| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
Gedichten van Edward B. Koster. Leiden. A.W. Sijthoff.
Het was April geweest, het werd Mei, Pinksteren was in het verschiet, en het wilde nog maar geen lente worden. Wel kwam er langzaam wat groen aan de boomen, wel rees er een schuchtere zang uit de lichtgetinte takken, maar een noordelijke wind bleef waaien; de jonge teêre blaadjes schrompelden ineen van de kou; de vogelslag had iets benepens: het ging niet van harte. Op eens - het was Zaterdag vóór Pinksteren - stonden wij midden in den zomer, in de volle, drukkende warmte, zonder dat wij iets gevoeld hadden van de weelden van het eerste, frissche groen, van den opwekkenden voorjaarsadem, en den helderen, joligen wildzang.
Hebben de menschen het van de natuur, of heeft de natuur het van de menschen afgezien, wij weten het niet; maar het gaat met de lente, die jeugd van het jaar, als met de jeugd, die lente van het leven: geen van beiden schijnt meer jong te kunnen zijn. Over beide waait de scherpe wind, die hun blad doet ineenkrimpen en het lied in de keel doet stokken. Telkens hopen wij weêr en wachten wij; maar telkens worden wij weder teleurgesteld.
Daar komt een jong landgenoot onze aandacht vragen voor zijn eerste gedichten. Vol verlangen slaan wij het boekje open. Even een blik op den ‘Inhoud’ geslagen, die ons zeker louter levenslust en vroolijkheid belooft: minnezangen, lenteliederen in allerlei vorm en toon....
Moedeloosheid, Weemoed, Geroofd geluk, Verloorne vreugd, Ontgoocheling, Wanhoop, lezen wij. Dus alweder een levensmoede, een ont- | |
| |
goochelde? Gelukkig, daar vinden we een vroolijken titel: Lentelied. Dadelijk het gedicht opgeslagen:
Nu, dat hebben wij wel eens meer zoo gehoord; en bijzonder frisch, zoo uit de volheid van een jong hart opborrelend, bruisend en klaatrend, klinkt ons dit lied niet.
Doch nog een andere opwekkende titel lacht ons te midden van die reeks van grafschriften tegen: Levenslust.
Es lebe das Leben, das rosige, helle,
zong Geibel en de heer Koster zal het hem nazingen:
Ja leev' dan het leven, het heerlijke leven,
Het godd'lijke leven, o lofzang verrijs!
Maar de lofzang wil niet verrijzen; het gaat niet van harte. Na deze twee regels is de inspiratie reeds uitgeput, en de dichter vervolgt op dezen kleppermanstoon:
Komt laat ons genieten de dagen die vlieten,
En leven het leven tot we oud zijn en grijs!
Gij jeugdige harten, verbant alle smarten,
Verdrijft al het leed, dat uw boezem beknelt,
En staakt uw verzuchten, maar zoekt naar genuchten,
Als tranen van leed uit uw oog zijn geweld!
Banaler kan het haast niet. Nog een- of tweemaal behandelt de dichter een vroolijk motief. De Inauguratie van de nieuwe Leidsche
| |
| |
studenten inspireert hem een sonnet: ‘Weer is voor u’ - zoo spreekt hij de studenten aan -:
Weer is voor u de blijde dag verschenen,
Waarop gij zooveel meerd're broeders telt.
De weemoedige gedachte bekruipt hem daarbij, dat de tijd der jeugd spoedig hen en vliet; maar - zoo troost hij - de jonkheid van het Corps moge blijven.
Op broeders, waakt! de jongeren geleid.
Gesteund op 't moeilijk pad dat zij betreden,
Dat ze uit uw voorbeeld frissche krachten scheppen.
Ge weet het: hebt genot, maar met beleid,
Er dient daarbij gedacht, gewerkt, gestreden,
En 't bloempje van uw Corps zal nooit verleppen.
Ongedwongen vroolijk en natuurlijk jong schijnt onze dichter nu eenmaal niet te kunnen zijn. Dan maar weer teruggekeerd tot de andere gedichten. Shelley en Keats, bij wie onze jongeren gaarne ter schole gaan, waren ook geene vroolijke, onbezorgde zielen, - laat ons zien of onze zanger van hen althans iets van het innige in de uitdrukking eener weemoedige stemming, iets van hun wegsleepend schoonen vorm heeft afgezien.
