De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
Het verblijf van vreemde Heeren in vroeger tijd in Holland.Holland in vroegere tijden. Merkwaardige personen en schetsen uit het maatschappelijk leven, door Jhr. C.A. v. Sypesteyn. 's Gravenhage, W.P. van Stockum & Zn.De Heer van Sypesteyn heeft met dit werk aan ons publiek een nuttig en aangenaam geschenk gegeven. Aan de vlijt, die hij voor de kennisneming van gedenkschriften en Rijks- of Gemeentearchieven heeft overgehad, danken wij berichten omtrent het leven of het tijdelijk verblijf van vreemde Heeren in het 's Gravenhage van de zeventiende en den aanvang van de achttiende eeuw, - berichten, die ons toerusten met eene ter verkrijging eener juiste voorstelling hoog noodige kennis der toenmaals heerschende zeden. Bij zijne mededeelingen heeft de auteur enkele opstellen gevoegd, die met het optreden van vreemde bezoekers in ons land niet in verband staan; te weten: iets over Mr. Jacob de Wit en een aanslag op zijn leven; over Jacob Cats en zijne nalatenschap, en over eene schaking ran Gerrit van Raaphorst. Ook deze drie opstellen zijn alleszins lezenswaardig. Bijzondere opmerking verdient het getuigenis van den heftigen prinsgezinden predikant Borstius aangaande Jacob de Witt in 1651, dus nadat deze overheidspersoon te Loevestein gevangen had gezeten. Had Borstius vroeger reeds den Dortschen burgemeester ‘een braaf en lief man’ genoemd, ‘wien hij niets had te verwijten’, toen schreef hij aan zijnen zoon, Johan de Witt: ‘God spare u lang gesond ten dienste van Sijn kerck en van het vaderlandt en geve dat de deuchden daermede uwen heer vader ende uwe godtsalige moeder u sijn voorgegaan, in u mogen blincken en door de genade des | |
[pagina 521]
| |
Heiligen Geestes dagelijx vermeerderd worden tot Godts eere, uwe troost ende veler menschen vreucht’Ga naar voetnoot1). Doet deze verklaring van een' fellen tegenstander gunstig over Jacob de Witts karakter denken, niet minder doet zulks het schrijven van Andreas Colvins aan den Raadpensionaris vermeldGa naar voetnoot2). Jacobus van der Heyden, een man uit vrij aanzienlijken stand, had zich hoogst schandelijk, ja moorddadig over Jacob de Witt uitgelaten. Deswegens werd hij bij het Hof van Holland aangeklaagd en vervolgd. Van der Heydens broeder schreef voor den aangeklaagde eene apologie, welke Colvins aan Jacob de Witt mededeelde. Doch deze, schrijft Colvins, was zoo gewend te vergeven, dat hij het tegen hem gepleegde ongelijk ‘wel wilde laten voorbijgaan cum caeteris erroribus, en er zelf niet in wilde doen.’ Met de schaking van Gerrit van RaaphorstGa naar voetnoot3) gaat de Heer v. Sypesteyn verder in den tijd terug, dan in de overige stukken. Dit opstel levert het bewijs, hoe in het begin van de zestiende eeuw Hollandsche Edelen zich, trouwens tot hunne eigene schande en schade, daden van geweld en trots zelfs tegen aanzienlijke burgers durfden veroorloven, hoedanige later slechts vreemdelingen in Holland pleegden. Evenmin als de ouders der geschaakte jonge dochter liet het Hof van Holland de daad onvervolgd; slechts op den aandrang van den Hertog de Vendôme, toen als gezant van Frankrijk in den Haag, werd den roover, doch slechts tegen vernederende schuldbekentenis en boete kwijtschelding van straf verleend. Ten slotte liet de jonker het leven op het schavot wegens eenen moord, in een twist om eene nietigheid gepleegd. De eerste der Schetsen, die het verblijf van vreemde Heeren ten onzent tot onderwerp hebben, heeft tot inhoud: Floris II van Pallandt, Graaf van Culenborg, en Frederik de la Tremoïlle, Graaf van Laval ('s Gravenhage, 1633). Deze Floris II was de zoon van den Graaf van Culemborg uit den eersten tijd van den opstand tegen de Spaansche Regeering in de Nederlanden, die zich voor zijn deelgenootschap aan het Verbond der Edelen door Alva met de slechting van zijn vorstelijk huis te Brussel gestraft had gezien. De zoon komt hier voor als een zachtzinnig, van de niets ontziende vermetelheid der groote Heeren afkeerig man. - Vele Edelen, | |
