die vader schijnt eene krachtige persoonlijkheid geweest te zijn met een sterk suggestief vermogen, waarmede hij zijn zeevolk imponeerde. Daarbij had hij in hooge mate die zekere onafhankelijkheid in denken en handelen, aan vele intelligente zeelieden eigen, welke zich gereedelijk laat verklaren uit het feit, dat zij grootendeels buiten de gewone maatschappij leven en minder den invloed ondergaan der heerschende gewoonten en begrippen. Vele zeelieden zijn contemplatieve wijsgeeren en zoo was ook de oude kapitein Dekker. De moeder, afkomstig van het eiland Ameland, was eene vertegenwoordigster van het blonde ras, dat aldaar meer dan elders in Nederland, het Anglosaxische type heeft behouden. Zij hebben eene eigene constitutie, die blonde menschen van de Hollandsche en Noord-Duitsche zeekusten. Bij krachtigen lichaamsbouw en schijnbaar bestand tegen ruwe weêrsinvloeden, blijkt het dikwijls, dat deze stoerheid niet zoozeer samengaat met innerlijke organische kracht als men zou vermoeden, en dat de gestellen niet sterk bestand zijn tegen ziektemakende oorzaken. ‘Beenverweeking’, ‘klierziekte’, ‘longtering’, ‘wolf’ vooral wordt onder hen betrekkelijk veel aangetroffen. Waarschijnlijk zijn zij, eilanders als zij veelal zijn, wat te veel uitsluitend onder elkander gehuwd. Spaansche of Fransche legercorpsen hebben zij nimmer op hunne eilanden gehad. Misschien ook hebben zij zich te veel met visch gevoed. Uit deze feiten nu direct verband te zoeken met aangeboren | |
[pagina 10]
| |
zenuwzwakte is wetenschappelijk niet geoorloofd, doch wel mag men het voorkomen ervan in overigens stoere geslachten, minder verwonderlijk vinden. Zooveel is althans bekend, dat Sytske Klein eene zenuwachtige vrouw was, niet een teêr zwak persoontje, zooals de maatschappelijke nerveusiteit ze aankweekt, maar eene stevige welgedane vrouw, wier zenuwachtigheid zich in een scherp woord of krachtige handbeweging uit, doch daarom niet minder ‘zenuwachtigheid’ blijft. Gedurende een harer zwangerschaps-perioden - niet echter die van Eduard - is zij zelfs eenigen tijd zóó sterk onder den invloed dier zenuwachtigheid geweest, dat psychiatrische behandeling noodig was. Behalve haar zoon Eduard is op later leeftijd nog een harer zonen aan eene neurose lijdende geweest. Een derde, predikant bij eene doopsgezinde gemeente, leed aan hevige nerveuse hoofdpijnen, en een van zijn zoons tot op heden evenzoo. Hare eenige dochter is op middelbaren leeftijd gestorven; het is niet bekend of deze neurasthenisch was, doch wel dat zij vier kinderen van eene niet-neurasthenischen vader heeft nagelaten, bij welken het nerveuse element sterker dan wenschelijk is, is vertegenwoordigd. Feiten genoeg, om aan te toonen, dat Eduard gesproten is uit eene niet geheel ‘onbelaste’ familie en dus zelf niet geheel ‘onbelast’ ter wereld is gekomen.Ga naar voetnoot1) Alhoewel Multatuli in eene noot ten stelligste ontkent dat de geschiedenis van Wouter Pieterse zijne eigen levensgeschiedenis is, zoo is het aan geen twijfel onderhevig, dat hoofdzakelijk zijne eigen jeugd en de omgeving van zijn jeugd hem voor den geest gestaan hebben bij het samenstellen van dit onafgewerkt verhaal. Hij wilde natuurlijk niet genoemd worden als de man, die in de onbehagelijke figuur van juffrouw Pieterse zijn eigen moeder en in die van Stoffel zijn eigen broeder parodiëerde, en wij achten het noodig hier uitdrukkelijk bij te voegen, dat wij hem geen oogenblik verdenken deze bedoeling gehad te hebben; - maar ter juister beoordeeling van de omstandigheden waaronder hij zijne jonge jaren gesleten heeft moeten wij er de verzekering aan toevoegen, dat, afgezien van sterke overdrijving, zijne huisgenooten wel degelijk voor model gediend hebben bij de schildering | |
[pagina 11]
| |
van de familie Pieterse. Het droomerige jongetje met zijne phantasiën, die voortdurend bechicaneerd wordt en wien steeds zijne schoolknapheid voor de voeten wordt geworpen is in geenen deele geheel vreemd aan den jongen Douwes Dekker. Leentje is voor wie Multatuli gekend hebben eene historische figuur en zelfs juffrouw Laps met hare oefeningsmanie is geene uit de lucht gegrepen persoonlijkheid. Trouwens het is anders moeielijk denkbaar, dat iemand, die van zijn 19e tot zijn 35e jaar in Indië heeft geleefd, na dien tijd zóóveel detailkennis over zekere klasse der bevolking onzer hoofdstad zou kunnen opdoen, zelfs al maakte hij er opzettelijk studie van. Eene treurige bagage op den weg des levens, deze erfelijke ‘belasting’! Zelf, evenmin als de omgeving, er van bewust, dat hem een blok aan het been zit, sleept zulk een individu zijn last mede en begrijpt maar niet wat hem van zijne reisgenooten onderscheidt. Hij gevoelt zich echter spoediger vermoeid dan zij, bij schijnbaar meerdere kracht. Deze gewaande kracht wordt dan ook flink aangewend, en hij ijlt allen vooruit. De vroeger ondervonden geringschatting, als gevolg zijner klachten, wordt thans gewroken en het behaalde succes prikkelt tot grootspraak. Evenwel de anderen komen met gelijkmatigen tred na en weer worden alle krachten ingespannen om vooruit te blijven, daarna om gelijken tred te kunnen houden, eindelijk om te kunnen volgen; totdat ten slotte een aan razernij grenzende wrevel den armen kogeldrager zijn laatste krachten doet verspillen aan het naroepen van verwenschingen tot de zich steeds verder verwijderende lotgenooten, die, omziende, maar niet kunnen begrijpen, waarom die man zoo boos is, en waarom hij niet van den aanvang af met hen samen gelijkmatig is voortgestapt op den vaak hobbeligen levensweg. Want dit is werkelijk in weinige trekken het beeld van den zenuwzwakken mensch, zoolang niet hij zelf en zijne omgeving zich rekenschap kunnen geven van den waren toestand. De bij wisselwerking bestaande gunstige conditiën komen dan zelfs het arme individu niet ten goede, maar hebben ten gevolge dat de onverklaarbare gebreken hem nog hooger worden aangerekend. In den regel toch verleent de natuur dezen haren misdeelden kinderen de gave der phantasie in zulk eene mate, dat bij juiste en doelmatige aanwending van het verkregen kapitaal, het per slot van rekening veel rentegevender zou kunnen blijken, | |
[pagina 12]
| |
dan dat van gewone stervelingen. Zij tooit hen met den rooden strik. Doch zooals gezegd is, dan moet in de jeugd de omgeving en later het individu zelf, zich bewust zijn van het bestaan van den ongewonen toestand, - iets wat in kringen als die waarin Dekker geboren werd, zeldzaam is. Wat had er heel wat anders kunnen groeien uit den talentvollen knaap, wanneer hij onder strenge tucht en gezonde lichaamsdïaethetiek wat langer en beter onderwijs had kunnen genieten. Dit is helaas niet geschied. Na eenige mislukte pogingen om zich te schikken in het gareel van de eene of andere firma ‘Koprolithon’, werd er besloten hem mede naar Indië te nemen; in die dagen het gewone middel om jonge menschen, waarvan de dressuur iets te lastig was, een toekomst te verzekeren. Daar is de jeugdige Dekker man geworden en heeft hij zich zelf wetenschappelijk en zedelijk moeten vormen. Deze vorming draagt dan ook de blijken zoowel van de verbazende bevattelijkheid zijner vermogens als van hare autogenese. Van dat tijdstip af splitst zich het geheele leven van Dekker in twee periodes en hebben wij achtereenvolgens te beschouwen: Douwes Dekker den staatsambtenaar en Multatuli den Nederlandschen hervormer. | |
III. Douwes Dekker de Staatsambtenaar.Om zich een juist begrip te vormen van den invloed dien de ambtenaarscarrière in Indië op Douwes Dekker heeft gehad, is het raadzaam den invloed, welke deze werkkring in het algemeen op onze medeburgers oefent, iets nader te beschouwen. Zien wij ook niet in onze samenleving de bedienden van hooggeplaatsten - meestal vrouwen, doch ook mannen - zich ontwikkelen tot een hooger standpunt van beschaving, dan dat hetwelk zij aanvankelijk innamen? Iets dergelijks heeft plaats met de ambtenaren in Nederlandsch-Indië. In eene studie over hooger onderwijs in 1867 in de Gids geleverd, heeft de heer Vissering er op gewezen dat de studie van het orientalisme, maar dan ook die alleen, het gemis van de studie der oudheid zou kunnen aanvullen. Zoo ondergaan al onze ambtenaren in Indië een invloed, die hen van het modern-europeanisme ontdoet. | |
[pagina 13]
| |
Zij dienen de souvereiniteit - en van welk een rijk! - op eene wijze, die iets van de heerlijkheid der souvereine macht op hen doet overgaan, en het zou dus in hooge mate onredelijk 2zijn van een Indisch ambtenaar te vergen, dat hij, tot het ambtelooze leven wedergekeerd, zich onmiddellijk weder geheel thuis zou gevoelen als gewoon burger eener Europeesche maatschappij. Nog veel meer dan thans deed zich die invloed vroeger gelden, toen zooveel minder wetenschappelijke voorbereiding van den Indischen ambtenaar gevergd werd en zij bij grooten getale gerecruteerd werden uit personen zonder de minste opvoeding; toen bij de minder snelle middelen van gemeenschap de afstand van het moederland zooveel grooter scheen, en het gezag minder in den Haag, dan te Buitenzorg zetelde. Geen Nederlandsche Tweede Kamer critiseerde, geen comptabiliteitswet beperkte de middelen, waarmede men meende het gezag over een Oostersch volk te moeten handhaven. De tractementen konden, bij de toenmalige verhoudingen, geacht worden voldoende te zijn om te midden van eene bevolking, wier normale levensstandaard de waarde van eenige centen daags niet te boven ging, eene hooggeplaatste positie in te nemen. Wanneer men bedenkt hoe een Europeaan, die in Europa niet genoeg welstand genoot om het leven van eenig huisdier blijvend aan zich te binden, plotseling geplaatst wordt te midden van een welvarend volk, in eene positie, welke hem veroorlooft zonder finantieel bezwaar de zorg voor een geheel huisgezin voor zijne rekening te nemen, dan behoeft men er zich geen oogenblik over te verwonderen, dat zulk een Europeaan later niet meer past in het kader, waarin de kleine man in Europa zich beweegt en gelukkig gevoelt. Wanneer men zich dan ook voorstelde te bedenken op welke wijze men iemand zou moeten opvoeden om hem op volwassen leeftijd zich zoo ontevreden mogelijk te doen gevoelen in de Europeesche samenleving, dan zou men niet anders behoeven te doen dan het jonge mensch zoo jong mogelijk te laten inlijven bij het corps ‘besturende ambtenaren’ in Indië. De werkkring en maatschappelijke positie dezer ambtenaren is van dien aard, dat alles er toe medewerkt om hen van de wijs te brengen. De Oosterling toch neemt geen notitie van den leeftijd van den Europeaan door wien hij bestuurd wordt. Het | |
[pagina 14]
| |
ligt niet in zijn aard daarover na te denken. Wanneer hem een kind van vijf jaar als ‘gezaghebber’ wordt voorgesteld, zal hij het suikergoed brengen om gunsten te verwerven en er zich hoegenaamd geen gewetensbezwaar van maken, als het kind zich eene indigestie eet. De Inlander speculeert onophoudelijk op de zwakheden van hen, die macht uitoefenen; hij weet met verbazende juistheid de ‘cordes sensibles’ van iemands karakter te ontdekken, en menig kind bezorgen zij tegenwoordig eene indigestie, zij het dan ook dat het kind vijf maal vijf jaar oud en de lekkernij iets anders is dan suikergoed. De betrekking van ambtenaar in Indië maakt, ongeveer op dezelfde wijze als die van onderwijzer, iemand zeer vatbaar voor een overdreven gevoel van eigen gewichtigheid. Men kan zich dus gereedelijk voorstellen hoeveel sterker die invloed is geweest op een gemoed, dat reeds van nature geneigd was tot phantaseeren, dat wellicht reeds te veel en te sterk gephantaseerd had en dat thans in de werkelijkheid, ten deele althans, de droomen van zijn jeugd over eene schitterende verlossing uit en verheffing boven de benauwde omgeving van die dagen verwezenlijkt vond. De Indische ambtenaar moet tegenover den Inlander eene individualiteit vertegenwoordigen, bestuurder zijn, bijkans in feodalen zin. Omgekeerd moet hij tegenover zijn chef slechts ondergeschikt ambtenaar zijn. Min of meer moet er dus een rol gespeeld worden. Slechts mannen van karakter kunnen deze moeielijke positie met vrucht innemen. Jonge menschen, en zij wier karakter niet zoo geheel gevormd is, komen lichtelijk te kort in hun plicht. Zij vereenzelvigen zich te zeer met de rol, die zij spelen, of blijven, in het andere uiterste vervallende, slechts angstvallige opvolgers der bevelen van boven tot dekking van alle verantwoordelijkheid. Het eerste, alhoewel verkieslijker voor den dienst, indien het niet wordt overdreven, is gevaarlijk voor het individu, dat, vooral wanneer het begaafd is met eerzucht, steeds verder gaat. Op zeker oogenblik komt dan plotseling de ontgoocheling, en moet het op vaak harde wijze gevoelen, dat de Satraap van deze of gene prachtige provincie slechts bestaat als regeeringswerktuig no. x van de ranglijst, dat bij minder goede, of liever gezegd minder gewenschte werking, met eene pennestreek wordt vervangen door werktuig no. x + i. Voorts zijn er onzes inziens nog eenige factoren, die schadelijk | |
[pagina 15]
| |
kunnen inwerken inwerken op het zeuuwgestel van den Europeaan in Indië, en die ook bij Douwes Dekker hun invloed niet hebben gemist. In de eerste plaats werkt het klimaat verzwakkend. Is deze invloed al niet dadelijk merkbaar op het individu, dat zij op de progenituur nimmer geheel uitblijft, pleit ontegensprekelijk voor haar bestaan. Wij gelooven niet te veel te zeggen, door te beweren dat nakomelingen in het vierde geslacht van Europeanen - geheel onvermengd - in de tropen niet voorkomen. Waar het tegendeel verzekerd wordt is de bewering verdacht en niet te bewijzen en mocht het wèl het geval wezen, dan zijn de gevallen toch zeldzaam. Doch meestal is de schadelijke invloed wèl merkbaar bij het individu en mocht men zelf er ook niets van meenen te bespeuren, zoolang men in Indië is, dan komen de neurasthenische verschijnselen toch te voorschijn, zoodra men zich naar Europa verplaatst. Zoowel de bekende ‘apathie’ als de ‘irritabiliteit’ van onze Indische landgenooten zijn verschijnselen van zenuwverzwakking. Wie pas in Indië komt, herkent zijne landgenooten niet meer. Niet onaardig gaf Van Rijckevorsel den indruk, die zij op hem maakten weêr, door te zeggen, dat het hem voorkwam, als waren zij allen onder den verdoovenden invloed van morphine. Hij zou echter, bij nauwkeuriger observatie hebben ingezien, dat dit hoofdzakelijk geldt van de zoogenaamd hooggeplaatste ambtenaren, dat de ‘hommes satisfaits,’ - die in woorden en daden steeds blijken nimmer voldaan te zijn - veelal dit kenmerk vertoonen, maar dat er onder de jongeren en onder de lagergeplaatsten velen gevonden worden, die u voorkomen in een voortdurenden staat van zenuwopgewondenheid te leven. Welnu, dat een zenuwstimulans onzen kalmen landaard geen minder beminnelijk aanschijn verleent, kan men aan het Indische leger waarnemen. Het Indische leger draagt een stempel, heeft een wijze van doen en laten, een bij de Hollandsche dapperheid en taaiheid gevoegd ‘élan’, dat men bij een Hollandsche troepenmacht niet zou zoeken en dat u telkens de vraag op de lippen brengt: ‘Ben ik ook bij het Algiersch-fransche leger verdwaald?’ En onder de vele dappere daden, die er volbracht zijn, zijn er zeker enkelen te noemen, welke door dezelfde menschen in een Nederlandschen polder zouden zijn nagelaten. Zooveel of liever zoo weinig moge volstaan om den invloed van het climaat op het zenuwgestel niet te doen over het hoofd zien. | |
[pagina 16]
| |
Wat de werkzaamheid aangaat, zoo geeft het jaren lang alleen zitten in de binnenlanden aan het doen en denken een gewijzigde plooi. Een Franschman drukte het uit door te zeggen: ‘les idées se replient sur elles-mêmes’. Men krijgt de kluizenaars-verwaandheid. Men begint de relatieve waarde der dingen te verwarren en overmatig gewicht te hechten aan het een, terwijl het andere geheel vergeten wordt. Men komt er toe om dikke boekdeelen te schrijven over dorpscancan's die, ja, veel lief en leed kunnen veroorzaken aan wie er mede te maken heeft, maar men vergeet dat zelfs de schreeuwendste onrechtvaardigheid, door één persoon ondervonden, niet gewichtig genoeg is om het voortdurend bezige en nooit in beschouwing verzonken Europeesche publiek ook maar één oogenblik te doen opzien van zijn dagelijksch werk. Wat ten derde het huiselijk leven betreft, zoo zij opgemerkt dat de Inlander een gezellig mensch is. De Europeaan, die onder Inlanders leeft, wordt, hetgeen zeer verklaarbaar is, spoedig zelf Inlander, wanneer hij niet, òf door zijn geweten, òf door plichtgevoel, òf door strenge dienstbepalingen genoodzaakt is zich bepaaldelijk daartegen te verzetten. Het geweten nu, daarmede is de jonge Europeaan, die in Europa niets beleefd heeft dan wat in de school en de college-kamer te beleven valt, spoedig klaar. Voor vele Nederlanders, die in Indië als jonge menschen hunne carrière beginnen, verbleeken reeds zeer spoedig de trekken van het herinneringsbeeld aan het vaderland. Berichten uit Nederland en brieven van achtergeblevenen strekken menigmaal slechts om den indruk te verlevendigen van vroeger geleden bekrompenheid in materiëelen en moreelen zin.Ga naar voetnoot1) Voornamelijk de burgers, en onder hen in de eerste plaats de zoogenaamde besturende ambtenaren, voelen zich spoedig zóó ontzaglijk verheven boven de nederige plek waarop hun wieg stond, dat het begrip ‘geweten’ spoedig wordt ter zijde gelegd naast den cache-nez en de overschoenen, waarmede men naar het college ging. Het plichtgevoel kan, zoo het sterk is, slechts dienst doen om den jongen ambtenaar er toe te brengen zich op intiemen voet te stellen met den Inlander, want op deze wijze kan hij slechts, volgens de leer van sommige autoriteiten, het volk goed leeren kennen, en in ver- | |
[pagina 17]
| |
