De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Herinneringen uit de Transvaal.
| |
[pagina 224]
| |
wind. Spoedig is het zoo donker, dat wij niets meer kunnen zien; en wij moeten wel besluiten uit te spannen en in onzen wagen onze legerstede te spreiden. Weldra hebben wij de ezels geknieband, opdat zij zich niet al te ver zouden kunnen verwijderen. Wij stutten den boom, van onzen wagen om dezen overeind te doen staan. Op den grond tusschen de wielen spreidt de zwarte koetsier een deken, aan de eene zijde van gom-elastiek vervaardigd, die hem tegen de vochtigheid en de koude van den bodem zal beschutten; daarop vlijt hij zich neder. Wij sluiten aan alle zijden de kap van den wagen, rollen ons in onze dekens, en, hoewel wat meer ruimte gewenscht ware geweest, verliezen wij spoedig het bewustzijn. Het was een frissche morgen toen wij ontwaakten, een van die prachtige en heerlijke ochtendstonden, zooals de Transvaal er zoo vele geeft. Dan stemt de lucht, lekker warm, maar toch niet drukkend, ons opgeruimd en vroolijk; men gevoelt zich veerkrachtig, in staat en bereid om moeielijkheden te overwinnen en lachend in het aangezicht te zien. Wij zochten wat koedrek bijeen, bij gebrek aan iets dat op hout geleek of als brandstof kon dienen, en staken er den brand in. Dicht bij ons vlood eene smalle ‘spruit’, die ons water bezorgde; wij zetten het te kook. Spoedig was met behulp der meegenomen levensmiddelen een eenvoudig ontbijt gereed, waaraan alle eer werd bewezen. Toen begon de moeitevolle taak, de ezels op te vangen. Heel in de verte waren zij zichtbaar, maar lieten zich niet gemakkelijk vangen. Alle drie moesten wij het op een loopen zetten, elk in verschillende richting, en ware krijgslisten hadden wij aan te wenden voor zij eindelijk door ons waren ingesloten en aldus ons in handen vielen. Eindelijk weggereden, bemerkten wij spoedig dat Piet, de koetsier, eene verkeerde richting was ingeslagen. Dat zagen wij door ons kompas, dat wij nu evenzeer behoefden als op zee. Ook het landschap deed ons hier, evenals indertijd tusschen Durban en Maritzburg, bijna meenen, dat wij zeevarend waren. Want veranderden wij in gedachte onzen wagen in een schip en het gras in water, dan was er niet een enkel verschil met den aanblik, dien de zee oplevert. Er was niets te bespeuren, dat slechts eenigzins op een pad geleek. Zelfs geene wagensporen of hoefindrukken gaven ons eenige aanwijzing. Overal, waar wij ook gingen, was het gras even vlak en | |
[pagina 225]
| |
ongerept. Hadden wij niet beter geweten, wij zouden gemeend hebben ons nog steeds op dezelfde plaats te bevinden, waar wij den nacht hadden doorgebracht. Want in niets hoegenaamd, zelfs niet in een struikje of eenige verhevenheid van den bodem, verschilde het landschap van de streken, die wij nu al sedert vele uren waren doorgetrokken. Weder begon de avond te vallen, en bijna dadelijk daarop was de duisternis reeds zoo volkomen, dat wij de ezels niet meer konden zien, die onzen wagen trokken. Toch moesten wij geene poging ongespaard laten om eene woning te bereiken. Want onze maïs en haver waren reeds sedert den vorigen dag verbruikt en Valk, onze rechter ‘wieler’ (de ezel die rechts naast den boom liep), begon reeds kenteekenen te geven, dat hij spoedig ‘gedaan’ zou raken. De grootste voorzichtigheid moest worden in acht genomen, wilden wij niet onverwachts terecht komen in een riviertje of wel onzen wagen verbrijzelen tegen eene ongeziene ‘klip.’ Ons lantaarntje werd aangestoken; een onzer wandelde daarmee vooruit en zoo ging het voorzichtig, voetje voor voetje, verder. Eindelijk flikkerde na een paar uren heel in de verte een klein lichtje, schitterend als een gloeiende speldeknop. Daarheen werd koers gezet. Na eenigen tijd vernamen wij het getrappel van een paard en weldra stond dit voor ons. ‘Daaag’ zeide zijn berijder, een groote man, van wien wij niets zagen dan zijn omtrek en het vuur in zijne pijp. Wij beantwoordden zijn groet en vroegen, of wij ons niet op den weg bevonden naar Ermelo. ‘Nee,’ zeide hij, ‘da's die rechte pad nie; ons woon amper 'n dag mè die peerd fan Ermelo.’ ‘Ben jij een smous?’ vroeg hij mij, een van die Israëlieten in mij vermoedende, welke met hunne koopwaren langs de ver afgelegen boerenplaatsen trekken om daar hunne goederen tot hoogen prijs te verkoopen. Zulke marskramers worden door de Boeren steeds met dezen liefelijken naam betiteld, ook al zijn zij christenen. Het is geen scheldwoord, maar slechts eene beroepsaanduiding. Wij vertelden hem wie wij waren en verzochten hem, ons een nachtverblijf aan te wijzen. Ja, dat kon hij niet beloven; want hij was maar een ‘zeuntje’ ('s mans gestalte geleek op dien van een reus en een zware baard hing van zijn gelaat!). Wij moesten ons verzoek dus maar herhalen aan zijn vader, die verblijf hield waar het lichtje brandde. | |
[pagina 226]
| |
Daar aangekomen vonden wij den huisheer in zijne deur staan, door welke het zwakke licht dat daarbinnen brandde, naar buiten straalde. ‘Naant (goeden avond) meneer’ zeiden wij; want daar wij den man niet kenden, zou het ongepast zijn geweest hem reeds den titel van ‘oom’ te geven of met ‘baas’ en ‘ou baas’ aan te spreken. ‘Daaag’ herhaalde hij, kort maar krachtig. ‘Mag ons uitspan?’ Geen antwoord. ‘Ons vraag, of ons mag uitspan.’ Weder stilzwijgen, Dan zette hij de handen in de zakken en vroeg, elk woord balanceerende, langzaam en met eenig wantrouwen: ‘waaaar kom jij van daan?’ Wij vertelden hem, dat wij uit Holland stamden en gaarne hier den nacht zouden doorbrengen. Doch ons Hollandsch scheen nog te veel van het zijne te verschillen. Hij zeide te vermoeden, dat wij onwaarheid spraken, mompelde iets van ‘verdomden uitlander’, en verzekerde ons, dat wij net spraken als een ‘rooibaaitje.’ De man scheen reeds de ondervinding te hebben opgedaan van vele zijner landgenooten, dat Engelschen zich voor Hollanders hadden uitgegeven en daardoor eene gastvrijheid genoten, die hun anders niet zou zijn aangeboden. Heel langzaam begaf hij zich naar zijn zoon: tijd heeft voor den Boer geene waarde. Met dezen werd overleg gepleegd en eindelijk klonk het kort: ‘span uit maar.’ Na onze ezels te hebben verzorgd traden wij zijne ‘sitkame’ binnen. De vloer bestond weder uit koedrek. Eene enkele kaars stond op tafel; anders geen licht. Eene welgedane juffrouw, 's mans echtgenoote, was bezig uit eene groote kom koffie te drinken. Deze drank staat bij de Boeren den geheelen dag over het vuur en wordt voortdurend en te allen tijde door hen genuttigd; hij is de groote hartstocht der Boersche vrouwenwereld. Tegen den muur, die licht blauw gekleurd was, stonden eenige stoelen, alle hoogst primitief van vorm en vervaardigd van ruw hout. Een bokkenvel was er met touwen, bij wijze van zetel, aan bevestigd. Nadat wij weder kort een groet hadden gewisseld met de ‘juffer’, werd ons op die zetels gewezen met de woorden ‘sit maar.’ Langzamerhand ontdooide het ijs. Wederzijds werd een gesprek aangevangen. En toen men bemerkt had, dat wij waarheid gesproken hadden en niets verkeerds in het schild voerden, was de vriendschap gesloten. De ‘juffer’ vroeg ons, of wij niets nieuws wisten te verhalen van de ‘commando,’ het terrein van den oorlog tegen | |
[pagina 227]
| |
de kaffers, naar welken twee harer zonen hadden moeten optrekken. De ‘baas’ klaagde lang en bitter over de slechte tijden. Vijf ‘peerden’ waren hem al ontstolen door ‘skepsels’ (kaffers) op zijn land waar dag en nacht zijn vee rondliep, beschermd noch door een hond, noch door een kaffer of zelfs maar eene afscheiding. Verleden winter was hij evenals de meeste zijner buren met al zijn vee naar het ‘boschveld’ getrokken, bij Utrecht gelegen. Want daar was het warm en groeide goed gras, terwijl dit in deze buurt in den wintertijd geen behoorlijk voedsel aan het vee opleverde. Daar, op het boschveld, was hij ziek geworden en had er ‘ambeien gekree aan z'n hart en z'n hoof.’ Een Indiër, vroeger koeli in Natal, die zich hier in de buurt had gevestigd, was nu bezig dezen vriend van die merkwaardige ziekte te genezen. Nadat wij al zijne klachten geduldig en bescheiden hadden aangehoord, wilde hij ons als bewijs zijner genegenheid eene vergoeding aanbieden. Te dien einde bood hij ons, hij, zevenenzestigjarige, een stukje suiker aan, dat in Holland onder den naam van peerdrops bekend is. Eene groote hoeveelheid ervan had hij los in zijne vestzakken geborgen en troostte zich gedurig door deze versnapering. Hij verschilde daarin geenszins van zijne landgenooten, die allen even verzot zijn op hun ‘lekkergoed.’ Vreemd voor de helden van Amajoeba! Eindelijk stond de juffrouw op, ten einde naar den avondmaaltijd te zien. Eerst nu konden wij bemerken, dat zij eigenares was van een paar heupen, zooals ik gedacht had er alleen bij Hollandsche boerinnen te kunnen aantreffen. Ook in hare kleeding verloochende zij hare afkomst niet. Alles was donker van kleur, want dat is zoo ‘zindelijk’ zeggen de Boerinnen, daarmede bedoelende, dat men het vuil er niet op ziet. Haar lang jak herinnerde aan de ouderen onder de vrouwen der lagere klassen in Holland; de groote kap, die haar hoofd omgaf, aan portretten uit den ‘goeden ouden tijd.’ Spoedig zette zij eene groote kom op tafel welke eerste gekookte melk bevatte, met maïsmeel vermengd, waarin kleine klompen schapenvleesch lagen te drijven. Ofschoon de omgeving een zekeren welstand ademde, werd dit gerecht op zoo onzindelijke wijze opgediend, dat wij trots een ganschen dag vastens het met moeite konden nuttigen.. Reeds had de Boer voor den aanvang van den maaltijd | |
[pagina 228]
| |
hardop een gebed uitgesproken; nu werd eene kleine godsdienstoefening gehouden. Een grooten Nederlandschen statenbijbel, het eenige boek dat de man bezat, haalde hij voor den dag; en met eentonige, dreunige, maar luide stem begon hij ons daaruit voor te lezen. Allen hadden natuurlijk den onafscheidelijken, breedgeranden, vilten hoed afgezet. Hij sprak de woorden ongeveer uit, zooals zij geschreven waren, en bezigde aldus dezelfde taal, die wij in Holland gebruiken. Het ging hem eenigszins moeielijk en vreemd af om de ‘s’ niet te bezigen in plaats van de ‘z’ om ‘sch’ uit te spreken, verleden deelwoorden te verbuigen en de geslachten te onderscheiden. Toch zou hij evenmin als zijne makkers van de echte Nederlandsche taal willen afstand doen, waar het zijne godsdienstoefening geldt; want deze vereischt den ernst, het plechtige en de deftigheid, welke voor hem aan onze tegenwoordige taal is verbonden. Toen het bijbelverhaal was geeindigd, hief hij een psalm aan met ontzagwekkende, maar ver van fraaie, brullende stem. Eindelijk dan zouden wij ons teruste begeven. Jantje, de kafferjongen, had naar een hoek van het slaapvertrek eene groote, vuile, oude matras gesleept, die voor mijn reisgenoot en mij was bestemd. In diezelfde kamer stonden nog een oud ledikant voor onze gastlieden en eene soort van rek, met een zeil overspannen, waarop het ‘zeuntje’ den nacht placht door te brengen. Jantje kwam nu met een klein bakje water aangedragen en zette dat mijn reisgenoot en mij voor, opdat wij er ons in zouden wasschen. Toen wij daarmede gereed waren, diende hetzelfde bakje met hetzelfde water tot reiniging van den Boer; daarna werd het door zijne echtgenoote en eindelijk door den zoon voor hetzelfde doel benut. Nu noodigde de huisheer ons uit onze voeten in dit sop te wasschen; en toen wij verklaarden van dit vriendelijke aanbod geen gebruik te zullen maken, gaf hij het voorbeeld, dat weldra door vrouw en zoon werd gevolgd, zonder dat evenwel voor deze reiniging der voeten het water werd ververscht. Later heb ik hetzelfde in verschillende Transvaalsche gezinnen zien geschieden. Vele deugden bezit de bevolking hier zeker, maar niet in hooge mate die der zindelijkheid. Dat bleek mij opnieuw, toen ik den Boer zich te bed zag begeven, zonder dat hij zich van iets anders had ontdaan dan van zijne schoenen en zijn buisje. Ook zijne echtgenoote begaf zich te bed | |
[pagina 229]
| |