[pagina 522]
| |
niet kunnende dulden, dat zij voor de zeden en het bewind van burgerlieden de vlag moesten strijken, hadden zich van het gebied der Zeven Provinciën verwijderd. De aristokraten, die hier bleven of herwaarts overkwamen, hetzij door geboorte, hetzij door aanmatiging tot die klasse te rekenen, bewaarden een wrok in het hart. Dezulken waren steeds geneigd met buitenlandsche Grooten of Vorsten tegen de hier bestaande orde van zaken samen te spannen. Niet aldus Floris II van Pallandt. Hij vergenoegde zich met een bescheiden rol in den StaatGa naar voetnoot1), en sloot zich oprechtelijk aan de nieuwe Regeering aan, zooals onmiskenbaar hieruit blijkt, dat hij een vertrouwd vriend van Oldenbarnevelt was. Met deze gezindheid is dan ook de rol in overeenstemming, die wij hem in het verhaal, dat de Heer v. Sypesteyn ons mededeelt, zien spelen tegenover het onbetamelijk gedrag van den Graaf de Laval, zoon van den Heer de la Tremoïlle, den echtgenoot van eene der voortreffelijkste dochters van Prins Willem van Orange. De Graaf was in het jaar 1632 zijnen oom Prins Frederik Hendrik en de andere bloedverwanten in den Haag komen bezoeken. Zoo bevond zich de Fransche edelman wel ten hove in een' kring van zijns gelijken, maar hij bracht er eene manier van doen mede, die hier te lande onder den invloed van den ernst der staatslieden voor strenger toon had plaats gemaakt. De beweging in de tweede helft der zestiende eeuw onder de burgerij in de Nederlanden had tweederlei doel. Zij gaf uitdrukking aan de zucht dier burgerij om zich tegen den adel, wiens gezag, als zoodanig, niet meer in den tijd paste, als bevoegd tot stem in den Staat te laten gelden, en tevens trachtte zij tot de bevrediging te geraken der behoefte aan inniger godsdienst, ontdaan van de in de Katholieke Kerk heerschende misbruiken. Aanvankelijk was de burgerij het koningschap niet vijandig. Koning Philips, die door zijne valsche staatkunde de Nederlandsche Grooten in verzet gebracht had, kreeg eerst door de gewelddadige | |
[pagina 523]
| |
fnuiking der godsdienstige begrippen ook de burgerij tegen zichGa naar voetnoot1). De Nederlandsche Edelen, meerendeels in min of meer moeilijke omstandigheden, het gevolg juist daarvan, dat hun stand sinds lang geene voegzame eigen plaats in Staat en maatschappij meer kon vinden, sloot zich aan het streven aan der machtige burgerij, deels omdat zij hare denkbeelden tot op zekere hoogte deelde, deels in de verwachting, dat hun daardoor een meer gewenschte toestand ten deel zou mogen vallen. De Edelen der Zeven Geünieerde Provinciën voegden zich ten slotte zonder tegenstreven tot den staat van zaken, die hier gevestigd was geworden, en lieten zich door geene trotsche manieren tegen de burgerregenten gelden. Trouwens hun bleef als eerste lid der Gewestelijke Staten eene eereplaats gegund, en niemand dacht er aan om hun de voorrechten, die zij overgehouden hadden, te betwisten. Maar niet aldus in Frankrijk. Hier hadden zich de aanzienlijkste Grooten aan het hoofd der Hugenoten geplaatst. Enkelen, als een Coligny, waren de zaak van de zuivering der leer en der Kerk van harte toegedaan, maar verre de meesten, zoo als uit den spoedig gevolgden afval bleek, hadden het politieke doel om zich, ten spijt van het koningschap, in hunne feodale bezittingen en goevernementen min of meer soeverein te maken. Zoo zou Frankrijk in zelfstandige vorstendommen, op de wijze van het Roomsche Rijk der Duitsche natie, uiteengevallen zijn. Maar in Frankrijk bestond, niet als in Duitschland een zwak en soms machteloos keizerschap, maar een aloud erfelijk koningschap, en dit koningschap werd eerst door Hendrik IV meesterlijk hersteld, en, na de aanvaarding van het bewind door Richelieu, krachtig gehandhaafd. Met geweldige middelen moest deze staatsman de woelingen der Grooten te keer gaan, en zelfs aan het Hof bleek vaak, dat de Edelen hunnen niets ontzienden trots niet hadden afgelegd. De majesteit van Lodewijk XIV en de fijner manieren, die onder den hoogen adel in zwang gekomen waren, hebben | |
