De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
Dramatisch overzicht.Emants' Adolf van Gelre. - De Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel. - De Meiningers.Toen midden in het tooneelseizoen - het was, meen ik, in den loop van Februari - de Adolf van Gelre van Marcellus EmantsGa naar voetnoot1), mij ‘ter recensie’ werd toegezonden, meende ik mijn oordeel over dit werk te moeten opschorten tot de opvoering, die, zoo dacht ik, niet zou kunnen uitblijven. Onze tooneelgezelschappen, en in de eerste plaats de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel (redeneerde ik) zullen zoo ingenomen zijn met het feit dat een der meest artistiek ontwikkelden van de jongere - niet te verwarren met de jongste - generatie zijn krachten aan het tooneel wil wijden, dat zij de deuren van den schouwburg wagewijd voor hem zullen openen. Zij zullen het zich tot een eer en een plicht rekenen, door het instudeeren en opvoeren van dit stuk, den schrijver een dramatischen cursus te doen doorloopen, waarvan ons tooneel de vruchten zal kunnen plukken. De geldelijke opoffering, welke zij zich bij een mogelijk niet-slagen van dit drama zullen hebben te getroosten, en waarvoor zij tegenover een onbekend auteur zouden terugdeinzen, zullen hun niet te zwaar zijn, waar het geldt de ernstige poging aan te moedigen van een dichter als Marcellus Emants.... Het seizoen verliep; stukken van verschillend gehalte: ernstige drama's en laffe kluchten, een paar van Shakespeare's meesterstukken, spektakelstukken en melodrama's volgden elkander in | |
[pagina 538]
| |
bonte wisseling op, daartusschen vertoonden zich een blijspe van Justus van Maurik en het gebrekkig dramatisch opstel van eene eerstbeginnende - maar van Adolf van Gelre werd niets vernomen. Het genot, de schepping zijner verbeelding gestalte te zien verkrijgen op het tooneel, een genot waarvan het vooruitzicht den dramatischen dichter steunt en bemoedigt bij zijn moeielijken arbeid, werd den heer Emants niet geschonken.
Een strijd tusschen vader en zoon, tusschen den norschen, verkwistenden Hertog Arnoud van Gelre, die van het door oorlog en wanbestuur uitgeputte volk steeds nieuwe schatting eischt, en den eerzuchtigen doch in den grond nobelen Adolf, die een hart heeft voor de nooden van het volk, schetst ons Emants' drama. Tusschen deze beide hoofdpersonen bewegen zich Adolf's vrouw, de zwakke, teerhartige Katharina van Bourbon, die vrede stichten wil tot elken prijs; Adolf's moeder, de boosaardige Katharina van Kleef, die den zoon tegen den vader opzet, en Bernardus, een Franciscaner monnik, die, in schijn Adolf's vriend, Katharina van Bourbon, zijne biechtelinge, geheel in zijne macht heeft en in het geheim Gelre den hertog van Bourgondië, Karel den Stoute, in handen tracht te spelen. Men ziet het, aan contrasteerende, scherp geteekende karakters, die met elkander in botsing komende, de noodige spanning aan het drama, kunnen geven, geen gebrek. De vraag is maar, hoe de dichter die botsingen zal voorbereiden, ze uit het gegevene zich zal laten ontwikkelen en tot het dramatisch hoogtepunt zal weten op te voeren. Adolf, door zijne moeder aangezet, laat, terwijl op het slot te Grave gedanst en gebanketteerd wordt, Arnoud gevangen nemen, en over de bevroren gracht naar Lobede ontvoeren. Later is het zijne vrouw die, onder den invloed van Bernardus en op zijn bedreigen met den Pauselijken banvloek, den ouden Hertog de grendels van zijne gevangenis ontsluit, op het oogenblik dat Adolf zegevierend terugkeert uit zijn strijd tegen Kleef. Tegen de ontzetting, die zich van haar meester maakt, wanneer zij tot het besef komt, dat zij het vertrouwen dat Adolf in haar stelde heeft geschonden, tegen den vloek dien Arnoud over haren man en hun beider kind | |
[pagina 539]
| |