in al den rijkdom van hare rokken. Niet beter wetende, ontdeed ik mij van al mijne bovenkleederen en maakte mij gereed om mij te steken in het gewone nachtgewaad der tropen, toen het ‘zeuntje’ mij beduidde, dat dit geen pas had in een Boerenhuis. Men verwachtte van mij, zeide hij, dat ik ten minste mijn pantalon zou aanhouden. Was zijn wensch geheel onverklaarbaar wegens het geslacht of den ouderdom mijner slaapgenooten, deze gewoonte is, hoe vreemd ook, toch niet geheel zonder grond. Alleen zeer rijke Boeren toch kunnen aan de verschillende leden van hun gezin ieder een afzonderlijk slaapvertrek aanwijzen. Bij de meesten echter brengen alle huisgenooten den nacht in hetzelfde vertrek door; en als men ‘aan den trek’ is, in een, hoogstens twee, boerenwagens, kan er natuurlijk evenmin van veel afscheiding sprake zijn. Den volgenden morgen werden wij gewekt door het brullende gezang van den huisheer, die een psalm had aangeheven, terwijl hij nog te bed lag. Wilden wij Ermelo nog voor den avond bereiken, dan was er geen tijd te verliezen. Voor den vorm vroegen wij op bescheiden wijze, of wij eenig geldelijk bewijs onzer erkentelijkheid zouden mogen achterlaten; maar zooals wij wel wisten, werd dit bepaald geweigerd. ‘Taante’ was zoo goed een kralen halskettinkje als afscheidsgeschenk te willen aanvaarden, en de ‘Ou baas’ nam genadiglijk eene zak peerdrops van ons aan en een vierkantje jenever. Toen reden wij weg. Wij kwamen voorbij het huis van een der talrijke leden der familie Duplessis, die in de Transvaal wonen. Ook andere Fransche namen vindt men er vertegenwoordigd; enkele ervan worden over geheel Zuid-Afrika aangetroffen, zooals Maré, Celliers, Fourie, Marais en Joubert. Alle deze worden op de Fransche wijze uitgesproken; alleen de aanvangsletter van den laatsten naam klinkt hier steeds als onze Hollandsche J. Ook Hollandsche namen zijn er, die over het geheele Kaapland, van den Atlantischen tot aan den Indischen Oceaan, dragers hebben; b.v.: Potgieter, Mijnhardt, Bosch, Bierman, van Niekerk, Meintjes, van Rooijen, de Beer, van der Linden, van de Merwe, enz. Laat in den middag kwam ons een rijtuigje, met twee paarden bespannen, achterop rijden. Het was een zoogenaamde ‘spijder’, een ijzeren rijtuigje op vier reusachtige wielen en op assen die bijzonder breed waren, ten einde het omslaan, wanneer | |
[pagina 230]
| |
men in volle vaart over groote steenen reed, te voorkomen. Het rijtuigje was fraai en licht gebouwd en kon slechts twee personen bevatten. In Zuid-Afrika worden deze spijders veel gebruikt. Een der reizigers was een Franschman, de eenige dien ik in de Transvaal heb gezien; de ander, de bekende heer Jules Franck van Lijdenburg, een zoogenaamd ‘agent’Ga naar voetnoot1), sedert tal van jaren in de Transvaal gevestigd. Zij waren eveneens van Maritzburg gekomen en hadden veel groote dagreizen gemaakt maar voortdurend moeielijkheden gehad met hunne paarden, die deels ‘gedaan’ raakten, deels stierven. Dat is het bezwaar van het gebruik dezer dieren op reis in Zuid-Afrika. Ook nu weder werd een hunner paarden slechts, door het andere, meegesleept. Na eenigen tijd begon het te stappen en spoedig viel het neder. Het weigerde het voedsel te gebruiken, medegenomen van de laatst bezochte boerenplaats. Men spande het uit; en na een onzer ezels te hebben geleend trokken onze nieuwe kennissen verder. Het paard lieten zij liggen volgens de gewoonte der Boeren, ten einde het de kans niet te benemen, dat het door de rust herstelt. Doch toen wij eens naar het arme dier omzagen, bleek het ons, dat deze kans voor hem gering was; want reeds zweefden hem gieren boven het hoofd, die zoo groot waren als kinderen. Wij lieten stilhouden en bespeurden, hoe een dezer vogels zich reeds bij het paard had nedergelaten en aanstalten begon te maken om het, ofschoon het nog niet dood kon wezen, te verslinden. Toen maakten wij rechtsomkeert; en spoedig benam een kogel aan het paard de kans van herstel, maar tevens het gevaar van levend te worden opgegeten. Een dergelijk tafereel is geene zeldzaamheid in Zuid-Afrika. Integendeel. Voortdurend ziet men groote vluchten roofvogels, die azen op dood of stervend vee. En de tallooze geraamten van allerlei dieren, waarop men voortdurend stiut, bewijzen, dat zij vinden wat door hen gezocht wordt. Vele deskundigen zijn tegenwoordig van meening, dat deze lijken de groote oorzaak zijn van de zoo gevreesde ‘peerdensiekte,’ die jaarlijks aan honderden paarden, ezels en ossen het leven kost. Men is zelfs nooit geheel zeker, dat niet binnen enkele dagen zijne trekdieren zullen sterven. En zoo vormt deze ongesteldheid eene omstandigheid te meer, die het reizen in deze | |
[pagina 231]
| |
streken bemoeielijkt, onzeker maakt, ja soms het verder trekken geheel verijdelt. Wel heeft men allerlei inentingen beproefd en met goed gevolg ten opzichte der longziekte. Ter afwering der ‘peerdensiekte’ weet men echter geen ander middel aan te wijzen dan om de dieren niet te voeden met het gras, dat uit besmette streken afkomstig is. Men meent namelijk veelal, dat door het bloed en de overblijfselen der lijken, die hier zoowel als in Natal het veld bezaaien en zelfs in groepen bij elkaar liggen, de grond wordt vergiftigd op zoodanige wijze, dat de kwade stoffen zich mededeelen aan het gras. Paarden, die de bedoelde ziekte hebben doorstaan, heeten ‘gezouten’; zij zijn er niet meer aan onderhevig en hebben dus eene groote waarde. Voorbij Rauterbach gekomen, ontmoetten wij een tweeta ruiters, wier koperkleurig gelaat bewees, dat hun bloed gemengd was. Zij waren op prachtige paarden gezeten, versierd met een bont gekleurd, fluweel zadelkleed, dat voor een Boer, meest zeer stemmig in zijn smaak, veel te opzichtig zou geweest zijn. Ook door den rumoerigen, winderigen toon, waarop zij spraken, verrieden zij van een ander ras te zijn en tevens de aanspraak die zij maakten op rang en rijkdom; want eenvoudige lieden ontmoet men zelden onder de gekleurden, die het tot iets hebben gebracht. Toch werd hun beleefde groet door de mannen in den spijder nauwelijks beantwoord. Kleurlingen zijn bij de Boeren niet geacht en met reden. Ten minste, mij leerde de ervaring, dat de neger waarheid sprak die tot Livingstone zeide: ‘God maakte de witte menschen en de zwarten; maar de duivel schiep de kleurlingen.’ Doch niet alleen om de persoonlijke eigenschappen dezer menschen wordt door de Boeren laag op hen neergezien. De laatsten beschouwen elke verbintenis tusschen een blanken man met eene zwarte - het omgekeerde kan natuurlijk niet voorkomen - als iets onnatuurlijks, ja misdadigs, zelfs al zijn die betrekkingen slechts van den meest tijdelijken aard. Zoodanige komen in Zuid-Afrika slechts bij uitzondering voor, een huwelijk tusschen Boeren en negerinnen nimmer. - Onzedelijkheid, zelfs in hare engste grenzen, is op geslachtsgebied bij de Boeren eene ongekende zaak. De kleurlingen van Zuid-Afrika hebben dan ook bijna uitsluitend Engelschen of andere Europeanen als oorsprong hunner dagen. | |
[pagina 232]
| |
Aan de gesteldheid van den bodem kunnen wij bemerken dat wij de richting ingeslagen hebben der oostkust, waar de Lobombobergen, terras- en trapsgewijze, menschen, dieren en water van het ‘hooge feld’ afvoeren naar het lage, vlakke land aan zee. Het terrein wordt heuvelachtiger. Wil men vasthouden aan de vergelijking van het land met de zee, dan zou kunnen worden beweerd, dat hier het land gegolfd wordt door den wind, die begint op te zetten en verderop bij Lydenburg sterker zal worden, den bodem opzwiepende tot puntige heuvels; dat de wind daarachter overgaat in een heftigen storm die het terrein door elkaar schudt, totdat het vormen aangenomen heeft, zoo woest en zoo fantastisch als elders nauwelijks kunnen worden aanschouwd. In deze streek van lange, maar lage heuvels ligt ook het dorpje Ermelo dat wij in den avond binnenreden. Wij namen er onzen intrek bij een aangenaam landgenoot, die met ons in betrekking stond. Hij woonde in een huis, dat bijna geheel tot winkel was ingericht, zoodat slechts een paar kleine vertrekken hem tot woning overbleven. Een paar dekens, op den grond uitgespreid, verschaften er ons eene voldoende legerstede. Het was markt den volgenden dag. Van heinde en ver kwamen Boeren met hunne vrouwen aanrijden, nu eens in ossenwagens, dan weder in een karretje zooals het onze. Vele hunner waren te paard, maar hadden dan steeds hunne vrouwen thuis gelaten, want die schijnen nimmer de rijkunst te beoefenen. Vlak bij den winkel stond een lang lokaal, waarin kerk werd gehouden. Een predikant uit eene naburige nederzetting had zich hierheen begeven en leidde de godsdienstoefening. Er werd avondmaal gehouden. De dienst verplaatste ons in gedachte naar menige kleine plattelandsgemeente in het vaderland. Dezelfde ouderwetsche, zalvende preektoon, in Zuid-Afrika nog algemeen, dezelfde lange duur van de toespraak, hetzelfde boekerige Nederlandsch, zooals onze taal klinkt, wanneer zij wordt uitgesproken door lieden, die gewoon zijn zich van haar alleen in den vorm van patois te bedienen; dezelfde forsche, vreesaanjagende opvatting der kerkleer, dezelfde vastheid ook van de overtuiging harer juistheid. Na afloop van den dienst vereenigden zich ook hier groepen van Boeren, en wat verder vele hunner vrouwen, om een praatje te maken. Evenmin als | |
[pagina 233]
| |
op onze dorpen vermengden zich daarbij de beide seksen. Eenige dezer lieden bezaten hier te Ermelo een klein huisje, uit niet meer dan een paar vertrekken bestaande, dat uitsluitend diende om hen te huisvesten, wanneer zij voor godsdienstoefening of zaken zich hier moesten bevinden. Die kleine woningen, natuurlijk een bewijs van zekeren welstand, waren slechts gering in aantal; en daar zij met het kantoor van den landdrost, den winkel en de kerk, de eenige gebouwen van het dorpje uitmaakten, kon de nederzetting zelfs op dezen titel moeielijk aanspraak maken. Velen gebruikten deze gelegenheid om aan den landdrost hunne belasting te voldoen. Deze bestaat, behalve in tamelijk hooge inkomende rechten, uitsluitend in een aanslag voor de woning en eene bijdrage voor de leening, die president Dr. Thomas François Burgers tijdens zijn bezoek in Nederland aldaar heeft gesloten met het oog op den spoorweg van de Delagoabaai naar Pretoria. Het was de bedoeling van dezen heer, dat de Zuid-Afrikaansche Republiek zelve deze lijn zou aanleggen, en inderdaad schafte hij zich te Luik groote hoeveelheden spoorwegmateriaal aan. Het is bekend, hoe hem echter de middelen ontbraken om het plan geheel ten uitvoer te leggen. Nu nog liggen honderden staven, rails en wielen, door assen verbonden, zoowel als houten leggers, alles het eigendom der Transvaal, op het strand te Lourenço Marques naast de Hollandsche factory. Geen wonder dus dat de Boeren ongaarne deze spoorwegbelasting opbrengen voor eene afgeloopen onderneming, die hun niets heeft gebaat en hen slechts in het bezit heeft gesteld van eenig materieel, dat nu van twijfelachtige waarde is geworden; immers het werd reeds in 1876 gekocht en verscheept. De landdrost hier was een jong Nederlander. Niets ongewoons in de Zuid-Afrikaansche republieken. Een goed deel der openbare betrekkingen toch wordt er door landgenooten van ons vervuld, die dit voornamelijk daaraan danken, dat zij gemakkelijk met de taal der Boeren en daardoor met deze kunnen omgaan, terwijl den Boeren meestentijds de kennis en opvoeding ontbreekt om zich met de pen en administratieve werkzaamheden bezig te houden. Veilig kan worden beweerd dat de meeste Nederlanders, in de Transvaal gevestigd, op de eene of andere wijze regeeringsbetrekkingen waarnemen. Overal | |
[pagina 234]
| |