band met deze leer bestaan er geene dienstvoorschriften, die er hem van terug houden. Men vergete daarbij niet dat door velen, zonder veel nadenken, Indië nog steeds gehouden wordt voor eene kolonie en er dus uit dit oogpunt niets tegen is ambtenaar en kolonist tevens te zijn. Bij de Regeering te Batavia gold het langen tijd, en geldt het wellicht nog, voor eene aanbeveling, wanneer de jonge Indische ambtenaar op zeer intiemen voet leeft met de Indische bevolking. Coen dacht er anders over; doch mogen al zijne tegenwoordige opvolgers het bij het rechte eind hebben, zoo kan toch uit het aangevoerde blijken, dat het bij uitstek vatbare zenuwgestel van Douwes Dekker in die jaren in Indië aan vele schadelijke invloeden heeft blootgestaan. In de dagen dat Dekker zijn loopbaan in Indië begon, was het gehalte der Oost-Indische ambtenaren geheel anders dan thans. Wie handig was, een helder hoofd had en daarbij haar op de tanden, had veel kans om vooruit te komen. De moreele en wetenschappelijke eischen waren niet streng. Een tekort in de kas werd allicht met den mantel der liefde bedekt, indien de delinquent overigens bruikbaar bleek. Van deze oude garde hebben onze tijdgenooten nog wel vertegenwoordigers in Indië gekend. Zij waren geen saletjonkers, nog minder kamergeleerden, maar als het er op aankwam het Nederlandsch gezag te handhaven, dan waren zij tegenover den Inlander ook niet sentimenteel uitgevallen. In dat corps nu werd onze held ingelijfd en hij vervulde er met zijn geest, zijn gevatheid en zijn weinigje latijn de rol van éénoog in het land der blinden. Hij kon ten minste goed met de pen omgaan, mooie rapporten schrijven, boeken en couranten in vreemde talen lezen, in één woord, hij was bestemd om ‘vooruit’ te komen. Toch geschiedde dit niet zoo snel als men had mogen verwachten. Dekker kwam den 6en Januari 1839 in Indië en diende eenige jaren te Batavia bij de algemeene rekenkamer: van zijn 19e tot zijn 23e jaar; eerst als klerk, later als commies. Den 9en Juli 1842 werd hij benoemd tot controleur op Sumatra's Westkust. Wij hebben niet kunnen ontdekken wat de reden was van die benoeming, maar wagen de veronderstelling, dat hij door de eene of andere guitenstreek zich de ontevredenheid van een zijner chefs op den hals gehaald zal hebben. De Westkust van Sumatra was destijds wat Atjeh thans is, en wanneer | |
[pagina 18]
| |
men een bekwaam ambtenaar van uit de Bataviasche centrale kringen zoo eenklaps naar Atjeh ziet overgeplaatst, dan zit er meestal, zooals men in Indië zegt een ‘sebab’ achter, m.a.w. er is een reden voor. Het is echter evenzeer mogelijk, dat deze veronderstelling geheel onjuist is en men hem heeft willen bevorderen, terwijl er op Java geene vacaturen waren. Tot zoolang had Douwes Dekker zich te Batavia nog, zooveel hij verkoos, onder Europeanen kunnen bewegen. Thans moest hij optreden onder Inlanders en wel onder geheel andere Inlanders dan hij in de Bataviasche bedienden had leeren kennen. Voorwaar geene gemakkelijke taak. Wellicht was zijne groote bedrevenheid in het Maleisch - dat hij zich met zijne buitengewone vatbaarheid voor het aanleeren van talen te Batavia had eigen gemaakt - en ook deze alléén, de aanleiding, dat hem de zelfstandige positie van controleur te Natal toevertrouwd werd. Wanneer hij daarheen vertrokken is hebben wij niet kunnen te weten komen, doch al ware het onmiddellijk na zijn aankomst ter Westkust, dan nog heeft hij deze post zeer kort bekleed. Want reeds den 25en October van het daaraanvolgend jaar (1843) is het Besluit van Batavia, houdende bevestiging van het hem door den Gouverneur van de Westkust verleende ontslag, aangekomen en wordt hij ondergeschikt geplaatst in de Padangsche Bovenlanden. In Juni 1844 zien wij hem op wachtgeld. Den 13en Sept. 1845 wordt hij tijdelijk ter beschikking gesteld van den resident van Krawang, in welke betrekking hij blijft voortloopen tot den 18en Mei 1846, om daarna geplaatst te worden als commies op het residentiebureau te Bagalen. Den 27en Oct. 1848 wordt hij secretaris van Menado, en den 8en October 1851 eindelijk weder voor het eerst zelfstandig geplaatst als assistent-resident te Ambon. Wat was de reden van dit horten en stooten in zijn loopbaan? Waarom is hij van zijn eerste benoeming tot controleur, 9 Juni 1842, tot Oct. 1848 slechts ruim een half jaar zelfstandig geplaatst geweest en bij herhaling ettelijke maanden non-actief? Het antwoord is in korte woorden te geven. Hij was bekwaam, vlug, gewillig en arbeidzaam, maar.... hij was lastig en erg lastig ook. Den superieur, die niet zulk een vlug bevattingsvermogen had als hij, kon men nu juist geen geluk wenschen met zulk een inferieur. | |
[pagina 19]
| |
Hij bezat in hooge mate het gebrek, een onmanlijk gebrek, en dat wij gelukkig meestal slechts bij vrouwen vinden, van den overwonnene in den strijd op intellectueel gebied nooit genade te schenken maar meedoogenloos af te maken. Kan men het den overwonnenen dan zoo kwalijk nemen, dat zij gebruik maken van elk middel tot tegenweer, in casu hun hoogere hierarchische positie? Van Dekker zelf was het zelden, wellicht nimmer, kwaad, bedoeld, maar de lust om scherp te wezen, hatelijk zelfs, was bij hem onbedwingbaar. Later zullen wij gelegenheid hebben te wijzen op méér neigingen die voor hem onbedwingbaar waren, en op zwakte van wil, blijkbaar uit de onmogelijkheid reflexie-bewegingen te onderdrukken. Reflexie-beweging? Mag onder dit woord beweging ook verstaan worden, het geven van scherpe antwoorden, het schrijven van scherpe zinsneden in ambtsbrieven, het volbrengen van handelingen, die men met eigene theoretische beschouwingen kan rechtvaardigen, maar waarvan men weet dat zij anderen - in casu superieuren - onaangenaam zijn? Zeer zeker. Bij menschen met een zoo snelwerkend hersenleven geschieden deze dingen, waarvoor anderen lange studie en oefening noodig hebben, als reflexie-beweging, nagenoeg buiten het bewustzijn om. Het bewustzijn volgt op de daad, maar gaat haar niet vooraf. Zooals bij den onontwikkelden, krachtigen, gezonden man een duchtige klap volgt op eene beleediging, zoo bij jonge, ongeschoolde, scherpzinnige menschen als Douwes Dekker, een scherp antwoord op de minste opmerking, die hen onaangenaam is. Daarbij, hij was jong en in Indië, dus zenuwachtig. Door physieke inspanning kunnen jonge menschen in Indië hun zenuwgestel op de meest onverkwikkelijke manier vermoeien, Zij hebben geene leiding, geen band. Zij hebben niets en niemand, die de maat slaat in het concert van hun jeugdig leven. Zoo ook in de studie. Hij, bewust van zijn intellectueele kracht, dorstte natuurlijk naar kennis en trachtte die zooveel mogelijk te verwerven. Kennis verwerven van alles en nog wat, zooals dat in Indië veelal gebruikelijk is onder Europeanen, die bespeuren, dat hunne eerste vorming te wenschen heeft overgelaten. Ook deze inspanning maakte hem zenuwachtig en onder den invloed dezer zenuwachtigheid deed hij dingen, die hemzelf schade berokkenden en die hij zonder schade voor zijn naam van ‘geestig’ man, en van ‘talentvol’ man gerustelijk had | |
[pagina 20]
| |
kunnen nalaten. Het was te Natal waar het vers gedicht werd: ‘Moeder 'k ben wel ver van 't land enz.’, en ook te Natal, waar het Salomo'sche recht door hem gesproken werd over de twee Arabische supercarga's, die pramedani's ten geschenke moesten gevenGa naar voetnoot1). Eene te dichterlijke opvatting van zijne positie als Indisch satraap zal hoogstwaarschijnlijk wel de aanleiding geweest zijn, dat de Gouverneur hem maar liever weer op de bureau's liet plaatsen. Het moet ook in die dagen geweest zijn, toen hij door den Gouverneur was geschorst en het besluit ter approbatie nog niet van Batavia was gekomen, dat hij te Padang, tijdelijk zonder tractement, bij den Gouverneur op receptie is gekomen, in het bekende Indische négligé, voorgevende, dat al zijne kleederen in den lommerd waren. Verschillende anecdoten gaan er in Indië nog rond over het opgewonden, prikkelbare jonge mensch, dat zoo geestig kon zijn, maar zoo erg ondoordacht herhaaldelijk wat men noemt zijn eigen glazen ingooide; dat zoo goed te gebruiken was op bureau's, maar buiten de bureau's zulke onmogelijk dwaze dingen deed; dat om de kleinste kleinigheid opstoof, duelleerde; dat op de gevaarlijke reede van Padang te water sprong om een hond te redden; en dat puntdichten maakte op den militairen Gouverneur van een in staat van beleg verkeerende provincie, - in één woord: een wildeman. Het Indisch Gouvernement, in dit geval de Directeur van Binnenlandsch Bestuur en Gouvernementssecretaris, ‘bon Prince’ als het in die goede dagen tegenover hare ambtenaren was en wezen kon, plaatste hem gedurig weêr in andere omgeving en zoolang de conduiterapporten spraken van niet te miskennen bekwaamheden, was er altijd weer genade te vinden. Er is in ambtenaarskringen voornamelijk onder jonge menschen een soort ‘aureool’, schijnende rondom het hoofd van hem, die met het gouvernement overhoop ligt. Het zij gezegd zonder iemand te kwetsen, maar het geheele uitgebreide ambtenaarscorps in Indië doet dikmaals denken aan een groote kostschool, waar de grieven tegen verpleging en opgedragen taak achter de lei besproken worden, doch alles vergeten is zoodra de vacantiedag aanbreekt. Hoe het zij, ten tijde van Douwes Dekker waren de onderwezen en geleerde | |
[pagina 21]
| |
ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur niet zoo sterk vertegenwoordigd, en de jeugdige Dekker werd door zijne tijdgenooten voor een orakel aangezien. Hij was dan ook vlug van bevatting en van uitspraak, waardoor hij van het weinige, dat hij wist, veel partij kon trekken. Hij werkte vlug, zoodat de chefs, die het geluk hadden in zijne gratie te zijn, reden hadden, om hem te prijzen. Door dit alles echter, in zulk eene geestelijk arme omgeving, werd hij zóózeer overtuigd verheven te zijn boven ieder, met wien hij in aanraking kwam, dat dit gevoel van eigenwaarde toen reeds herhaaldelijk ‘overschatting van eigenwaarde’ werd. Op Java, in den loop van 1846, is zijn huwelijk tot stand gekomen. Hij las op den zakdoek eener jonge dame de letters E.H.V.W. en sloeg onmiddellijk de conjectuur, dat dit moest beteekenen: ‘Eigen Haard Veel Waard’. Welke jonge vrouw van goeden huize is tegen zóóveel geest bestand, inzonderheid wanneer nog daarbij komt het ‘aureool’, waarvan wij hierboven spraken? Want de arme Everdine was van goeden huize. Zij was wees, en leefde ten huize van familiebetrekkingen. Wij gelooven dat Dekker de goede Tine hartelijk heeft liefgehad, doch de opmerking moet ons toch van 't hart, dat menschen met zulk eene grenzenlooze ijdelheid en zelfverheerlijking als hij, anders liefhebben dan gewone mannen. Dezen laatsten is het te doen om de vrouw, die zich in den glans hunner phantasie begeerlijk voordoet, en zij trachten haar te verkrijgen, zelfs al wordt die liefde aanvankelijk slechts zeer karig beantwoord. Sterk in de overtuiging hunner mannelijke kracht zetten zij hun wil door en nemen al de verantwoordelijkheid voor het geluk van beiden op zich. En in den regel gelukt dit. Zij imponeeren en stellen de dwalende phantasie der vrouw voor een ‘fait accompli’. Vele brave huismoeders zullen u, bij navraag, bekennen, dat zij niet gehuwd zijn met het ideaal harer jeugd. Toch zijn zij er geen minder goede vrouwen en moeders om. Mannen als Dekker echter met eene niet sterken wil en een daarmede verbonden niet sterke ‘libido sexualis’ in de hersenen - dikwijls voorkomende bij groote intelligentie - beminnen ook in de geliefde vrouw ten slotte weder zich zelf. Hij was niet de man voor wat de Franschen ‘une grande passion’ noemen. Hij zou zich niet laten afwijzen en terugkomen, beleedigen en nog- | |
[pagina 22]
| |
maals terugkomen. Wee de vrouw, die hem bespotte of zelfs maar onverschillig bejegende! Zij kon de wraak zijner bijtende satire verwachten. Hij zou zich niet laten vernederen en toch blijven liefhebben. Met Narcissus-achtige zelfaanbidding zag hij in den spiegel van Tine's oogen steeds zijn eigen beeld. Want de stille en kalme Everdine, die aan dweepende vereering behoefte gevoelde, kaatste hem steeds dat eigen beeld terug. Zij bezat de eigenschap van den stillen waterspiegel; en daarbij zij aanbad hem en geloofde in zijn genie. Doch wat doet het ook ter zake, zal men zeggen, welke drijfveeren twee gelieven tot elkaar voeren, mits beiden gelukkig zijn. Dit nu schijnt hier in waarheid het geval te zijn geweest. Met het huwelijk schijnt ook de ambtenaars-loopbaan effener te zijn geworden, althans te Ambon bleef hij tot aan Augustus 1852, toen hem een tweejarig verlof naar Nederland werd toegestaan tot herstel van gezondheid (verlofstractement ƒ 2700 's jaars).
Met ƒ 2700 verlofstractement uit Indië in Nederland te komen - onze Indische landgenooten ondervinden het dagelijks - is geen weelde en het is een algemeen verschijnsel, dat familiën, die uit Indië komen, mistasten in hunne opvatting van de waarde van het geld, en in die der maatschappelijke positie, die zij in de Europeesche maatschappij innemen. Wij willen de nu volgende voorbeelden dus niet zoozeer doen dienen als bewijzen van Dekkers excentriciteit, dan wel als teekens van den invloed, dien de betrekking van Indisch ambtenaar op zijn vorming en zijn gedachtengang gehad heeft. Mogen zij tevens er toe bijdragen om de groote goedhartigheid en menschenliefde, die op den bodem van dit ontstemd gemoed zetelde, in het licht te stellen. Met die ƒ 2700 verlofstractement, of wil men, ondanks dat tractement, verbeeldde Douwes Dekker zich in gemoede, dat hij den ‘grand seigneur’ kon spelen. Of juister nog, hij verbeeldde zich ‘grand seigneur’ te zijn en zijn staat te moeten ophouden. Het zij gezegd; dergelijke foutieve opvattingen komen veel voor bij uit Indië repatriëerende familiën, maar de dwalingen van Dekker zijn sterker dan die van anderen. Hij was uitermate roijaal en vrijgevig. Hij overlaadde de kinderen zijner familie met speelgoed; onthaalde de weeskin- | |
[pagina 23]
| |
deren, die hij op een vacantiedag in een der buitentuinen van Amsterdam aantrof; hij was de beschermengel eener arme straatbedelares, wier zwangere toestand hem belang inboezemde, omdat hij de aanstaande geboorte van zijn eigen eerste kind verwachtte; in één woord, hij was druk, bewegelijk, verkwistend zelfs, en had blijkbaar niet de flauwste voorstelling van hetgeen binnen het bereik zijner finantiëele krachten viel, niet alleen, maar hij tastte ook herhaaldelijk mis ten aanzien der maatschappelijke positie, die hem, als gewezen assistent-resident, tevens magistraat en kommandant der schutterij te Ambon, als van zelf in Europa was aangewezen. Hij wilde b.v. in het begin in allen ernst door Amsterdam rijden met een voorrijder, meenende dat dit in zijne positie niet anders kon. Wij hebben eene Indische familie te Helvoetsluis zien debarkeeren, wie het gelukte op weg van de haven naar het bootje een paar honderd bedelende knapen rondom zich te verzamelen door het geven van een rijksdaalder aalmoes aan den eersten vagebond den beste. Wij hebben een thans hooggeplaatst Indisch ambtenaar gekend, die zich ook in ernst boos maakte, omdat de habitué's der societeit niet opstonden, wanneer hij binnenkwam; wij hebben een kolonel der zeemacht mede in allen ernst een hem volkomen onbekend jongmensch een krachtige reprimande hooren geven, omdat dit jonge mensch in een logement den trap durfde opstuiven, waarlangs hij bezig was neer te dalen. Dekker's excentriciteiten vallen dus in een bekend kader van misvatting omtrent sociale toestanden, maar toch dragen zij, zooals wij boven aanmerkten, een meer bedenkelijk karakter, daar zij langer aanhielden, dan gewoonlijk het geval is, en nog tevens voornamelijk dáárom, wijl zij gepaard gingen met een geloof aan zijn goed geluk, dat hem op den een of anderen dag tot een groot man zou maken. In dat geloof ging hij voort met belangrijke sommen te verteren, zonder zich volkomen rekenschap te geven van de verplichtingen, die hij op zich laadde tegenover dengeen, die ze hem verschafte. Hij zou geld opgenomen hebben tegen 500%, indien het slechts ruim te bekomen ware geweest. Nu het niet altijd en niet in voldoende mate te bekomen was, bekroop hem een onbedwingbare neiging tot spelen aan de bank. Habitueele speelzucht had zich nog niet bij hem ontwikkeld, | |
[pagina 24]
| |
maar periodiek bracht zijne neurasthenie hem in den waan, dat hij noodzakelijk winnen moest. Het is een der kenmerken van de aangeboren neurasthenie, dat zij niet, zooals de verkregene, spoedig herstelt, maar dat zij integendeel telkens weder op het onverwachts te voorschijn treedt, zoodra plotselinge verandering van uitwendige omstandigheden op den lijder inwerkt. Nu is er wel geene verandering, die den Europeaan gevoeliger treft, dan de overgang van het Indische tot het Europeesche leven, waarbij in dit geval zich nog voegt, die van het ambtelijke in het ambtelooze. Alle organismen worden er meer of minder door aangedaan, de eene op deze de andere op gene wijze, maar bij Dekker werkte zij hoofdzakelijk op den locus minoris resistentiae, namelijk op het ‘voorstellingsvermogen.’ Alhoewel dus de hooge adspiratiën van Dekker in direct verband staan met de disharmonie, die er is tusschen de positie van een Indisch ambtenaar met verlof en die in functie, zoo blijkt toch uit zijn doen en laten, dat de ziektemakende oorzaken bij hem een zeer vatbaar terrein vonden. Het zenuwgestel van elk man ondergaat gevaarlijke schokken, wanneer het gevoel van eigenwaarde in pijnlijke botsing komt met de werkelijkheid, ten gevolge van geldgebrek. Bij de ellende, die geleden wordt door het proletariaat der intelligentie, is de ellende der andere proletariërs een hemel op aarde. Doch hoe waar dit alles ook zij, de ervaring leert toch, dat velen er ten slotte doorheen komen, en dat vele anderen, na eenige gevoelige slagen, juist met meer energie leeren de volgende te verdragen. Dekker geraakte in zijn verloftijd natuurlijk in groote geldelijke verlegenheid, maar meende dat zijne Indische loopbaan hem later wel in staat zou stellen, ruimschoots alle hier aangegane finantiëele verplichtingen na te komen. Zijn phantasie, niet genoeg beheerscht door wilskracht, vertoonde hem telkens het beeld van zijn eigen persoon en van zijne positie in de maatschappij, eenige malen vergroot. Terwijl de meerderheid der menschen zichzelf en anderen, behoudens zeer grove moreele of intellectueele gebreken, uitsluitend taxeeren naar de hoegrootheid van hun persoonlijk eigendom, verwaarloosde Dekker dezen factor geheel en al. Het was werkelijk alsof hij meende, dat geest en gevoel het eenige noodige was op aarde en dat, zoo men slechts daarmede was toegerust, al het andere u zou worden toegeworpen. Zoo geraakte hij dan, met behulp van | |