uitspreekt, is de zwakke vrouw, die pas onlangs moeder is geworden, niet bestand. Weldra valt zij dood voor Adolf's voeten neêr. Zoo staat dan Adolf beladen met den vloek zijns vaders, en gefolterd door het verwijt, dat hij deel heeft aan den dood zijner vrouw. Het is te verwachten, dat dit alles op het tooneel indruk zal maken, gelijk het bij de lezing aangrijpt en boeit. Of de handeling ook na het 3e bedrijf zich voor het voetlicht staande zal kunnen houden, is een andere vraag. De uitbarstingen van Adolf's zelfverwijt bij de (het geheele bedrijf door) geopende lijkkist van Katharina van Bourbon, zijn besluit om zich, ondanks de smeekbeden en de bedreigingen van wie hem omringen, naar Bourgondië te begeven, mogen in het vierde bedrijf een sterk bewogen tafereel vormen, aan eigenlijke handeling is dit bedrijf arm. Waar moet het heen? Vraagt men. Men voelt dat de dramatische dichter een verkeerden weg is ingeslagen. De beweegkracht, die het drama tot nu toe voortstuwde en overeind hield, heeft uitgediend. En toch wacht ons nog een vijfde bedrijf. Dit vormt dan ook als het ware een drama op zich zelf. Aan het Bourgondische hof te Hesdin tracht Adolf zijn wroeging tot zwijgen te brengen, zijn zinnen te verstrooien en Katharina van Bourbon te vergeten. De hartstochtelijke Elisabeth van Croy maakt van hare macht over den zwakken dweper gebruik om hem de akte van afstand van zijn hertogdom te doen onderteekenen. In eene poging om als monnik verkleed, het paleis te Hesdin te ontvluchten, stuit hij op zijn vader en raakt met dezen handgemeen. Wanneer eindelijk de Hertog van Bourgondië last geeft hem gevangen te nemen, trekt Adolf een dolk en doorsteekt zich. Is nu het weifelende in het karakter van Adolf van Gelre niet alleen voor den lezer aannemelijk gemaakt, maar blijft Adolf ook op het tooneel de held, in wien men belang stelt tot het einde toe? Breken niet het alle handeling ontberende vierde, en het geheel buiten de hoofdhandeling staande vijfde bedrijf de aandacht van den toeschouwer? Is alles door den auteur als een te vertoonen drama gedacht en gezien, en niet als dramatisch gedicht geschreven? Heeft de taal van het drama, die bij de lezing zelden door hare zangerigheid roert of door haar gloed verwarmt, maar in | |
[pagina 540]
| |
den regel krachtig en gespierd klinkt, genoeg relief om den hoorder te treffen en te boeien? Al die vragen, wier beantwoording op eene vertooning van het drama wacht, interesseeren mij meer dan de quaestie over het ‘jij-jouwen’ en ‘u-zeggen’ door den heer Emants uitgelokt toen hij het gij en ge, in ons drama gebruikelijk, door het je tusschen echtgenooten, en het u van den zoon tegenover zijn ouders verving; - eene quaestie van tact en van smaak, die door een artistiek ontwikkeld regisseur in vereeniging met een dito tooneelkunstenaar voor elk bijzonder geval behoort te worden opgelost. Zij interesseeren mij meer vooral dan de mededeeling van sommige critici, dat de Adolf van Gelre bijna onvermengde geschiedenis bevat. Had de geschiedenis van Gelre's vorstenhuis geen tooneelen opgeleverd, geschikt voor dramatische handeling, dan zou de dichter die hebben moeten uitvinden, of een ander geschiedkundig tijdperk hebben moeten kiezen. De geschiedenis mag slechts den achtergrond, het kader vormen. Binnen dat kader moeten wij menschen zien, levende, lijdende, worstelende, beminnende menschen. Zijn die menschen tegelijk vorstelijke personen, middeleeuwsche graven en hertogen, dan zullen zich hunne hartstochten wellicht woester en grootscher uiten dan die van anderen; dan zal het verschiet, de afstand van drie eeuwen die ons van hen scheidt, aan hunne handelingen iets geheimzinnigs en daardoor een aantrekkelijkheid te meer verleenen; maar wat ons ten slotte in hen aantrekt of van hen afstoot is wat ons in elk mensch, koning of bedelaar, sympathie of weerzin inboezemt: het karakter in den strijd van het leven. Dat Het Nederlandsch Tooneel den Adolf van Gelre de eer eener opvoering niet heeft waardig gekeurd en er daarentegen geen bezwaar in vond, zijn artisten tijd en krachten te laten besteden aan een stuk als Gepantserd, behoort nu juist niet tot de meest bemoedigende verschijnselen van het afgeloopen tooneeljaar. Het is zeer wel mogelijk, dat Emants' stuk een fiasco zou hebben gemaakt even groot als de genoemde dramatische eersteling eener Haagsche jonge dame, maar men zou de bekende latijnsche spreuk quum duo idem faciunt, non est idem voor de gelegenheid aldus kunnen varieeren: wanneer twee eenzelfde fiasco maken, is het niet hetzelfde. Emants' ernstig drama, waarin belangwekkende karakters | |
[pagina 541]
| |
in verheven, dichterlijke taal ten tooneele worden gevoerd, zou indien het vallen moest, met eere gevallen zijn, en Het Nederlandsch Tooneel zou voor zijn poging om een begaafd dichter den moeilijken weg naar het tooneel te effenen, dank hebben verdiend.