stoot men op zulke landgenooten, zoodat feitelijk het bestuur der Zuid-Afrikaansche republieken voor een belangrijk deel in hunne handen is. Tegenwoordig trachten de Afrikaners, die niet ten onrechteongaarne zich door vreemdelingen zien geregeerd, zich aan dezen invloed te onttrekken. Te dien einde ontbieden zij keer op keer lieden uit de Kaapkolonie, die te Stellenbosch of in de Kaapstad eene meer geletterde opvoeding hebben ontvangen. De president Burgers, zooeven genoemd, was zulk een man, evenals de hoofdrechter Kotzé, evenals de minister van onderwijs (de predikant du Toit)Ga naar voetnoot1) en vele anderen. Tegenwoordig zenden ook welgestelde Boeren in Vrijstaat en Transvaal veelal hunne kinderen naar de zooeven genoemde Kaapsche plaatsen, opdat deze aldaar eene zorgvuldige opvoeding zouden genieten; inderdaad wordt die hun aldaar aangeboden. De Kaapstad is voor den Transvaler of Vrijstater ongeveer hetzelfde, wat de Franschen zien in Parijs. Zij is het middelpunt zijner beschaving. Gaarne verneemt hij de voorbeelden, van daaruit gegeven; en met welgevallen verhaalt iedere Boer, die er geweest is, van de wonderen, die hij er heeft aanschouwd. Evenals de Fransche dorpeling met eene zekere onderscheiding in zijn kring wordt behandeld, wanneer hij een tijdlang in de wereldstad heeft doorgebracht, evenzoo meent de Boer in beschaving boven zijne makkers te staan en een streepje boven hen voor te hebben, wanneer hij bij ondervinding van de Kaapstad kan spreken. Toch wordt de eene Boer zelden met meer onderscheiding behandeld dan de andere. Voor zoover het mogelijk is, passen zij op elkander het stelsel van gelijkheid in zijne grootste uitgebreidheid toe. Standen bestaan er niet onder de Boeren. Zelfs de armste hunner zal door den president en de hoogwaardigheidbekleeders niet anders worden aangesproken of behandeld dan een lid van den ‘HoogEdelen Volksraad.’ In hunne regeeringslieden zien de Boeren niet hunne meerderen maar hunne lasthebbers, die in macht en geld worden schadeloos gesteld voor het werk, door hen verricht. Boven zich achten zij geene aardsche wezens. Zichzelf bewust dat zij hun grond, hun levensonderhoud en hunne vrijheid uitsluitend hebben te danken | |
[pagina 235]
| |
aan de Voorzienigheid en zichzelf, zijn zij diep doordrongen van het rechtmatig besef hunner eigenwaarde en dulden niet, dat dit op eenige wijze wordt aangerand. Zoo kan de niet-Engelsche reiziger op de grootste gastvrijheid en meeste hulpvaarvaardigheid rekenen bij hem geheel vreemde Boeren, wanneer hij bescheiden en vriendelijk tot hen komt. Doch o wee! als hij een aanmatigenden toon aanslaat. Dan houdt de Boer zijn mond en huis zorgvuldig gesloten: ‘Ons mot van die parmantige skepsels niks nie hè nie.’ Behoeft nog gevraagd te worden, of in de aderen dezer lieden ons eigen bloed stroomt? Van welk oogpunt men hen ook beschouwt, steeds ontmoet men eigenschappen of gewoonten bij hen, die zij gemeen hebben met ons volk of die aan ons verleden herinneren. Van wie anders toch dan van ons zouden zij, echte landrotten, die nooit de zee hebben gezien, en zelfs bijna nimmer een bootje, de tallooze uitdrukkingen hebben in hunne taal, die ontleend zijn aan het zeemansleven? Want van deze vloeit het bij hen over. Niet van keuken spreken zij, maar van kombuis; steenen noemen zij klippen, hunne legerstede kooi; en zoo vallen er nog tallooze voorbeelden aan te wijzen. Dezelfde behoudzucht, ons eigen, kenmerkt ook den Boer; alleen heeft de afscheiding, die sedert jaren en jaren tusschen hem en de andere blanke wereld heeft bestaan, die neiging nog vergroot. Bedachtzaamheid en kalmte vinden wij bij hem evenals bij ons. Niettegenstaande het klimaat tot vroolijkheid stemt, en zooals ik eldersGa naar voetnoot1) reeds opmerkte, veelal tot overdrijving aanleiding geeft, ziet men slechts zelden een opgewonden Boer. Onder alle omstandigheden vindt men hem ernstig, kalm, recht als eene kaars, en in het voile besef zijner waardigheid. Evenals wij is ook hij groot in het groote en klein in het kleine. Zonder aarzelen verlaat hij huis en hof, wanneer hij daar niet meer in vrijheid kan leven en gaat dapper onbekende streken tegemoet. Maar over zaken van haast geen belang begeeft hij zich in eindelooze twisten en onderhandelingen; en nooit wordt hij eene koopwaar machtig, van hoe geringe waarde ook, zonder dat hij op alle mogelijke wijzen getracht heeft op den prijs af te dingen. | |
[pagina 236]
| |
Ook nu krijgen wij van een en ander voorbeelden onder de oogen. De landdrost is druk bezig met het beslissen van kleine geldelijke geschillen. Tot het afdoen van groote zaken heeft hij niet de bevoegdheid; die behooren te worden voorgelegd aan den rondgaanden rechter of aan het Hooge Gerechtshof te Pretoria waarvan deze deel uitmaakt. Over strafzaken beslist alleen het laatstgenoemde lichaam. Hoe onbelangrijk de zaken, heden aan de orde, ons ook schijnen, toch blijken de in het ongelijk gestelden het er niet bij te willen laten zitten; want een voor een verklaren zij, bij den rondgaanden rechter of het Hooge Gerechtshof in hooger beroep te zullen komen. Inderdaad is het geene benijdenswaardige taak, die van den landdrost. Al het kwaad, dat hun overkomt, wijten de Boeren veelal, evenals wij, aan hunne overheidspersonen; en evenals bij ons behoort een tevreden boer tot de uitzonderingen. Wanneer het kantoor van den landdrost is verlaten, dan begeeft zich het geheele gezelschap naar den winkel. Alles wordt overhoop gehaald, voordat men er over denkt eenigen koop af te sluiten. Zadels en corsetten, ploegen en geweren, maïs, bijbels, schoenen, jenever en wat niet al moeten te voorschijn worden gebracht. Intusschen steekt telkenmale elke Boer zijne groote hand in het blikje bruidsuikers, dat als aanmoediging tot koopen op de toonbank staat en dat de plaats vervult van het potje snuif in onze ouderwetsche winkels. Evenals de Hollanders kiezen ook allen hier hunne kleederen liefst zoo donker mogelijk van kleur. Er wordt druk gepraat. Een Boer, Janssen genaamd, vertelt ons de bijzonderheden der veldslagen in den laatsten Transvaalschen oorlog tegen de Engelschen, welke hij alle heeft bijgewoond. Dan, hoe karig zij het hadden gehad op dien veldtocht; want hun eenige voedsel bestond uit lange reepen biltong (gedroogd vleesch), die van hunne zadelknoppen als karwatsen afhingen. Verder, welk een gebrek zij in den aanvang hadden aan oorlogsbehoeften, in die mate, dat zeer vele der strijdenden geen geweer bezaten en andere slechts een paar patronen. Hoe na den slag bij Bronkers Spruit en later bij den Langen Nek de Engelschen zooveel oorlogsgereedschappen achterlieten, dat daarmede de Boeren genoegzaam werden voorzien; en verder vele andere bijzonderheden, die | |
[pagina 237]
| |
te bekend zijn, dan dat ik ze hier zou mogen opsommen. Een andere Boer deelt ons mede een landgenoot van ons te zijn. ‘En’, voegt bij er bij met luider stem en zekeren trots, ‘ik heb in Holland nog een broer die aldaar notaris is; Zijne Majesteit de Koning heeft hem daartoe benoemd na de Staten-Generaal te hebben bijeengeroepen om met hen over deze aanstelling te overleggen.’ Heeft eindelijk een ieder zich het noodige verschaft, dan haalt men eenige gouden ponden sterling voor den dag, of wel men betaalt met de wol of de huiden, die men te dien einde op zijn wagen heeft medegenomen. Die beide produkten vormen het voorname betaalmiddel van den Boer en zijn tevens de eenige artikelen behalve goud die de Transvaal in belangrijke hoeveelheden uitvoert. Alleen tabak valt buitendien in dit opzicht nog te vermelden. Het is eene buitengewoon zware soort, die door de ware liefhebbers zeer gewaardeerd wordt en overal in Zuid-Afrika gerookt. Voornamelijk wordt zij achter de Machalliesbergen, ten noorden van Pretoria, aangekweekt, door Boeren en op zeer kleine schaal. Tot aanplantingen van eenig belang is het nog niet gekomen, en zonder twijfel zullen de Boeren wel zoo verstandig zijn zich daarvan te onthouden, zoolang er niet is voorzien in het gebrek aan werklieden. De Boer is slechts zelden genegen zelf handenarbeid te verrichten. En de negers werken hier al evenmin als ergens anders. Zelf doen deze bijna nooit iets; en het weinige, dat zij behoeven voor hun eigen onderhoud of tot betaling der belasting, die zij voor hunne woning aan de regeering hebben te voldoen, verschaffen zij zich door den arbeid hunner vrouwen. Kleeden in Oost-Afrika de meeste negers zich ten minste nog met een lapje katoen, hier schijnt zelfs dit nog overbodige weelde en een stuk dierenhuid voldoende te zijn, zoodat zij zich geene moeite geven, om tot het bezit dier weelde te geraken en diensvolgens de arbeid, door negers verricht, hier nog bij dien der oostkust-bevolking ten achter staat. Ook hier leeft de neger evenals in Natal veel liever in armoede en gebrek en onder zijne eigen hoofden in zijne eigen dorpen of kraals, dan door eenigen weinigen arbeid bij blanken als ‘bijwoner’ tot zekeren graad van ‘welstand en geschiktheid’ te geraken. Dientengevolge kan er niet alleen geen sprake zijn van eenigen aanplant op groote | |
[pagina 238]
| |
schaal, zoolang niet vreemde werkkrachten zijn aangevoerd - een maatregel die tot nog toe niet is genomen; - maar zoowel in de Transvaal als den Vrijstaat doet zich het oogenschijnlijk vreemde geval voor, dat de Boeren, ofschoon omringd door negers, voortdurend te klagen hebben over gebrek aan werkvolk. Aan dit gemis wijten zij het, dat aan de ontginning van hun bij uitstek vruchtbaren grond nog nauwelijks door hen de hand is geslagen. Inderdaad hadden wij tot nog toe niet meer dan eenige meters bebouwd land in de Transvaal opgemerkt; en evenmin zou ons in de geheele streek ten zuiden van Pretoria daartoe de gelegenheid worden aangeboden. Alleen bij de boerenplaatsen en in de dorpen vindt men daar kleine tuinen, waar de vruchten, groenten en andere gewassen welig tieren, die de bewoners voor hun eigen gebruik behoeven. Het geheele overige gedeelte van den grond is er aan de kudden overgelaten. In het noorden, waar men de tropen nadert en dientengevolge de plantengroei weelderiger is, houdt men zich meer met den landbouw bezig, ook omdat het gras daar het vee minder doet gedijen en de ‘peerdesiekte’ er heviger heerscht dan elders. Maar de aanplant is er nog zoo onbelangrijk, dat, niettegenstaande den hoogen prijs van het vervoer, nog steeds meel van Natal in de Transvaal moet worden ingevoerd, meestal van Australië afkomstig. Behalve voor graan, dat er voortreffelijk gedijt, is het noordelijk deel der Transvaal bij uitnemendheid geschikt voor suiker, koffie en katoen; van geen dezer produkten echter wordt er iets van eenige beteekenis verbouwd. Terwijl de koopers bezig waren hunne schulden in den winkel af te doen, laadden hunne weinige zwarte bedienden de gekochte goederen op de voertuigen. Het was aardig onze taal door deze negers te hooren spreken, zelfs onder elkander. Dat doen zij allen, wanneer zij eenigen tijd met blanken hebben omgegaan. Ook de Hottentotten, die, voor dat zij in 1829 in de Kaapkolonie met de blanken in rechten gelijkgesteld werden, in grooten getale als arbeiders bij de Boeren dienst deden, hebben nu bijna allen het Hollandsch als hunne moedertaal aangenomen. Het maakt een allervreemdsten indruk een paar bijna geheel naakte negers in onze taal te hooren twisten; maar die verspreiding van het Hollandsch onder de negers is | |
[pagina 239]
| |
een bewijs van den grooten invloed der Boeren op de gekleurde bevolking. Ik geloof niet, dat er vele koloniën zijn aan te wijzen, waar eveneens de geheel onbeschaafde inboorlingen voor een goed deel hunne taal hebben vaarwel gezegd om die hunner overheerschers aan te nemen. Toen eindelijk alle bezoekers waren weggereden, was er nauwelijks een levend wezen meer in Ermelo te bespeuren. Waarlijk, zij zijn niet benijdenswaardig, de lieden, die hier hun leven moeten doorbrengen; te minder wanneer zij, zooals de beide hier wonende Nederlanders, gewend geweest zijn aan gezelligen omgang. En ik vrees, dat, wanneer zij lezen, hoezeer deze landen worden aanbevolen en bewonderd, zij mompelen: ‘gezond zeker, vruchtbaar en rijk eveneens, maar.... vervelend ook!’ Ook wij vervolgden onzen weg en sloegen de richting in van Lijdenburg. Den geheelen dag kwamen wij niemand tegen dan eenige negers. Zij hadden, zooals men veel ziet, een oorlel doorboord en daarin eene snuifdoos gestoken. In de haren droegen zij, in plaats van de kralen die wij in Natal als hoofdsieraad zagen aangewend, eenige vederen, eene gewoonte die ik in Oost-Afrika nooit heb zien volgen. Vele Hottentotten versieren zich oor en haardos op gelijke wijze. Ook hier zijn de negers goedhartige, vroolijke lieden; maar in ontwikkeling staan zij, indien dit mogelijk is, nog bij hunne broeders van de oostkust achter. Groot of zwaar van ledematen zijn zij niet; maar toch bezitten zij eene taaiheid en lichamelijke doorzettingskracht, die hen doet volbrengen, wat de sterkste blanke zou moeten opgeven. Deze eigenschappen kenmerken, voor zoover ik tot oordeelen bevoegd ben, den neger in het algemeen en zijn, volgens mijne ondervinding, zijne beste hoedanigheid. Op de Zambesi ben ik eens door twaalf negers gedurende tweeëntwintig uren achter elkander geroeid geworden, en dat alleen naar aanleiding eener belofte dat ik een ‘matabisjoe’ (oorlam) zou geven, indien ik voor een zeker tijdstip op eene bepaalde plaats zou zijn aangekomen. Voortdurend krijgen wij in de Transvaal negers van andere stammen te zien. Vóór de komst der Boeren in 1843 was dit land toch gedurig aan invallen van vreemde stammen ten prooi, die er de oorspronkelijke bewoners vermoordden of verjoegen om op hunne beurt hetzelfde lot door weder andere vijanden te ondergaan. Op | |