[pagina 25]
| |
goede vrienden, aan het einde van zijn verloftijd; en het gezin, dat zich thans verheugen mocht in het bezit van een zoontje, nam de reis naar Java weer aan. Bij besluit van 4 Jan. 1856, no. 1, werd hij, aldaar aangekomen, benoemd tot assistent-resident van Lebak en reeds den 23en Maart d.a.v. wordt hij eervol van zijne betrekking ontheven en voorloopig belast met de waarneming der betrekking van assistent-resident van Ngawi. Op dienzelfden datum is de kabinetsmissieve gedateerd, waarbij hij ‘ernstig wordt terechtgewezen ter zake zijner onvoorzichtige handelingen als assistent-resident van Lebak’ en reeds op 4 April is hij, op verzoek, eervol ontslagen uit s' lands dienst. In deze vier maanden werd het drama afgespeeld, waarbij hij en zijne familie tot den bedelstaf werden gebracht en een overigens talentvol burger van onze kleine nederlandsche huishouding werd gemaakt tot een ongelukkigen tobber, die, dank zij de grootheid van zijne oorspronkelijke gaven, door zijne tijdgenooten nooit als zoodanig is herkend. Het is noodig bij deze eerste openlijke daad van zenuwoverspanning, die door VosmaerGa naar voetnoot1) en vele anderen beschouwd wordt als ‘eene moedige, edele, ideale daad’, en zonder welke het nederlandsche volk zeker nooit een schrijver Multatuli zou hebben gehad, iets uitvoeriger stil te staan. Douwes Dekker toch heeft in den loop van zijn auteurs-leven zóó herhaaldelijk en met zóóveel nadruk aangedrongen op wat hij noemde: ‘recht doen in de Havelaar's-zaak’, dat het noodig is, dezen zijnen wensch met het oog op de uitvoerbaarheid iets nader te onderzoeken. Wat was die ‘Havelaar's-zaak’ en welk recht moest daarin gedaan worden? De ambtenaar heeft zich bij stilzwijgende overeenkomst verbonden om, tegen bepaalde en algemeen bekende voorwaarden (d.i. betaling, maatschappelijke eer en kans op bevordering), arbeid te leveren aan den Staat. Deze overeenkomst is van weerszijden geldig zoolang het hoofd van den Staat als zoodanig blijft bestaan en vervalt alleenlijk bij revolutie of vreemde overheersching. Nu had, ter kwader ure, de Staat aan Douwes Dekker werkzaamheden opgedragen, welke hij, op moreele gronden, meende niet te mogen verrichten. Zij bestonden in het dienen te Lebak op de wijze en in den | |
[pagina 26]
| |
geest, waarop zijne superieuren, te recht of te onrecht, meenden, of voorgaven te meenen, dat er gediend worden moest. Aangenomen nu dat Douwes Dekker in alles gelijk had; aangenomen zelfs dat het schip van den Staat dreigde te zullen stranden, wanneer de opvatting dier superieuren, en niet de zijne, gevolgd werd, zoodat hij zich zedelijk verplicht moest rekenen zoo krachtig mogelijk te protesteeren; dan nog is er geene enkele aannemelijke aanleiding tot de slotsom, waartoe hij kwam, namelijk deze: ‘anders dienen, dan ik te Lebak diende, kan ik niet, en dáárom ben ik genoodzaakt ontslag uit den dienst te verzoeken’. Het is een gewoon verschijnsel bij zenuwzwakken, dat zij, na het begaan van een kwalijk doordachte daad, redeneeren, om, zoowel tegenover zichzelf als tegenover anderen, aan die daad den schijn te geven eener redelijke handelwijs. Het bewustzijn voor een intelligent mensch, eene onverstandige handeling gepleegd te hebben, is zoo pijnlijk, de erkenning, ook voor zichzelf, schijnt zóóveel moeite te kosten, dat zij er veelal niet toe komen kunnen en hunne scherpzinnigheid uitsluitend aanwenden, om zichzelf en anderen op dit punt te misleiden. Heden slaan zij een ruit stuk of verscheuren een kostbaar kleedingstuk, en morgen zullen zij u op de meest logische wijze trachten uit te leggen, dat zij dit wel degelijk met een doel gedaan hebben. Zoo ook hier. De regeering vergde van Douwes Dekker geene laagheid - aangenomen zelfs dat het ontzien van den regent van Lebak eene laagheid was. Zij vergde ook niet dat hij anders diende dan te Lebak. Zij vroeg in dit geval, na al het voorgevallene alleenlijk, ‘dat hij elders ging dienen.’ Zelfs de terechtwijzing spreekt zeer doordacht, en waarschijnlijk ook werkelijk met voordacht, in bepaalde termen. Zij laat hem in zijn waarde als ambtenaar met den rang van assistent-resident, doch noodigt hem alleenlijk uit, die waarde elders te doen gelden, daar zij hem niet berispt wegens onvoorzichtige handelingen ‘als assistent-resident’, maar wel degelijk ‘dáár ter plaatse’ gepleegd. Hoe grievend dus de overplaatsing naar Ngawie voor zijn gevoel moge geweest zijn, rechtens is hier niets geschonden van de bestaande overeenkomst tusschen den Staat en den ambtenaar. De verantwoordelijkheid voor hetgeen er verder zou geschieden en voor de gevolgen, die het niet ingaan | |
[pagina 27]
| |
op zijne voorstellen zou kunnen hebben, rustte van stonde af aan niet meer op hem. Het vragen om ontslag was dus een daad van geheel vrije willekeur. In waarheid was die daad à prendre ou à laisser. Men zou het een zoowel als het ander kunnen billijken, alhoewel men het terecht vreemd zou mogen vinden, dat toestanden, waarin men jaren lang geleefd heeft, een geest van bestuur, dien men gedurende zeventien jaren heeft leeren kennen, op eenmaal zóó stuitend blijken voor iemands moraliteitsgevoel, dat men liever met vrouw en kinderen een onzekere toekomst te gemoet gaat, dan langer daarvan deel uit te maken of er aan mede te werken. In elk geval was het, in de omstandigheden waarin Dekker verkeerde, een onverstandige daad, waaruit blijkt dat de dader meer handelde onder den invloed van zijn overprikkeld temperament, dan van zijn verstand, eene daad getuigend van een idealisme, dat ons meer medelijden met den idealist inboezemt, dan onze bewondering voor hem opwekt. Als voorbeeld van trouwe plichtsbetrachting en zelfverloochening bij ambtenaren komen ons, bij het nadenken over de Havelaar's-zaak, steeds de mindere beambten der Parijsche gevangenissen tijdens de Commune voor den geest. Het roer van den Staat was in handen van beulen en dronken moordenaars. Doch, beulen of engelen, dronken of nuchter, het was op dat oogenblik ‘de regeering’, eene andere was er niet. Deze beambten zouden hebben kunnen zeggen: ‘anders dienen dan wij onder Napoleon dienden, kunnen wij niet’, en op grond daarvan hun ontslag hebben kunnen vragen. Zij bleven evenwel op hun post, hoeveel dit hun ook kostte, uit vrees voor een nog vreesselijker lot, dat de hun toevertrouwde gevangenen, na hun vertrek, zouden hebben te ondergaan.Ga naar voetnoot1) Maar Douwes Dekker leed waarschijnlijk juist toen sterk aan zijne ‘neurasthenie’, tengevolge der eerst kortelings plaats gehad hebbende groote verandering in zijn levenswijze, tengevolge der beslommeringen aan onaangename dienstzaken verbonden, en der ergernis over de apathische kalmte van den resident. Zooals beschonken of in drift verkeerende menschen behoefte gevoelen om harde woorden te gebruiken, sterke geluiden te maken, iets te vernielen, in het kort om schokken te doen | |
[pagina 28]
| |
ontstaan, die als ‘contre-coup’ werken tegen de schokken, die het onregelmatig werkend zenuwgestel hun inwendig doet gevoelen, zoo hebben ook menschen, wier hersenleven in zulk een staat van overspanning verkeert als dat van Dekker, behoefte om iets te doen, dat opzien baart. Gelijk een schilder een bijna afgewerkt paneel in drift vertrapt, omdat het met eenig accessoir beeldje maar niet vlotten wil, zoo verwoestte Dekker zijn geheele leven en dat der zijnen, onder de dwangvoorstelling, ‘dat hij niet anders dienen kon dan te Lebak en dus zijn ontslag moest vragen.’ Alhoewel de ‘data’ daar zijn om zelfs de mogelijkheid van rijp overleg uit te sluiten, heeft Multatuli later toch steeds getracht, om dit plotseling ontslagnemen voor te stellen als een ‘groot besluit’, als eene daad van doordachte zelfopoffering, die hem aanspraak gaf op de hoogste wedervergelding. Naar het ons voorkomt is hem dit niet gelukt en zijn al deze pogingen te beschouwen, als zoovele redeneeringen à posteriori, waarmede neurasthenici voor zichzelf en anderen hun gebrek, dat hun als zoodanig onbekend is, maar van welks bestaan zij nu en dan toch iets vermoeden, trachten weg te redeneeren. Douwes Dekker was natuurlijk onbekend met het bestaan van zenuwzwakte. Hij had een gezond organisme en dacht dus niet aan ziekte. Al zijne gewaarwordingen, voorzoover zij niet aangenaam waren, wel verre van ze toe te schrijven aan eenig organische onvolkomenheid, beschouwde hij als uitvloeisels van zijn verheven aanleg. Bij aandachtige lezing van de beschrijving, die hij van zichzelf geeft in den Max Havelaar en ook overal elders, waar hij over zichzelf spreekt, straalt dit zelfbehagen, deze zelfaanbidding door. Het komt ons volkomen verklaarbaar voor, hoe op deze wijze begaafde en ontwikkelde neurasthenici langzamerhand tot grootheidswaan geraken. Zoo werd ook hier elke gedachte onderdrukt, die betrekking zou kunnen hebben op eigen fout, op misvatting zijnerzijds, en elke daad, die mogelijkerwijze door anderen ‘dwaas’ genoemd zou kunnen worden, verklaard als een uitvloeisel van een edele, hooger georganiseerde natuur. Men begrijpt dus lichtelijk hoe veel sterker deze momenten hier gewerkt hebben bij Dekker, die niemand om zich heen had, met wien hij van gedachte wisselen kon, die zich te ver verheven waande boven Duclari, om van hem eenigen raad aan te nemen - een besturend ambtenaar in | |
[pagina 29]
| |
Indië, een raad aannemen van een.... luitenant! - en die Verbrugge reeds veel te sterk geïmponeerd had om van hem nog te kunnen verwachten, dat hij het zou durven wagen met raad aan te komen. Overigens had hij niemand dan zijne vrouw. En deze? Nu zij had de laatste zes jaren niet anders gehoord, dan dat haar man voorbeschikt was tot iets groots. Was dan nu het oogenblik gekomen, dat het genie zijne vleugelen zou uitslaan en zich aan de wereld vertoonen? Zij geloofde in gemoede, dat zij de laaghartigste aller vrouwen zou zijn geweest, indien zij de verheven extase van haar man met beschouwingen van practischen aard had gestoord. Voor hen, die Indië kennen en die weten hoezeer de ambtenaar aldaar in die uitsluitend ambtelijke wereld kan opgaan in zijne dienstzaken, is het duidelijk hoe het er daar in dien voorgalerij van het Gouvernementshuis te Lebak moet hebben uitgezien. Geene gesprekken met buiten de ambtelijke wereld staande vrienden of vriendinnen geven ontspanning aan het arme hoofd, dat zijn aandacht voortdurend op één punt - vooral als er eene quaestie aanhangig is - gevestigd houdt. Geene publieke straat of publieke vermakelijkheid, die de beslommeringen een oogenblik doet vergeten. Alles wat men doet, ziet of hoort staat in verband met of raakt aan de bestaande grieven en ergernissen. De hitte doet de rest. Onder die omstandigheden komt weder de in ijskoude kanselarijstijl geschreven brief, een brief dien men, in andere omstandigheden, zou hebben ter zijde gelegd, maar die nu een in vlammend schrift geschreven aantijging schijnt te bevatten, welke men niet op zich mag laten rusten, maar waartegen men iets moet doen; zij het ook dat dat ‘iets’ het onmogelijke blijke. O, wij hebben het meermalen gezien hoe ambtenaren, in eenzame hitte, zich de meest overdreven voorstelling maakten van het gewicht van een eenvoudigen dienstbrief en van de belangstelling, die deze of gene hunner mededeelingen of beschouwingen te Batavia zouden wekken. Wij hebben menschen gekend, die ondanks een volkomen gerust geweten beefden als misdadigers, telkens als de post aankwam, en wij hebben hun menigmaal in zulke gevallen kalmeerende middelen moeten toedienen. ‘Neen Tine, dat kan niet langer, dat mag ik niet langer dulden, mijn geest, mijne talenten, mijn aanleg nog langer misbruiken | |
[pagina 30]
| |
en bederven! Ik ben te groot, ik sta te hoog, ik kan immers meer en beter dan afhankelijk te blijven van zulk eene regeering.’ Zoo beheerschte de waan van eigen voortreffelijkheid hem volkomen en zoo maakte zijn gebrek aan wilskracht hem geheel ongeschikt voor het practische leven. Het ontslag gaat in zee met dat gevoel van verademing, waarmede men iemand, die u lang getergd heeft, een kaakslag toedient.Ga naar voetnoot1) Doch helaas, de kanselarij te Batavia is geen persoon gevoelig voor kaakslagen. Zij is veeleer vergelijkbaar met eene schaar, eene door stoom gedreven schaar, die knipt, onverschillig wat haar te knippen wordt in den bek gelegd. Zij knipt den band door, die ambtenaren en hunne gezinnen aan de regeering verbindt, als haar die wordt aangeboden, overschillig of zij daardoor het geluk van iemand bevordert of verstoort, en niet vragende of de hand, die haar dien aanbiedt, handelt na rijp beraad, dan wel slechts eene kwalijk onderdrukte reflexiebeweging uitvoert. | |
IV. Overgangsperiode.Douwes Dekker gevoelde een innerlijken drang. Zichzelf van uitstekende gaven bewust, meende hij een roeping te moeten vervullen. Een heldere voorstelling van die roeping had hij evenwel niet. Het meest lachte hem nog toe het dictatorschap over Indië. Kort voor, maar vooral na de uitgave van Max Havelaar, gaf hij zich aan de wildste phantasiën over. Wanneer men hem destijds gezegd had, dat hij later door een Nederlandsch letterkundige zou geprezen worden als ‘denker’, ‘dichter’, ‘satyricus’, ‘moralist’, en ‘hervormer’, dan zou hij, ja dien horoscoop dankbaar aangenomen, maar er bijgevoegd hebben..... ‘en keizer, ja keizer van het prachtig rijk van Insulinde’. Zijne grootheidsphantasiën namen destijds nog | |
[pagina 31]
| |
den vorm aan van wereldsche grootheid, macht, eer en aanzien, en hij stelde zich, met een zweempje van Mahomedaansch fatalismus en Javaansch bijgeloof, werkelijk voor er toe te zullen geraken. Men meene toch niet dat uitspraken als: ‘als ik Amsterdam zal hebben gemaakt tot een der schoonste steden van Europa, wat een mijner vele plannen is’, slechts te beschouwen zijn als gezegd ‘par manière de dire.’ Integendeel, uitspraken als b.v. ‘die ik hulpe heb toegezegd, ik, Multatuli’, ‘de Javaan wordt mishandeld, ik zal daar een eind aan maken’, zijn nog betrekkelijk bescheiden, bij de grootsche plannen, waarmede zijn brein vervuld was, en die hij in perioden van vermoeidheid aan zijne naaste omgeving mededeelde. De stempel, welke de munt van het vrijgevochten Insulinde zou dragen, werd reeds vastgesteld, ja er werden brieven gericht aan Garibaldi, om inlichtingen over bijzonderheden. Of zij ook verzonden zijn? Het is de vraag of Garibaldi de man was om aan stijl en vorm te bespeuren, dat zij van ander gehalte waren, dan de vele aanvragen om plaatsing in zijne gelederen die hij dagelijks van avonturiers ontving. Het ontslag na de Havelaar's-zaak was dus slechts eene aanleiding. Het ontspringen aan den band zou toch later gevolgd zijn. Reeds toen begon zijne faculteit tot het zien der dingen, zooals ze zijn, te verzwakken. Zulke arme lijders pogen het telkens weer en meenen dan eens goed hun best gedaan te hebben, wanneer toch weer blijkt dat zij zich vergist hebben en het geïrradieerde beeld voor de werkelijkheid hebben aangezien. Zoo overschatte hij zijn eigen kennis en wetenschap, door als maatstaf daarvoor aan te nemen, de moeite, die hij als autodidact aan het verkrijgen er van had moeten besteden; zoo overschatte hij zijne aangeboren talenten, door ze te vergelijken met de inferieure exemplaren der menschheid, die hij tot heden hoofdzakelijk had ontmoet, en meende hij dat veel zeggingskracht en meesterschap over de taal, eene gave die hem in Indië zoo menigmaal van dienst geweest was, op zichzelf reeds zou volstaan om den strijd des levens aan te binden, zonder andere middelen hoegenaamd. Zoo vormde ten slotte zijne phantasie zich een beeld van het Europeesche leven, dat hij niet veel beter kende dan Wouter Pieterse; een beeld natuurlijkerwijs zoo weinig gelijkende op de werkelijkheid, als de geest, die het Europeesche volk in het algemeen en het Nederlandsche in het | |
[pagina 32]
| |
bijzonder bezielt, gelijkt op dien, waardoor het Javaansche geleid wordt. Uit deze foutieve gegevens maakte hij zich eene voorstelling van hetgeen hij zou gaan uitwerken. Hij zou in Nederland het grievend onrecht dat in Indië plaats had wereldkundig maken; hij zou op de hem eigen wegsleepende wijze den volke verhalen wat daar plaats vond en hoe hij gestreden en geleden had en dan - juist daarop komt het aan en hier is het zwakke punt - dan? ja dan zou natuurlijk iedereen verontwaardigd wezen; zoo iets ongehoords zou vóór hem nog nooit iemand aan 't licht hebben gebracht, en hij.... hij zou de redder van vaderland en koloniën, en Gouverneur-Generaal worden, òf keizer van Insulinde zonder Nederland! Zoo maakte hij zichzelf en Tine diets, en daaruit verklaart zich de hoegrootheid der teleurstelling, toen de Havelaar niet de gewenschte uitwerking had. Wie aandachtig de noten leest, die hier en daar verspreid zijn, en op den Havelaar betrekking hebben, ook die der laatste uitgave van den Havelaar vooral, zal de juistheid van onze bewering inzien. Herhaalde malen wijst hij er op, dat hij eenige jaren wachtte alvorens de Max Havelaar uit te geven. Deze tijd werd in gemoede besteed om op andere wijze herstel van grieven te verkrijgen. Hij was zoozeer overtuigd, dat hij door dit boek zijne vijanden zou vermorselen en zich schitterend zou kunnen wreken, dat het slechts een gevoel van loijauteit was, hetwelk hem weerhield, dit dadelijk te doen, alvorens zijne slachtoffers te waarschuwen. Of hij destijds nog te redden zou zijn geweest? Of het werkelijk eenig menschenkind van gelijke beweging als hij nog mogelijk zou zijn geweest hem onder 't oog te brengen, dat hij, zoo hij al niet foutief redeneerde, zich toch foutieve voorstellingen maakte; dat in geen geval deze voorstellingen met zekerheid geacht konden worden aan de werkelijkheid te beantwoorden, dat de mogelijkheid toch dáár bleef, dat wellicht zijn boek niet het gewenschte gevolg had? Geëxalteerden nemen het altijd hoogst kwalijk, wanneer men hun hunne illusies ontneemt door koele redeneering. Zij zoeken slechts steun bij hen, die zich mede door hen laten opwinden en zien altijd onwelwillendheid of erger in elke poging om hen tot bedaren te brengen. Hunne verachting voor die koele verstandsmenschen, die volgens hen te laag staan om het grootsche te | |