De dichter richt zich tot zijn ziel:
Mijn ziel, waarom zoo droevig en vol zuchten,
Wat is er dat uw kalme ruste krenkt?...
O hadt gij macht uw hulsel te ontvluchten,
Daarheen te vlieden waar úw ziele wenkt...
Dan leerdet gij uzelve kennen, ziel,
En waart gelukkig dóór en ín nzelf,
En zoudt vergeten alle smart der aarde;
Dàn gleedt ge als langs een eff'ne zee de kiel,
Al zwevend door der eeuwigheid gewelf,
Zalig bewust van uwe hooge waarde.
| |
| |
Dus: de ziel van den dichter is gestoord in haar ‘kalme rust’. Konde zij haar hulsel maar ontvluchten, dan zou die ziel haar ziel gaan opzoeken, op die manier zich zelve leeren kennen, en in die kennismaking gelukkig zijn. En nu het beeld dat ons dien staat van gelukzaligheid moet teekenen: het zal zijn, tegelijkertijd, een glijden als een schip langs een effene zee en een zweven door een gewelf!
Wat heeft nu dat alles, in Apollo's naam, te beduiden? De gedachte is verward, zoo niet onzinnig; de uitdrukking vaag, niet beeldend; het eenige begrijpelijke beeld, wordt terstond verdrongen door een ander dat daarmeê onvereenigbaar is.
Minder verward, maar banaal en oppervlakkig van vorm en gedachte is een geheele reeks sonnetten met wanhopige titels. Als staaltje volge hier Geroofd Geluk, dat onze aandacht trok doordat de dichter er het zelfstandig naamwoord ‘het buk’ in gebruikt, dat ons tot dusver onbekend was en waarvan de beteekenis ons ook nu nog niet duidelijk is.
Het leven lachte mij zoo vrolijk aan
En 'k droomde mijnen droom van zoet geluk;
Ik kromde mij niet onder eenig juk,
Maar wilde kalm mijn eigen weg begaan.
Toen kwaamt gij, liefste, voor mijn oogen staan,
En evenals met éénen sterken ruk
Des storms een boom valt, zóó stortte ik in 't buk
Mij weerloos neder, als met schuld belaân.
Sinds ik ùw lief gelaat heb aangeschouwd
Ben ik mij zelf niet meer en vrede en rust
Zijn uit mijn diep ontroerd gemoed verdwenen.
Gij, op wie 'k al mijn hope had gebouwd,
Wees in gedachten duizendmaal gekust,
Al voert ge ook mijn geluk ver van mij henen.
Wij laten nu eens daar dat ‘aangeschouwd’ een onnederlandsche vorm is; dat men van iemand, die neerstort gelijk een boom door een rukwind, niet zeggen kan, dat hij zich neerstort; - maar hoe is het mogelijk, een vrouw, die u onverwacht in den weg treedt,
| |
| |
terwijl men ‘kalm zijn eigen weg’ had willen gaan, aan te spreken als: ‘Gij op wie 'k al mijn hope had gebouwd’?
Wanneer wij deze en dergelijke verzen lezen, waarin jonge dichters in vaak onverstaanbare taal en gebrekkigen vorm spreken van hun ziel, en hunne zielsgedachten, en hun bittere zielesmart en de diepe wonden hunner ziel, dan kunnen wij het vermoeden niet van ons weren, dat er inderdaad in die zielen nog maar zeer weinig is omgegaan, en dat het voornamelijk klanken zijn, rijmen en (soms door het rijm gewekte) beelden, welke hun in het oor zijn blijven hangen, en waaruit zij met meer of minder handigheid een conventioneel Lamentoso samenstellen.
Slechts enkele malen wordt door dezen jongen dichter een dichterlijk beeld zuiver geteekend, met liefde tot in bijzonderheden uitgewerkt en in artistieken vorm gegoten. Zulk een beeld vinden wij in de sonnetten Ophelia en Rhodopis, van welke wij het eerste hier afschrijven.
Het diep-blauw water lag aan haren voet
Bewegingloos, en gaf haar beelt'nis weer,
En zij, zichzelve aanschouwend in het meer,
Leed dubb'le smarten in haar krank gemoed.
Vol weemoed wuift zij nog een laatsten groet
Aan de aard' die godd'lijk bloeide in 't lenteweer,
Dan bukte zij zich stil ter aarde neer
En koos zich bloemen, prijkende aan den vloed.