[pagina 240]
| |
deze wijze is nu de Transvaal eene staalkaart van verschillende negertypen geworden. In hunne gewoonten verschillen zij intusschen weinig en ook met deze vormen zij den overgang tusschen de zuidelijker bevolking en de oostkustnegers. Ook bij hen is het gebruik der ‘lobola’ in zwang, reeds met betrekking tot Natal besproken. In het zuiden der Transvaal, het veeteelende gedeelte van het land, wordt te dezen aanzien aan den vader der bruid voor haar bezit vee door haar toekomstigen eigenaar afgestaan. In het noorden daarentegen, waar men zich meer toelegt op den landbouw, krijgt de schoonvader als geschenk eenige tientallen ijzeren schoppen, die hem ten deele zullen dienen om er het land mee te doen bewerken, ten deele als ruilmiddel. Op deze wijze verschaft de neger ook in de Transvaal zich eene onbegrensde hoeveelheid vrouwen. Steeds koopt hij zooveel vrouwen als hij maar kan betalen, ook al is hij oud en afgeleefd; want met het aantal zijner echtgenooten stijgt zijn aanzien. Somtijds, vooral daar, waar hij geregeld met blanken in aanraking komt, zooals in Natal en in de provincie Mozambique, is dit bezit niet alleen een maatstaf van zijn rijkdom. Het is tevens veelal een rentegevend kapitaal, omdat hij het somtijds vooral in Mozambique, uitzet aan elk, die maar behoorlijken intrest er voor wil betalen. Is dit vrijzinnige beginsel ook niet algemeen door de negers aangenomen die nog in hun oorspronkelijken staat verkeeren, in elk geval brengt ook bij hen, evenals bij ons, kapitaal de vorming van nieuw kapitaal met zich; want de dochters, die de neger bij deze vrouwen heeft, behooren hem toe en verkoopt hij weder aan hem, die er het meest ‘lobola’ voor wil geven. Toch bezit, hoe gunstig de gelegenheid ook schijne tot het vergrooten zijner nakomelingschap, de neger in de Transvaal meestal slechts weinig kroost. Zeker kan men dit toeschrijven aan het ontbreken van medische hulp, maar toch slechts voor een deel. Want aanstekelijke ziekten, onder de Europeanen zoo inheemsch, komen onder de negers zeer zelden voor, behalve wanneer die kwalen er door de blanken zijn gebracht; in dit geval woeden zij met dubbele kracht. Ook met betrekking tot het erfrecht komen de Transvaalnegers overeen met die van het noordelijker en oostelijker ge- | |
[pagina 241]
| |
legen land, achter Sofalla. Bij allen erft de broeder al de vrouwen van den overledene. In de Transvaal gaan ook alle diens verdere bezittingen op den broeder over; ter oostkust echter aan de zonen. De dochters zijn overal, zooals in de meeste oostersche landen, geheel van het erfrecht uitgesloten en vormen eene soort van koopwaar, geheel aan de mannen ondergeschikt. Sedert eenigen tijd geven Zwitsers, Kapenaars, Engelschen en Duitschers zich moeite, den christelijken godsdienst ingang te doen vinden; maar zij hebben daaraan nog niet lang genoeg gewerkt om reeds resultaten van eenige beteekenis te kunnen aanwijzen. De Boeren belemmeren deze pogingen niet, maar zijn er weinig mede ingenomen en geven zich niet met de zendingstaak af, omdat deze indruischt tegen hunne opvatting van het kaffer-vraagstuk. Van godsdienst is onder die Tranvaalsche negers welke nog niet met zendelingen in aanraking kwamen, al evenmin iets te bespeuren als onder de zwarte bevolking der oostkust. Bijgeloof is natuurlijk aan allen onafscheidelijk verbonden, maar aangebeden wordt er niets. Steeds geleerd hebbende, dat alle volken een voorwerp kenden van aanbidding als hooger wezen, heb ik mij beijverd ook bij de negers iets dergelijks te ontdekken of berichten van vertrouwbare reizigers hieromtrent in te winnen. Zoover mijne ondervinding gaat, is de zooeven genoemde algemeen aangenomen waarheid ten minste op deze streken niet van toepassing. Behalve de lichamelijke doorzettingskracht, hierboven besproken, bezit de Transvaalsche neger nog eene deugd, die hij alweder met zijn oostkustbroeder gemeen heeft, die der gastvrijheid. Zelfs een blanke is zeker van een goed onthaal in elke negerwoning. Treft men de negers in de Transvaal aan als zij alleen zijn, dan vindt men in hen bijna zonder uitzondering lieden, die ook in ander opzicht goedhartig zijn en waarvan men niets heeft te vreezen. Gaarne reiken zij dan de behulpzame hand. Ontmoet men hen daarentegen in grooten getale te zamen, dan is het alsof zij geheel veranderd zijn van karakter. Zij doen zich dan meest onhandelbaar voor en ‘parmantig’, zooals de Boeren zeggen. Hunne vroolijkheid verliezen zij slechts bij uitzondering en dan nog voor zeer korten tijd. Van ambachten onder hen is geene sprake. Wel tracht men in de zendelingsstations, die op verschillende plaatsen zijn | |
[pagina 242]
| |
opgericht, den neger een handwerk te leeren; maar deze pogingen hebben slechts zelden een goed gevolg. Alleen verstaan de negers het smeden van assegaaispitsen uit het ijzer, dat in het noordelijk deel der republiek bijna allerwege en, dicht bij Zoutpansberg in onuitputtelijke hoeveelheid, wordt gevonden. Ook bezitten de mannen eene groote, eigenaardige bedrevenheid in het vervaardigen der zoogenaamde ‘karossen’; dat zijn groote vellen, die bestaan uit talrijke, gelooide, zachte, te zamen genaaide huiden. Zulk eene ‘karos’ is vaak een waar kunststuk, van wege de uitmuntende bereiding, die de huiden hebben ondergaan, en de fraaie teekening, die de neger eraan heeft weten te geven door de rangschikking der velletjes. Het is niets ongewoons, voor een dergelijk voorwerp tien of meer ponden sterling te betalen. De vrouwen geven zich met dezen zittenden arbeid niet af, maar moeten evenals ter oostkust het zware werk verrichten, het land bebouwen voor zoover de behoefte van haar meester dat vereischt, en zoo meer. Waar wij ook komen, nergens stuiten wij op eene alleenstaande kafferwoning, zooals men er in Natal zoo vele aantreft. Want evenzeer als het Engelsche stelsel van negerbehandeling met zich medebrengt het individueele landbezit onder de negers aan te moedigen, evenzeer druischt dit in tegen de opvatting der Boeren aangaande de naturellen-politiek. In Natal zagen wij voor de verkrijging der landen, die bij de stichting der kolonie niet bezet werden en sedert in het bezit bleven der regeering (‘kroonlanden’), hoogst vrijgevige bepalingen gesteld, ook voor de negers. In Natal behoeft zelfs de koopsom eerst binnen tien jaren aan de regeering te zijn afbetaald, wanneer men slechts heeft gezorgd voor gedeeltelijke bebouwing en het stichten eener woning. Hier in de Transvaal daarentegen worden de negers gedwongen in hunne kraals bij elkander te wonen. Zijn zij bereid op eene boerenplaats te arbeiden, dan bestaat daartoe overvloedig gelegenheid. Zij worden er goed behandeld, leeren er met paarden en vee omgaan, en zijn na enkele jaren recht bruikbare dienstboden geworden. Doch den neger trekt dit vooruitzicht volstrekt niet aan. Vandaar ook ten deele, dat op de goudvelden het individueele delven van enkele zelfstandige gravers zoo weinig vruchten heeft gegeven; want het heeft steeds aan voldoende zwarte arbeiders outbroken. | |
[pagina 243]
| |
Er moge wellicht van een christelijk standpunt het een en ander zijn in te brengen tegen die meening der Boeren, als zoude van gelijkheid tusschen blanken en zwarten geene sprake kunnen zijn, - in de praktijk heeft zij zeker geene slechte gevolgen gehad. Veel beter toch dan de Engelschen hebben de Boeren, hunne geringe hulpmiddelen en getalen in aanmerking genomen, de zwarte bevolking weten in toom te houden. Wel zijn er voortdurend kleine schermutselingen en waren de eerste veertig jaren na de vestiging der Boeren boven de Drakensbergen in de Transvaal bijzonder rijk aan oorlogen tegen de kaffers. Maar dit moet daaraan toegeschreven worden, dat de Boeren zich steeds als een wig hebben moeten dringen tusschen de negerbevolking en daardoor meestal voor de eerste maal aan dezen hebben moeten leeren, wat het zegt tegen blanken te vechten. Wanneer echter de negers eenmaal tot rust waren gebracht door de Boeren en niet door invloeden van buiten tot den aanval tegen hen werden gedreven, dan wisten de Boeren met zeer kleine gewapende macht, veelal zelfs door het blootelijk afvaardigen van een gezant, alle opkomende muiterijen in de geboorte te smoren. Een voorbeeld te dezen aanzien geeft de Nieuwe Republiek, die onder Lucas Meijer regeert met eene blanke bevolking van slechts enkele honderden zielen in hetzelfde Zoeloeland, waar de Engelschen zoovele en zoo kostbare levens hebben achtergelaten en sedert tal van jaren voortdurende moeielijkheden ondervonden. Doch de Boeren bespeuren er na hunne vestiging niets meer van die bezwaren en hebben nu feitelijk het land tot rust gebracht; de Engelschen beproefden dat ook, in grooten getale en zonder bloed noch geld te sparen, doch te vergeefs. Hetzelfde voorbeeld geven de Boeren in Damaraland, achter Afrika's zuidwestkust. Zal, wanneer het pionierswerk daar door hen eindelijk is volbracht, ook dit land door eene vreemde hand van hen worden genomen? In het gedeelte der Transvaal waar wij ons nu bevonden, hebben de Boeren niet veel moeite met oproerige negers; want zelfs de zwarte bevolking is er schaarsch, evenals als trouwens in de geheele zuidelijke helft der republiek. Meer dan de helft der negers houdt zich op heel in het noorden der Transvaal, bij de Zoutpansbergen en de Limpopo. Gewoonlijk wordt het aantal der zich daar bevindende zwarten geschat op ongeveer | |
[pagina 244]
| |
400.000. Men gelooft dat in het geheel een 800.000 tal negers de republiek bewonen; maar bij afwezigheid van volkstelling of registers onder blanken en zwarten kan het aantal inwoners alleen bij gissing worden aangegeven. Wij hadden fraai zomerweder, zooals de zonnige Midi dat biedt. Wij schreven Januari en bevonden ons dus in het midden van den zomer; want die begint hier in October om in April voor den winter plaats te maken. Toch was de warmte geenszins overmatig of benauwend. Integendeel. Op een warmen Augustusdag heeft men in onze groote Hollandsche steden veel meer van de hitte te lijden dan ooit of ergens in de Transvaal. Dikwijls echter werden wij door zware regens geplaagd, die wel gedurende het geheele jaar neervallen, maar toch in den zomertijd het veelvuldigst zijn. In Oost-Afrika daarentegen behooren zij in den wintertijd thuis. Is het weder hier fraai gedurende den zomer, in den winter kan het hier spoken. Zelfs sneeuw (‘kapok’) is dan geene zeldzaamheid. Nog spreken de Boeren van de ‘kapok’, die in den winter van het jaar 1878 voeten hoog lag en vele kaffers, zwervend of op reis naar en van de diamantvelden, deed omkomen van koude en ellende. Dat winterweder is de reden van den veelvuldigen ‘trek’ in den winter naar het land bij Utrecht of Zoutpansberg, waar het meeste en beste ‘boschveld’ wordt gevonden. Vele der hier wonende Boeren bezitten er eene kleine, tijdelijke woning. Zij brengen er veelal hout vandaan, voor wagens of den aanbouw van woningen geschikt, dat de Transvaal alleen in deze boschvelden oplevert. Tegen den middag ontdekte onze koetsier heel in de verte eene kudde groot wild. Wij besloten te trachten daarvan iets machtig te worden. Nadat wij een paar uren hadden besteed aan het naderen der dieren, moesten wij, plat op den grond gelegen, ons kruipende voortbewegen ten einde hen niet op onze komst voor te bereiden. Het landschap was hier reeds meer heuvelachtig geworden. Op eens zagen wij, hoe een der dieren beneden in de laagte opsprong op allervreemdsoortigste wijze en hoe kort daarop een gedeelte der kudde in vliegende vaart wegrende, daarbij buitelingen makende en sprongen, die ik nooit bij eenig ander dier heb opgemerkt. Het waren zoogenaamde ‘wildebeesten.’ Er bleven nog een honderdtal dieren rustig grazen. Onze kaffer zag ze aan voor ‘blesbok- | |
[pagina 245]
| |