[pagina 524]
| |
den toon der edellieden in Frankrijk, naar het uiterlijk voorkomen ten minste, lager doen stemmen; doch in den tijd van het bezoek door den Graaf de Laval aan het stadhouderlijk Hof gebracht en nog later, verrieden Fransche Edelen of vreemde Prinsen, zich in Den Haag te midden onzer burgermaatschappij ophoudend, of als officieren in onze legers dienend, soms maar al te zeer, hoe hoog zij zich boven het gemeen geplaatst gevoelden. In zijne briefwisseling met de Engelsche Staatsdienaren gewaagde de Fransche edelman Buat van zijns gelijken als van de honnêtes gens in onderscheiding van de burgerlieden, die, al regeerden zij ook de Republiek en al oefenden zij ook invloed in de geheele wereld, toch volgens hen, naar het schijnt, op dien naam geen aanspraak konden maken en dus niet als fatsoendelijke lieden konden gelden. Ja! Constantijn Huygens, aan de Prinses van Oranje schrijvend, en een toon aanslaande, dien hij als haar welgevallig geacht blijkt te hebben, ontziet zich niet om, de Regenten bedoelend, van canailles te spreken, die zich zoover vergeten, dat zij de daden beoordeelen van dezulken, die zij niet waard zijn ook maar te noemenGa naar voetnoot1). Voorzeker heeft het voorbeeld van het tuchtelooze leven van vreemde grooten, dat in de eerste helft der zeventiende eeuw nog geen vat had op onze aanzienlijke burgerfamiliën, op den duur op dezen de bedroevende uitwerking gehad om die zeden te doen ontstaan, welke wij uit de dagboeken van Huygens' zoon met afschuw leeren kennen. Toen dan de graaf de Laval in 1633 in Den Haag op eene receptie verschenen was ten huize van de Prinses van Oranje, terwijl haar gemaal, Frederik Hendrik, zich in het leger bevond, gebeurde het, dat een luitenant met name Baggaert, zich een al te vrijpostig woord veroorloofde. Dit schijnt de Hollandsche heeren en dames niet al te zeer geërgerd te hebben. De persoon van Baggaert schijnt als een soort van grappenmaker of nar beschouwd geweest te zijn, met wien men zich vroolijk maken kon. Hoe dit zij, de Fransche groote Heer, het zonder noodzaak voor de dames opwillende nemen, en misschien aan dit Hof wel eene ongevergde les van betamelijkheid willende geven, duwde hem van zich af met een klein rietje, dat hij in de hand had, hetgeen den luitenant, aan eene dergelijke behandeling niet gewoon, in zulk | |
[pagina 525]
| |
eene woede deed ontsteken, dat hij Laval voor al wat leelijk was, uitmaakte en zich niet ontzag hem met moord en doodslag te dreigen. De Prinses, verontwaardigd over dit tooneel, voor den neef van den Prins zoo ergerlijk, verzocht den graaf van Culemborg om den onverlaat in hechtenis te laten nemen en hem te straffen. Doch in plaats daarvan nam deze den overtreder in zijne bescherming; hij ruimde hem in zijne koets eene plaats in, en hem als een van zijn huis, of, zooals men het heette, van zijne domestieken, behandelend, reed hij met hem ten bezoek bij de Koningin van Bohemen, eene handelwijze, die genoegzaam bewees, hoe hij begreep, dat, zoo geringe lieden met minachting bejegend werden, hun toorn niet zoo wraakbaar mocht geacht worden. Maar daarmede was de zaak verre van geëindigd. Altijd met den luitenant bij zich, was de heer van Pallandt naar zijn eigen huis teruggekeerd, waar zich een hoogst aanzienlijk gezelschap bevond. In den avond kwam ook de graaf van Laval met den Engelschen edelman Sir Charles Lister aldaar, om de Prinses van Hohenzollern, markiezin van Bergen op