Toen gleed zij langzaam in de donk're baren,
Die wijd zich spreidden om haar leên te omknellen
En koest'rend haar verlokkend lichaam kusten;
Zacht zonk zij dieper, slechts de gouden haren
Dreven met bloemen boven op de wellen, -
Doodstil lag zij in 't vochtig graf te rusten.
Een zeker aantal bladzijden van den bundel wordt gevuld met Engelsche en Duitsche gedichten. Wij buigen in 't voorbijgaan voor de veelzijdigheid van den jongen man, die wat er in zijn gemoed omgaat zoo maar, ter keus, in het Nederlandsch, Engelsch of Duitsch weet te gieten - om liever onze aandacht te wijden aan de vertalingen naar Shelley, waarvan de bundel er een achttal telt. Daar
| |
| |
zal de dichter, die blijkbaar veel ‘aan’ Shelley gedaan heeft, ons zeker zijn volle kracht kunnen toonen.
In Liberty, een meesterstuk van klankuitdrukking en van rhytmiek, teekent Shelley in drie regels een aardbeving aldus:
Earthquake is trampling one city to ashes,
An hundred are shuddering and tottering; the sound
Is bellowing underground.
De heer Koster durft daarvan te maken:
Een aardbeving zwelgt in heur duisteren kolk,
Vele steden, die plotselijk zwichten,
And're sidderen in heur gewrichten.
Een ander beroemd gedicht: Time (‘Unfathomable Sea! whose waves are years’) wordt door den dichter van tien tot dertien regels uitgedijd. De regels:
Thou shoreless flood, which in thy ebb and flow
Claspest the limits of mortality,
worden bij den heer Koster:
Onmeetbre vloed, die zonder veil'ge ree
Steeds rustloos uwen wreeden weg blijft banen
Om al wat sterflijk is en zwak te omwinden!
In Shelley's A Lament maakt de vertaler van de woorden
As the heart when joy is fled,
Als 't harte dat de vreugd veracht,
en aan het slot worden de regels
Let no friend, however dear,
Waste one hope, one fear for me,
| |
| |
gemetamorphoseerd in
Geen vriend, hoe ook mijn ramp hem stuit;
Koest're hoop of vrees voor mij.
Toegegeven, dat Shelley zijn vertalers schier onoverkomelijke moeilijkheden in den weg legt; - maar is het zoo moeilijk hem onvertaald te laten?
Wij zouden denken dat iemand, die in staat is een gedicht te schrijven als het bovenaangehaalde Ophelia, tot iets beters geroepen is dan zich op te winden tot gewaande smart en sombere, overspannen voorstellingen, of bekende wijzen na te zingen in een vorm van de allernieuwste dichterschool afgekeken.
Aan het eind van den bundel gekomen, hebben wij de aanvankelijk overgeslagen voorrede gelezen en daarin de geruststellende bekentenis gevonden, dat al die smart, al die wanhoop, ‘geen bewijzen zijn van een blijvenden gemoedstoestand’, en dat men den dichter niet voor een ‘pessimistisch melancholicus’ behoeft te houden. A la bonne heure! maar waarom dan zijn natuur geweld aangedaan en zich getooid in een maskeradepak?
André Theuriet heeft ergens, over Chateaubriand's René sprekende, deze eenvoudige waarheden gezegd: ‘Les oeuvres de l'esprit ne résistent à l'action du temps que si elles enfoncent de profondes racines dans le coeur humain, et elles ne sont vraiment humaines qu'à, la condition d'être sincères et naturelles. Quels que soient l'ingénieux choix des mots, la magie de la phrase, la musique des périodes, la coloration des images, si l'on ne sent en dessous un homme qui nous ouvre franchement son coeur, qui nous donne pour ainsi dire sa chair et son sang, on lit par curiosité, par engouement ou par desoeuvrement; mais une fois que la vague est passée, une fois que le caprice d'un jour est satisfait, on ferme le volume et on le laisse dormir.’
Onze jonge dichters, bij wie oprechtheid en natuurlijkheid meestal ver te zoeken zijn, mogen zich dit van hunnen Franschen kunstbroeder laten gezeggen.