ken’ of wel voor ‘klipbokken.’ Juist toen wij wilden aanleggen, opperde mijn metgezel eenigen twijfel en vroeg onzen jongen of hij wel geheel zeker was, dat het geen paarden waren. ‘Nee,’ was het antwoord, ‘daarop lijk hulle wel in die ferte, maar hulle ben bokkies en der ben der banjer (vele) oek.’ Om zekerheid te hebben maakte een onzer een grooten omweg en bevond zich na een uur aan de andere zijde van het wild. Het plan was, dat hij zou schieten in de lucht en dan de dieren den anderen reisgenoot zou toejagen. Doch toen hij schoot, kwam er geene beweging onder het zoogenaamde wild; en spoedig kwamen wij schaamtevol tot de ontdekking, dat wij inderdaad bijna eene kudde paarden waren te lijf gegaan. Toch was ons deze mislukte onderneming niet onaangenaam, in zooverre dat op het hooge veld alles welkom is, wat ook, dat slechts eenige afwisseling biedt in de groote eentonigheid. In den avond vonden wij eene welwillende ontvangst en een vriendelijk nachtverblijf bij een Boer, Fourie genaamd. Het ging hem zeer weinig naar den vleesche. Een zoon had hij op het ‘lager’ gehad, waar tegen de kaffers gevochten werd, of liever waar men den vijand hield ingesloten. De jonge man kwam er pas vandaan en verhaalde ons op de gewone kalme, droge wijze der Boeren, leuk als iemand die zich over niets verbaast, van den vreemden indruk, dien dit ‘lager’ maakte. ‘'N mensch sou amper denk’ zeide hij, ‘op 'n bijmekaar (vergadering) te sijn’; want tallooze wagens stonden er uitgespannen naast elkaar en daarin werd door het ‘commando’ (de strijders) een vroolijk leven gevoerd. Van een vijand was nergens iets te bespeuren. Toch bevond hij zich vlak bij, maar onder den grond. Hij had zich daar gebarrikadeerd in de vele spelonken, die de rotsachtige bodem in allerlei deelen van de Transvaal op grillige en romantische wijze heeft gevormd. Zulke grotten zijn wij telkens voorbijgereden, sommige zoo groot, dat zij voor een paar honderd menschen eene uitmuntende verblijfplaats opleverden. Zeer vele Transvaalsche kaffers, te arm en te lui om zich eene woning te bouwen, vergenoegen zich nu nog, ook in vredestijd, met deze onderaardsche verblijven als woning. Nu en dan deed de vijand uitvallen; maar de Boeren weerden deze slechts ten halve af en zorgden alleen maar, dat alle toevoeren van den vijand | |
[pagina 246]
| |
bleven afgesneden. Op die wijze rekende men er op weldra de kaffers zich te zien onderwerpen. Die verwachting is bewaarheid geworden; want spoedig daarna heeft zich hun opperhoofd aan de Boeren overgegeven en daarmede een einde gemaakt aan den laatsten strijd van eenige beteekenis, dien de Transvaal tot heden heeft te voeren gehad. Hij was de bekende Mapoch, die in 1876 de Boeren te hulp kwam, toen deze werden aangevallen door den grooten kaffer-koning Sekokoeni. Deze oorlog, die toen zooveel moeielijkheden bereidde aan Dr. Thomas François Burgers, den Staatspresident, gaf in 1877 aan de Engelschen het welkome voorwendsel om de Transvaal te annexeeren, op grond der bewering dat de Boeren niet in staat zouden zijn de negers te bedwingen. Mapoch woonde in het Lijdenburgsche district, niet heel ver van Sakokoeni's plaats; en nu had hij met Mampoer, een onder-opperhoofd, den strijd tegen de Boeren aangevangen. De veldkornet had twee span ossen van Fourie ‘gecommandeer,’ dat wil zeggen, deze had die ossen ten algemeenen nutte zonder betaling voor het leger moeten afstaan, wat hem in het geheel niet gemakkelijk was gevallen. Slechts op één ‘zeuntje’ rustte al het werk der boerderij; want kaffers konden zij niet bekomen en de Boer zelf kon niet meer werken. Evenals de meeste Zuid-Afrikaanders, beklaagde hij zich voortdurend over zijne gezondheid. Blijkbaar was hij teringlijdend; en daaraan trachtte hij tegemoet te komen door groote hoeveelheden castor-olie te gebruiken, hem door een Britsch-Indischen kwakzalver voorgeschreven. Niettegenstaande dit alles gaf hij ons het beste wat hij had aan te bieden en behandelde ons vriendelijk, na bemerkt te hebben dat wij geene Engelschen waren. Voor wij ons aan tafel begaven, sprak ook hij, hoewel met eenigszins vreemden tongval, het gebed uit in hetzelfde Nederlandsch als wij spreken en dat hij alleen uit den Statenbijbel had geleerd. Toen werd ons een schotel melk voorgezet; waarin zich maïskorrels bevonden, en daarna een weinig gekookt schapenvleesch, dat eveneens in gekookte melk dreef. Door bescheiden op te treden werden wij spoedig zoo groote vrienden met hem, dat wij de betiteling van ‘mijnheer,’ tegen ‘oom’ konden verwisselen. Het geheele gezin, bestaande uit de beide ouders en vijf kinderen, bracht den nacht met ons in hetzelfde vertrek door. Weder zorgde een ieder voor de | |
[pagina 247]
| |
hierboven beschreven eigenaardige nachtkleeding; wederom ook werden wij in den morgen door den Boer gewekt, die, te bed gelegen, met luider stem een psalm zong. Heel in de vroegte weggereden, kwamen wij te zeven uur bij de zeer fraaie boerderij van G.J. Coetzee. De eigenaar was een zeer welgesteld man. Het huis, uit verschillende fraaie en groote vertrekken bestaande, had hij geheel uit baksteen opgetrokken. Dat komt in de Transvaal niet alle dagen voor. Meestal gebruikt men stroo en aarde. Van groote weelde gaf de vloer blijk; want die was uit planken vervaardigd, in plaats van uit koedrek. Een uitmuntend ontbijt werd ons in den vorm van brood, melk en honing voorgezet. Middelerwijl waren onze ezels ondergebracht in de fraaie, overdekte stal, die dicht bij het huis stond. Daarnaast was een dorschvloer ingericht voor de maïs en het kafferkoren, die op het erf waren aangeplant. Eene dergelijke boerderij ziet men in den Vrijstaat telkens en overal; maar in de Transvaal heeft men het nog zelden tot zulk eene welvaart en vooruitgang gebracht. Weggereden, bereikten wij even voor den middag de Mkomatirivier, waar wij uitspanden. Zij ontspringt niet ver van hier en loopt dan over de Lobombobergen naar de Delagoabaai, na zich met de Sabie te hebben vereenigd. Gedurende een deel van haren loop vormt zij de grensscheiding van het Portugeesche gebied en dat der Transvaal. Even voor de Sabie neemt zij nog de Krokodil-rivier in zich op, die wel moet onderscheiden worden van de andere Krokodil-rivier; deze laatste, aan de noordelijke grens der Transvaal gelegen, staat meer algemeen als Limpopo bekend, aan de kust als Injampoera. Veelal wordt de Mkomati, nadat zij zich met de Sabie heeft vereenigd, de Manice genoemd of King George's River. Het gedeelte der Transvaal, waar wij ons nu bevinden, is betrekkelijk bijzonder rijk aan water. Niet zeer ver van hier toch (zuidelijker) ligt het meer ‘Chrissie’, dat, buiten de ‘zoutpannen’ van het Noorden, het eenige meer der Transvaal is. Daarenboven ontspringen in deze buurt vele riviertjes, die met het oog op den Delagoabaai-spoorweg niet van belang ontbloot zijn. Niet alleen toch ontstaat hier, iets zuidelijker, de Pongola, dicht bij het Utrechtsche boschveld, om zich, saamgevloeid met de Mapoeta, in de Delagoabaai te storten; maar ook de Umbelozi heeft hier, bij Newscottland, haar oorsprong en loopt | |
[pagina 248]
| |
eveneens in genoemde baai uit. De Portugeezen noemen haar Rio do Espirito Santo, de Engelschen Dundas of English River. Eindelijk ontspringt in deze streek de derde rivier die in de Delagoabaai uitloopt, namelijk de Tembe, die tegenwoordig aan hare monding reeds eenigszins wordt bevaren. Dit kan echter slechts op een klein gedeelte van haren loop geschieden, en zoo is het ook met al de andere genoemde riviertjes. Inderdaad bezit de Transvaal niet ééne rivier die behoorlijk bevaarbaar is. Want zelfs de Limpopo, die ons op school als eene zeer belangrijke rivier wordt ingeprent, veroorlooft slechts aan kleine schepen het binnenkomen bij hare monding en dit gaat steeds met groote moeielijkheden gepaard. Bevaren kan men haar niet of nauwelijks; en daardoor heeft deze groote rivier voor den handel of het verkeer geene beteekenis hoegenaamd. Hoewel hare monding in het Portugeesche gebied ligt, heeft deze regeering dan ook aldaar geen douanenkantoor of anderen vertegenwoordiger harer heerschappij gevestigd. De Zambesi is aan de geheele oostkust van Afrika de eenige stroom die, redelijk bevaarbaar, voor den handel en het verkeer eenig belang heeft. Daarin zal wel voor een deel de reden gelegen zijn van den achterlijken staat der oostkust, van de geringheid van uit- en invoer en van de onbeduidendheid in aantal der handelshuizen die aldaar gevestigd zijn; want aan de westkust van Afrika, waar de handel zooveel belangrijker is dan in het oosten en waar zeker tienmaal meer handelshuizen zich op dezen toeleggen, zijn groote, machtige rivieren in geenen deele uitzondering en kan men die tot mijlen ver van hare uitmonding opvaren. Na weder te hebben ingespannen bemerkten wij, dat het land meer en meer een bergachtig karakter aannam. Langzamerhand naderden wij de hooge Lobombobergen. De verhevenheden van den bodem, ofschoon niet hoog boven den beganen grond, vertoonden hier reeds vreemdsoortige vormen, die ik elders alleen bij rotsen heb kunnen waarnemen; hier is alles tot aan de bovenste punt met gras begroeid. Nu eens als een reusachtige mierenhoop, van den vorm zooals men dien aan de Zambesi ziet, dan weder steil en recht als eene torenspits, stonden deze ‘kopjes’, veelal geheel op zichzelf, in het veld. Somtijds werden zij aan elkaar verbonden door een rechten, begroeiden wal, dien men een oogenblik zou hebben gemeend door menschenhanden ter bescherming | |
[pagina 249]
| |
te zijn opgeworpen. Kleine beekjes stroomden voortdurend voor onze voeten; maar, vreemd, visch heb ik er nooit in kunnen ontdekken. Ook de andere Transvaalsche riviertjes komen mij voor bijzonder arm aan visch te zijn. Mij is in dit land deze ten minste nooit voorgezet; en ik heb evenmin vernomen of gezien, dat de Boeren of kaffers zich met visch voeden. Is er veel visch in de rivier, zooals in de Zambesi, dan wordt hij wel degelijk door blanken en zwarten genuttigd en vormt zelfs een vast bestanddeel van het negervoedsel. In den avond kwamen wij bij een Engelschman, een zekeren Miller, die eene soort van logement hield. Misschien wel om dezelfde reden waarom de Boeren ons vriendelijk behandelden, erlangden wij bij dezen man voor veel geld een slecht onderkomen. Hij hield er eenig vee op na, maar zette ons toch een blikje met Europeesche boter voor, zooals men er in de Transvaal overal te genieten krijgt; aan het vervaardigen van boter wordt hierbijna nooit iets gedaan. 's Mans zonen verdienden een flink stuk brood als vrachtrijders. Deze bezigheid wordt in Zuid-Afrika door allerlei menschen ter hand genomen, die ook in Europa tot den ontwikkelden stand zouden worden gerekend. Niet alleen wegens de geldelijke voordeelen kiezen velen zich deze broodwinning, maar ook op grond van de groote vrijheid en den goeden invloed op de gezondheid, dien dit reizende leven met zich brengt. Voortdurend zijn wij in de Transvaal dergelijke vrachtrijders tegengekomen, dikwijls drie en vier wagens bij elkander, alle het eigendom van denzelfden drijver. Vooraan gaat een kafferjongen, trekkende aan het touw, dat de koppen der twee voorste ossen vereenigt. Deze worden meestal gevolgd door zeven andere paren ossen, die alle aan dezelfde ketting verbonden zijn; dan komt de onmetelijke, zware wagen, met een wit zeil overspannen. Voorop staat eene kist, die tegelijkertijd als bergplaats en als zetel voor den transportrijder dient. Met eene reusachtige zweep weet deze elk plekje, zelfs van den meest verwijderden os, te treffen. Voortdurend spreekt hij zijne ‘beesten’ toe, ieder met zijn naam, op dezelfde wijze als onze koetsier dat zijne ezels doet. In den wagen zelf, die, wanneer hij voor het vervoer van goederen dient, dikwijls van eene tent is ontbloot, ligt het gezin van den eigenaar te slapen of zich te vervelen. Den volgenden morgen sloegen wij recht de richting van | |
[pagina 250]
| |