[pagina 33]
| |
begrijpen, is onzegbaar diep. Daarom moeten wij erkennen, dat het moeielijk was. Ook later, toen hij na de uitgave van den Max Havelaar algemeen bekend was geworden, hebben verschillende personen, met de beste bedoelingen gepoogd hem behulpzaam te zijn. Zij meenden terecht, dat ook hier, zooals elders overal, het geven van ondersteuning in geld, voor een volwassen man gelijk staat met hulp verleenen. Voor zenuwzwakken, in die mate als Dekker er een was, kan echter het geven van geld alleen niets helpen. Hij, hoe bekwaam en hoe scherpzinnig ook in het rekenen op papier, kon niet rekenen in het dagelijksch leven. Het bezit van contant geld, onverschillig of de som groot of klein was, prikkelde hem zóózeer, dat hij er zich dadelijk weer groot mede waande. Niet de zorg voor, maar de bezorgdheid omtrent zijn gezin matte hem af, verergerde zijne neurasthenie. Het laatste waaraan hij dacht, wanneer hij over eenig bedrag had te beschikken, was, om zich en de zijnen daarmede die rust en die gelijkmatigheid van het dagelijksch leven te koopen, waaraan zenuwzwakken behoefte hebben als visschen aan water. Alle voorwaardelijke ondersteuning wees hij hooghartig van de hand. Slechts één middel zou misschien in de hand van hen, die hem werkelijk behulpzaam wilden zijn, hebben kunnen strekken om het evenwicht in zijn geschokt gemoed langzamerhand te herstellen. Dit zou dan o.i. dáárin hebben moeten bestaan, dat men - buiten zijn weten - zijne vrouw in staat had gesteld om het gezin op eene bescheiden, stabile wijze zoodanig in te richten, dat de lijder ten allen tijde, wanneer hij daaraan behoefte gevoelde, in een kalmen, huiselijken kring zou kunnen wederkeeren. Wanneer die vrouw meende het met haar geweten niet te kunnen overeenbrengen om Hem te misleiden, dan had men haar moeten overtuigen, dat haar man, ja, een groot genie, maar toch een heel klein beetje ziek was. Dit ware wellicht uitvoerbaar en de eenige onschadelijke ondercurateele-stelling geweest, die men had kunnen uitdenken, vooral indien het zijne vrouw gelukt ware hem in den waan te laten, dat dit alles geschiedde van de sommen, die hij haar, ongeregeld maar dan toch zooveel mogelijk, tot dit doel deed toekomen. Van ééne noodzakelijkheid had men haar evenwel moeten overtuigen, namelijk deze: om, afgezien van alle theorie, | |
[pagina 34]
| |
van alle hoogdravende beschouwingen over de ware moraal, en de zitplaats van het anatomisch kenmerk van 's menschen geboorte, de hand te houden aan eene onverbiddelijke toepassing van art. 339 Code Pénal. Neurasthenici en alle andere op de grens van psychopathie staande zenuwlijders hebben meermalen een onbedwingbare neiging tot doelloos dwalen, tot locomotie, tot het ondergaan van den, als opium, soeserigheid verwekkenden invloed, dien spoorwegen, koffiehuizen, restaurants en theaters bij hen te weeg brengen. Zij zoeken en vinden er ten deele verdooving van de onafgebroken in hun hoofd woelende gedachten. Zoo ondernam ook Dekker reizen en zoo hield hij, zooals wij later zien zullen, zich telkens op ver van zijn gezin. De noodzakelijkheid van een en ander in verband met zijne voornemens of zijne werkzaamheden was minstens twijfelachtig. Indien welwillende vrienden het gewaagd hadden - ik zeg niet: hem dit te verwijten - maar zelfs maar als onpractisch voor te stellen, dan zouden zij hem, zonder resultaat, slechts hevig hebben geprikkeld; maar indien hij het geluk had mogen hebben, om vrij van zorg omtrent de eerste levensbehoeften en vrij van kommer over het lot der zijnen, telkens weer in een rustig gezin, zijn eigen gezin, te kunnen wederkeeren, dan ware er veel kans geweest, dat hij ten leste dit rustige nest boven het onrustig uitvliegen had leeren waardeeren. Nu dit niet het geval was, nu hij telkens pijnlijk getroffen werd door armoede, eene armoede, die hem als eenloopend man op een gehuurde kamer niet zoo duidelijk voor oogen stond, nu baatte alle hem met goede bedoeling gegeven ondersteuning niets. Het gezicht alleen van contant geld prikkelde zijne verbeelding zóózeer, dat het hem tot elk overleg onbekwaam maakte. Men verdenke ons niet van bijzaken te uitvoerig te behandelen, maar leze nogmaals aandachtig al de treurzangen en klaagliederen van den dichter: en men zal bijkans met den vinger kunnen aanwijzen, bij welke passages zijner werken een wissel gepresenteerd, en bij welke anderen er een betaald is geworden. Wij weten wel dat al het boven besprokene bij menschen van Dekker's natuur méér voorkomt, wij weten wel hoe het te dien opzichte met Bilderdijk en met Da Costa geschapen was, maar in die mate als het bij Dekker bestond kan men het zich niet voorstellen, als men niet gezien heeft, hoe bij hem volslagen moedeloosheid en uitputting der | |
[pagina 35]
| |
wilscentra in een tegenovergestelden toestand overgingen, door het bezit van slechts weinige guldens. Het is wel hard te moeten bedenken, dat zelfs in onze met kennis en wetenschap, - doch, zooals blijkt, niet met wijsheid - geïmbibeerde samenleving een menschenkind, en nog wel een niet onbeduidend exemplaar, door waanvoorstelling misleid, zoo plompverloren in zijn verderf kan loopen, zonder dat een zijner medemenschen den moed, de kracht en de noodige belangstelling in zich vereenigt om hem te redden. Wanneer een doove op de rails van den spoorweg voortsukkelt en den aansnorrenden trein niet hoort, zal elk voorbijganger hem grijpen en terzijde werpen, doch wanneer iemand, die ten gevolge van gebreken in zijn voorstellingsvermogen handelingen volbrengt, die op zijn ongeluk moeten uitloopen, dan heet het: ‘hij is oud en wijs genoeg om te weten wat hij doet’; en dit des te eer als zoo iemand in abstracten zin bewijzen gegeven heeft van groote intelligentie. Wij weten wel dat het moeielijk anders kan, maar noemen toch het feit ontmoedigend. Het maakt op den psycholoog, die zulke gebreken wèl ziet, den indruk alsof men den kreupele niet zou willen steunen, op grond dat hij volwassen, dus oud genoeg is om alleen te loopen. Zeker, er ware nog eene andere oplossing denkbaar geweest. Zoo ooit gebleken is; dat de heden ten dage bij een groot publiek zoozeer in discrediet geraakte godsdienst de natuurlijke levensuiting is van een groot gedeelte der menschen, eene levensuiting, die bij velen niet dan tot schade voor het individu wordt verwaarloosd, dan zou het kunnen blijken uit de geschiedenis van deze menschenziel. Douwes Dekker had, zooals zijn geheele aanleg die was van een gevoelsmensch, ook eene groote mate van godsdienstig gevoel. Dit blijkt uit enkele gedichten zijner jeugd; dit blijkt ook uit zijn ‘boosheid’ op en zijn hartstochtelijk te velde trekken tegen het ‘geloof’ nadat het in zijn gemoed, zooal ooit geheel, dan toch grootendeels was verloren gegaan. Wanneer bij menschen met een sterke dichterlijke phantasie het natuurlijke godsbegrip wordt verstoord, dan vormen zij zich onmiddellijk een ander, dat dan meestal meer dan het traditioneele naar hun eigen beeld geschapen is. De dichter van het ‘Gebed van den onwetende’ bad, bad ondanks zichzelf en bewees daardoor hoezeer vele naturen behoefte | |
[pagina 36]
| |
hebben aan het gebed. Wat anders is het dan bidden, als hij Fancy aanroept om vrouw en kinderen te steunen en eindigt met de woorden: ‘eerst den wil, dan de kracht en eindelijk de overwinning’? Maar voor den onrijpen autochtonen wijsgeer, die in eene omgeving van Mahomedaansch sensualisme en koloniale zelfzucht den ouden God zijner kinderjaren was kwijtgeraakt en het bidden had afgeleerd, was deze Fancy een valsche god van eigen maaksel, die hem op een dwaalspoor leidde. Met recht zou men den indischen predikanten, die zulk een ruime plaats innemen op het budget van uitgaven, het verloren gaan van deze ziel kunnen verwijten en met hetzelfde recht meenen wij te mogen beweren, dat een uit een roomsch-catholiek gezin gesproten en daarin opgevoede Douwes Dekker tot meerder voordeel voor de samenleving en meerder geluk voor zichzelf dit aardsche tranendal zoo zijn doorgewandeld. Hij had eene onbestemde sympathie voor de heilige moederkerk en heeft zich eenmaal in Indië als lid dier kerk laten aannemen en doopen. Waarschijnlijk heeft hij in een vlaag van sterke vermoeidheid behoefte gevoeld aan het absolutisme, en is hij te gelijkertijd in aanraking gekomen met een hem sympathiek priester. Later evenwel is de herinnering aan dit feit voor hemzelf, zoowel als voor zijne omgeving geheel verloren gegaan; maar dat het toch niet geheel en al vergeten is, meenen wij te mogen opmaken uit de wijze, waarop na zijn dood van katholieke zijde over hem gesproken is. Na het afwerken van den Max Havelaar en na op verschillende wijze beproefd te hebben nog weer eens op het gebeurde in Lebak terug te komen, waarbij hij in hoofdzaak beweerde, dat Duymaer van Twist, door als Gouverneur-Generaal hem niet te woord te willen staan, de oorzaak was van al zijn ongeluk, komt het manuscript door een samenloop van omstandigheden in handen van Mr. Jacob van Lennep. Deze, door hem later, met niet geheel onverklaarbaren alhoewel geheel ongemotiveerden wrevel, de romanfabrikant genoemd, de door en door scherpzinnige, hooghartige Nederlander uit den aanzienlijken stand, met zijn volledige kennis van het heden en het verleden van ons volk, was in alle opzichten berekend om de waarde van dit manuscript te beoordeelen. De geestige schrijver, de fijne menschenkenner, die door traditie en afstamming het ‘j'y suis, j'y reste’ zijner oud-conservatieve partij in zijn wapen voerde, las het | |
[pagina 37]
| |
manuscript en begreep er onmiddellijk de geheele portée van. Hij begreep dat deze bom, waarvan hij het springen toch bezwaarlijk kon beletten, het best was toevertrouwd aan eigen hand. Doch hoe verstandig, hoe scherpzinnig en hoe wijs hij ook was, wij mogen het gerustelijk aannemen, een patholoog was hij niet. En hoe zoude hij ook? Zoo iemand, dan is onze van Lennep juist dáár om te bewijzen, dat dichterlijk vuur en een levendige verbeeldingskracht in het menschelijk organisme vereenigbaar zijn met practischen zin en gezond verstand. Hij kon onmogelijk vermoeden met welk een persoon hij te doen had; hij kon niet gissen, dat de schrijver van het manuscript, dat voor hem lag en waaruit eene kracht van uitdrukking, die eenig was in onze taal, op hem inwerkte, dat die persoon iemand was, die, vóór alles, behoefte had aan moreelen steun. ‘Maar mijnheer Dekker,’ zoo ongeveer sprak hij, ‘u hebt talent, een buitengewoon talent zelfs, en u zoudt nog veel kunnen doen. U zoudt zeker een grooten naam kunnen maken als schrijver; u moet meer schrijven.’ Waren de woorden ‘een grooten naam’ op zichzelf reeds voldoende, om een straal van vreugde te doen schieten in des dichters gemoed, hetgeen daarop volgde was niet zonder alsem. ‘Schrijver’, hij Multatuli, een schrijver! Had hij niet andere en hoogere plichten te vervullen, wachtten er geen duizenden mishandelde Aziaten op hèm, die hun hulp had toegezegd? Moest hij ten slotte, na zijn geheele ziel gelegd te hebben in den Max Havelaar, nu, uitgeput nog en hijgend van deze inspanning het loon verwachtend, als eenigen troost vernemen, dat hij naam zou kunnen maken als schrijver? Welk een bittere teleurstelling. Een schrijver? Wat was dat voor een mensch? Immers iemand, die zijn ziel, zijn gemoed, zijn innigste aandoeningen verkocht tegen zooveel per vel! Verbeeld u dat men Napoleon, toen hij in gedachte reeds de hand uitstak naar de keizerskroon, gezegd had: ‘ge zijt een uitstekend ruiter, ge moest een circus gaan opzetten’. Maar het volk, het Nederlandsche volk zou wel, beter dan Mr. van Lennep, weten met wien het te doen had, en dat volk zou uitspraak doen, als maar eenmaal de Max Havelaar verschenen was. Zoo ongeveer dacht Dekker, en nam dus den raad van Van Lennep aan, doch onder innerlijk protest. Toen het hooge woord er uit kwam, dat hij broodeloos was, geheel | |
[pagina 38]
| |
absoluut, zonder eenige reserve broodeloos, bood Van Lennep aan hem te helpen, totdat hij door zijne geschriften de noodige inkomsten zoude hebben verkregen, en zond hem dan ook werkelijk ettelijke maanden eene, als wij ons niet vergissen, door Dekker zelf bepaalde som. Voorts bezorgde Van Lennep de uitgave van den Max Havelaar, volgens latere beweringen van den schrijver, met voordacht op eene wijze, die moest strekken om de uitwerking, die het boek volgens hem anders zou hebben gehad, te smoren. Uit deze verhouding is later een proces ontstaan, door Dekker aanhangig gemaakt tegen Van Lennep, betreffende het eigendomsrecht van het manuscript in verband met een tweede uitgaaf. Dekker wilde de uitgaaf zóó goedkoop en het boek zóó algemeen maken, dat het, zooals hij het zelf uitdrukte, gelezen werd in keukens, stallen en op werkplaatsen. Van Lennep vond dit niet noodig en wellicht verkeerd. Wat hij er tegen had en wat Multatuli er zich van voorstelde, het een zoowel als het ander komt ons, van ons tegenwoordig standpunt, weinig duidelijk voor. Vreesde Van Lennep werkelijk te veel agitatie onder de lagere standen, opgewekt door de geschiedenis van Saïdjah en Adinda? Wij kunnen het bezwaarlijk gelooven, en zien veeleer in Van Lennep's handelwijze een verklaarbaren onwil om toe te geven aan de wisselende en vaak onduidelijke, ietwat luimige wenschen van den auteur, die niet, zoo als de afspraak was, zich rustig had toegelegd op het leveren van meer litterarischen arbeid. De ƒ 1200, die Multatuli beweerde, dat onvoldoende waren als koopprijs van het manuscript, waren ook nooit als zoodanig gegeven, maar hadden betrekking op de bovengenoemde ondersteuning. Hoe het zij, Dekker verloor zijn proces, na zich niet de minste moeite gegeven te hebben om het te winnen, doch Van Lennep keerde hem geregeld alle winsten, die de Max Havelaar opbracht, uit. Multatuli heeft Van Lennep later uitgescholden en tegen hem geraasd, zooals alleen iemand met zijn ‘flux de bouche’, dat doen kon. De laatste verdroeg alles kalm en als Multatuli daarop, met de aan zenuwzwakken eigen weekheid, die op zulke uitbarstingen volgt, vroeg: ‘Word toch ook eens boos, Mr. Van Lennep’, dan was het antwoord zeer terecht: ‘Neen, mijnheer Dekker, op u word ik nooit boos.’ De Max Havelaar deed eene rilling door het land gaan. Dat was al veel, maar het was ook het maximum van succes, dat | |
[pagina 39]
| |
men kon verwachten. Wanneer een Italiaansch, Fransch of zelfs Belgisch publiek opvliegt dan bepaalt onder gelijke omstandigheden het Nederlandsche zich tot ... rillen. Het is verklaarbaar en dat niet alleen, maar het is volmaakt vergefelijk. Polders doenindijken en zien overstroomen, weer indijken en weer zien overstroomen, zijne met moeite en vlijt verzamelde spaarpenningen in zulk een dijk te beleggen om hem op zekeren winter toch weer te zien doorbreken; zijn geheele leven doorbrengen op een modderigen, weeken, miasmatischen bodem, 20 dagen van het jaar slechts het heerlijke zonlicht te mogen aanschouwen om de overige 345 de oogen te moeten toeknijpen voor hagel, regen of stormwind, dan wel te vergeefs te sperren in mist en nevel, - dat zijn geen levensomstandigheden, die den mensch voorbeschikken tot snelle geestdrift. Er ging eene rilling door het land, maar Multatuli werd niet ten troon verheven. De Koning, de meer dan Koning, de Keizer van het prachtig rijk van Insulinde, verwaardigde zich niet de opdracht aan te nemen van het meest opzienbarende boek, dat onder zijne regeering geschreven is. Het publiek was min of meer ontzet van deze vreemde verschijning op litterarisch gebied; het boek werd in tijdschriften en couranten veel besproken; maar dat, wat de schrijver zich had voorgespiegeld, bleef uit. Voor zoo verre de in de Havelaar vermelde feiten ter sprake kwamen, werden zij gebruikt in dienst van de zich toen pas ontwikkelende zoogenaamd liberale politiek betreffende Indië, maar voor verreweg het grootste gedeelte was er slechts sprake van eigenaardige litterarische verdienste. Datgene, waarvan zijn overspannen phantasie in verband met zijne totale onbekendheid met Europeesche toestanden hem zich eene voorstelling had doen vormen, namelijk een soort van politieke rehabilitatie als ambtenaar, waarbij hij, ex autoritate populi, in rang zou worden verheven boven zijne vroegere superieuren, daarvan was natuurlijk geen sprake. Toen jaren later, 't zij door eigen invloed, 't zij door dien van belangstellenden, een minister van koloniën hem weder in Staatsdienst wilde opnemen en hem de betrekking van gezaghebber te St. Martin aanbood, heeft hij dit afgeslagen met eene mondelinge boodschap, luidende: ‘Multatuli laat vragen of de minister gek is’, - bewijs dus dat politieke invloed destijds en nog vele jaren later, wèl op zijn program stond. | |
[pagina 40]
| |
In verband daarmede was het zelfs van zijn standpunt onjuist gezien om datzelfde St. Martin zoover weg te werpen. Van dit oogenblik nu raakte Dekker de kluts kwijt. Het schrijven van den Max Havelaar had hem uitgeput en Multatuli heeft later, als hij in zijne Ideën beweert geen schrijver te zijn, in zekeren zin gelijk. Zijn pennevrucht was niet de gezonde vrucht eener krachtige dichterlijke verbeelding, die afvalt van den boom zonder dezen te schaden, maar een kreet van pijn en wrevel, bij het uiten waarvan het stemorgaan deerlijk wordt gekwetst. Bij het ondervinden van teleurstelling, als gevolg van het vormen van scheeve voorstellingen, kan men bij zenuwachtige personen, zooals ook bij kinderen, dikwijls waarnemen, dat zij neiging hebben de schuld te geven aan die personen of die voorwerpen, waarvan zij zich eene scheeve voorstelling hebben gemaakt. ‘Stout mes!’ zegt het kind, dat zich wondt. Voor zoover personen betreft hebben zij daarin niet geheel ongelijk. ‘Ge hadt mij geene onrijpe bessen moeten laten eten,’ zoo klaagt een roodblinde tegen zijne omgeving, die het als eene van zelf sprekende zaak beschouwt, dat hij ze wel ter zijde zal leggen. Die omgeving, zij ziet hem aan en verwondert zich over deze klacht. Zij heeft er geen begrip van, dat de roodblinde het onderscheidt niet bespeurt. Zoo klaagde ook Multatuli, die het als de meest gewone zaak ter wereld vooropstelde, dat ieder zich warm zou maken over zijne grieven, over het perfide, gemeene Nederlandsche volk, dat de Havelaarszaak opzettelijk doodzweeg, dat opzettelijk zijn talent als schrijver ophemelde om de waarheid van het beweerde stilzwijgend onaangeroerd te kunnen laten, dat opzettelijk in de Arnhemmer en in de Nieuwe Rotterdammer Vorstenschool ongunstig critiseerde, om hem van alles uit te sluiten; over het opzettelijk bedriegen, door hem eenige hoop te geven op een betere toekomstGa naar voetnoot1), over de boosaardige bedoelingen der Multatuli-commissie, - in één woord, zoo klaagde en tobde hij over een vermeend onrecht, dat inderdaad niets anders was dan de gewone loop van zaken, waarvan hij zich vroeger een geheel scheeve voorstelling had gemaakt. Dit doet de ‘wijsgeer’ en de ‘denker’, die zich een studie gemaakt heeft van den mensch en van de mensch- | |