Van wie hebben wij nog frissche, opwekkende en bemoedigende zangen te verwachten, indien het niet is van hen, die aan den ingang van het leven staan en voor wie dat leven zich vertoonen moet in een rozen tint, als een blijde lentemorgen? En indien
| |
| |
wij bij hen reeds ontgoocheling en moedeloosheid, echt of gehuicheld, moeten aantreffen, dan zij ons de bede veroorloofd:
Donnez-nous vos vingt ans, si vous n'en faites rien!
| |
Victor. Roman door Mr. M.G.L. van Loghem (Fiore della Neve). - Premie van het Nieuws van den Dag, 1888. Amsterdam, J.L. Beijers, W.F. Dannenfelser.
Wat de directie van Het Nieuws van den Dag toch wel voor mag hebben met de premiën, welke zij jaarlijks aan de geabonneerden op haar blad uitreikt? Is het haar doel daardoor eene aantrekkelijkheid te meer te verschaffen aan ‘Het Nieuws’, en dientengevolge het zeer aanzienlijk aantal lezers steeds meer uit te breiden? Onmogelijk. Het Nieuws van den Dag is reeds zonder premiën het ideaalblad van den rustigen Hollander: het heeft de geboorten-, trouw- en doodberichten van half Nederland; het brengt de keuken- en werkmeiden tot de huisvrouwen en de huisvrouwen tot de werk- en keukenmeiden; het vermeldt met gewetensvolle nauwkeurigheid, wanneer de hoofdonderwijzer te Ooltgensplaat of de veldwachter te Sexbierum het feest zijner 25jarige ambtsvervulling viert, en laat geen paard hollen, geen stoof branden zonder zijne lezers de gebeurtenis in bijzonderheden mee te deelen. Het windt zich niet op en maakt zich niet boos, is gematigd en fatsoenlijk, loopt met zijn tijd mee zonder dien ooit vooruit te loopen, zegt nooit onvoorzichtige dingen; maar gaat zóó rustig, zóó zeker zijn gang en is zóó goed geregeld, dat zijn hoofdredacteur zich het genot konde veroorloven buiten te gaan wonen, zonder dat de lezers van het blad ooit den indruk verkregen hebben, dat het hek van den dam was.
Het Nieuws van den Dag behoeft dan ook geen mededingers te vreezen en het is o.i. louter brooddronkenheid, of wil men liever: overbodige mildheid van een winnende hand, jaarlijks groote sommen uit te geven voor vorstelijk gehonoreerde premiën.
Het is ons niet bekend hoe deze geschriften in de wereld komen, welke de eer genieten, voor enkele stuivers den geabonneer- | |
| |
den ter hand te worden gesteld - eene handelwijze welke Huet (zie het onlangs verschenen laatste deel zijner Fantasiën en daarin het artikel ‘Nieuwe Hollandsche letteren’) met een onbloedigen moord, de vernietiging der handelswaarde, ook van het beste geschrift, gelijk stelde. Heeft er een onderhandsche wedstrijd plaats? Wordt de een of andere auteur speciaal uitgenoodigd een roman voor ‘Het Nieuws’ te schrijven?
Wij vermoeden het laatste; en dan ligt het voor de hand dat de directie zich het allereerst wendt tot hen, van wie te verwachten is dat zij de kalme gemoederen der Nieuws-lezers niet al te zeer zullen schokken, hunne hartstochten niet zullen opwekken, hun geen kippenvel zullen bezorgen, maar in het juiste midden hun kracht zullen zoeken.
Ook van den heer van Loghem, den zoeten zanger van Een Liefde in het Zuiden en van Liana, was het verwachten, dat hij niet uit den band zou springen, waarmede ‘Het Nieuws’ zijn duizenden omstrengeld houdt. En de schrijver heeft in zijn roman Victor, die verwachting niet beschaamd.
Het punt van uitgang van den roman is een studentenkamer te Leiden, ten huize van de modiste madame Brunel, welke kamer bewoond wordt door den held van het verhaal: Victor Rathenius. De student Rathenius is van goeden huize, heeft fortuin en veel liefhebberijen; hij maakt muziek, schrijft nu en dan een schets in proza of een vers, en schildert. Het laatste vooral. Op zijn slaapkamer staat een schildersezel, en daarop een fraaie studie naar een allerliefst meisjeskopje, waarvan het origineel blijkt toe te behooren aan de zeventienjarige dochter van de modiste, Rosette Brunel, die, van tijd tot tijd, wanneer mama nog aan haar toilet is of 's middags een uiltje knapt, daar voor den jongen student, met zijn gunstig uiterlijk, komt poseeren ... Men stelle zich gerust, wij zijn in Holland en wij lezen een premie van Het Nieuws van den Dag.