Zoom, ter wier eer de receptie ten huize van den graaf van Culemborg plaats had, ten afscheid te begroeten. Baggaert was ook in het salet, en toen Laval hem bemerkte, verzocht hij Lister hem uit de zaal te verwijderen. Zonder op het recht en het gezag van den heer des huizes te letten, voldeed deze op onzachte wijze aan het verzoek en zette Baggaert buiten het huis, waar hij door Lister en Lavals lakeien met stokken fel geslagen werd. Weder in huis gevlucht, werd hij door de personen, die hem buitenshuis mishandeld hadden, tot in de zaal vervolgd, en zoo ontstond daar feitelijk een gevecht, waarbij onschuldige Heeren en Dames mede slagen beurden. Nu steeg de verontwaardiging tegen Lister ten top en men wilde dezen handlanger van den Graaf de Laval te lijf. Doch de Heer van Culemborg riep luide, dat men hem niet misdoen zou. Wel een bewijs, dat hij met gelatenheid het schandelijk tooneel had gadegeslagen en de zaak niet uit wraakzucht nog erger gemaakt wilde zien. Hij bepaalde zich er toe, den Graaf van Laval zijn misnoegen te kennen te geven. Het gebeurde ten huize van zulk een aanzienlijk man, in de tegenwoordigheid van zulke bezoekers; het straatschandaal vóór het huis van den Graaf van Culemborg kon niet verborgen blijven. Nu begrepen de Staten Generaal, dat door een vreemden Heer | |
[pagina 526]
| |
niet ongestraft gewelddadigheid bedreven mocht worden in het gezin van een ingezetene en op de straat der stad hunner zittingen, en dat wel in het huis van den aanzienlijksten afgevaardigde der eerste hunner Provinciën. Dus verzochten zij den soeverein des Lands, de Staten van Holland, order op de zaak te stellen. Maar voor al te erge gevolgen beducht, voorzeker ook wegens den hoogen rang van den Graaf de Laval en zijne betrekking tot den Prins van Oranje en zijne andere bloedverwanten in Frankrijk moeielijkheden ontziende, bleek de Graaf van Culemborg niet te verlangen, dat ook om zijnentwil de zaak te hoog werd opgenomen. Daar ten zijnen huize niet Laval, maar Lister handdadig was geweest, zoo werd deze eerst voor het Hof van Holland gedaagd. Doch hij verscheen niet. Nu werd een deurwaarder en een dienaar van den Procureur-Generaal naar het logement gezonden, waar Lister met Graaf de Laval zijn intrek had genomen. De kastelein, gesteld op het voordeel, dat dergelijke gasten met hun talrijk gevolg hem aanbrachten, werkte mede om de zending van het Gerecht te verijdelen. Maar bij eene misleiding der dienaren van het Gerecht bleef het niet. Integendeel zij werden schandelijk bejegend, gedreigd en moesten zelfs slagen verduren. Ziedaar de grofste miskenning van het hoog gezag door verwaten vreemdelingen! Zulk een hoon mocht niet ongewroken blijven. Doch, wat wel te verwachten was, den volgenden dag waren Laval en Lister naar het buitenland vertrokken. Van daaruit verlangde Laval den Prins te spreken, voorzeker om zich te beklagen, alsof hij eenig recht aan zijne zijde had, en om zich door het gezag van zijnen oom voldoening te verschaffen tegenover de lieden, die de stoutheid gehad hadden ook hem in te dagen. Wat deed nu de Prins hierop? Stond hij zijnen neef te woord, en liet hij hem toe te trachten hem tegen de Hollandsche Heeren in te nemen? Geenszins. Hij begreep, dat de geschonden orde moest worden gehandhaafd, en aan een' grooten heer, al was hij zijn bloedverwant, te ondervinden gegeven moest worden, dat in Holland het recht gewroken werd. Dus weigerde hij herhaaldelijk zijnen neef ter plaatse, waar hij zich te velde bevond, te ontvangen, en zelfs verre daarvan daan dat hij hem zou geraden hebben buiten het bereik der Hollandsche rechtspraak te blijven, beval hij hem naar Utrecht te gaan en daar de beslissing van het Hof van Holland af te wachten. Dat Laval gansch iets anders gewacht had, | |
[pagina 527]
| |