[pagina 41]
| |
heid, die elders zelf leeraart: ‘Wat is, moet wezen, wat niet is, kan niet bestaan.’ Die verbeelding speelde hem bij herhaling dezelfde poetsen, zoodra het voorstellingen betrof, waarin hij persoonlijk betrokken 2was. Hij, die met zijne scherpe intelligentie zeer juist eene reeks van toestanden in oorzakelijk verband weet te beschouwen en te ontleden, die doordrongen is van de onveranderlijkheid van alle causaal-verband, kan er maar niet toe komen te begrijpen, dat hij zich iets onmogelijks had voorgesteld. Ook zelfs daarna begrijpt hij niet, dat zijne wijze van optreden en zijn handelen na dit optreden - gegeven het Nederlandsche publiek zooals het is, met zijne ‘innige verachtelijkheid’ incluis, - noodzakelijkerwijs tot geen ander resultaat leiden kon; namelijk tot dit: dat hij persoonlijk als een raadselachtig mensch werd gemeden en dat men aan zijne handelingen zoovele argumenten ontleende, om ook het ware en juiste wat door hem te berde gebracht werd, dood te zwijgen. Deze scheeve voorstelling, dat er een formeel plan bestond om hem op alle wijze te grieven en onaangenaam te zijn, heeft zich later ontwikkeld tot iets wat op vervolgingswaan begon te gelijken, en met zijn aanleg liep Dekker voortdurend groot gevaar, dat zijne voorstellingen te eeniger tijd den vorm van ziekelijken waan zouden aannemen. Wij zouden niet durven beweren, dat het nooit momentaneel intermitteerend wel eens zoover gekomen is. Een verschijnsel, door ons destijds niet begrepen, maar dat ons nu bedenkelijk voorkomt, is dit, dat er een tijd geweest is, waarin hij beweerde, dat de postadministratie zijne brieven oplichtte; eene bewering, die, zooals ieder begrijpt, in ons land elken degelijken grond mist. Toen nu de verwachtingen, gebouwd op de uitgave van Max Havelaar, langzamerhand werden teleurgesteld en er van eene maatschappelijke rehabilitatie, zooals de schrijver zich die gedroomd had, niets kwam; nadat het beroep op de kiezers geen gewenscht resultaat bleek te hebben, verkeerde Multatuli in den toestand van iemand, die door een onverwachten slag getroffen, al zijne berekeningen op de toekomst eensklaps ziet falen. Er waren hooggespannen verwachtingen gebouwd, ook met betrekking tot het materiëele leven. De teleurstelling was in letterlijken zin ondragelijk. De steun of hulp, die werd aangeboden, was zoo geheel iets anders, dan wat hij zich had voorgesteld. De familie te Brussel bevond zich in niet geringe verlegenheid. | |
[pagina 42]
| |
Bakker, slager en huisheer waren reeds langen tijd getroost met de verzekering, dat het hoofd van het gezin een groot schrijver en een bekend politicus was in Holland, en dat alle schuldvorderingen nu spoedig zouden worden voldaan. Onrust in huis, een onbewuste drang naar Holland, waar het tooneel was waarop zijn politiek leven zou moeten spelen, deden hem, in verband met het bovengezegde omtrent den drang tot locomatie bij neurasthenici, herhaaldelijk zijn gezin voor langen tijd verlaten om in Nederland, eigenlijk gezegd doelloos, rond te zwerven. De verklaringen, die hij hier en daar in zijne Ideën van deze lijdensgangen, in de ware beteekenis van het woord, geeft, kunnen niet als zoodanig dienst doen. Bij aandachtige lezing stoot men telkens op leemten in de bewijsvoering, die slechts bewijzen, dat hier, het bewustzijn van onoordeelkundige handeling op de daad volgende, de dader weder anderen, en zichzelf op den koop toe, iets zocht diets te maken. Zoo leefde hij in Amsterdam, zonder geregelde bezigheid, maar toch voortdurend werkzaam aan wat hij de behandeling zijner zaak noemde. Boven is reeds uiteengezet welke oorzaken te samen werkten om hem steeds schraal bij kas te doen zijn, niettegenstaande hij van verschillende zijden meer of min krachtig finantiëel werd gesteund. Deze ondersteuning was uit den aard der zaak ongeregeld, hetgeen niet anders dan zijne natuurlijke ongeregeldheid in geldzaken bevorderen moest. Het begrip ‘bezit’ was voor zijn geest met betrekking tot zichzelf iets ondenkbaars. Wij gelooven dat zijn idealisme daaraan vagelijk het begrip eener laagheid verbond. Millioenen bezitten, het geld overal te kunnen rondstrooien en overal als een weldoener en als een half-God geluk aan te brengen, dàt zou hij wenschen en meende hij ook te kunnen. Maar een betrekkelijk kleine som in kas houden,... wij meenen haast, dat hem dit herinnerde aan de genieperigheid van schoolknapen, die het medegebrachte lekkers niet eerlijk deelden, maar in een hoekje opaten, jongens die hij zeker in zijn jeugd innig had leeren verachten. Niet alleen dat hij onder deze omstandigheden geen rustig huiselijk leven had, maar hij miste zelfs datgene, waarop iemand, die met het hoofd, en wel met het hoofd alleen, werkt, redelijkerwijs aanspraak mag maken: namelijk een rustig min of meer harmonisch, gemeubeld vertrek, en iets wat naar een bibliotheek gelijkt. Het schijnt, dat hij er nooit aan gedacht heeft, in | |
[pagina 43]
| |
elk geval er nooit toe is kunnen komen, om zich een studeervertrek in te richten, dat ook maar aan de meest bescheiden eischen voldeed. Later, later, wanneer de overwinning in 't eind kwam, waarom hij Fancy gebeden had, dan zou dit alles terecht komen. Thans nog werd alleenlijk het hooge doel in 't oog gehouden en al het dagelijksche verwaarloosd. Zoo hebben wij hem achtereenvolgens gekend op een bescheiden kamertje op de Botermarkt bij den auctionnair Lobo, bij den banketbakker Knobel in de Kalverstraat, op eene kamer in het Poolsche koffiehuis, in het hotel Rondeel; totdat ten leste het crediet overal was uitgeput en de armoede een nog brutaler vorm aannam. Toen nam hij zijn intrek bij den toenmaligen uitgever van zijne Ideën, in de ‘Librairie française et italienne’ van den heer d'Ablaing, waar een groot gedeelte van de Ideēn zijn geschreven op een zolder. Zulk eene levenswijze zou een gewoon mensch in de war brengen, en het moet ons verwonderen, dat onder de vele menschen van allerlei slag, die hem kwamen opzoeken en bewonderen, die hem nog zenuwachtiger maakten, 't zij door op- of aanmerkingen, 't zij door beloften, het er nooit eens één gelukt is hem op het eenvoudige denkbeeld te brengen, dat er één eerste stap gedaan moest worden om herstel van grieven te verkrijgen, één stap, waardoor het Nederlandsche volk iets minder ‘verliederlijkt’ en Duijmaer v. Twist iets minder ‘ellendig’ zou worden, één stap eindelijk, waardoor zelfs het lijden van Saïdjah gedeeltelijk zou worden verzacht, en dat die stap dáárin bestond, om aan Multatuli een behoorlijk kwartier te bezorgen. Menschen, die meenen Multatuli te beoordeelen, en die, wijzende op zijne ongeregeldheden van finantiëelen en moreelen aard, zonder physiologische kennis hem geheel uit een ethisch oogpunt beschouwen, hebben een gemakkelijke taak. Professor van Vloten heeft die taak op zich genomen, doch slechts gedeeltelijk volbracht. Hij heeft er slechts dit door teweeg gebracht, dat hij de velen, die sympathie voor Multatuli's werken gevoelen, argwaan heeft ingeboezemd omtrent zijn eigen motieven, en dat anderen hem eenvoudig weigerden te gelooven. Toch zijn al de door van Vloten aangevoerde feiten volkomen waar niet alleen, maar zij zouden nog belangrijk kunnen worken aangevuld. Multatuli heeft in die dagen dingen gedaan, die niet alleen in geen enkel opzicht te verdedigen zijn, maar | |
[pagina 44]
| |
die alleenlijk voor hen die zijn goed hart kennen en hebben leeren waardeeren, te verklaren zijn uit verminderde toerekenbaarheid en intermitteerende ontoerekenbaarheid. Wij verklaren ronduit en op, naar wij hopen, voldoend toegelichten wetenschappelijken grond, al die daden voor uitvloeisels van zenuwachtigheid. Alles wat Multatuli verhaalt van zijn met een kemelsvel rondzwerven in de woestijn, van zijn voeding met onrijp ooft, van zijn gejaagd worden als een wild hert, zou men, wanneer zij de gave van het woord slechts hadden, ook kunnen vernemen uit den mond der vele maniaci, die in onze gestichten worden verpleegd en van menigen misdadiger, die met brutale driestheid zijne rechters in het gelaat staart en zijn vonnis aanhoort als het gevolg zijner daden, maar die in zichzelf volstrekt niet overtuigd is, dat alles anders zou hebben kunnen zijn, zoo slechts hijzelf krachtig anders had gewild. Multatuli was in die dagen herhaaldelijk in den toestand van een gejaagd hert; het zoogenaamd koffiehuisleven, de invloed van de groote stad, het niet hebben van eene geregelde bezigheid, dat alles werkte nadeelig op zijn zenuwgestel. Aan uitspattingen, in den meest gewonen vorm, maakte hij zich niet schuldig. Men vond hem noch dronken, noch in huizen van ontucht; maar men vond hem zichzelf een roes aandrinkende, door het uitspuwen zijner theoriën tegen anderen. En die anderen, hoevelen waren er niet onder, die hem opwonden, hem lieten praten om zich te vermaken en hem voor de rest aan zichzelf overlieten, of wel hem naderhand het gesprokene en uitlokkend aangehoorde verweten. Wij achten het voor ons doel onnoodig bij deze pijnlijke autopsie in bijzonderheden af te dalen. Hetgeen voor hem heilzaam had kunnen werken en waartoe een goed vriend of welmeenend belangstellende hem had moeten brengen, ware geweest datgene wat men, in ethischen zin ‘schuldbesef’, in psychologischen ‘erkenning van zijn gebrek’ zou kunnen noemen. Men had hem aan het verstand moeten brengen, dat hij voor zichzelf volkomen verantwoord kon worden geacht, met momentaneel elken strijd op te geven en voorshands alleenlijk voor zichzelf en zijn gezin te zorgen. Herhaaldelijk heeft men getracht hem hierin behulpzaam te zijn, maar steeds meende hij er eene bedekte poging in te zien om hem van het groote doel af te leiden, om hem, ‘den Simson’, te vangen | |
[pagina 45]
| |
in den Delilastrik. Onwelwillende terechtwijzingen hadden evenmin veel uitwerking, te minder daar zij dikwijls van geheel onbevoegde zijde kwamen, en Multatuli genoeg scherpzinnigheid had om dit onmiddellijk te vatten. Toen eens een voogd, die in zijne oogen een ware droogstoppel was, zijne pupillen den omgang met hem verbood, en dit den goedhartigen Dekker sterk griefde, schreef hij den voogd een brief, waarin betoogd werd, wat trouwens in de Ideën ook te lezen is, dat zijne denkbeelden, hoezeer afwijkende van de gewoonlijk heerschende, slechts uitvloeiselen waren van goede bedoelingen, in 't kort een soort moreele apologie. Het antwoord hetwelk hij hierop ontving en dat hem helaas niet tot bezinning bracht, luidde zeer karakteristiek: ‘Ik heb met uwe Don Quichotterie niets te maken’. Een ander zijner vrienden(?) antwoordde eens op een lang en met veel emphase uiteengezet betoog - het was in een spoorwegwaggon -: ‘Als ge nu nog lang praat, pak ik u op en werp u het raam uit’. Deze kleine voorvallen zijn slechts droppels, vergeleken bij de koude douche, die hij noodig had. Zij werkten slechts prikkelend. Er was meer noodig geweest, er werd krachtiger straal vereischt om hem tot het besef te brengen van het eenvoudig natuurkundige feit, dat hij, bij groote gaven, ook groote zwakheden had, dat die zwakheden niet van zedelijken aard alleen, maar wel degelijk van organischen aard waren evenals doofheid of verminderde gezichtscherpte, en hij dus gerustelijk en zonder zijne individualiteit te verloochenen bij anderen, in ruil voor wat hij geven kon, iets mocht borgen. Iets borgen, dat ware in dit geval zooveel geweest als een goeden raad aannemen. Niets van dit alles is geschied. Wij kunnen het slechts betreuren, dat in Nederland niemand zich krachtig gevoeld heeft, om dezen stier bij de horens te vatten, ten minste niemand dergenen, die in staat waren zijne goede eigenschappen, naar waarde te schatten. In zekeren zin was het dan ook voor Multatuli een nadeel te noemen, dat hij Nederlander was. Komt het er te Parijs of Londen slechts op aan om een vel druks per week vol te schrijven met niet absoluut onleesbaren onzin, om daarmede een levensonderhoud te kunnen verdienen, het Nederlandsch lezend publiek is te klein om zelfs een schrijver, die zoo gretig gelezen wordt, alleen door zijn pen in het | |
[pagina 46]
| |
leven te houden. Niettegenstaande het Nederlandsch lezende publiek waarschijnlijk relatief het meest uitgeeft aan boeken zal toch een Nederlandsch schrijver, die alleen van zijne pen wil leven, wel altijd een sober bestaan leiden, hetgeen, vooral in eene handeldrijvende omgeving, bezwarend werkt op het gemoed van den auteur. Naarmate ook hij zich dus materiëel vernederd en klein begon te gevoelen in de samenleving, naar diezelfde mate breidde het gevoel van eigen gewicht en eigen voortreffelijkheid zich uit, hetwelk, gevoegd bij dat van aangedaan onrecht, tot grootspraak drong en tot handelingen, die verband hielden met het gevoel van eigen grootheid. ‘Een man, wiens verwanten in dringenden nood waren’, zoo verhaalt ons de heer Vosmaer, ‘en die door vorsten, millionnairs en Christenen was afgewezen, wendde zich in 1861 tot een mensch, die eenzaam en asketisch leefde in eene kleine bovenkamer in de Kalverstraat te Amsterdam. Die eenzame was een poëet, een schepper en hij bezielde eenige vellen papier, zoodat zij den hulpbehoevende met eenige honderde guldens redden. Op deze wijze kwamen de Minnebrieven in de wereld’Ga naar voetnoot1). Het door den heer Vosmaer verhaalde feit is waar; maar de voorstelling is toch min of meer afwijkend van de waarheid. Er is namelijk bij deze gelegenheid gespeculeerd op Dekker's reeds hier en daar bekend geworden neiging om te geven, waar hij maar kon; te geven en te beloven te zullen geven, zonder nadenken, op de meest ondoordachte, de minst oordeelkundige wijze; gespeculeerd op zijne zwakheid, waardoor hij niet in staat was te weigeren, waar weigeren voor hem eene gebiedende noodzakelijkheid was. Zoo loopt hem eens eene joodsche bedelares met een paar kinderen voorbij en ontvangt van hem eene vermaning over haar bedelen. Hij had namelijk kort geleden gelezen of hooren beweren, dat het geven in 't publiek zoozeer ten nadeele strekte van werkelijke behoeftigen, wijl het bedelen in 't publiek in groote steden een soort van beroep - en dikwijls een niet weinig winstgevend beroep was geworden. Dit had hem getroffen, want hij was naief onwetend omtrent vele Europeesche toestanden. Zelf geen geld bezittende, leent hij van den eigenaar van 't Poolsche koffiehuis een zekere som, welke aan de vrouw | |
[pagina 47]
| |
wordt ter hand gesteld, onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij daarmede eene nering beginnen en hem de volgende week rekening en verantwoording doen zal. Natuurlijk, dat aan die voorwaarde niet werd voldaan. Kort daarop is er weer tijding gekomen uit Brussel van groote verlegenheid thuis en brengt tevens de post hem een brief van een onbekende, de som van ƒ 25.- inhoudende. Dergelijke coïncidentie's werkten allernoodlottigst. Het waren doodelijke pikken voor de arme versierde duif, die worstelde met hare natuurgenooten en met de omstandigheden. Zij hielden in hem dat zweempje van oriëntaal-mahomedaansch bijgeloof levendig, waardoor zijne phantasie alweer werd afgeleid van het dagelijksche, om met verrukking te verwijlen bij de overwinning in 't eind. Met kinderlijke blijdschap verhaalt hij zijn huisgenooten het geval, pen en papier verzoekende, om onmiddellijk het bankbiljet naar Brussel te kunnen zenden. Bijschrift was ditmaal overbodig, de dierbaren thuis moesten den inhoud - want daarop kwam het alleenlijk ditmaal aan - zoo spoedig mogelijk ontvangen. Hij ijlt met den brief de deur uit, doch komt reeds tot niet geringe verwondering der getuigen van zooeven, zóó spoedig en blijkbaar zóó ter nedergeslagen terug, dat men niet kon nalaten te vragen wat er geschied was. Met een bedrukt gelaat legt hij de voor hem moeielijke bekentenis af, dat de Israëlitische vrouw hem weder op weg was nageloopen en hem zóó bitter haar nood geklaagd had, dat hij, geene andere munt bij zich hebbende en niet wetende wat aan te vangen en hoe van haar ontslagen te worden, den brief had opengescheurd en haar het bankbiljet in zijn geheel ter hand gesteld. Voor enkele lezers achten wij het noodig aan dit verhaal nog toe te voegen, dat de Jodin oud en leelijk was; voor andere lezers willen wij doen opmerken, dat men uit feiten, die toevallig aan den dag komen (Multatuli zou de bekentenis niet gedaan hebben, als de omstandigheden er niet toe hadden geleid) gerustelijk mag besluiten tot vele gelijksoortigen, die verborgen zijn gebleven; en aan alle lezers willen wij de vraag voorleggen, of men dezen man hard mag vallen. Wij weten, dat velen deze en dergelijke verhalen met een argwanend hoofdschudden aanhooren en daarbij denken aan... comedie, aan... affectatie... aan gemaniereerdheid. Wij meenen ten | |
[pagina 48]
| |
onrechte. Geldverspilling kan een neurose zijn, evengoed als kleptomanie. Bij de tallooze, de onophoudelijke aanvallen, die op wettelijk geoorloofde wijze op iemands bezitting gedaan worden, is het niet kunnen vasthouden van geld een gewoon gevolg van wilszwakte, vooral wanneer die wilszwakte nog daarbij in verband staat met voorstellingen van eigen grootheid; ja, bij eene nauwkeurige observatie zal men bespeuren, dat velen die door oefening en gewoonte redelijkerwijze hebben leeren omgaan met geld, binnen zekeren door cijfers bepaalden grens, zoowel daar beneden als daar boven blijken te lijden aan soortgelijke onvolkomenheden.