Lijdenburg in. Het was eene prachtige streek. Eerst liep ons pad over hooge bergen, die ons telkens en onverwacht een nieuw landschap voor de oogen brachten, nu eens liefelijk, dan eens grillig en fantastisch van kleur en vormen. Toen daalden wij af in een fraai dal, bekoorlijk als de valleien in de noordelijkste helft van Italië. Aan de overzijde verrezen hooge rotsen, die aan de Krokodilrivier het aanschijn geven. In de verte zagen wij deze in een hoogen, smallen waterval zich naar beneden storten, helder als het lemmet van een sabel. En, o wonder! overal rond ons hadden wij nu boomen. Zij staan niet in boschjes of groepen, maar elk op een tamelijk grooten afstand van den ander; en zoo vormen zij te zamen een een onafzienbaren boomgaard. Meest zijn het acacia's, vele doorns enz. Als een reusachtig suikerbrood verheft zich in dit dal, geheel op zichzelf, de berg, die op kinderlijke wijze door de Boeren ‘Kopje alleen’ wordt genoemd. Daarbij ligt de fraaie plaats van een anderen heer Coetzee, bij wien wij uitspanden. Wat verderop versperde ons de Elandsspruit den weg en moesten wij die doorwaden. Dit riviertje vereenigt zich niet ver van hier met de Krokodilrivier. Hier heeft de streek haar grootsch karakter geheel vaarwel gezegd, maar daarentegen een liefelijk uiterlijk aangenomen. Het gelijkt op het landschap dat wij van Maritzburg tot Newcastle zijn doorgetrokken. Het is even heuvelachtig, en evenals daar kan men hier nu en dan een boom bemerken. Denk u Rijnpruisen, bijvoorbeeld de omstreken van het in Holland zoo bekende Godesberg; neem het water weg, laat hier en daar een boom staan, vergeet de omringende lage bergen niet, en gij hebt de omstreken van het dorpje Lijdenburg, dat wij denzelfden avond binnenreden. Wij namen er onzen intrek in het eenvoudige maar redelijke logement, dat door eene Italiaansche weduwe werd gehouden. Zij moest er met hare dochters al het werk verrichten en verdiende op die wijze een karig stuk brood. Verheugd van ons hare moedertaal te hooren, bewees zij ons bijzondere oplettendheid en bracht ons spoedig met de geheele blanke bevolking van het stadje in kennis. Dit is een heel, heel klein plaatsje. Het bestaat uit een groot grasveld, waar enkele tientallen huizen omheen zijn gebouwd. Alles groeit hier met eene weelderigheid als in het | |
[pagina 251]
| |
gebenedijde zuidelijke Frankrijk, of wel in de Portugeesche provinciën Beira Alta en Beira Baixa. Rond elk huisje heeft men tuintjes aangelegd, door heggen afgescheiden van den weg, tuintjes zooals men in Holland en Gelderland vindt. Met weinig zorg zaait men er groenten en vruchten, en toch komen binnen verbazend korten tijd de schoonste planten en vruchten te voorschijn. Nergens in de wereld zag ik ooit zooveel perziken bijeen als in dit kleine dorp. Men kan er niet aan denken die alle zelf te nuttigen en werpt de meeste den varkens toe. Het zijn perziken, als vuisten zoo groot. Overal ook wordt hier de treurwilg gevonden, die door den Boer zoo schijnt te worden gewaardeerd en die aan de Transvaal iets zoo vredigs en gemoedelijks geeft, Aldus omringd door boomen, zien de huisjes, meest van stroo vervaardigd, er met hun groot, laag afhangend dak uit als de optrekjes, die in Gelderland worden gevonden. Ook hier heeft men de luiken en deuren groen geschilderd met roode paneelen en zwarte latten. Evenals bij onze boerenwoningen en oude huizen bestaat de deur uit een afzonderlijk boven- en onderdeel. Ziet men in het rond, dan ontwaart men ringsom de lage, glooiende heuvels, welke evenals die bij Maritzburg het plaatsje insluiten. Even voor men, van het zuiden komende, Lijdenburg binnenrijdt, gaat men voorbij de Dorpsrivier. Zij heeft hier de breedte van een smal Hollandsch kanaal. Op een korten afstand van dit punt ligt de Krokodilrivier. Een zoo liefelijken indruk als van het stadje, of liever het plein door huizen omringd (want anders is Lijdenburg niet), kregen wij niet van elk lid der mannelijke bevolking, waarmede wij in den avond kennismaakten. Deze mannen zullen ongeveer vijftig in getal geweest zijn, en van deze verrieden niet weinigen hun vertrouwelijken omgang met de flesch. Inderdaad is het niet te verwonderen, dat niet allen op dit punt even sterk zijn. Want radeloos vervelend moet het leven voor hen wezen, die gedwongen zijn, jaar in jaar uit in Lijdenburg te wonen. In den nacht kreeg een der gasten van ons logement zulk een aanval van delirium, dat er niet aan kon worden gedacht een oog te sluiten. Andere lieden daarentegen lieten een zeer symphatieken indruk bij ons achter. Ook een paar vriendelijke Nederlanders waren hier gevestigd. Een hunner was in dienst der regeering; een ander bezat hier | |
[pagina 252]
| |
eene ‘bezigheid’ (de Boerenuitdrukking voor handelszaak). Hij had de goedheid mij te veroorlooven zijn goederenvoorraad te bezichtigen en mij daardoor nader te brengen aan een der doeleinden mijner reis. Behalve de Boerenartikelen, reeds in Ermelo opgemerkt, verkocht hij ook goederen voor de negers, wier aantal in deze streek nog al aanzienlijk is. Niet alleen toch worden zij hierheen getrokken door de goudvelden, in deze buurt gelegen; maar zij trekken ook voortdurend hier langs, komende van de oostkust en op weg naar de Kimberley'sche diamantmijnen. Bij de bezichtiging dezer goederen verkreeg ik opnieuw den indruk, dat de smaak der negers van deze streken bij die der oostkustbevolking belangrijk ten achter staat. Tevens bleek mij ook nu weder, dat, in tegenstelling met deze laatste, de Transvaalsche negers, wanneer zij eenmaal hunne oorspronkelijke kleeding van vellen en boomschors vaarwel hebben gezegd, meer en meer en bij voorkeur de Europeesche kleedij aannemen. Niet als aan de oostkust kiezen zij zich dan eene eigendommelijke katoenen kleeding, die de fraaiheid hunner vormen op het voordeeligst doet uitkomen. Vuile, oude soldatenjassen, liefst zoo dik en warm mogelijk, ziet men hier door honderden negers gedragen. In stede van zoo als ter oostkust, blootshoofds te gaan, bedekken zij zich meestal het hoofd met een verscheurden, vilten Boerenhoed. En de veelkleurige, fraaie doeken, aan de oostkust om de lendenen gewonden, heeft men hier veelal verwisseld tegen dikke, oranje broeken, die met een touw aan de bovenkleeding zijn bevestigd. Een aldus opgetuigde neger ziet er weerzinwekkend uit, als een landlooper. Er waren hier nog drie andere winkels, die met den bezichtigden te zamen den handel van Lijdenburg dreven. De voorraad goederen, in elken aanwezig, bewees dadelijk den betrekkelijk geringen omvang van den handel. Geen anderen indruk verkrijgt men in een der andere dorpen of steden. Inderdaad maakt men zich naar mijne meening eene eenigszins overdreven voorstelling van het belang der Transvaalsche handelsbeweging. Deze is in werkelijkheid slechts zeer gering in vergelijk bij die in andere streken, ja zelfs steden. Hoe zou het ook anders kunnen zijn? De 800.000 negers gebruiken nauwelijks eenige goederen van Europeeschen oorsprong, veel minder zelfs dan in de meeste streken van Oost- of | |
[pagina 253]
| |
West-Afrika. En de blanken zijn zoo gering in aantal, immers niet veel meer dan 50.000, dat hunne behoeften geen groot verkeer kunnen te weeg brengen. Van groothandel is nergens in de republiek sprake, evenmin in den Vrijstaat. En elke winkelier moet zelfs, wil hij een eenigzins redelijken omzet bereiken, zich van alles voorzien, wat de Boer of neger behoeft. Daardoor wordt de Transvaalsche handel eene winkelnering van de kleinste soort. Het is mogelijk, dat de aanleg van spoorwegen meerdere bevolking naar het land zal doen toestroomen; en reeds hebben de goudmijnen in dit opzicht gunstig gewerkt. Maar toch zullen er jaren en jaren moeten verloopen, zelfs onder de gunstigste omstandigheden, alvorens de Transvaalsche handel de kans heeft werkelijk van belang te worden. Ook in andere opzichten heeft de stichting der talrijke mijnmaatschappijen gunstig gewerkt. Er is bijvoorbeeld daardoor veel geld in het land gebracht. Tot nog toe kan intusschen niet vast op het voortbestaan dezer vennootschappen worden gerekend; want het bewijs is nog lang niet overal gegeven dat hare ondernemingen genoegzame winsten zullen afwerpen: ‘Mining is gambling.’ Voorloopig hangt van deze laatste vraag de toeneming af der welvaart in de Transvaal. Blijkt het edele metaal ‘betalend’ te wezen, zooals de Engelschen het uitdrukken: dat wil zeggen, kan het gedolven worden in genoegzame hoeveelheid op hetzelfde terrein om eene behoorlijke rente af te werpen, dan zal zeker binnen betrekkelijk weinige jaren de bevolking en daardoor de handel in deze landen geheel andere afmetingen aannemen. Reeds nu, in 1887, heeft de Transvaal de ledige schatkist, in welke, in 1876 bij het einde der eerste Zuid-Afrikaansche Republiek, slechts schuldbrieven te vinden waren, verruild tegen eene kas, welke een batig saldo van een paar millioen gulden aanwijst. Intusschen, zelfs in het gunstigste geval, verstout ik mij aan de juistheid te twijfelen der meening, die ik zoo vaak, zelfs van hooggeleerden, heb vernomen, als zoude ‘in de Transvaal de toekomst liggen van Nederland.’ Dit komt mij voor eene overdreven verwachting te zijn van een land, dat nu nog niet eens aan de zee is gelegen; dat, al komt deze verbinding met de zee eens tot stand, toch nooit een behoorlijken toegang voor zeeschepen zal kunnen aanwijzen; dat slechts bevolkt is door kaffers, die niet willen werken en niets behoeven, en door | |
[pagina 254]
| |
blanken, die voor het meerendeel evenmin aan den arbeid gewoon zijn en te zamen geen grooter zielental uitmaken dan dat eener plattelandsstad; van een land, dat door niet ééne rivier van beteekenis of waarde voor het verkeer wordt doorsneden, en dat slechts op enkele plaatsen plantengroei kent. Vooral geloof ik aan overdrijving, wanneer men ook in den Transvaalschen handel de toekomst ziet van ons land. Wat zou men van vreemdelingen denken, die elkander wezen op het overwegend groote nationale belang voor hen, om te voorzien in de behoeften van eene stad als Arnhem! Is het mijne bedoeling, te beproeven Nederlandsche werkkrachten en kapitalen van de Transvaal verwijderd te houden? Geenszins. Het is mijne overtuiging, dat men er in de meeste gevallen geene fortuinen zal machtig worden, maar dat in vele ondernemingen, met genoegzaam kapitaal en door vertrouwbare, zaakkundige personen gedreven, eene hoogere rente kan worden verkregen dan waarop men in Europa gewoonlijk mag rekenen. Ik geloof dit met name na de groote ontwikkeling die de mijnbouw er heeft gekregen; vooral ook indien deze zal blijken gemiddeld eene goede onderneming te zijn. Meer nut nog dan in Europa wonende kapitalisten, zullen, volgens mijne bescheiden meening, diegenen trekken van dit land, die er zich persoonlijk vestigen, wanneer zij in het moederland zich geen behoorlijken weg hebben kunnen banen of om andere redenen elders een werkkring moeten zoeken. Schatten verzamelen zullen weinigen hunner. Maar wanneer zij praktische lieden zijn, bereid en in staat allerlei bezigheid aan te vatten en allerlei kleine ontberingen te doorstaan, wanneer zij het een of andere vak verstaan en zich geene grootsche droombeelden maken, dan biedt de Transvaal en ook het overige Zuid-Afrika hun naar mijne overtuiging een niet te versmaden toevluchtsoord. Armoede is er zeldzaam, in den Vrijstaat zelfs onbekend. Aan den kost kan tegenwoordig haast ieder komen die werken wil, mits men de bakens verzette als het tij verloopen is. Niets is veranderlijker dan Afrika; en zoo veranderen veel lieden, met juisten blik, telkenmale hunne woonplaats of hun werkkring, naar de eischen van het oogenblik. Buitendien vindt de Nederlander hier een heerlijk klimaat, eene lucht, warm zonder benauwd te zijn, bij afwisseling frisch en steeds buitengemeen gezond. Hij vindt hier tallooze zijner | |
[pagina 255]
| |