Ik mag het niet verzwijgen: de Koninklijke Vereeniging, die nu weder voor eenige jaren bezit heeft genomen van den Amsterdamschen Stads-schouwburg en van den schouwburg in den Haag, moge voor den belangeloozen ijver door haar ontwikkeld en voor een zeker aantal gelukkige vertooningen alle lof verdienen, men bespeurt maar al te vaak dat aan de dagelijksche leiding die breede blik, die artistieke opvatting ontbreken, welke op de schouwburgen in de hoofdstad en in de residentie niet ontbreken mogen. Ik weet niet waarin eigenlijk de functiën van den afgetreden secretaris van den Raad van Beheer, den heer J.H. Rössing, bestonden, noch welke directe invloed op de keus der stukken, de rolverdeeling, de instudeering hem gegund was; maar dat hij door zijn literaire en historische kennis aan de Vereeniging groote diensten heeft kunnen bewijzen, is zeker. Zijn aftreden mag dan ook als een verlies voor het tooneel worden beschouwd. In de handen van den tegenwoordigen regisseur van Het Nederlandsch Tooneel, een man van goeden wil, maar van onvoldoende literaire ontwikkeling en van betwistbare smaak, die niet boven, maar in vele opzichten beneden de aan zijn leiding onderworpen kunstenaars staat, is de dagelijksche leiding, uit het oogpunt van kunst, niet veilig. Er zijn symptomen van achteruitgang, die het plicht is te signaleeren. Aan de vertalingen wordt niet meer de zorg besteed, waardoor in de eerste jaren van haar optreden de Vereeniging zich onderscheidde; - nog voor weinige weken kon men in Durand en Durand van ‘honderd stuivers’ (cent sous) hooren spreken -; het samenspel is vaak slordig, slordiger dan ook met het oog op het gering aantal repetitiën, die aan elk stuk gewijd kunnen worden, duldbaar is. Dit en de gebrekkige wijze waarop door de meeste artisten, met name door hen welke niet de tooneelschool bezocht hebben, verzen gezegd worden; de verkeerde en ongelijke uitspraak van vreemde eigennamen of ongewone woorden, doen zien dat artistieke controle ten eenemale ontbreekt. | |
[pagina 542]
| |
Een andere grief is de weinige gelegenheid, welke aan sommige begaafde jongere leden van de Vereeniging gegeven wordt om in rollen van eenige beteekenis op te treden. Die grief is reeds herhaaldelijk uitgesproken, maar zonder noemenswaardig resultaat. Meent men de hulp van enkele bejaarde geroutineerde artisten uit de oude school, nog steeds niet te kunnen ontberen; acht men zich verantwoord met rollen, bijvoorbeeld die waarvoor jeugd en gratie gevorderd worden (o.a. de heerlijke Portia-rol uit De Koopman van Venetië), ten eeuwigen dage in handen te laten van de kunstenaressen, aan wie ze eenmaal werden toevertrouwd, en zijn er dientengevolge inderdaad geen rollen beschikbaar voor sommige jongere leden van het gezelschap, - dat men deze jongelieden ontsla en hun daardoor de gelegenheid geve elders hunne gaven te ontwikkelen. De directeur van den eersten schouwburg der wereld, Jules Claretie, heeft nog onlangs, in de voorrede welke hij schreef voor het 13e deel der Annales du Théêtre, uit de geschiedenis van het tooneel aangetoond dat geen enkel tooneelspeler onmisbaar is. Ten allen tijde is er geklaagd over het verval van het tooneel; telkens heeft men, wanneer artisten van naam verdwenen, het ‘tout s'en va’ doen hooren. Met den dood van Talma scheen het voor goed gedaan met het klassieke treurspel - en Rachel verscheen twaalf jaren later, om de tragische kunst weder te doen herleven. Bij het graf van Rachel dezelfde jammerklachten op den dood van de Fransche tragedie; - de komst van Sarah Bernhardt, van Mounet Sully zou die