Victor is doodelijk van Rosette, maar aanbidt haar als een heilige en in stilte. Over liefde is tusschen hen beiden nooit een woord gerept. De heer van Loghem laat het wijselijk zoo ver niet komen. Wat wij van Rosette te hooren krijgen, vernemen wij alleen uit een gesprek, in het allereerste hoofdstuk gevoerd tusschen Victor en zijn vriend, den student in de medicijnen Arie Bremer.
| |
| |
Wanneer de roman aanvangt, is Rosette reeds van het tooneel der handeling verdwenen. Madame Brunel die uit sommige blikken gemerkt heeft, dat het voor de gemoedsrust van haar dochter waarschijnlijk beter zal zijn, wanneer zij met den jongen student niet meer onder één dak blijft, besluit hare Rosette ver weg te zenden, naar familie te Tours.
Victor verneemt dit eerst wanneer Rosette reeds de moederlijke woning heeft verlaten, zonder afscheid van hem te nemen. Hij is ‘onuitsprekelijk ongelukkig’, verzekert de heer van Loghem ons en wij dienen hem op zijn woord te gelooven. Een brief, dien Victor zich voorneemt aan Rosette te schrijven, blijft ongeschreven. Haar portret hangt eenigen tijd op eene tentoonstelling, zonder daar de aandacht te trekken, en keert daarna op zijne oude plaats in Victor's slaapkamer terug. Van Rosette vernemen wij vooreerst niets meer, en wij hebben alle reden het er voor te houden, dat de jonge man zich over zijn onuitsprekelijk ongeluk heeft heengezet.
‘De heer Arie Gerrit Bremer, meer bekend onder den naam Agee, had ook zijn roman en zijne verliefdheid, maer deze ging voorspoediger dan die van zijn vriend Victor.’ Agee, de zoon van een plattelandshcelmeester en de broeder van vier levenslustige meisjes, luisterende naar de namen Pietje, Mietje, Fietje en Grietje, heeft het verstandig en practisch gevonden zich te engageeren met een dorpsgenoote, een vriendin van zijne zusters, Mina Wiedema, de dochter van den dominee. ‘Je bent verstandig, hartelijk en gezond, vooral gezond, dat is juist een vrouw zooals een dokter hebben moet’, heeft Agee tot Mina Wiedema gezegd, en in die verklaring heeft hij van zijn praktischen zin en van zijn afkeer van alle romantische verliefdheid een duidelijk bewijs gegeven. Maar de aanstaande doktersvrouw blijkt niet zoo gezond als de jonge medicus het zich verbeeldde. Op een partijtje door haren aanstaande en zijn vroolijke zusjes op zijn kamer te Leiden georganiseerd, wordt zij onwel en geeft bloed op. Het arme kind herinnert zich dat Agee gezegd heeft: ‘Je bent gezond en dus juist geschikt voor een doktersvrouw’, zij voelt dat zij aan den eisch niet meer voldoet, en acht zich nu ook zedelijk verplicht Agee zijn woord terug te geven. Agee blijft praktisch: hij vindt dat Mina gelijk heeft en zou in de scheiding berust hebben, wanneer niet zijn vriend Victor met nobele verontwaardiging tegen deze
| |
| |
nuttigheidsbeschouwing had geprotesteerd en hem het onedele van zulk een handeling onder het oog had gebracht.
Agee zal het engagement dus voorloopig nog aanhouden en - hier krijgt onze medicus weer een praktischen inval - het ziektegeval bij zijn meisje bestudeeren, proeven op haar nemen met al de verschillende middelen, welke in den laatsten tijd tot bestrijding van de tering zijn uitgevonden, en er zijn dissertatie over schrijven! Naar Davos of Mentone mag de zieke natuurlijk niet gaan, want dan zou hij de verschijnselen niet kunnen bestudeeren, en wat werd er dan van zijn dissertatie!
Dat alles vernemen wij uit Agee's eigen mededeelingen aan zijn vriend Victor.