landgenooten over het land verspreid. En bij de geheele blanke bevolking ontmoet hij denzelfden geest en dezelfde gebruiken, ten minste in beginsel, die hij bij zich te huis heeft kunnen waarnemen. Terwijl de Nederlander, in Australië of Amerika gevestigd, zich vreemd gevoelt in eene maatschappij, wier bloei en belangen hem slechts zelden en in elk geval eerst na jaren verblijf in die landen warme belangstelling kunnen inboezemen, gevoelt hij, in Zuid-Afrika woonachtig, van den beginne af aan zich één met land en volk. Hij ondervindt dezelfde gewaarwordingen als de man, die zich verplaatst ziet in het huis van een hem onbekenden broeder zijns vaders, in verre streken gevestigd. In stede van zijn vaderland te vergeten, zooals dit in Engelsche koloniën allicht geschiedt, versterkt hij zijne gehechtheid aan den geboortegrond, telkenmale wanneer hij stuit op de in deze streken zoo talrijke overblijfselen van onze trotsche geschiedenis. Hij vindt hier gelegenheid en voelt zich aangespoord, om in dit land steenen bijeen te brengen tot de versterking van onze nationaliteit. En hij is daartoe te eer in staat, omdat hem hier, gemakkelijker en spoediger dan ergens anders, de gelegenheid wordt geboden om aan dezen loot van onzen stam diensten te bewijzen, zoowel in het staatkundige als op het gebied van het bedrijf. Het komt mij voor, dat hij daardoor ten volle wordt schadeloos gesteld voor het grootere geldelijke voordeel, dat wellicht Amerika of Australië hem zou kunnen bezorgen. Tot welk eene hoogte de delfstoffen dit land ook zullen opvoeren, zeker is het, dat tot nog toe de gouddelvers lang niet overal goede zaken hebben kunnen maken. Immers de gouddelverijen te Pilgrimsrest en te Macmac, bij Lijdenburg gelegen, dateeren reeds van 1873, toen aldaar voor het eerst goud werd ontdekt. En ofschoon zij voortdurend bewerkt werden, heeft hunne ontginning geene zoodanige uitkomsten kunnen geven, dat eene blijvende blanke bevolking er zich in eenigszins beteekenenden getale heeft gevestigd. Eene sterke toestrooming van delvers heeft eerst een aanvang genomen na de ontdekking in 1882 der zoogenaamde ‘De kaap’-goudvelden, eveneens in deze buurt gelegen; maar na korten tijd verlieten vele dezer lieden, teleurgesteld, de velden. Sedert is, zooals men weet, op allerlei plaatsen in de republiek goud gevonden, heeft men kostbare machineriën voor het fijnstampen van het goudhou- | |
[pagina 256]
| |
dende kwarts uit Europa ontboden, en inderdaad op vele plaatsen goede rekening gemaakt. Het is waarschijnlijk, dat spoedig ook andere metalen zullen worden gewonnen. Reeds houdt men zich in het district Marico, in het westen der Transvaal, onledig met het ontginnen van eene zilver- en loodmijn. Beide metalen worden op allerlei plaatsen in de republiek gevonden evenals tin, ijzer en ook steenkool. Ja, ik geloof te mogen zeggen, dat die stoffen bijna over de geheele republiek zijn verspreid. Natuurlijk vindt men ze echter niet overal in genoegzame hoeveelheid, om ze met winst te kunnen te voorschijn brengen. Tot nog toe heeft men zich slechts voor goud en zilver moeite gegeven en slechts ééne steenkolenmijn ontgonnen, namelijk dicht bij Martinuswesselstroom. Dat dorpje dankt zijn naam aan den oudsten zoon van den bekenden Andries Pretorius, die in 1855 zijn vader als president der Transvaalsche Republiek opvolgde. In de wandeling noemt men het plaatsje steeds Wakkerstroom, naar den naam van het district, waarin het is gelegen. In den avond vereenigden zich de ongeveer veertig weerbare mannen, die Lijdenburg bezit, in eene der vele herbergen; vele, zeg ik, want die herbergen vormden te zamen een goed deel van het aantal woningen der stad. Niettegenstaande men eene shilling voor een klein glas cognac moest betalen, maakte men van dezen drank een zeer ruim gebruik. Spoedig verhaalden ons verschillende losgeworden tongen hoogstbelangrijke zaken. Zoo ontmoetten wij hier een Engelschman, Parker geheeten, een grooten, schoonen kerel, die van Lijdenburg uit handel dreef met het land, achter Inhambane en Sofalla gelegen. Met groote wagens vol koopmansgoederen trok hij dan naar het noorden door nog vrij onbekende streken, overal onder weg met de negers handeldrijvende. Dan hield hij zich geruimen tijd op in het Gazaland, het rijk der 'Mzillakaffers, die het vorige jaar (1886) aan de Portugeesche strijdmacht te Inhambane nog zooveel te doen gaven. Hij vertelde ons ook, behalve van zijne reizen in die streken, hoe hij er den bekenden reiziger Weybrandt had aangetroffen, die er zoo noodlottig om het leven kwam. Te Inhambane zijnde, had ik reeds veel over dezen reiziger vernomen van den Engelschman, die aan de negers het geheim had weten te ontfutselen waar Weybrandt begraven lag. Het lijk was door dezen Brit naar Inhambane gebracht en deze ver- | |
[pagina 257]
| |
diende daardoor de premie, die men voor dat stoffelijk overschot had uitgeloofd. Beide mannen verhaalden mij veel van het fantastische plan, dat Weybrandt beoogde. Zij vertelden mij ook van de schatten, die hij in dat duistere land hoopte te vinden, op grond van een geheimzinnig document, dat hij bij zich droeg en dat werd gemist onder de zaken, door mijn Inhambane-vriend bij het lijk gevonden. Noch deze man, noch de heer Parker, was echter in staat of bereid mij van deze vreemde zaak eene duidelijke opheldering te geven. Spoedig na onze aankomst te Lijdenburg ondernamen wij onzen tocht naar de goudvelden, over welken ik eldersGa naar voetnoot1) het een en ander heb meegedeeld. Teruggekomen, maakten wij ons vroeg in den morgen op om te vertrekken. Wij sloegen de richting in van Middelburg en gingen dus zuidwestelijk. In den namiddag bereikten wij de store van den heer Hijman, die hier midden op het veld woont, uren en uren van eene andere woning verwijderd. Dergelijke winkeltjes treft men overal aan in Zuid-Afrika. De reizigers voorzien er zich van het noodige en kunnen er tegen betaling den maaltijd gebruiken en den nacht doorbrengen. Inderdaad behooren de meeste winkels tot deze soort van ‘bezigheden.’ Zeer belangwekkend is deze handel zeker niet. En ware het klimaat niet zoo gezegend, het leven zou er bijna onhoudbaar worden. De bewoners verdienen er echter dikwijls een zeer aardig inkomen, vooral wanneer zij zich aan een druk betreden ‘pad’ hebben nedergezet. Na ons hier te hebben versterkt zetten wij onze reis voort, tot de duisternis ons belette een stap voor ons te zien. Toen wikkelde ieder onzer zich in zijn grooten ulster en een dikken ‘kombers’ - de Boerennaam voor deken - en bracht aldus den nacht in den wagen door. Inderdaad is het bezit van verwarmende kleedingstukken onontbeerlijk, wanneer men in Zuid-Afrika wil reizen. Niet alleen zijn de nachten er meestal zeer koud, maar de hitte van den dag maakt er dubbel gevoelig voor. Den volgenden morgen bemerkten wij, dat wij ons vlak bij eene boerderij bevonden. Zij zag er zeer welvarend uit. Fraaie, hooge boomen stonden er rond geplant; en het huis was groot en goed onderhouden. Toen wij echter trachtten | |
[pagina 258]
| |
er binnen te komen, teneinde er eenig eten machtig te worden, vonden wij er geen levend wezen aanwezig. Menschen en vee, alles had de plaats verlaten. Bij nader onderzoek bleek ons, dat op vele punten reeds verval was te bespeuren. Dergelijke verlaten erven zagen wij dikwijls in de Transvaal. Zij laten een onaangenamen indruk achter; want het kwetst iemand in zijn practischen zin, aldus in dit nog maagdelijke land zelfs eenige der weinige bewijzen van krachtigen arbeid aan verval te zien prijsgegeven. Na een rit van een paar uren lag de plaats van Gabriel Marais voor ons, eene fraaie, goed ingerichte boerderij, waar ons een uitmuntend ontbijt werd aangeboden. Hier is het land weer geheel vlak en in niets onderscheiden van het ‘hooge feld’, dat wij van Newcastle tot Ermelo doorschreden. Den geheelen dag reden wij door zonder huis, mensch of dier aan te treffen, totdat te zeven ure in den avond wij uitspanden bij eene kleine woning. De eigenaar, van der Linden geheeten, had haar verlaten, zonder er iemand of iets achter te laten dan eene vrouwelijke en een mannelijken Hottentot. Deze boden de behulpzame hand aan de reizigers der postkar, welke kort na onze aankomst kwam aanrennen. Het was een ellendig voertuig, in vorm gelijk aan het onze, maar door de langdurige reis geheel gehavend. Bijna voor de helft was de wagen gevuld met de zakken, die de mail bevatten, met andere pakken en met de bagage der reizigers, zoodat deze laatsten op dat alles hadden moeten plaats nemen, in de onmogelijkste en ongemakkelijkste houdingen. Allen zagen er even doodelijk vermoeid, ontdaan, bestoft en vuil uit. Geen wonder. Want aldus hadden zij den geheelen weg van Maritzburg tot hier moeten afleggen, zonder eenigen anderen rusttijd dan een paar uren in den nacht. Zeer handig hielp de Hottentotsche vrouw de dames bij haar toilet, dat wegens gebrek aan kamers in onze tegenwoordigheid moest plaats vinden. Toen na een oponthoud van zeven minuten de postkar weder wegdraafde, begonnen wij in de open lucht ons potje te koken, bestaande uit een allerzonderlingst samenvoegsel van een paar blikjes ‘corned beef’, uit witte maïs, wat melk en eenige groenten, die de Hottentotten ons verstrekten. Beide waren gekleed volgens de Hollandsche Boerendracht. De vrouw had echter een bontgeruiten doek om het hoofd ge- | |
[pagina 259]
| |
wonden. Met haar vriend onderhield zij zich in Boerenhollandsch. ‘Jou dom jong’, voegde zij hem toe, ‘kan jij nog nie water kook nie? Jij is maar een banjer domme kerel.’ ‘Jong’ zegt men alleen tegen kaffers; de Boerenkinderen worden boos, wanneer men hen daarmede aanspreekt. Beide Hottentotten waren al even leelijk als al hunne rasgenooten. Mager en zeer klein van postuur, bezaten zij een mond, die rond het geheele hoofd zou hebben geloopen, indien deze niet de ooren als beletsels in zijn weg had ontmoet. De jukbeenderen staken bij hen nog dubbel zoover uit als bij de gewone Noord- en Westpruisische typen. De neus lag plat op het aangezicht. Daarbij vertoonde de vrouw dien ontzagwekkenden omvang aan het einde van den rug, welke aan de Hottentotsche vrouwen zulk eene komische vermaardheid heeft gegeven. Men kan zich nauwelijks eene te overdreven voorstelling van deze lichaamsvorming maken, die te vreemder is, omdat aan de bovenzijde dit gedeelte over een goeden afstand horizontaal loopt en zelfs somtijds eene opgaande richting inslaat. Wij vertrokken den volgenden morgen en reden, na de Olifantsrivier doorwaad te hebben, een paar uren later Middelburg binnen. Het was een klein stadje en telde naar mijne schatting een zestigtal huizen, die zeer verspreid waren gebouwd. Rond elk had men een tuin aangelegd, die, zooals gewoonlijk, allerlei groenten en vruchten van de beste hoedanigheden opleverde. Vele huizen, vroeger door Engelschen bewoond, waren na den oorlog door deze verlaten geworden en stonden nu nog leeg. In de tuinen zag men nog slechts lage boomen; aan de zandige straten in het geheel geene. Eene tropische hitte heerschte in het stadje, dat onmogelijk op den naam van fraai aanspraak kon maken. Het scheen wel of het den bewoners niet naar den vleesche ging, te oordeelen naar de weinige zorg, die men aan de woningen had besteed. Eene uitzondering maakte het kantoor van den landdrost, den heer Weber, die ons vriendelijk ontving. Hij bracht ons in kennis met eenige zijner dorpsgenooten; en weldra vertelde een ieder op de gewone langzame wijze - het kenmerk van de weinige waarde, die hier de tijd heeft - zijne lotgevallen en meeningen. Hoe langwijlig somtijds zulke eindelooze gesprekken waren, zij gaven mij een inzicht in de gedachten der Transvaalsche bevolking en leerden mij veel van | |
[pagina 260]
| |
wat ik de vrijheid neem hier neer te schrijven. Zoo heb ik zonder eenige uitzondering altijd bespeurd, dat onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied aan de Boeren der Transvaal niet kan verweten worden. Sprekende over het bezoek van den afgevaardigde der Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Vereeniging, Dr. Jonkman, verzekerde men mij bijvoorbeeld hier, eenparig, dat men in Holland ten onrechte had gevreesd voor onwil der Boeren met betrekking tot godsdienstige gezindheid. Mij is nooit in geheel Zuid-Afrika naar mijne overtuiging in godsdienstzaken, door wien ook, gevraagd, zelfs niet naar het kerkgenootschap, waartoe ik zou behooren. De eenige man, die dit punt ter sprake bracht, was een Nederlander, die, in mij een Boer meenende te zien, zich aan mij voorstelde met de woorden: ‘Ik heet zoo en zoo en ben orthodox.’ De Boeren, die bij mij waren, lachten hem toen uit. Toch behooren de Boeren allen, zonder eenige uitzondering, tot hetzelfde geloof; katholieken, Israëlieten of andere secten worden onder hen hoegenaamd niet aangetroffen. Tegenwoordig is in hunne kerk, die vroeger slechts ééne leer kende, scheuring gekomen en bestaan er drie afzonderlijke kerkgenootschappen, namelijk de Nederduitsch Hervormde kerk, de Nederduitsch Gereformeerde kerk en de Gereformeerde kerk, welke laatste ook wel die der Doppers genoemd wordt en tot welke de staatspresident Kruger behoort. Dicht bij Middelburg ligt het groote zendelingsstation van den Heer Marenski. In de stad zelve zijn drie ‘bezigheden.’ Eene van deze behoort aan de firma ‘Henwood en Rosevaere,’ welke buitendien nog filialen heeft te Durban, Maritzburg, Estcourt, Ladysmith, Newcastle, Lijdenburg, Pretoria en in het veld op twee uur afstand van Middelburg. Nadat wij aan Middelburg den rug hadden toegekeerd en opnieuw de Olifantsrivier overgestoken, ontmoetten wij in het veld een ‘commando’ van zestig man, die optrokken naar de nieuw gestichte Boeren-republiekjes, ‘Stellaland’ en het noordelijker bij Marico gelegen ‘Land Gozen.’ Het is bekend, hoe eenige Boeren en vreemdelingen die landerijen verkregen als belooning voor hunne medewerking in den oorlog, verleend aan de negerhoofden Massao en Mosjette, en hoe naderhand de zending van Sir Charles Warren, aan het hoofd van een korps bereden politie, de zaken hier een anderen loop deed nemen. Welk | |