bleek daaruit, dat hij van nu aan, met den vijand van den Staat der Vereenigde Provinciën samenspannend, niet vreemd was van het denkbeeld om eenen aanslag tegen eene Zeeuwsche haven te wagen. Dergelijke avonturen om zich ergens in eene vaste plaats te nestelen en van daaruit, in schijn van de eene of andere zaak te dienen, op roof ter zee of te land uit te gaan, hadden sommige heeren in die tijden meer. - De Prins derhalve had getoond, dat hij het gezag der Staten eerbiedigde en de moeilijkheden, waarin zijne betrekkingen met de Fransche grooten, meerendeels vijandig tegen den kardinaal de Richelieu, onzen Staat en hem zelven hadden kunnen brengen, vermeden wenschte te zien. Ook was des Prinsen verhouding tegenover den Franschen eersten minister uiterst kiesch. Richelieu vond baat bij de vriendschap der Staten, die het Fransche koningschap steunden tegen zijne binnenlandsche vijanden, welke zij, niet zonder reden, ook als de belagers van hun regeeringstelsel beschouwden. Bij dezen stand van zaken was Prins Frederik Hendrik groote voorzichtigheid geraden. Als Prins van Oranje was hij mede Fransch Prins, en het is wel te denken, dat hij, evenals zijn broeder, Prins Maurits, sympathie gevoelde voor het streven der Grooten in Frankrijk, zoowel als voor dat van sommige vorsten in Duitschland. Deze zijn broeder had zich, hoezeer op een bepaald tijdstip schijnbaar vrijmachtiger, door den loop der omstandigheden en het gezag der Staten gedrongen gezien om het Fransche Goevernement tegen de in opstand gekomen Hugenoten bijstand te verleenen, en Prins Frederik Hendrik zou zich niet verdacht hebben willen zien van eenige poging om de macht van den Staat der Vereenigde Provinciën tegen de regeering van den Kardinaal te keeren. Dit zou eene voor hem zelven hoogst hachelijke zaak geweest zijn. - Toen zijn andere neef, met name de Hertog van Bouillon, in de samenzwering, negen jaren later tegen Richelieu gesmeed, betrokken was bevonden, verlangde de Kardinaal eenig bewijs van den Prins, dat hij aan de zijde zijner vrienden zou blijven staan. De gezant d'Estrades kon den Minister gerust stellen: want hoe bedenkelijk ook Richelieu's stelling was, en zelfs zijn levenseind niet ver meer scheen te zijn, nog altijd had hij het in handen om 's Prinsen neef op het schavot te brengen en zijne moeder, 's Prinsen zuster, in haar vermogen te treffenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 528]
| |
Nog elders dan in het door ons thans behandelde werk heeft de heer Sypesteyn een blik doen slaan in de hofhouding der Koningin van Bohemen in den Haag; maar hier levert hij tot de kennis, hoe het daar toeging, eene nieuwe bijdrage, die ons mede een staaltje geeft van hetgeen er in die dagen onder de vreemde Grooten in Den Haag voorviel. Hij geeft ons namelijk in eene tweede Schets het verhaal van den moord van L'Espinay bij het Halstraatje te 's Gravenhage, 20 Juni, 1646. De Fransche edelman, dien het hier geldt, was naar Holland uitgeweken, omdat hij eene liefdesbetrekking had aangeknoopt met eene bijzit van zijnen heer en vriend Gaston van Orleans: weshalve hij raadzaam had moeten vinden de dreigende gevolgen van zijn gedrag te ontwijken. Zoo kwam hij in Den Haag, waar hij aan het Hof van de Koningin van Bohemen tegelijk het hof maakte aan de moeder en aan hare dochter Louise, wier broeder, Prins Philips, laatstelijk uit Engeland in Den Haag gekomen, verontwaardigd over de onbeschaamdheid van den Franschman en tevens over het dwaas gedrag der leden van zijne familie, den ijdelen minnaar op de openbare straat vermoordde. Naar aanleiding van dit gruwelijk feit vielen de heftigste woordeu tusschen Prinses Elisabeth, de wijsgeerige zuster van Louise, en hare moeder. Moeder en dochter scheidden voor goed: de breuke bleef ongeheeld. En Prins Philips ontging met zijne medestanders door de vlucht de rechtsvervolging, die tegen hem aangevangen zou zijn.