Onder deze erbarmelijke omstandigheden, die de zenuwoverspanning onderhielden en verergerden, begon bij Multatuli allengskens het beeld van den verongelijkten Javaan te verflauwen. In de verdrietige stemming, waarin hij in Neerland's hoofdstad ronddoolde, en in de geëxalteerde, waarin hij zich, alleen zijnde, opschroefde, zag hij alles rondom zich anders dan hij het wenschte; en maakte het beeld van den verongelijkten ‘Setro-di-wirio’ allengskens plaats voor dat van de onder bekrompenheid, domheid en eenzijdigheid terneergedrukte menschheid. De betere exemplaren der menschheid had hij van zich vervreemd, door zijne zonderlinge onverklaarbare handelwijze. Die lagen der samenleving, waar het leven wat reiner, wat liefelijker vorm aanneemt, begonnen zich voor hem te sluiten, omdat men toch werkelijk niet kon verwachten, dat zij zich eensklaps geheel zouden wijzigen door en om hem. Hij was dus geïsoleerd en in dit isolement vervormde de gewezen Nederlandsche ambtenaar, opgetreden met het omschreven doel om verbetering te brengen in het lot van Javanen en Maleiers, zich betrekkelijk snel in den boetprofeet, die het Nederlandsche en zoo mogelijk het geheele Europeesche volk wil onderrichten, en die dit onderricht aanvangt met te vertellen, dat het geheele gebouw van zijn zedelijk en staatkundig bestaan verrot en vermolmd is. A refaire dus. Dat was van stonde af aan zijne roeping, zijn levenstaak. Laten wij zien op welke wijze hij gepoogd heeft, die te volbrengen. | |
[pagina 49]
| |
V. Multatuli de hervormer.Wanneer men de richting, die zijne denkbeelden nemen, niet onder wilsbedwang heeft, maar de denkbeelden, tegen wil en dank meer of minder helder, nu eens in een phanthastischen vorm, dan weder met groote duidelijkheid het onderling verstand der dingen helder voor oogen stellende, zich op stormachtige wijze in ons hoofd openbaren, dan verliest de bezigheid van het denken haar actief karakter, en ondergaat men een proces, dat minstens gevaarlijk mag worden genoemd. Alle menschen met een levendig hersenleven zullen wel eens iets dergelijks hebben waargenomen, na vermoeienden geestesarbeid. Dit verschijnsel is bekend onder den naam van ideeënjacht en het komt ons voor, dat Douwes Dekker bij tusschenpoozen sterk daaraan lijdende was. Hij meent dat dit het ‘genie’ is, dat hem van anderen onderscheidt, hem boven anderen verheft, en wel verre van door rust, door afleiding, door het zoeken en opvangen van geheel andere indrukken, te trachten de onstuimige werking van het hersenleven te doen bedaren, laat hij den vrijen teugel aan den loop zijner gedachten. Hij schrijft: ‘Sinds mijne kindsche jaren doet zich bij mij het verschijnsel voor, dat ik bezig ben met denken, veel en diep denken over den aard der dingen. Tot zelfs in den slaap .... etc.’ Nu is denken een arbeid, die slechts dan eenige vrucht oplevert, wanneer zij met een bepaald omschreven doel wordt volbracht. De ronddolingen van den menschelijken geest in de woestijn van het onbekende leiden tot geen resultaat hoegenaamd en hebben ook sedert het ontstaan der wereld niets bijgedragen tot de kennis van den aard der dingen. Alleen waar de menschen begonnen zijn methodisch te werk te gaan hebben zij practische resultaten verkregen. De natuurkundige methode is de eenige, die resultaten geeft. Deze waarheid sluit echter niet uit de mogelijkheid dat scherpzinnige menschen met sterke phantasie, de richting waarin eene waarheid gelegen is, lang voordat zij langs den moeielijken weg van experiment en observatie tot zekerheid is geworden, vooraf als 't ware door intuïtie weten aan te geven. Eene gezonde, goed beheerschte en door ervaring gerijpte phantasie loopt soms met reuzenschreden het verstand | |
[pagina 50]
| |
vooruit in de goede richting, zooals blijkt o.a. uit de opvatting van Goethe over de drie wervels bij een gevonden schapenschedel; maar toch moet er een fundamenteel onderscheid gemaakt worden tusschen phantaseeren over den aard der dingen, en het denken over den aard van eenig ding. Multatuli nu deed wel is waar het eerste altijd, maar het tweede had hij niet geleerd, terwijl zijne natuur het van zelf niet medebracht. Omdat hij had opgemerkt dat ‘alles in alles was’, met andere woorden, dat er verband was tusschen alle weten, alle handelen, en alle phantasie, dacht het hem onwijsgeerig, methodisch eene zaak te behandelen, met terzijde stelling van alle andere zich daarbij opdringende denkbeelden. Het kwam hem als eene halfheid voor, als een verkeerde, door schoolschheid ingewortelde slechte gewoonte, te zeggen: ‘ik behandel alleen politieke zaken’, omdat - beweerde hij - politieke zaken niet afgescheiden kunnen worden van algemeen menschelijke. In dit alles kenmerkt zich de autodidact, maar tevens de lijder aan hersenneurasthenie. Hij is boos, ontstemd, verdrietig, het stuit hem tegen de borst te moeten schrijven om den broode en hij tijgt dus met wrevel aan het werk. ‘De Ideën zijn de Times mijner ziel’, schrijft hij, en deze ‘moniteur officiel’ kon dus slechts spreken van treurige binnenlandsche beroerten. Hij gunt zich niet de moeite er over na te denken, wat hij het publiek zal voorzetten en in welke volgorde hij de meeste kans zal hebben zijn doel te zullen bereiken, maar hij speelt met zijn phantasie en met zijn intellect, geen van beiden genoegzaam onder bedwang van zijn wil, zooals sommige krankzinnigen dat met andere levensuitingen doen. Aan elke opkomende gedachte wordt uiting, elke indruk wordt zonder dralen weergegeven. Hij weet niet op te leggen in het brein, om ter gelegener tijd aan den man te brengen, maar handelt als de koopman, wiens pakhuizen zijn afgebrand en die dus alles wat hem wordt toegezonden onmiddellijk van de hand moet zetten. Zijn doel heette ‘leering en onderricht, opwekking tot nadenken, inleiden in het bestudeeren van den aard der dingen, in het mensch zijn’, maar in waarheid had hij geen doel, en waren zijne scheppingen slechts uitvloeisels van den elken dichter natuurlijk eigenen onweerstaanbaren aandrang om uiting te geven aan wat er omgaat in zijn gemoed. Dat gemoed was ontstemd; geen wonder dat het zooveel valsche geluiden voortbracht. Want | |
[pagina 51]
| |
het zijn in waarheid valsche geluiden, die pogingen om de diepzinnigste, de wijsgeerigste, de droogste en taaiste onderwerpen met een enkel woord, met een aphorisme af te doen en dan onmiddelijk daarop een dwaasheid, eene geestigheid of een kinderachtigheid ter neer te schrijven. Telkens wanneer het eenigermate tot zijn bewustzijn doordringt, dat er in dat plompverloren hardop denken, - hoe gemakkelijk voor hemzelf - voor den lezer iets terugstootends kan zijn gelegen, dan brengt hij a posteriori een tal van redenen bij, die moeten dienen om te bewijzen, dat dit gebrek aan regelmaat een welberaamd plan is; dat er zich eene methode verbergt achter de schijnbare tuchteloosheid. Hij vergelijkt de geboorte zijner Ideën bij de procreatie eener vruchtbare moeder, die het niet helpen kan, dat er geen regelmaat is in de kleur der haren harer kleinen; en hij kan bij dit betoog, dat dan toch als zoodanig ernstig moet worden opgevat, zich niet bedwingen en maakt eene flauwe woordspeling met het woord ‘bevallen.’ Hij beweert, dat iemand, die een drenkeling naspringt om een kind te redden, zulks doet uit aandrift, gelijk een Newfoundlandsche hond. Hij bouwt de theorie der beginsellooze aandriften op en wil het doen voorkomen alsof alle principes, ja zelfs elk inwendig overleg, alle terughoudendheid, alle poging tot zelfbeheersching, zoovele valschheden zijn tegenover anderen gepleegd en dat alles doet hij onder den invloed van één vrees: die, van zijn zwakte van wilskracht te zien blootgelegd. De scherpzinnigheid, waarmede lijders aan zenuwziekte, die iets te verbergen hebben, te werk gaan, is voor hen, die slechts eenigermate vertrouwd zijn met de verschillende vormen van geestesstoornis, een bekende zaak. Zoo deed Multatuli het in zijne werk en onafgebroken voorkomen, alsof zijn genie zóó bijzonder was, dat er aan geen zelfbeheersching te denken viel. Dat genie wilde hij het voorwerp zien van aanbidding en vereering, in dezelfde mate als hijzelf het vereerde en aanbad. Daardoor geleid begon hij met alles te bespreken, alles te beoordeelen, ook zaken waaromtrent hij volkomen onwetend was; en verwaarloosde hij veel te veel, gebruik te maken van datgene, waarin zijn kracht wel gelegen was. Hij spreekt over logisch denken, alsof nog niemand vóór hem ooit logisch gedacht had en vangt een strijd aan tegen, | |
[pagina 52]
| |
of liever begint een afkeurende critiek op de zeden, den godsdienst en de inrichting der Europeesche maatschappij. Hij gaat daarbij uit van de veronderstelling, dat men slechts de ‘goede, lieve, domme natuur’ heeft te raadplegen, om te weten, hoe de eerste en de laatste moeten worden gewijzigd en dat men, mits men slechts een goed mensch zij als hij, wat den godsdienst betreft, dien van ‘het goede’ met terzijdestelling van alle verdere beschouwing, heeft te belijden. Deze theoriën willen wij laten voor wat zij zijn: wijsgeerige beschouwingen van een verliefden schoolknaap, maar ter betere kenschetsing van de persoon, die wij behandelen, meenen wij te moeten wijzen op het feit, dat hij in èlke verhandeling, in èlke theorie, onmachtig blijkt om niet zijn eigen persoon, het uitgangspunt en het eindpunt van alles te doen zijn. Wanneer hij hier en daar met vlijmende juistheid den treurigen politieken toestand teekent van ons vaderland, dan is overal tusschen de regels door te lezen, dat hij en hij alleen in staat is, met een coup de main, dien toestand te verbeteren, en draait altijd alles weer neer op de Havelaar's-zaak. Wanneer hij zijne wijsgeerige beschouwingen over den aard der dingen of over het onzinnige geloof, enz. enz. uiteenzet, dan leest men daaruit duidelijk, wat er te dien opzichte alzoo in zijn eigen gemoed is omgegaan; en het sterkst komt dit uit, wanneer hij tegen de zeden te velde trekt. Dit, in casu de sexueele moraal, is zijn stokpaardje. Geen drie regels kan hij schrijven of op de eene of andere wijze worden zij er bij te pas gebracht. Nog voor hij zich omtrent het gebeurde goed heeft laten inlichten, schrijft hij een stuk vol pathos, naar aanleiding der gevangenneming van Mevrouw de Wed. P. Aan het einde eener vertelling over zeeziekte, komt een niet geschreven hoofdstuk voor, bestemd voor degene, die hij liefheeft; en verder zijn alle onderwerpen, die behandeld worden, bestemd om te eindigen in eene uitbarsting van wrevel of van sentimentaliteit. Het publiek, daardoor blijkbaar in de war gebracht en niet wetende wat van dezen geheel eenigen schrijftrant te denken, bepaalt zich natuurlijk tot het loven van den stijl, maar laat den inhoud onbesproken. Men wist werkelijk niet wat er van te denken en of hij wel in ernst was. Dat zwijgen op de vele beschuldigingen, die hij uitte; dat geheel niet bespreken van de toch zoo belangrijke onderwerpen, die hij behandelde, prik- | |
[pagina 53]
| |
kelde hem tot telkens krasser beschuldigingen, telkens scherper uitdrukkingen, hem in den waan brengende, dat zijn roeping hooger lag, en dat hij niet alleen met woorden, maar door voorbeeld zijne medemenschen van de oprechtheid zijner meeningen moest overtuigen. Daaruit vloeiden handelingen voort, die op zijn zachtst genomen onpractisch waren, en dus slechts ten gevolge hadden, dat zijn leven nog onrustiger, nog gejaagder werd. Als hij er zich dan in kalmer oogenblikken toe zet om door redeneering a posteriori die handelingen te verdedigen, verliest hij meestal reeds spoedig dit doel uit het oog, om slechts vrijelijk den teugel te vieren aan zijn innerlijken wrevel. Die wrevel is zoo erg, dat waarschijnlijk vóór hem nog nooit eenig landgenoot op deze wijze zijn boos humeur gelucht heeft. Een gezond man, die zooveel wrevel gevoelt, zegt niets meer. Een wereld, die verdient zoo uitgemaakt te worden, is niet waard, dat men zich vermoeit met haar zoo te tuchtigen, men spuwt er op en gaat aan andere bezigheden, b.v. aan het bestudeeren van de natuur. Tot een publiek, dat men ‘met groote innigheid veracht’, richt men nooit meer het woord. Maar Multatuli was geen pessimist, hij meende het zoo kwaad niet, hij meende het goed, ja al te goed. Zijn razen, tieren en schelden was de woedende boosheid eener zenuwachtige vrouw, die slechts wacht op den eersten glimlach van haren vijand, als aanleiding om hem om den hals te kunnen vallen en te kussen. Evenals zij, is hij er te midden van zijne woedende uitvallen nog op bedacht te behagen en, zooals zij, al scheldende, de plooien van haar kleed gladstrijkt en de hand, tot verwijtend gebaar gereed, telkens naar het kapsel brengt, zoo jaagt Multatuli onophoudelijk naar geestigheden, en zou hij alle geloovigen, alle moralisten en alle Nederlandsche politici wel willen omhelzen, als zij hem slechts niet zoo pijnlijk en wreedaardig negeerden. Het komt ons voor dat wanneer de aandacht van het ontwikkelde publiek slechts eenmaal hierop gevestigd is, men bij de herlezing der Ideën een anderen indruk zal krijgen van de persoon des schrijvers. Men zal zich wellicht een oogenblik een glimlach laten afpersen om de kracht der uitdrukkingen, maar tevens met weemoed bedenken, wat ook hemzelf met zijne groote scherpzinnigheid voor den geest is gekomen:
O what a noble mind is here overthrown!
| |
[pagina 54]
| |
Wanneer men dan leest, dat de naam van ‘artisten’ zal blijven voortleven, lang nadat de grafzerk van zekere individuen uit het publiek zal zijn ‘omgebijteld tot 'n gootsteen voor Heeren’Ga naar voetnoot1), of wanneer men verzocht wordt eene reeks van gestippelde lijnen aan te vullen met de ruwste vloeken, die er te bedenken zijnGa naar voetnoot2), dan zal men het boek ter zijde leggende, zijn gedachten eens laten gaan over den mensch en zich afvragen, ‘welke gemoedsontstemming is er noodzakelijkerwijs voorafgegaan bij den mensch, eer de schrijver er toe komt zóó te schrijven?’ Nogmaals zij het gezegd: iemand, die zoo boos is, maar die daarbij over het natuurlijk gebruik van zijn wilskracht kan beschikken.... zoo iemand zwijgt. Zouden er niet velen zijn in onze maatschappij, die zwijgen om dergelijke reden? Met zóóveel wrevel wordt men nihilist en breekt men voor goed met alle moraliteitsbegrippen der samenleving. Niet alzoo onze lijder. Alhoewel hij erkent zeer moede te zijnGa naar voetnoot3) - wij willen het waarlijk wel gelooven - gaat hij voort zijn roeping van ‘wijsgeer, zedepreker en evangelist’ te volgen, in stede van zich tevreden te stellen met het samengaren der vruchten, die zijne phantasie nu en dan afwierp, en die zeker veel grooter in aantal en veel zuiverder nog van smaak geweest zouden zijn, wanneer de boom wat beter ware verpleegd geworden. Dit onophoudelijk denken en peinzen over alles wat in den geest opkomt is ontzaglijk vermoeiend. Men neme daarbij in aanmerking dat Dekker nooit eenige tak van menschelijke kennis in geregelde, op elkander volgende voordrachten had hooren behandelen en dat hij met den argwaan, die hem, na zijne teleurstellingen in Europa, tegen een iegelijk begon te bezielen, in elk geleerde een bekrompen specialiteit zag. Men bedenke dat hij door zijn eigenaardig driest optreden in hoofdzaak slechts in aanraking kwam met de dii minores op het gebied van menschelijke kennis, dat hij niet het flauwste begrip had van de hedendaagsche natuurbeschouwing en van de natuurkundige methode van inductie en deductie in verband met experiment en observatie. Het bewustzijn van de vlugheid van zijn bevattingsvermogen in verband met eenvoudige onbekendheid | |
[pagina 55]
| |
van hetgeen anderen, die ook een vlug bevattingsvermogen hebben, hadden verricht en nog steeds bezig waren te verrichten, deed hem in gemoede meenen, dat hij algemeene kennis genoeg bezat, om als wijsgeer te leeraren. Die zeldzame malen, dat hij te dien opzichte zichzelf een oogenblik wantrouwt en denkt: ‘er mocht eens iets wezen dat aan mijne aandacht ontsnapt ware of mijne bevatting te boven ging’, haast hij zich met enkele woorden den lezer - en zichzelf - te overtuigen, dat hij er meer van weet. Hij vertrouwt op Fancy. Zoo schrijft hij ergens in eene noot, dat eene curieuse vergissing hem prof. van Oosterzee naar Leiden deed verplaatsen; terwijl de waarheid was, dat hij, dit Idee schrijvende, tot op dat oogenblik nooit over een professor van Oosterzee had gedacht, doch ‘Leiden’ noodig had, voor de vergelijking van het losse kleed om de schouders der burgerij. Zoo zegt hij elders vernomen te hebben, dat de heer DondersGa naar voetnoot1) werkelijk eenige reputatie in het buitenland heeft; terwijl hij, die zich stelt als hoogepriester van de ‘domme, lieve, consequente natuur’, absoluut onbekend is met de diensten, welke deze priester onder zijn pontificaat heeft bewezen. Zoo maakt hij zich met eenige woorden van Darwin af, zeggende, dat zijne theorie onvolledig en niet nieuw is, terwijl hij absoluut onbekend is met de historische wording der descendentie-leer en met het feit, dat Darwin zelf de laatste was om zijne theorie volledig en nieuw te noemen. Dit moge volstaan om hen, die werkelijk nog mochten meenen, dat deze hooge toon eene uiting is van innerlijke kracht, tot nadenken te brengen; indien niet een andere neiging, die als een roode draad door al de werken van den dichter is te volgen, dit overbodig maakt. Een man, dien men zeker niet van modern materialisme verdenken zal, heeft gezegd: ‘Smart om smart te gevoelen is zwakheid, en lijden om te lijden zinsbedrog.’Ga naar voetnoot2) Multatuli nu geeft overal blijken van in dit geval te verkeeren. Met innerlijk behagen vergelijkt hij zich herhaaldelijk bij Jezus en dien gekruist. Jezus had het gemakkelijker dan hij; hij behoefde alleenlijk maar te sterven, terwijl deze profeet der negentiende eeuw veroordeeld was om lezingen te houden voor het publiek. Wat was Golgotha, ver- | |
[pagina 56]
| |
geleken bij het zielelijden van den armen, afgebeulden modernen waarheidpredikerGa naar voetnoot1), als hij daar in een wachtkamertje verdrongen wordt door belangstellenden van het soort ‘Rammelslag’. Met welk pathos verhaalt hij, hoe hij eene uitnoodiging om ergens op eene plattelandssocieteit te komen lezen, meent niet te mogen afslaan, alhoewel de kas schraal en de belooning gering was: ‘omdat het evangelie der waarheid bij voorkeur aan de armen gepredikt moet worden.’ De meeste verstandige lieden zijn geneigd, de persoon niet kennende, bij deze en dergelijke ontboezemingen te denken aan comediespel, en zeggen: ‘nu ja, Multatuli was een geestige schalk, hij wil zoo van tijd tot tijd een loopje met ons nemen.’ Het zij dan hier gezegd dat deze zienswijze onjuist is. Wel spelen alle geëxalteerden min of meer comedie, maar zij zelven zijn de eersten, die deze comedie met de werkelijkheid verwarren. Wel is het een feit dat zij, nu zij toch eenmaal door hunne medemenschen voor iets exceptioneels worden aangezien, daaraan dikwijls een vrijbrief ontleenen om hunne eigenaardigheden te overdrijven; ja dat zij zelfs er toe worden gedrongen; maar zij vereenzelvigen zich zóózeer met hun rol, dat er weinig verschil is tusschen hun lijden en het lijden dat gezonden hebben ondergaan, en zij dus in waarheid deernis verdienen. De voorstelling door Multatuli gegeven aan zijn lijden, als hij op het platteland eene lezing gaat houden om ƒ 100.- te verdienen, het verhaal van den zoeker en peinzer naar waarheid, die gehinderd wordt door de onverschillige gezichten, door het wijndrinken en door de latere ‘complimentjes’, - een verhaal, dat door den geheelen bundel heen wordt uitgesponnen - is geen comedie, maar zelfbedrog en zelfopwinding, voortspruitende uit hoogheidswaan. Het mechanisch voordragen van een vooruit pasklaar gemaakte lezing, komt hem voor als eene voor hem vernederende handeling. Zoodra het zijne eigen persoon niet raakt evenwel, is zijn voorstelling gezonder en redeneert hij juister, want hij spreekt met waardeering over eene lezing van professor Grothe te Delft ‘over sloten.’ De vraag is gewettigd, waarom dan zelf niet eens gelezen over een eenvoudig onderwerp, dat hij volkomen in zijn macht had, b.v. over het rijstbouwen der Javanen?... ‘Smart om smart te gevoelen’ | |
[pagina 57]
| |
‘is zwakheid, en lijden om te lijden zinsbedrog.’ Eenige bladzijden verder maakt Multatuli weer grappen en beschrijft hij den sedert beroemd geworden heer Rammelslag.