klachten doen verstommen. Op Samson en Regnier - de onvervangbaren! - zijn Got en Coquelin gevolgd. Bij ons is mevrouw Kleine opgevolgd door mevrouw Frenkel, Peters - eens de afgod van ons publiek! - door Louis Bouwmeester; en zoo zullen de jongeren van heden, die nu voettrappelend het oogenblik staan af te wachten, waarop hun vergund zal worden te toonen wat zij vermogen, op hunne beurt de sterren van heden vervangen. ‘De kunst van den tooneelspeler sterft met elken tooneelspeler en herleeft met een ander; en zoo zal het steeds zijn’, zegt Claretie terecht. De conclusie, die ik hieruit trek, is dat men niet te bang moet zijn om ouderen, die hunne ‘Schuldigkeit’ gedaan hebben, op hun tijd te laten gaan, en jongeren in hunne plaats te laten optreden. | |
[pagina 543]
| |
Vooral niet, wanneer bij die jongeren die breede theoretische grondslag gelegd is, waarop de praktijk kan voortbouwen.
In verschillende Nederlandsche dagbladen is gedurende de laatste weken op luiden toon de lof gezongen van de beroemde ‘Meiningers’, die achtereenvolgens te Antwerpen en te Rotterdam zijn opgetreden. ‘Zendelingen der hoogere dichtkunst’ werden zij door een der verslaggevers genoemd. Het scheen wel - zoo hoog gestemd was sommiger bewondering! - alsof hier de dramatische kunst haar laatste woord had gesproken. Reeds voor acht jaar, bij het eerste optreden van de Meiningers in Nederland, heb ik in de Gids (van Juni 1880) den indruk medegedeeld, dien ik van deze voorstellingen had ontvangen, en bij volle waardeering van het artistieke der uiterlijke vertooning, tooneelschikking, decoratief, costuum, groepeering, zoowel de gebreken van hun stelsel als hunne tekortkomingen op het gebied der zeggingskunst in het licht trachten te stellen. Onze tooneelbesturen kunnen ongetwijfeld, al hebben zij in de laatste jaren op het gebied der tooneelschikking groote vorderingen gemaakt, voor kleurenkeus, lichtverdeeling en groepeering nog bij de Meiningers ter schole gaan. Maar op het punt van wat bij het eigenlijke tooneelspelen hoofdzaak is, op het punt van de dictie, hebben onze tooneelkunstenaars niets van hen te leeren, of het moest dan zijn how not to do it. Gelukkig heeft het ook thans niet aan waarschuwende stemmen ontbroken. De bekwame Amsterdamsche correspondent van de Haarlemsche Courant gaf in een viertal stukken een voortreffelijke critiek van het stelsel der Meiningers; het valsch effectbejag den meesten eigen, het gebrek aan eenheid van opvatting werd terecht door hem gesignaleerd. Bij hem voegde zich Dr. Jan ten Brink, die in de Haagsche Stemmen den tooneeltoon der Meiningers een tooneeltoon van de oude school noemt. ‘Hunne stemmen’ - zegt ten Brink - ‘klinken eentoonig met geheel dezelfde verheffing en daling bij mannen en vrouwen, bij ouden en jongen. Zij hebben een bepaalden klank voor iedere gemoedsaandoening. Zij verstaan de kunst niet met beschaafden nadruk den toon der natuur te treffen; zij galmen met aangenomen stembuiging...’ | |
[pagina 544]
| |
Den liefhebbers van in hun soort schitterende en smaakvolle tableaux vivants misgunnen wij het genot dezer vertooningen niet, mits het ons vergund zij ons ideaal van dramatische kunst wat hooger te stellen. Boven al de paarlen, waarmede de Meininger hoftooneelspelers behangen zijn, verkiezen wij le moindre grain de mil, het kleinste korreltje zuivere poëtische dictie. En onze kunstenaars, onze tooneelbesturen, onze critici zullen van één vertooning in het Théâtre Français meer nut kunnen trekken dan van de bijwoning der geheele reeks vertooningen van de Meiningers.
J.N. van Hall. |
|