Onder de Fransche Grooten, welke de staatkunde van den Kardinaal de Richelieu min of meer openlijk ongenegen waren, en verschillende wegen insloegen om, bij eene wending van zaken, hunne eerzucht te bevredigen, was een der aanzienlijksten en eerzuchtigsten de aan het hervormd geloof getrouw gebleven Henri de Rohan. Aan de ontvoering van zijn zoontje Tancredo is een der Schetsen gewijd. De heer v. Sypesteyn geeft ons een nauwkeurig verhaal, hoe geheimzinnig de bevalling der gemalin van Henri de Rohan besteld werd; hoe het bestaan van het zoontje geheim werd gehouden; hoe de jongen niettemin aan den vertrouwden bewaker werd ontvoerd en in Holland gebracht, en wat er verder van hem is geworden. | |
[pagina 529]
| |
Maar de gebeurtenis heeft voor ons veel geheimzinnigs behouden. Waarom werd de reis der moeder van Venetië naar Parijs en haar verblijf in deze stad dus besteld, dat de geboorte van het kind verborgen kon blijven, en waarom moest de jonggeborene buiten weten der wereld in een afgelegen kasteel onder een valschen naam worden opgevoed? De vader was met zijn zoontje zeer ingenomen, en zoo scheen er geene reden hoegenaamd te bestaan, waarom de gansche wereld niet van de geboorte en het leven van een wettige spruit der Rohans mocht weten. De reden der geheimhouding kan, mijns bedunkens, hierin gelegen zijn geweest, dat de ouders een plan hadden gesmeed, waarbij dit hun kind eene gewichtige rol zou moeten spelen, en wel eene rol, die, wanneer de zaak ontijdig openbaar werd, het leven van den knaap aan het gevaar van door vijanden belaagd te worden, zou hebben blootgesteld. De Rohans meenden in rang nauwelijks voor de prinsen van den bloede te behoeven onder te doen. Voorzeker was onze Rohan, althans naar eigen dunk, de aanzienlijkste der aan hun geloof getrouw gebleven Hugenoten. Hij was gehuwd met de dochter van Sully, waarmede hij een overgroot vermogen had aangetrouwd, had Rochelle tegen het koninklijke leger verdedigd, en had zich na de overgave dezer stad naar Venetië begeven. Zoo hij aan zijn persoon en geslacht eene in de geschiedenis der wereld belangrijke en voor zijne vijanden te duchten toekomst beloofde, meest hij vreezen, dat deze zijne tegenstanders, ware wat hen dreigde hun bekend geworden, door de vervolging van hem en de zijnen hunnen val zouden trachten te voorkomen. In Richelieu nu was voor Henri de Rohan alles wat hem in den weg stond, verpersoonlijkt. Wel was hij later weder eenigermate in genade aangenomen, in dier voege dat hem de behartiging der belangen van de Fransche staatkunde in Zwitserland en ter bemachtiging van de gewichtige bergpassen der Valtelline was toevertrouwd; wel nam hij later dienst (en hij meende daarbij eene daad van verloochening zijner grootheid te plegen) in het legercorps van Saksen-Weimar, om de zaak van Frankrijk en de Duitsche protestanten tegelijk te dienen; maar Richelieu, die zijne menschen kende, heeft hem nimmer vertrouwd, en hij zelf heeft voorzeker den droom der grootheid van zijn geslacht, in verband met eene wending van zaken in zijn geboorteland, nimmer opgegeven. | |
[pagina 530]
| |