Intusschen maakt de medicus kennis met het gezin van een professor, chef van het ziekenhuis, Hirschheim. Er komt een assistentschap aan het ziekenhuis vacant en Agee heeft kans dit machtig te worden; maar daartoe heeft hij den steun noodig van Mevrouw Hirschheim, die reeds vroeger een ander medicus tot student en schoonzoon heeft weten te bevorderen. Men weet ten huize van professor Hirschheim niet, dat Agee reeds geëngageerd is, en mevrouw tracht hem dus aan hare jongste dochter Lizelotte te koppelen. Agee blijft practisch als altijd. ‘Het assistentschap’ - zoo redeneert hij - ‘is de prijs van mijn engagement, het begin van mijne carrière. Ik zou dus mijn toekomst met den voet schoppen, ter wille van Mina, die toch geen toekomst heeft of de mijne niet deelen kan. Ik zou dwaas zijn. Mina nu nog bedanken, heeft twee bezwaren; het zou een onnoodige wreedheid zijn, en het zou mij belemmeren in het voltooien van mijne dissertatie... Er is iets beters. Ik zal naar papa en mama Hirschheim gaan en hun zeggen dat ik vues heb op Lizelotte, maar haar niet heb durven vragen, omdat ik mij in dezen moeielijken toestand bevond’
Een bracelet, dien hij indertijd aan Mina gaf, vraagt hij onder een of ander voorwendsel van haar terug, met het doel hem aan Lizelotte te vereeren! Gelukkig komt hij bijtijds tot inkeer. Mina wordt door een der vele middelen, welke hij op haar beproeft, weer gezond, en het komt tusschen beiden tot een huwelijk, naar het schijnt, zelfs - want heel veel wordt ons van dit paar door den heer van Loghem niet meer verteld - tot een gelukkig, althans tot een met veel kinderen gezegend huwelijk.
Victor Rathenius raakt ook geëngageerd, en wel met Martha
| |
| |
Bellaert, de dochter van het lid eener groote Indische bankiersfirma, die in den Haag aan het Bezuidenhout een met Oostersche pracht ingericht huis bevoont. Ook hier - de schrijver heeft blijkbaar een poging gedaan om het leven van de beide vrienden eenigszins symmetrisch te laten loopen - is 't het meisje, dat haren aanstaande zijn woord teruggeeft, wanneer zij, tengevolge van den val van het bankiershuis en den dood van haren vader, geruïneerd is. Victor is echter eerlijk en loyaal genoeg om zijn woord niet terug te nemen. Hij promoveert, zoekt een betrekking en vindt die aan de Hoogere Burgerschool van een Zeeuwsch landstadje als leeraar in de staatswetenschappen. Nu en dan tracht hij nog eens aan zijn oude lief hebberijen den toom te vieren: eene novelle of een vers te schrijven; maar Martha's liefde is egoïst en veeleischend. Zij laat hem nooit alleen, raadpleegt hem over alles: ‘zij beschikt over al hare minuten te zijnen genoegen, en over al de zijne te haren voordeele’. Desniettegenstaande zou hij met haar, die, hoewel zij in weelde was groot gebracht, een voortreffelijke huishoudster blijkt te zijn, een, zoo al niet overgelukkig, dan toch kalm en tevreden huiselijk leven hebben kunnen leiden, wanneer niet onverwacht een zoete herinnering uit zijn jeugd zich tusschen hem en zijne vrouw was komen plaatsen.
In de buurt van het Zeeuwsche landstadje, te Perelinge, ligt een klein kasteel, dat in den jachttijd bewoond wordt door een ouden Belgischen graaf, De Greuze, en zijn jonge, mooie vrouw. In die vrouw herkent Victor zijn eerste liefde: de dochter van zijn Leidsche hospita, en het blijkt weldra dat Rosette ook hem niet heeft vergeten. Onder het voorwendsel van hem over een proces te willen raadplegen, weet zij een onderhoud met hem te hebben en hem op een jachtdiner te doen uitnoodigen.
Het blijkt Victor al spoedig dat Rosette diep ongelukkig is, - en meer is er niet noodig om de oude liefde weer bij hem te doen opvlammen. De oude graaf vat argwaan; een briefje, waarin Rosette, kort voor haar vertrek, Victor een rendez-vous tot afscheid vraagt, wordt door den graaf onderschept, en hij posteert zich op den weg, dien Victor nemen moet, met het doel om hem een kogel door het lijf te jagen. Door een samenloop van omstandigheden, treft het schot niet Victor, maar Martha, die van het gevaar, dat haren man bedreigde, onderricht, den weg naar Perelinge was opgereden om hem te redden, al wist zij ook wat Victor naar het kasteel dreef.
| |
| |
De wond van Martha is gelukkig niet doodelijk; hoewel de koorts aanvankelijk hevig is en het ergste doet vreezen, herstelt zij. Met dit herstel valt de dood van een erfoom samen, tengevolge waarvan Victor vrijheid vindt zijne betrekking in het Zeeuwsche landstadje neer te leggen en in den Haag te gaan wonen. ‘Victor liet er zich als advocaat inschrijven, vond er een kalmen en aangenamen werkkring in het administrateeren van eenige zaken, zonder zich of aan de balie of in eenigermate te onderscheiden, en werd er als burger, kiezer en huisvader oud.’