Zoo vormen de zeven bundels Ideën, zooals zij daar liggen, ééne belangrijke ziektegeschiedenis, de geschiedenis van een sleependen, intermitteerenden exaltatietoestand met tijdelijke verheffingen en periodes van uitputting. Als men met aandacht leest kan men ze duidelijk uit den text opmaken. De schrijver heeft dezelfde aanvallen, die men bij hysterische vrouwen en mannen kan waarnemen. Zijne véél te lange parodiën, zooals b.v. de ‘bakerpreek’, doen denken aan de hebbelijkheid van hysterische personen, om personen, die haar antipathiek zijn, na te bauwen. Honderd en acht grafschriften op Thorbecke, doen zij niet denken aan het zenuwachtige lachen dezer lijders? Het sentimenteele pathos, hier en daar sterk, doch bijna overal te voorschijn tredend, vooral sterk in den brief aan mevr. P., herinnert het niet aan de bijzonder vriendelijke buien, die ge eensklaps en onverwacht bij hen waarneemt? En wat te zeggen van de verwoede uitvallen, die dikwijls het slot uitmaken van eenige beschouwing, - wat anders dan dat nu de lijder moede is, dat hij uitgeput raakt en dat het tijd wordt om hem af te zonderen ten einde tot bedaren te komen? Als de bui dan over is en er een tijdelijke apathie bestaat, die betrekkelijk als rust dienst doet, dan wordt het scherpe en in die richting zoozeer geoefende verstand te werk gezet, om te bewijzen, dat al die gekheden behooren in het kader van een diep doordacht plan, met het doel de menschen te leeren ‘mensch te zijn.’ Een van de hoofdtrekken van dit plan was de verbetering van de zeden. De Christelijke moraal op sexueel gebied, zooals zij in de praktijk, in ons klimaat, in zekere middenlagen der maatschappij wordt toegepast, was hem een doorn in het oog en geene enkele gelegenheid laat hij voorbijgaan om de wanverhoudingen die daardoor ontstaan voor te stellen als de uitsluitende gevolgen van den kwaadaardigen Christelijken godsdienst. Zoo komt hij er toe om de vrije liefde te prediken op eene wijze, die haar voor jongen en onervarenen ontdoet van het stuitende, dat haar aankleeft, wanner zij gepredikt wordt door hedendaagsche commune-mannen. | |
[pagina 58]
| |
In verband nu met het bovenstaande begint er voor den psycholoog een licht op te gaan omtrent den aard van dien exaltatietoestand en rijst het vermoeden, dat hij in nauw causaal-verband staat met de sexueele centra in de hersenen. Zijn hartstochtelijke phillipica tegen de grove vormen der prostitutie, tegen de ellendelingen, die slechts conquêtes maken in achterbuurtenGa naar voetnoot1), tegen jongelingen, die nooit andere eer roofden, dan die de waarde van een halven dukaton niet te boven gingGa naar voetnoot2), de perversiteit der gevoelens van juffrouw Laps voor Wouter, geteekend en beschreven met een omhaal, die van groote neiging getuigt om bij dergelijke zaken te verwijlen, zij zijn dáár om te bewijzen, dat de voorstellingen van den zenuwzieken lijder zich onophoudelijk bewegen om den overprikkelden sexueelen sfeer. Ja zelfs is uit een wetenschappelijk oogpunt de veronderstelling gewettigd, dat deze overprikkeling de primaire oorzaak was, met alle andere symptomen ‘grootheidsphantasiën,’ ‘vervolgingsangst’ en ‘speelzucht’ tot secundaire gevolgen. Alleen één symptoom ‘het idealisme’ houden wij voor anterieur nog aan bovengenoemde oorzaak. Wij kennen Woutertje Pieterse en voor hem, die bekend is met de gevaren, welke kinderen, met sterke verbeeldingskracht begaafd, bedreigen, wanneer deze verbeeldingskracht niet zorgvuldig en menschkundig geleid wordt, moet onze opvatting aan waarschijnlijkheid winnen. Zie hier hoe het roode bandje om de hals van de duif, reeds van het eerste oogenblik af, voor hem een oorzaak wordt van ellende en verdriet, terwijl het toch tot vreugde zijner natuurgenooten had behooren te strekken en ook zou hebben kunnen strekken. Wij denken daarbij aan vele andere met een grooten dichterlijken aanleg geboren menschen, waarvan sommigen niet hebben kunnen nalaten ons een kijkje te gunnen in hun inwendig zieleleven; wij denken aan Jean Jacques Rousseau en worden versterkt in onze overtuiging, dat men geen reden heeft te toornen tegen Multatuli, maar deze daarentegen niet geheel zonder reden verstoord is op het noodlot. Want hij was moede en overstuur al de jaren van zijne lijdensperiode in Nederland. Zijne neiging om zich bewon- | |
[pagina 59]
| |
derd te zien bracht mede, dat hij zich met iedereen inliet, die hem bewondering kwam aanbieden, en dit was o.a. het geval met ettelijke jonge vrouwen. Met zijne forsche wijze van zich uit te drukken, met zijne grootsche plannen - niet het minst ook tengevolge van al wat er omtrent zijn doen en laten, zijn levenswijze, in den lande verteld werd - vertegenwoordigde hij bij haar het ideaal van mannelijke kracht. Nu is onze maatschappij zóó geschapen, dat elk man, die publiek van zich doet spreken, van den degenslikker in eenig café chantant tot aan den dichter, lastig wordt gevallen door vrouwen, die hem hulde willen bewijzen. Verstandige mannen weten dit en laten er zich niet door van hun stuk brengen, maar Multatuli kon deze verleiding, die zoozeer zijn grootheidswaanzin voedde en zijn geloof aan de overwinning in 't eind versterkte, niet weêrstaan. ‘De mannen zijn ellendelingen,’ riep hij uit, ‘zij hebben te lang de wereld geregeerd, de toekomst behoort aan de vrouw. Bij haar vindt men nog moed om voor hare meening uit te komen, bij haar alleen ware zielsgrootheid.’ Welk een idealisme voor de vrouw! en, wij weten, van idealisme tot sensualisme, il n'y a qu'un pas, een stap die dan ook nogal eens wordt gedaan. De intieme geschiedenis van Dekker's leven in Nederland zou dan ook voor een spotvogel menig hoogst vermakelijk voorval kunnen opleveren. Vermakelijk ja, wanneer hij slechts niet zoo arm geweest ware, en wanneer niet een lief gezin de gevolgen dier armoede zoo drukkend had moeten ondervinden; wanneer vooral de opvoeding zijner beide kinderen daardoor niet ten eenemale ware verwaarloosd geworden 's Menschen organisme brengt nu eenmaal mede, dat concentratie van den geest, sterke inspanning van denk- en wilsvermogen, slechts kan bestaan, wanneer het organisme zich in al zijne uitingen zoo sterk mogelijk concentreert. Het coelibaat der priesters en het kloosterleven hebben een physiologische beteekenis. Multatuli nu beleed eene andere leer, of liever, met zijn menschenmin, zijne neiging tot expansie, zijn Oostersch socialisme, zooals men het zou mogen noemen, zich zwak bevindende op dàt punt en niet in staat aan het bestaan van eigen zwakheid te gelooven, bouwde hij a posteriori de leer der be- | |
[pagina 60]
| |
ginsellooze aandriften op, om te bewijzen, dat men de natuur geen geweld mag aandoen, en dat de roeping van den mensch is mensch te zijn. De gevolgen liggen voor de hand. Het sentimenteel idealisme met het sterk sensualistisch bijsmaakje, dat in al zijne werken, tot zelfs in zijne politiek-sociologische beschouwingen doorstraalt, brengt ons altijd weder het beeld der zenuwachtige vrouw voor den geestGa naar voetnoot1). Het is volkomen overbodig, dat hij ons telkens verhaalt, dat hij een ingetogen leven leidt, dat hij, in uitvoerige beschouwingen tredende over ‘hoogere moraal’, ons verzekert een goed mensch te zijn; wij gelooven het ook zonder dat, maar wij weten, dat hij een zeer zwak mensch was en dat hij, zonder krachtige zedelijke hulp, steeds niet goed handelde. Dit gedeelte van onze beschouwing heeft echter nog een direct belang in verband met de geschiedenis van Multatuli's leven. Hij heeft namelijk, gedurende zijn verblijf in Holland, het lot eener andere vrouw aan zich verbonden, daarbij alleen te rade gaande met zijne overtuiging omtrent moraal, en de eischen der praktijk geheel over 't hoofd ziende. Een groot gedeelte der Ideën is geschreven in de periode van overgang, toen de eerste vrouw met hare beide kinderen nog niet had ingezien, dat haar echtgenoot buiten staat was en ook vermoedelijk wel zou blijven, om in hare materiëele behoefte te voorzien, en de tweede vrouw reeds buiten staat of ongenegen was om de roeping, die zij meende te moeten vervullen of de taak, die zij zichzelve had opgelegd, op te geven. Nu is, zelfs wanneer men maar een zeer gewoon mensch is, die voor niets oog of oor heeft dan voor het alledaagsche, en men daarbij ruimte van middelen heeft, het liefhebben van twee vrouwen eene zaak, die ontzaglijk veel hoofdbreken kost. Psychologisch is het denkbaar dat een man zich door meerdere vrouwen zoozeer bekoord gevoelt, dat hij de eene niet voor de andere wil missen, maar de vrouwen zelven houden niet van eerlijk deelen en zetten hare pogingen om ook de andere helft machtig te worden voort tot in ... tot na den dood. Zijn zij mahomedaansch opgevoed, en hebben zij dus van kindsbeen af geleerd in haar minnaar ook haar heer | |
[pagina 61]
| |
en meester te zien, dan gaat het nog wel eens redelijk - alhoewel wij een Chinees, die met zijne beide echtgenooten ons kwam bezoeken, bitter hebben hooren klagen - maar het behoeft waarlijk geen betoog, dat in onze samenleving zulk eene psychologische proefneming iemand het hoofd doet omloopen, en wel voornamelijk als de finantiëele omstandigheden nog daarbij geene buitengewone uitgaven mogelijk maken. Doch wij mogen noch willen verder dan slechts even noodig is, deze hoogst treurige omstandigheden aanstippen. Dat zij niet houdbaar waren op den duur is duidelijk, en toen het gezin te Brussel dan ook eindelijk genoodzaakt was zijne woning te verlaten, was Multatuli reeds, in de ergste phase van overspanning, bezig te trachten aan een der speelbanken de middelen bijeen te krijgen om te kunnen voldoen aan de eischen van het leven. Om rechtvaardig te zijn ook tegenover het Nederlandsch publiek moeten wij er bij vermelden, dat hem door bijzondere personen herhaaldelijk vrij aanzienlijke giften in geld zijn toebedeeld, welke te samen gevoegd bij de opbrengst van zijne werken, wellicht even toereikend zouden geweest zijn hem en zijn gezin op bescheiden voet te doen leven. Doch daartoe zou overleg noodig zijn geweest. In plaats daarvan kwam hij tot de slotsom, dat het Nederlandsche volk wel zedelijk verplicht was in de behoefte van zijn gezin te voorzien. En inderdaad er waren bewonderaars van zijn talent, die dezelfde meening schenen aan te kleven en dit ook daadwerkelijk toonden, doch zelfs dezen eindigden met zich de vraag te stellen: waar, bij eene levensopvatting als de zijne, de grenzen waren van zijn gezin. Het vertrok dus naar Italië, waar de arme Tine, geholpen door enkele vienden, hoofdzakelijk door eigen arbeid en dien van haar zoon in haar levensonderhoud voorzag. Dat vertrek, dat in zekeren zin een officiëelen stempel drukte op de reeds lang bestaande scheiding, schijnt onzen lijder sterk geschokt te hebben, toen hij in heldere oogenblikken tot het besef kwam, wat er eigenlijk had plaats gehad. Hij was geheel verdiept in de kansrekening en meende het middel te zullen kunnen vinden van slagen. Slechts dáárom, meende hij, had hij de zijnen verlaten, niet omdat hij ze niet liefhad, maar om hen eenmaal groot en gelukkig te kunnen maken. Daartoe moest hij schatten hebben en ‘met zijn helder hoofd, met zijn denkkracht, met zijn genie’, meende hij, moest hij, die reeds zoo- | |
[pagina 62]
| |
vele problemen had opgelost, ongetwijfeld een middel vinden om aan de bank te winnen. Dat denkbeeld bleef hem beheerschen. Na een afwezigheid van twee jaar keerden op zijn herhaald aandringen vrouw en kinderen terug, zooals wij zeker meenen te weten, op voorwaarde dat zij en famille zamen zouden leven. Teruggekomen vonden zij er evenwel erger onrust, dan ooit vroeger, toen zij te Brussel armoede leden. Wij zeiden in het begin van dit opstel dat Douwes Dekker de man niet was om zich door eene vrouw te laten afwijzen en toch terug te komen om hare liefde te verwerven, zooals dit bij normale menschen dikwijls voorkomt. Wij zeiden: ‘Wee de vrouw, die hem minachtend behandeld had, zij kon de scherpte zijner satire verwachten!’ Het omgekeerde echter was, door dezelfde oorzaak even waar. Wee Douwes Dekker indien hij het eenmaal met eene vrouw aanlegde, die niet met zich liet spelen en wier wil blijken zou even sterk te zijn als hare liefde! Neen, hij was niet de man om voor eene ‘grande passion’ alles op te offeren, dus ook, desnoods, vrouw en kind; maar helaas wèl de man, die als een kind om Tine en de kinderen huilde als ze er niet waren, doch die toen hij ze weer had, de kracht miste om mannelijk de pijnlijke amputatie te ondergaan, die hij door zijne onbesuisde handelingen zelf noodzakelijk gemaakt had. Die onrust werd verergerd doordien van stonde af alle geestkracht werd aangewend om het fameuse probleem te vinden en de tijd, ook die van vrouw en kinderen, uitsluitend werd in beslag genomen door practische oefeningen met de roulette binnenshuis. Belangrijk verschijnsel. De man, die later in zijne Millioenenstudiën met groot talent uiteenzet, dat het aan de bank spelend publiek, ten opzichte van den tijd en van zijn kapitaal als eenheid, als één individu van langen levensduur beschouwd, noodzakelijkerwijze zóóveel verliezen moet; hij die beter dan anderen den niet wiskundig ontwikkelden lezer weet duidelijk te maken, dat hij niet tegen de bank, maar slechts tegen andere mede spelers speelt, begaat zelf de onlogische daad om naar eene speelmethode te zoeken, die hem onfeilbaar zal moeten doen winnen. Alweder volgt hier het bewustzijn op de daad, de millioenenstudie op het thuis tot razernij toe zich en de zijnen afbeulen niet alleen, maar op het gaan spelen te Wiesbaden in den waan, dat het probleem gevonden was. | |
[pagina 63]
| |
Hoe 't zij, de zenuwen van den lijder geraakten door deze inspanning, gepaard met de ongeregeldheid zijner sociale positie, in een toestand zóó ondragelijk voor Tine en de kinderen, dat een tweede vlucht, ditmaal voor goed, er het gevolg van was. Dekker heeft er zwaar onder geleden, toen hij op hooger leeftijd gelegenheid had over het verleden na te denken. Wat te denken van zijne opdracht op het titelblad van de laatste uitgaven van Max Havelaar, als het niet is eene uitdrukking van diepe smart, over daden gepleegd in ontoerekenbaren toestand? Toch schijnt het dat hij er niet toe is kunnen komen zichzelf en zichzelf alleen te beschouwen, als den man, die het in dronkenschap gepleegde, nuchter zijnde behoorde ongedaan te maken, en dat hij voortging met zijn lijden te beschouwen als een integreerend deel van dat, waaraan hij als martelaar voor ‘het goede’ noodzakelijkerwijs onderhevig was. In '65 of '66 was Dekker veroordeeld omdat hij een jongen in een theatertje een klap had gegeven, en daarop heeft hij het land verlaten. Kort daarop volgde de eerste vlucht van het gezin. Na de tweede Kamerontbinding is hij weer in Holland, na, zooals hij beweerde, gratie te hebben verkregen. Het schijnt, dat het toenmalig ministerie aanleiding heeft kunnen vinden om van zijne kennis van koloniale toestanden op eenige practische wijze partij te trekken; althans hij verhaalde aan eenige zijner bekenden, dat hij voor den minister werkte niet alleen, maar dat hij den heer Heemskerk en Van Zuijlen van advies gediend had. Na de tweede Kamerontbinding, beweerde hij, dat hij een oogenblik de hoop had voelen herlevendigen, dat er in het zieke lichaam van den Nederlandschen Staat eene verandering zou plaats vinden, die tot genezing zou kunnen voeren. Uit zijn eigen mond hebben wij vernomen, dat hij het ministerie had aangeraden de Kamer ten derde male te ontbinden en wel met behulp van een detachement infanterie! Wij deelen deze feiten mede, onder reserve, daar wij de mogelijkheid erkennen, dat hij in zijne opgewondenheid de zaken wel eens niet volkomen juist voorstelde, en alleenlijk om aan te toonen, dat nog altijd de Nederlandsche staatsambtenaar, die vurig begeerde Nederland groot en krachtig te zien, bij hem niet geheel was ondergegaan in den propheet en hervormer. Bij politieke beroering, men kan er zich van overtuigd houden, zou hij gepoogd hebben eene rol te spelen, en | |
[pagina 64]
| |
misschien ook wel gedeeltelijk gespeeld hebben. Dat die rol alsdan eene zou geweest zijn waarbij het zuiver nationalisme op den voorgrond zou hebben gestaan, en wellicht elk theoretisch humanisme zou hebben onderdrukt, daarvoor staan ons zijn primitieve echt nationale aanleg en zijn goed hart borg. Ware hij van jongs af in militairen dienst wat meer aan tucht gewend, dan zou er, met wat goed geluk, wellicht nog van zijn leven een schoon geheel hebben kunnen worden. Na en in verband met de tweede vlucht van vrouw en kinderen naar Italië, verliet hij voor goed ons vaderland en heeft hij voortdurend in Duitschland geleefd. Of het ten gevolge van iets minder benarde finantiëele omstandigheden, dan wel door den invloed der tweede vrouw, dan eindelijk met het klimmende jarental geweest is, is moeilijk te beslissen, - maar er is eene periode van betrekkelijke kalmte op gevolgd. Waarschijnlijk hebben alle factoren daartoe medegewerkt. Al leidde hij ook in het buitenland en in zijne nieuwe huiselijke omgeving een sober bestaan, het schijnt toch niet zóózeer als in de eerste jaren van zijn optreden een leven vol angsten en agitatiën te zijn geweest. Het verblijf in het buitenland had daarbij voor hem dit voor, dat hij er niet voortdurend herinnerd werd aan wat hem zoo bitter griefde. Algeheele verandering van omgeving kan soms op zenuwlijders een gunstigen invloed hebben, als de overgang niet met te sterken schok gepaard gaat. Dit nu was hier niet het geval, daar hij zijne tweede vrouw reeds jaren kende en hij reeds jaren herhaaldelijk gedurende langen tijd van zijn gezin verwijderd was geweest. Dat hij uit Nederland weg was, kan niet anders dan een gunstigen invloed hebben uitgeoefend. Zenuwlijders, die slag op slag pijnlijk worden aangedaan door indrukken van buiten, genieten in den vreemde dit voordeel, dat de pijnlijke indrukken tenminste niet altijd op de oude wonde plekken neerkomen. Zoo zijn dan daar de laatste bundels der Ideën en de Millioenenstudiën geschreven. Zij dragen duidelijk de blijken van mindere gemoedsontstemming. Alleenlijk komt de oude wrevel weer boven, wanneer hij bij het bewerken der noten zich de doorgestane lijdensgeschiedenis herinnert. Nu en dan gaat hij in Holland eene lezing houden en het blijkt dan ook dat hij veel bekomen is van de geëxalteerde opvatting, die hij vroeger van deze werkzaamheid had. Een nieuw geslacht van vereerders is hem, | |
[pagina 65]
| |
vooral na de uitgaaf van Vorstenschool, gaan omringen en het succes, dat hij er mede heeft gehad, schijnt hem eenige voldoening gegeven te hebben. Het nalezen zijner eigen werken, het corrigeeren der proeven en het hier en daar inlasschen van noten was dan ook quantitatief en qualitatitief de goede arbeid voor hem. Het zenuwachtig jagen naar een onbereikbaar en onbepaald doel was geëindigd, en hij kreeg het bewustzijn, dat hij toch iets had tot stand gebracht, al was hij dan ook geen dictator van Insulinde geworden. In sommige oogenblikken heet het nog wel eens: ‘Gij Nederlanders, wat hebt gij van mij gemaakt, van mij, die het zoo goed met u bedoelde’, maar in het algemeen geven de noten blijken van iets dat naar zelfbeperking en zelfbeheersching zweemt. Doch niet alleen de omstandigheden, ook de Duitsche lucht, de buitenlucht doet hem goed. Hooge lucht hebben vele zenuwlijders noodig. Daarbij begint hij oud te worden en de zenuwen beginnen in dat proces te deelen. Niet alle prikkels pijnigen zoo erg meer, de fijnste zenuwelementen hebben den dienst reeds opgezegd. Wel beginnen daarentegen anderen min of meer ziekelijk aangedaan te worden en blijft de lijder in hooge mate prikkelbaar; wel schrikt hij bij onverwachte geluiden op; wel stelt hij zich soms voor dat men het op zijn leven toelegt, en heeft hij naar aanleiding van ettelijke voorvallen ongemotiveerden angst, maar de psychische voorstelling van onaangename zaken - zooals het karakter der Nederlanders in 't algemeen en dat van Duijmaer v. Twist, v. Vloten, Zaalberg en Muurling in 't bijzonder, is niet meer, zóózeer als vroeger, in staat zijne levensdagen te vergallen. Op het eind van den laatsten bundel viert hij zijn onbedwingbaren lust om onbeduidende litteratuurproducten op zijn gemak uit te pluizen, en naar aanleiding daarvan ‘geestig’ te zijn, voor de eerste maal eens bot ten koste van een vreemdeling. Hij schijnt geene behoefte gevoeld te hebben het publiek over zijn huiselijk leven mededeelingen te doen, zooals hij dit bij zijn optreden als schrijver in den Max Havelaar gedaan heeft. De phrenologische waarnemingen en voorspellingen van het Inlandsche hoofd te LebakGa naar voetnoot1) - o die geslepen Inlandsche hoofden! - zijn onjuist gebleken en de schaduw van het vorige gezin, stelt het tweede buiten het volle licht. | |
[pagina 66]
| |