Na den val van Rochelle verbleef Rohan te Venetië, de stad in vroeger eeuw, als het ware, middelares tusschen het Westen en het Oosten, vanwaar uit wat er van de Rijken, door de kruisvaarders gesticht, nog was overgebleven, werd gehandhaafd, en waar avontuurlijke plannen tot herovering van het verlorene beraamd werden. Aan hooggeplaatste gelukzoekers ontbrak het er niet. Uit de Schetsen van onzen auteur vernemen wij, hoe de graaf van Laval en Philips van de Palts in Venetiaanschen dienst overgegaan zijn. - Hier nu vertoevend was Henri de Rohan bedacht op den aankoop van het eiland Cyprus, welke hem den titel van koning en opvolger van de Lusignans zou verschaffen. Kon hij, toegerust met zulk eenen rang en met de middelen, die hij als vrijbuiter in het Turksche Rijk kon verwachten te winnen, Richelieu's binnenlandsche vijanden niet eenmaal tot een machtigen steun verstrekken? Gaf hij zijnen zoon den naam Tancredo, zoo was dit voorzeker niet ten gevolge eener romaneske ingenomenheid met den held uit de Gerusalemme liberata van Tasso. Veeleer mag men het er voor houden, dat hij hoopte te gelegener tijd met eenen nieuwen Tancredo, koning van Cyprus, in het volle licht der wereld voor den dag te komenGa naar voetnoot1). Tot het gewenschte tijdstip toe moest alles en bovenal het bestaan van eenen Tancredo de Rohan geheim gehouden worden om zijn kostbaar hoofd tegen de te duchten moordplannen der vijanden te vrijwaren. Toen Rohan in 1638 doodelijk gewond was in den slag, - hij was in de meening dat zijn zoon niet meer leefde, daar een bericht van zijnen dood was uitgestrooid om de ontvoering te verduisteren, - stierf hij in de overtuiging, dat de tiran, dat is Richelieu, zijn kind had laten vermoorden, en dat er werkelijk op het hoofd van dit kind bedenkelijke plannen gebouwd waren, blijkt hieruit dat de moeder, dadelijk na het overlijden van haren gemaal, al de papieren van den overledene, vooral die, welke de zaak van Tancredo betroffen, uit Venetië trachtte te bekomen. | |
[pagina 531]
| |
Na de belangrijke mededeelingen, door den auteur ons in de vermelde Schetsen gegeven, levert hij ons nog een drietal: Jean Cavallier in den Haag; Mevrouw du Noyer en hare dochters, en Voltaire in 's Gravenhage. De berichten betreffende Cavallier, tusschen de jaren 1705 en 1711 in den Haag, geven ons geene gunstige gedachte omtrent den ernst van dezen jeugdigen dapperen voorvechter der Camisards. En wat wij van Mevrouw du Noyer vernemen, geeft ons het tafereel eener onbeschaamde, die met de door haar uitgegeven schotschriften op het geld aasde van de lieden, die in schandaal behagen schepten of opspraak wenschten te voorkomen. Gelukkig, dat het gros der met haar gerefugieerde Fransche protestanten van ernstiger zeden blijk gaven. Overigens was het een slecht bewijs voor de kieschheid van den aanzienlijken stand, dat eene comedie, door Freschot op haar gemaakt, in 1713 te Utrecht, ten tijde dat de afgevaardigden tot den vrede aldaar bijeenwaren, een' grooten toeloop trok. Hier kan ik eindigen, na nogmaals den lezers van het aangekondigde belangwekkende werk een aangenaam en nuttig onderhoud beloofd te hebben.
W.G. Brill. |
|