Zoo ziet men, dat op dit ondermaansche alles terecht komt. Zoowel de egoïst, de cynicus, die bereid is het leven van zijn meisje op te offeren aan zijn carrière, als de idealist, de dweper, beiden belanden na eenige avonturen in de veilige haven en eindigen hun bestaan als honourable men, als ‘burger, kiezer en huisvader.’
Practicus en idealist, - het schijnt wel, dat den schrijver een dergelijke tegenstelling door het hoofd heeft gespeeld en dat hij deze tot onderwerp van zijn roman bestemd had. Die twee karakters, Agee, de medicus, de man van de positieve wetenschap, en Victor, de dichter en musicus, vreemd aan het practische leven, die karakters van elkander afwijkende, elkander in het leven kruisende, met elkander in botsing komende, elkander aanvullende; elk zijn levensstrijd strijdende met het wapen dat hem ten dienste staat, maar elk ook tombant du côté où il penche - er zou een roman uit hebben kunnen groeien, zooal niet verrassend van nieuwheid, dan toch boeiend, belangwekkend, een roman waarin de schrijver al zijn psychologische opmerkingsgave zou hebben kunnen ten toon spreiden.
Of was hem de tegenstelling te machtig, hij zou desnoods één dier karakters tot onderwerp hebben kunnen nemen van zijn roman, en daaraan al zijn kracht besteden. Hij zelf - en voor die vondst maken wij hem gaarne ons compliment - had het motief reeds gevonden, dat hij tot een roerende novelle, en, met de noodige episoden als bijwerk, tot een kleine, spannende roman zou hebben kunnen uitspinnen. Er is toch inderdaad iets diep tragisch in den toestand van dat eenvoudige, beminnelijke meisje, dat, door haren aanstaande geprezen omdat zij zulk een gezonde vrouw is, ‘juist een vrouw als een dokter hebben moet’, hare gezondheid voelt kwijnen, en nu den strijd te voeren heeft
| |
| |
tusschen hare innige liefde en haar nobel plichtgevoel. Stel daar tegenover een in den grond goedhartigen jongen man, die door zijne studiën gewend de zaken uitsluitend van den practischen kant te beschouwen, inderdaad al het moeilijke voorziet van zijn positie als dokter, echtgenoot van een zieke, sukkelende vrouw; die in die vrouw misschien wel een hinderpaal ziet in de carrière, welke hij zich droomde, maar die toch ook weer door zijn goed hart, door zijn eergevoel gedrongen wordt om zijn woord gestand te doen. Wat zou er niet, door een man van talent, van zulk een gegeven te maken zijn!
Den heer van Loghem moge dit alles, of althans iets daarvan, voor den geest gezweefd hebben - er zijn inderdaad in hetgeen in den roman slechts een episode uitmaakt, roerende gedeelten en fijne menschkundige trekjes - hij heelt het niet aangedurfd of niet aangekund. Misschien stonden hem, onder het schrijven, de lezers en lezeressen van Het Nieuws van den Dag voor den geest, en zag hij, in zijne verbeelding, de verschrikte en verontwaardigde blikken, waarmede zijn roman zoude ontvangen worden, wanneer hij wat dieper doordrong, wat breeder uitweidde, de logische consequentie van den gegeven toestand aanvaardde. En hij is teruggedeinsd.