Toch is de grootheidsphantasie door den harden levensstrijd niet verdwenen. Zij is slechts gewijzigd en hij troost zich met het denkbeeld, dat het nageslacht hem eerst naar waarde zal beoordeelen. Deze gewijzigde vorm van het onsterfelijkheidsgeloof is geheel in overeenstemming met zijn geheele leven en denken; een gewijzigde vorm van de godsdienstige dweepzucht, waarbij de dweper zichzelf als Godsgezant beschouwt, en in een hartstochtelijk strijden tegen de zonden van zijn geslacht zijne roeping meent te vervullen. Dat het juist de maatschappelijke conventie was, waarop de christelijke samenleving gebaseerd is en waardoor zij tot heden nog samenhangt, die hem zóó sterk trof, dat hij meende het zich tot levenstaak te moeten stellen dáártegen te velde te trekken, komt ons voor een direct gevolg te zijn van zijne Aziatisch-Mahomedaansche vorming; en dat hij meende, door daartegen te velde te trekken, met uitsluiting van anderen, de man te zijn die waarheid zocht, schijnt ons een uitvloeisel van zijne onbekendheid met de Europeesche maatschappij in al hare lagen. Hij heeft zich in zijne werken gegeven zooals hij was. Hij heeft daarin zijne eigen ziektegeschiedenis te boek gesteld, zóó duidelijk dat zij, met eenige pathologische kennis, daaruit voor elk menschenkenner te lezen is. Doch hij heeft tevens bij het uiten dier smartkreten herhaaldelijk op treffend juiste wijze het Nederlandsche volk de waarheid gezegd. Dat die waarheid niet vleiend was, wien kan het verwonderen? Zeker niemand, die overtuigd is, dat ‘alles wat is, wezen moet, dat wat niet is, niet bestaan kan.’ Zoo iemand toch weet, dat een klein volk, dat zich voor ongeveer twee eeuwen, door eene samenloop van omstandigheden, de schatten der aarde als het ware in den schoot zag vloeien en door dien rijkdom verheven werd tot een invloedrijk element in de europeesche statenrij, dat zulk een volk daarvan noodzakelijkerwijs den ontzenuwenden terugslag moet ondervinden. Dekker heeft met zijne beweringen in hoofdzaak veelal gelijk, alhoewel hij dikwijls haar kracht door overdrijving verlamt, door het vermoeiende zijner bewijsvoering het volgen zijner beschouwing niet vergemakkelijkt, en vaak den lezer ontstemt door plotseling allen ernst ter zijde te zetten. De wijze waarop het Nederlandsche volk met dit zijn excentriek kind gehandeld heeft, droeg, naar ons voorkomt geen | |
[pagina 67]
| |
blijken van veel zielenadel, noch van veel doorzicht, noch van veel menschenliefde, maar wèl van die overgroote voorzichtigheid, waardoor het dan ook heden ten dage is, wat het is, namelijk eene ten ondergaande koloniale mogendheid. Er zijn velen, die meenen dat de dagen van een zelfstandig Nederlandsch volk geteld zijn; er zijn anderen, die vreezen dat zelfs de dagen der geregelde europeesche samenleving hun einde naderen, dat onze beschavingsperiode haar toppunt reeds bereikt heeft en dat de tijden nabij zijn, waarin Aziatische horden haren weg naar Europa door petroleum en dynamiet gebaand zullen vinden. Bij het naderen van groote catastrophen gaat er, vóór hun aankomst, een drukkende zwoele adem door de lucht, waardoor gevoelige menschen, gelijk de dieren bij het naderen van een onweer, worden opgeschrikt en angstig beginnen te roepen. Zou de pseudo-europeaan Douwes Dekker zulk een roeper geweest zijn? Wie zal 't zeggen? | |
VI. Douwes Dekker als mensch.De slanke blonde man met zijne dunne sluike haren, zijne fletse blauwe oogen, zijne diepe gelaatsgroeven en zijne voor zijn leeftijd opvallend sterke beweeglijkheid was voor elk medicus met een eenigszins geoefenden klinischen blik het beeld van den neurasthenicus. Daar hij geheel en al leefde onder den invloed van stemmingen en er ook nooit aan dacht, dat er iets verdienstelijks gelegen kon zijn in het verbergen van die stemmingen voor anderen, is het bezwaarlijk uit te maken, hoe hij zou geweest zijn, wanneer hij niet neurasthenisch geweest ware. Het karakter is geheel en al opgegaan in het temperament en dat temperament was aan plotselinge overgangen van den eenen in den anderen toestand onderhevig. Hoofdzakelijk was dit het geval in de jaren, die hij in Nederland heeft doorgebracht, maar ook reeds vroeger en in Indie was zijne gemoedstemming zeer afwisselend. De regent van Lebak heeft jaren later eens van hem verklaard; ‘dat hij een goed heer was, maar een beetje gek.’ Nu hebben onze Indische broeders eene constitutie, die hen in staat stelt, hunne | |
[pagina 68]
| |
aandoeningen onder alle omstandigheden te verbergen, en eene levensopvatting, die hen in elk ander, die dat niet kan, een halven gek doet zien. Men kan er zeker van zijn, dat zij zich zelf moreel zeer hoog boven den Europeaan verheven achten. Een inlander wordt of nooit of slechts eens in zijn leven driftig. In dat geval kost het hem en eenigen zijner omgeving het leven. ‘Een beetje gek’ van den regent van Lebak, beteekent dus zooveel als ‘lichtgeraakt, driftig, zich dikwijls blootgevende, spoedig zijne zelfbedwang verliezende.’ In 't algemeen was dit waar, maar in de dagen van zijne lijdensperiode was het dubbel waar. Het was alsof Dekker geene denkbeelden met anderen kon wisselen op eene onverschillige wijze, maar of dit altijd, zelfs in de onbeduidendste gevallen, gepaard moest gaan met een zenuwexpansie, waarvoor wij in 't Nederlandsch zelfs geen woord hebben. Wanneer Dekker iemand groette, voor wien hij vriendelijk gestemd was, dan deed hij 't zóó, dat de geheele omgeving het bespeurde. Wanneer hij het met iemand eens was, dan kon hij niet nalaten dit op zulk een onstuimige wijze te toonen, dat het u bang om 't hart werd, bij de gedachte aan de mogelijkheid, dat ge u eens minder juist mocht hebben uitgedrukt. Dit is slechts dezelfde levendige opgewektheid, die men ook veel bij Zuidelijke volken aantreft, zal men wellicht meenen. Het gelijkt er op, maar is daarmede niet identiek. Bij de Zuidelijke volken is eene dergelijke ‘ostentabiliteit’ een tot natuur geworden gewoonte. Hoe beschaafder zij worden, hoe meer zij het nalaten. Bij neurasthenici is het overprikkeling; zij gevoelen zich er zeer door vermoeid en worden telkens na korter of langer tijd ontstemd. Het is voor hen een ware verademing, wanneer zij, door levenservaring gerijpt, er toe kunnen komen de Hollandsche lofspraak te begrijpen, die getuigt: ‘Hij is zoo'n bedaard mensch.’ Ware het hem gelukt eenmaal zoover te komen, dan zou het gebleken zijn hoe vriendelijk en hoe goedhartig zijn primitieve karakteraanleg was. Als een kind kon hij in den huiselijken kring zich met de eenvoudigste zaken bezighouden en anderen op de meest geduldige wijze leeren en onderrichten, maar die kalmte, die vriendelijkheid en die eenvoud maakten soms plotseling plaats voor de grootste hartstochtelijkheid, wanneer door één woord, of een onbeduidend voorval zijne prikkelbare verbeelding werd opge- | |
[pagina 69]
| |
wekt. Dit veranderlijke in zijn natuur ging gepaard met zulk eene mate van ‘weekheid,’ dat men dikwijls niet wist, wat er van te denken. Hij zou het zeker hoogst onaangenaam gevonden hebben, wanneer men hem zijne sentimentaliteit zou hebben verweten, en dadelijk eene overstelpende macht woorden - waaronder vele harde - tot zijn beschikking gehad hebben om u te bewijzen niet alleen, maar zelfs te doen hooren, dat hij om den drommel niet sentimenteel was: ‘Want ik ben geen ijdele droomer als die gevloekte Havelaar, die zijn plicht deed en gebrek leed met het geduld van een marmot in den winter.’ Toch was hij sentimenteel en erg ook. Het schijnt vreemd, maar in Indië, het land van slangen en vampyrs, van klewangs, vergif en Atjehers, wordt men lichtelijk sentimenteel. De Inlander zelf is het ook en aan Douwes Dekker kon men, bij den eersten oogopslag, den man herkennen, die veel met Inlanders had omgegaan. Men moge wellicht meenen, dat de grens moeielijk te trekken is tusschen sentimentaliteit en sentiment, ieder weet, bij ervaring, dat er velen zijn, die een diep gevoel voor het leed van anderen trachten te verbergen, onder voorgewende hardvochtigheid. Zulk eene methode, die het noodzakelijk maakt dat men bij de beoordeeling van menschen, wat dieper ziet dan de oppervlakte, was Dekker onbekend en waar hij ze bij anderen zag, een doorn in 't oog. Evenwel zijne gevoelsindrukken waren sterk, maar hielden niet lang aan. Ontelbaar is het aantal dergenen, wien hij hulp toezeide, moreele hulp, zoowel als finantiëele, en die, indien zij niet in aanmerking hebben genomen, wie het was die zulke beloften deed, zich teleurgesteld hebben gezien. Allerlei plannen doorkruisten zijn brein, en, zoo er al een begin van uitvoering aan werd gegeven, tot het einde doorgezet werden zij nooit. En wanneer hij ze dan op moest geven, dan waren altijd òf de omstandigheden of andere personen, maar nooit hij zelf dááraan schuldig. Een sterk voorbeeld van de neiging om de ontstemming, die het gevolg was van het maken van verkeerde voorstellingen, terug te werpen op dengeen in verband met wien hij zich eene verkeerde voorstelling gemaakt had, is het volgende. Dekker komt onverwacht te Brussel bij Tine en, haar niet thuis vindende, verneemt hij, dat zij bij mevr. X was. Dáár gekomen hoort hij, dat zij zoo juist vertrokken was, doch tegelijk meende hij | |
[pagina 70]
| |
de stem van mevr. X zelve in huis te hooren. Ten tweede male thuis komende vindt hij dáár, niet Tine, maar mevr. X, die, onafhankelijk van beide echtgenooten, op mevr. Dekker zat te wachten. Dekker nu was door deze teleurstellingen zoozeer geïrriteerd, dat hij mevr. X. minstens genomen zeer onaangenaam behandelde. ‘Comment madame, vous içi? mais vous êtes chez vous, vous devez être chez vous,’ etc. waaruit mevr. X aanleiding vond het huis uit te loopen en aan Tine, die zij tegenkwam, te zeggen: ‘Ton mari est de retour; mais il est fou, totalement fou’. Had zij gelijk, die mevrouw X? Neen, zij had geen gelijk. Zij had, wanneer Dekker een dronkaard geweest ware en hij ware dronken binnengekomen, met even weinig recht hetzelfde mogen beweren. Het moet in die dagen uiterst moeielijk geweest zijn om met hem om te gaan. Van ieder vergde hij, dat men onmiddellijk alle andere bezigheden ter zijde zou stellen, en zich geheel wijden aan de groote zaak. Hij wilde een school stichten, een schare apostelen vormen en van die apostelen eischte hij algeheele toewijding en onverbiddelijke gehoorzaamheid. Een nederlandsch industriëel, een gewoonte-materialist van het zuiverste water, was zoozeer ingenomen met de Ideën en met den schrijver, dat hij hem aanbood in zijne woning te komen werken en zijn huis als het zijne te beschouwen. Wij hebben reden te veronderstellen, dat de groote sympathie van dien industriëel in direct verband stond met de door den nieuwen profeet gepredikte vrije liefde, hetgeen destijds in Nederland nog niet, ten minste niet op die wijze, geschied was. Een niet onbelangrijk tractement zou hij dan genieten voor eenige onbeteekenende administratieve werkzaamheden de fabriek betreffende. Dit gaat eenige dagen goed. De huisgenooten zijn verrukt over den aanwinst, waarbij van zooveel geest en humor en levendigheid op den koop toe voor hen te genieten valt. Spoedig evenwel verkeeren de kansen. Dekker wordt ontevreden. Hij berispt de bedienden, klaagt over de onpractische inrichting van deuren, ramen en vensters, in het huis nog wel van een industriëel, en toen eindelijk de heer des huizes het waagde met een enkel woord te zinspelen op het weinigje arbeid, dat Dekker beloofd had voor de gastvrijheid in ruil te geven, en waarvan tot heden niets was gekomen, wordt hij zóó boos, is hij zóó diep beleedigd, dat men hem durfde aan- | |
[pagina 71]
| |
spreken over werk, gelijk men het een klerk zou doen, dat een definitieve vredebreuk volgde, met iemand, met wien nooit eenige connectie had behooren te worden aangeknoopt. Op die wijze vormde Dekker zich ontelbare vijanden, vijanden waarlijk niet van de edelmoedigste soort, en die niet verdiend hadden ooit het recht te bezitten van te kunnen zeggen, dat zij hem gekend hadden. Onder deze velen zijn er die hem lafhartigheid verweten hebben. ‘Ängstlich, mein Lieber, ist nicht feig’, herinneren wij ons een Duitsch paedagoog te hebben hooren zeggen tegen een knaapje, dat hem woedend aanzag bij de vermaning ‘Sei nicht zu ängstlich’. Dat onze zenuwachtige lijder onder al zijne wederwaardigheden angstig was is begrijpelijk, dat evenwel het Nederlandsch zeemanskind, dat in Indië meermalen het zwaard gebruikte om werkelijke of ingebeelde krenking te wreken, lafhartig was, is eenvoudig onwaar, en het moet voor den man, die herhaaldelijk door een onbestemd gevoel van angst gekweld werd, eene sterke verleiding geweest zijn om niet eens weer door eene daad zijn moed te toonen. Dit meende hij te doen door stoute uitspraken en vreemdsoortige handelingen. Merkwaardig is het geval van den klap in de comedie. Het verhaal er van geeft hij zelf; doch hij zwijgt van zijn bijkans kinderlijk gevoel van vreugde dat hij na de daad gevoelde, omdat zij, beweerde hij, hem een bewijs was, dat nog niet alle energie bij hem was uitgedoofd. Hoewel niet forsch gebouwd, maakte dan ook zijne gestalte, noch zijn gelaat den indruk van een geëxalteerd dichter. Wanneer hij zoo onopgemerkt daarheenliep, was hij uiterlijk geheel de Indische controleur. Niet zoodra echter kwam hij in actie, of zijn starend oog, dat u bij afwijking van het andere, niet aanzag, zijn trillende bovenlip, zijne gesticulatiën, duidden op neuropathie. De combinatie van een gezond en niet zoo heel zwak gebouwd lichaam, met eene zenuwoverspanning in dien graad, is in Europa zeldzaam. De eischen der Europeesche samenleving en voornamelijk de eisch van eene beroepskeuze, staat haar vorming in den weg. Met andere woorden: ware Dekker in Europa gebleven, dan is het ondenkbaar dat hij tot een bruikbaar lid der maatschappij opgegroeid en daarbij tevens èn lichamelijk zoo gezond gebleven, èn wat zijn zenuwgestel betreft, zóó zwak ware geworden. Of het eene òf het andere | |
[pagina 72]
| |
zou zich in den strijd des levens, 't zij ten goede, 't zij ten kwade hebben gewijzigd. Neurasthenici, zooals Dekker er een was, zouden gevaarlijk zijn, wanneer zij nog daarbij een athletischen bouw hadden. De beschaafde maatschappij werpt ze, in dat geval in haar eigen belang onbewust uit, door ze den weg naar den kerker of naar het krankzinnigengesticht op te dringen. Men vindt ze dan ook alleenlijk bij natuurvolken. Zoo was de persoonlijkheid van Dekker een curiosum, een plant van vaderlandschen bodem wel is waar, maar die in de trekkas van Insulinde een vreemdsoortigen vorm had verkregen. Daardoor is bij het publiek eene geheel verkeerde voorstelling omtrent hem ontstaan. Dat publiek, aan bovengenoemde combinatie minder gewoon, stelde hem zéér hoog, voorzoover het buitengewone kracht met zachtheid verbonden meende te zien, of wel zéér laag, wanneer het aan ziekte, met kracht verbonden, meende niet te mogen gelooven. Zijne buitengewone vriendelijkheid, die onder een zuidelijk volk wellicht minder in 't oog geloopen zou hebben, maakte de meer stugge en teruggetrokken landgenooten dikwijls schuw. Hij maakte velen dergenen, die met hem in aanraking kwamen, zenuwachtig, en stootte daardoor soms even sterk af, als hij andere keeren aantrok. Kalme bezadigde naturen voelden zich het minst tot hem aangetrokken, jonge menschen en zenuwachtige vrouwen het meest, enkelen zelfs met onweerstaanbaren drang. Een zijner necrologen heeft een Don Juan van hem gemaakt, door de bewering dat: ‘Schoone vrouwen om zijne ‘gunsten’ zouden ‘gebeden hebben’.’ Wij wenschten hartelijk voor het geluk van Multatuli en der zijnen, dat deze voorstelling juist ware, doch moeten helaas getuigen, dat Dekker, indien hij er ooit toe hadde kunnen komen om met Don Juan uit wandelen te gaan, waarschijnlijk ware thuis gekomen met al de door dezen vertoornde weenende moeders aan zijn arm. Dekker was wel in de laatste plaats een man van de wereld en de schoone vrouwen der wereld, die achter hun waaiers knipoogen tegen Don Juan, zij zouden Dekker veel te hoogdravend gevonden hebben. De vormen en manieren van die wereld, waarin het verdedigen van theoriën als contrabande beschouwd wordt, waarin men zich aan die conventioneele vormen houdt, die ten slotte gebleken zijn het aangenaamst en het minst vermoeiend te zijn, en waar men voorts slechts leeft om te genieten van het leven, waren | |
[pagina 73]
| |
hem onbekend. Hij genoot nooit om te genieten, maar leed om te lijden. Noch zwemmen, noch paardrijden, noch billarten, noch schieten kon, als hij het anderen zag doen, hem op het denkbeeld brengen van de mogelijkheid, dat daarin voldoening zou kunnen gevonden worden voor zijn steeds zoekend en steeds onvoldaan gemoed en verbetering voor zijn zenuwachtige gejaagdheid. ‘Kunt u goed billarten, Oom’, vroeg hem een knaapje, hetwelk hij om zijne knapheid grooten eerbied inboezemde. ‘Ja mijn jongen, ja en neen,’ was het antwoord, ‘ik kan het theoretisch heel goed, maar, ziet ge, het stooten zelf daar ben ik niet bedaard genoeg voor.’ Nu is theoretisch billarten gelijk niet-billarten. Schieten, eene oefening der wilsorganen meer nog dan eenige andere, noemde hij eene idiote oefening, ongeveer gelijkstaande met hengelen. Zijne zintuigen waren niet systematisch ontwikkeld. Ofschoon hij veel spreekt over schilderkunst en muziek, wordt hij noch door het een, noch door het ander sterk aangetrokken, en vervalt hij, bij elk discours over een dezer onderwerpen, in eene theoretische beschouwing over het standpunt van den artist, met eene sterke neiging om de dii minores, of zij die terecht of te onrechte daarvoor gehouden worden, te beschermen tegen de algemeen als groot erkende kunstenaars. In het algemeen is er in de wijze, waarop hij over plastische kunst spreektGa naar voetnoot1), een gebrek aan bescheidenheid, een overgroote mate van zelfvertrouwen, buiten verhouding tot de geoefendheid zijner gehoor- en gezichtszintuigen op te merken. Als vele lijders aan grootheidphantasie is het hem moeielijk om te gaan met menschen, die zich 't zij maatschappelijk, 't zij intellectueel boven hem verheven gevoelen en beweegt hij zich met voorliefde in een kring van tot hem opziende personen. Daaruit is ook de zekere populariteit te verklaren, die hij gekregen heeft bij de mindere bevolking en die dezer dagen op eene eigenaardige wijze wordt geëxploiteerd voor de verspreiding van socialistische denkbeelden.
Er zijn tijden geweest, waarin men krankzinnigen goddelijke eer bewees. Ook zijn er tijden geweest, waarin men ‘monstra’ zorgvuldiglijk opkweekte, omdat zij geld waard waren als speel- | |
[pagina 74]
| |
tuig voor de grooten der aarde. Alhoewel wij dit heden ten dage niet meer doen met dwergen en gebrekkigen, geschiedt hier en daar nog wel eens iets wat er aan doet denken. Zoo bijvoorbeeld met de opvoeding van muzikale monstra, waarbij in den regel zeer weinig gelet wordt op de vraag of het wel in het belang is der jonge muzikale hersenen, dat deze aanleg ten koste der andere functiën zoo sterk geprikkeld wordt tot ontwikkeling. Met eene naar aanbidding zweemende eerbied voor wat men het genie noemt, wordt dan, ten genoege der maatschappij, dat genie veel meer in eene richting ontwikkeld, dan wel gelet op de belangen van het individu. Bij meerder en juister kennis van het menschelijk organisme zal er een tijd komen, waarin men, uit een oogpunt van welbegrepen hygiene, iemand met grooten muzikalen aanleg opzettelijk zal trachten af te houden van zich te veel met muziek bezig te houden, en zoo zal er ook een tijd komen, waarin men elke poging tot vergoding van het genie zal stempelen als ‘onzedelijk’. Tot heden zijn wij nog zoo ver niet. Der meerderheid zelfs van overigens ontwikkelde en denkende menschen kleeft nog een onbewust geloof aan hoogere, met een onbekenden genius bezielde wezens aan. In dien zin bestaan er evenwel geene geniën, doch alleenlijk meer of min harmonisch aangelegde naturen, meerdere of mindere bekwaamheden in eene richting, en wat wij, bij wijze van spreken, dan het genie zouden mogen noemen zou niets anders wezen dan de gezonde, de volmaakte mensch. ‘Die höchste und schwierigste Leistung des Seelenlebens besteht darin, den erworbenen Zusammenhang deszelben auf die Grade im Blickpuncte des Bewustseins befindlichen Wahrnemingen, Vorstellungen und Zustände wirken zu lassen. Sie versagt im Traum und Wahnsinn; so fällt hier gleichsam der regulirende Apparat weg, welcher die Eindrücke, Vorstellungen und Gefühle in der Anpassung an die Wirklichkeit erhält; und nun entfalten und verknüpfen sich die Bilder in spielender WillkürGa naar voetnoot1) Dagegen in der Einbildungskraft des Dichters ist dieser Zusammenhang wirksam und nur die ausnahmweise Energie des Gefühls, der Affecte, der sinnlichen Organisation hat eine freie Entfaltung der Bilder über die | |
[pagina 75]
| |
Grenzen des Wirklichen hinaus zu Folge. Das Genie ist keine pathologische Erscheinung, sondern der gesunde, der volkommene Mensch.’Ga naar voetnoot1) Wij hebben in bovenstaande regelen gepoogd uiteen te zetten, dat Douwes Dekker een ‘monstrum’ was met een onevenredig ontwikkeld talent om denkbeelden onder woorden te brengen. Hij is in de Nederlandsche kolonie, zonder leiding, opgegroeid in den zonderlingsten vorm, waarin de Europeesche menschheid ooit iemand heeft aanschouwd. Slechts toegerust met eene geringe hoeveelheid kennis, in geen enkelen tak van menschelijk weten geheel thuis, maar begaafd met eene phantasie, die hem de poging deed wagen alles te overzien, miste hij de kracht om haar in bedwang te houden; de kracht ook om, zij het ook in kleinen kring, de omstandigheden te beheerschen niet alleen, maar om zijne gedachten te concentreeren op eenig punt en de telkens opkomende bijgedachten te onderdrukken.Ga naar voetnoot2) Dit gemis wordt vooral dan pijnlijk gevoeld, wanneer hij door een reeks van onaangename gewaarwordingen zenuwachtig gemaakt wordt. In die omstandigheden stort hij zich ledig, nog vóór de indrukken verwerkt zijn, zooals hij zijne portemonnaie uitstort, nog vóór zij ten halve gevuld is. Dat weergeven van indrukken was zijn eenige kracht, zijn eenige bezigheid, het eenige waartoe hij in staat was en waarin hij eene vaardigheid heeft erlangd, die hem gemaakt heeft tot den virtuoos op het spreekinstrument. Dat alles had anders kunnen zijn, wanneer maar de omstandigheden anders geweest waren, en, waarschijnlijk ook, wanneer zijne natuurgenooten een beter begrip hadden gehad van den aard der eigenaardige versiering, waarmede hij - duif met den rooden strik - ter wereld gekomen was.
Swart Abrahamsz. |
|