Maar ziet nu eens, welk een slechte raadgeefster de vrees toch is. Op de oppervlakte blijvende, niet doordringende tot de ziel van zijne personaadjes, halverwege stilstaande, heeft de heer van Loghem ons in de hoofdpersoon, naar welke hij zijn roman noemde, niet veel meer dan een schim te zien gegeven. Slaat men het boek toe, dan herinnert men zich wel enkele lotgevallen van den jongen man, maar hij zelf staat niet meer voor ons, in vleesch en been; wij hebben niet met hem meegeleefd; al wat hem weêrvoer, raakte onze koude kleeren niet. Wanneer hij ‘onuitsprekelijk ongelukkig’ is, moeten wij dit op gezag van den auteur aannemen; maar zijn gemoed wordt ons niet ontleed, wij voelen en tasten de stemming niet. Van zijn liefde voor Rosette, die - men herinnert het zich - reeds vóór het begin der handeling van het tooneel af was, hebben wij niets gezien, wij hebben geen indruk ontvangen van de persoon, die zulk een gewichtige rol in Victor's leven heet te spelen; en de eenige eenigszins dramatische episode uit den roman komt ons dientengevolge niet gemotiveerd voor, roert ons niet, brengt ons niet in spanning.
| |
| |
Agee is bij dezelfde behandeling, zonder iets wat naar zielkundige ontleding van zijn karakter lijkt, zóó cynisch in zijn uitingen, zóó volmaakt harteloos, hij gedraagt zich zóó beneden alles, zonder dat hij voor zijn onwaardige handelwijze in eenig opzicht of in eenigen vorm boete heeft te doen, dat wij in hem eerder een karikatuur zien dan een levende, natuurlijke mensch.
En zoo, schetsachtig behandeld, alleen van de oppervlakte bekeken of tot een karikatuur misvormd, komen ons nagenoeg alle personaadjes in den roman voor, ook zij die, gelijk Mina Weidman en Martha Bellaert, door enkele sympathieke of karakteristieke trekken of om het lot dat hun wedervaart, aanvankelijk onze belangstelling wekten.
De heer van Loghem heeft in zijn leven, zoowel voor genoegen als ex officio, blijkbaar meer rijpe en groene romans verslonden dan voor zijne letterkundige constitute raadzaam was. Vandaar dat in zijn werk personaadjes en tooneeltjes voorkomen, welke uit allerlei litteraturen schijnen bijeengezameld. Enkele aardige figuurtjes en goed geschreven tooneeltjes, waartoe voornamelijk die behooven waarin Pietje, Mietje, Fietje en Grietje Bremer voorkomen, worden gevolgd door conventioneele typen als van de tante, die dol is op akeligheden en altijd iets romantisch verwacht, of de dominecsvrouw, die à tort et à travers recepten uitdeelt tegen allerlei kwalen. Maar het ergst vergrijpt zich de schrijver wanneer hij het gezin van Professor Hirschheim, en met name mevrouw Hirschheim, met schelle kleuren schildert, en ons familietooneelen laat bijwonen, (o.a. het knijp- en kijftooneel in het 15e hoofdstuk) welke ons in een Duitsche klucht nog grof en overdreven zouden voorkomen.
En daar vorm en inhoud moeilijk te scheiden zijn, lijdt ook de stijl onder het schetsachtige van de teekening en het gewone van den inhoud. Zelden heeft men den indruk dat de schrijver door zijn onderwerp gedragen wordt, dat hij met zijn personaadjes meêleeft, of dat hij, gelijk hij het ergens van Victor zegt, ‘den draad der gedachte strakhoudend om haar met grillige arabesken te versieren, dan weer haar even uitvierend om haar niet uit het oog te verliezen, met artistiek genot volzin aan volzin rijgt.’
De heer van Loghem is met zijn debuut als romanschrijver niet gelukkig. Hij neme spoedig, in een of anderen vorm, revanche.
| |
| |
Aan het slot van deze kroniek zij een kort woord gewijd aan de nagedachtenis van een man, wiens naam met de geschiedenis van ons tijdschrift nauw is verbonden.
De heer P.N. van Kampen, die den 19den Mei na eene korte ongesteldheid overleed, ving in 1841, op drie en twintigjarigen leeftijd, zijn loopbaan als uitgever aan met de uitgaaf van De Gids, waarvan de eerste vier jaargangen bij zijn leermeester, G.J.A. Beijerinck, het licht hadden gezien.
In de 47 jaren, gedurende welke hij met rusteloozen ijver voor die uitgaaf werkte, heeft hij zijn deel gehad van de beslommeringen en den tegenspoed, waarvan ons thans bloeiend tijdschrift niet vrij is gebleven.
Dat de heer van Kampen aan die moeilijkheden het hoofd heeft weten te bieden, en zich tot weinige dagen vóór zijn dood met hart en ziel aan De Gids is blijven wijden, zij hier dankbaar vermeld.
|
|