[pagina 261]
| |
ook het oordeel moge wezen omtrent de hevige beschuldigingen van Sir Charles tegen de in die republiekjes gevestigde lieden, het uiterlijk der mannen, die wij nu tegenkwamen, weersprak de mogelijkheid niet, dat deze beschuldigingen eenige waarheid bevatten. Zij waren alle groote van postuur, zooals bijna alle Boeren (ook de meeste vrouwen); zij droegen lange baarden en hadden een oorlogzuchtig uiterlijk. Voor een goed deel bestond het ‘commando’ uit kleurlingen. Achteraan reden een twintigtal kaffers, hoogst ‘parmantig’ op paarden gezeten, wier hoofdstel inderhaast uit touwen was te zamen gesteld. Zadels bezaten deze kaffers niet. Al die lieden hadden het geweer op den rug, een gordel vol patronen rond het middel. Wij hielden hen staande en, begeerig om het een en ander van hen te weten te komen, boden wij hen wat jenever aan. Weldra waren allen afgestegen en hadden wij ons te zamen, in druk gesprek, op het gras neergezet. Toen onze voorraad ‘vierkantjes’ was uitgeput, hieven zij verschillende eigenaardige liederen aan, die ik mij herinner gelijk ze hierachter zijn weêrgegeven. Ik merk hierbij op, dat die liedjes geenszins bij elkander behooren. Maar zooals zij ons werden voorgezongen, volgden zij juist zóó op elkander, dat zij te zamen een wel zonderling maar toch niet onwelluidend geheel vormden. Allereerst brulde het geheele gezelschap den eersten zin uit van een lied, geboren in den tijd der oude voortrekkers. In gewoon Nederlandsch zouden wij dien hebben uitgedrukt, ongeveer met de woorden: ‘Pak je goed bij elkaar, Pereira (een oude voortrekker), en verlaat met have en goed, vrouw en kinderen, deze streek. Nu gaat gij naar het vijandelijk land en allen moet gij het zwaard dragen aan de zijde. Ja, zoo is het, vriend Jan met je kromme beenen!’ Daarop neuriede iemand de geschiedenis eener juffrouw, die gekapt haar wilde dragen (‘bolle’), maar bij gebrek aan haar zich moest vergenoegen met een paardestaart. Dan zong het koor opnieuw luidkeels de tot ‘Pereira’ gerichte woorden. Een ander verhaalde ons daarop van eene zekere Alida Brand, op wie de dichter zoo verzot was, dat deze zou omkomen, indien hij haar niet kreeg. En eindelijk klonk weer kort, krachtig en energisch, de raadgeving, om maar verder te trekken. Het geheel luidde aldus: | |
[pagina 262]
| |
[pagina 263]
| |
[pagina 264]
| |
[pagina 265]
| |
Nadat eindelijk onze kortstondige vrienden in gestrekten galop waren afgetrokken, zetten wij onze reis naar Pretoria voort, weder in westelijke richting, en kwamen laat in den avond bij den winkel van een zekeren Coetzee, eenzaam op het veld gelegen. Het was een klein, hoogst primitief huisje, geheel uit gegolfd zink opgetrokken. Wij vonden er eene redelijke legerstede. Nog een andere gast bracht er den nacht door. Hij was een Engelsch Israëliet, die er zijn vak van maakte de kafferdorpen, zelfs ten noorden van de Transvaal, af te reizen en daar allerlei wilde dieren levend machtig te worden. Ook nu had hij talrijke hokken bij zich en daarin een paar leeuwen, wilde beesten, kwagga's, antilopen, springbokken, apen, groene schubdieren ter grootte van een langwerpig etensbord, kroon-kraanvogels, een buffel ongeveer zoo groot als een hond, enz. Hij vervoerde die beesten persoonlijk naar Europa om ze aldaar aan dierentuinen te verkoopen. Den volgenden morgen, twee uren na ons vertrek, lag de Bronkers Spruit voor ons, die wij over moesten trekken. Talrijke graven, met ‘klippen’ op primitieve wijze aangeduid, bewezen dat hier veel bloed had gestroomd. Hier was het, zooals men zich herinnert, dat de eerste slag werd geleverd, toen de Transvalers besloten hadden, zich van de Engelsche overheersching los te scheuren. Eene afdeeling Britsche troepen, op weg van Lijdenburg naar Pretoria, ontmoette op deze plek een ‘commando’ Boeren, werd door dezen aangevallen en gedood of gevangen genomen. Welke is de ware reden geweest van de inlijving der Transvaal, van het voortdurende vervolgen der Boeren en inbezitnemen van hun land door de Engelschen? Zonder twijfel allereerst het handelsbelang en het geldelijke voordeel. Zeer aangenaam vond het de Britsche regeering, aan welke de Kaapkolonie voortdurend groote sommen geld kostte, het binnenland bewoond te zien door lieden, die zelf hun bestuur betaalden, die hun land gereed maakten voor Europeanen en die buitendien, zonder eenige verplichting te hebben aan de Engelsche regeering, deze voortdurend belangrijke inkomsten verschaften in den vorm van inkomende rechten. Ik wees er reeds op hoe van verlaging of vrijstelling der rechten bij doorvoer, zooals in Europa, hier geen schijn of schaduw bestond. Daarom legde Engeland dadelijk de hand op Natal, welks bezit de Boeren in staat | |
[pagina 266]
| |
stelde de Engelsche douanen links te laten liggen. En toen nu Dr. Burgers zijn tractaat sloot met Portugal, waarbij aan den invoer over de Delagoabaai bijzondere voordeelen werden verbonden, en toen hij te gelijkertijd zich begon toe te rusten tot den bouw van een spoorweg naar deze haven, vreesden de Kaapsche en vooral de Natalsche kolonisten zonder twijfel en terecht, benadeeling van hun handel. Het vermoeden is gewettigd, dat het op hun aandringen was, dat de inlijving plaats vond. Op dit punt hebben de Engelschen geene gewetensbezwaren. Dat is nog in 1871 gebleken, toen zij aan den Oranje-Vrijstaat de Kimberleysche velden ontnamen, nadat daar diamanten waren gevonden en zonder dat hier van eenig ander recht kon sprake zijn dan van dat der sterksten. Maar er is nog eene andere oorzaak. De Boeren staan eenmaal bij de Engelschen slecht geboekt. Reeds het verschil van inzicht aangaande de naturellen-politiek, hierboven reeds besproken, geeft daartoe aanleiding. Daarenboven is de landaard bij beiden verschillend. En ten laatste heeft de Boer genoegzaam getoond van het Engelsche bestuur niet gediend te zijn, om de gevoeligheid der Britten te hebben gekwetst. Dientengevolge kunnen de Boeren in Engelsche oogen geen goed doen; en behalve door zijn eigenbelang acht zich nu de Engelschman verplicht als uitverkorene der Voorzienigheid aan de Boeren geen vrij spel te laten. Dit vaste en naïeve geloof in hunne verhevenheid boven alle andere volken heb ik bij haast al de Engelschen bespeurd, met wie ik het voorrecht had in aanraking te komen. Wie iets anders doet of denkt dan zij, heeft in hunne oogen onmiskenbaar ongelijk. En vele malen heb ik in ernst door hen hooren verkondigen, zelfs door hooggeplaatste Britten, dat de Engelschen in werkelijkheid de tien verloren stammen van Israël zijn. Intusschen meen ik te bespeuren dat de openbare meening in Engeland aan het kenteren is en dat meer en meer de verdiensten der Boeren worden erkend. Eindelijk schijnt de regeering te Londen nog eene derde reden te hebben gehad om hare vlag te Pretoria te hijschen. Sedert jaren is men er bedacht op het vormen van een groot, vereenigd Zuid-Afrika, dat zich zelf zou kunnen helpen, de zorgen van het moederland verminderen en dit tot steun en tevens tot voordeel zou wezen. Die federatie, hoe onwaarschijnlijk reeds bij Hollanders, die - wij zien het bij ons - eer geneigd zijn | |
[pagina 267]
| |
zich in kleine groepjes te verdeelen dan gezamenlijk onder de noodzakelijke tucht op te treden, moest, zeide men te Londen, onder Engelsche vlag plaats vinden. Doch die voorwaarden zouden, men wist het, geene der Hollandsche republieken ooit aannemen. En daarom moest van de gunstige gelegenheid worden gebruik gemaakt om allereerst de Transvaal daartoe te dwingen. Nu is de Transvaal gelukkig weder vrij; en ieder Nederlander moet zich verheugen in den bloei en de ontwikkeling, die wij er kunnen waarnemen. Doch laat ons tevens erkennen, dat het hard is voor de Engelschen te moeten zien, hoe al het bloed, door hen in 1880/81 in deze landen vergoten, evenmin iets goeds voor hen heeft teweeggebracht als de schatten gouds die zij voor dezen oorlog hebben moeten opbrengen. Laat ons erkennen, dat alleen een waarlijk groot man, alleen iemand die verre en verre uitsteekt boven de meeste menschen van het verleden en het tegenwoordige, in staat is en bereid om aan de wereld het zeldzame schouwspel aan te bieden van eene regeering, die ongelijk erkent en die recht stelt boven macht. Daarom is het niet te verwonderen, wanneer zoo vele Engelschen vervuld zijn van misnoegen bij de gedachte, dat hunne nederlagen niet werden gewroken. Nadat wij het eenvoudige gedenkteeken hadden bezichtigd en het korte opschrift hadden gelezen, dat bij de Bronkers Spruit aan de gevallenen herinnert, begaven wij ons weder op weg naar Pretoria, dat nog slechts eenige uren was verwijderd. Aan onze zijde lag weldra Monk's hotel en spoedig daarna de boerderij van Stroebel, naar welke de Engelschen in den laatsten oorlog nog een uitval deden; zij namen er eenige Boeren gevangen. Tegen het vallen van den avond reden wij voorbij de groote fabriek van sterke dranken, die opgericht is door de heeren Lewis en Marx, Kimberleijsche Israëlieten, op grond van eene concessie, door de regeering der Transvaal aan den heer Nelmapius verleend. De regeering heeft namelijk, ten einde eene nijverheid binnen 's lands grenzen in het leven te roepen, aan allerlei personen voor verschillende ondernemingen monopolies verleend. Zoo is de heer Nelmapius de eenige, die vooreerst op groote schaal sterke dranken mag vervaardigen. In het klein geschiedt het reeds door de meeste Boeren. Zij gebruiken daar hunne perziken voor, welke hier in zoo groote hoeveelheden, | |
[pagina 268]
| |
groeien, dat zelfs de varkens die niet alle kunnen verorberen. De heer Nelmapius is, verzekert hij, een Oostenrijksche graaf. Hij behoort tot de vele ondernemende maar vreemdsoortige lieden, die zich na den oorlog in de Transvaal hebben genesteld. Even voor de fabriek moesten wij de Onder-rivier oversteken, hier zoo diep, dat een onzer ezels van de been raakte en door den anderen moest worden meegesleurd. Aan de overzijde gekomen, was het dier geheel bedwelmd van het ingekregen water. De rivier had ons tot dicht bij de schouders gestaan; en het had weinig gescheeld, of wij waren met voertuig en al omgekanteld. Nog een spruitje, de Pinangrivier, moesten wij oversteken en kwamen daarna bij een zeer welgestelden Boer, Mont genaamd. Zijne boerderij behoefde voor eene Hollandsche niet onder te doen. Groote boomgaarden, goed van vruchten voorzien, stonden er omheen geplant. Treurwilgen en andere boomen beschaduwden de paden en allerlei gewassen beloofden een goeden oogst. In een klein gebouwtje stookte hij brandewijn van perziken. Voor alles vindt hij in Pretoria eene goede markt. De weg werd plotseling meer oneffen. Telkens slingerde zich ons pad tusschen reusachtige klippen, groot als heuvels, of wel langs glooiingen en ‘kopjes’, hier en daar met struiken begroeid. Niets verried de naderende stad. Plotseling, bij een draai van onzen weg, toen wij het hoogste punt der helling hadden bereikt, lag in de verte, kalm en liefelijk, Pretoria voor ons. De Machallies-bergen, beroemd door hunne tabak, vormden een donkergroenen achtergrond. Weldra kwamen wij langs de eerste woning der stad, door treurwilgen beschaduwd en van een doornhaag omgeven. De huisjes, er meest uitziende als deze woning, vermenigvuldigden zich. Weldra vertoonde zich een kerktoren. Het was mij, als reed ik door Velp. Dan bereikten wij een groot grasveld, aan de vier zijden met huizen bebouwd, en daar stapten wij af. Het wemelde van menschen in Pretoria, wegens het groote rechtsgeding, dat voor het Hooge Gerechtshof om het bezit eener groote goudplaats werd gevoerd. Wij moesten ons vergenoegen met een onderkomen in het Edinboro'-HotelGa naar voetnoot1). Het voedsel schikte er; maar zelden zag ik zulk eene verzameling vuile, gemeene boeventronies. Geen der gasten droeg een hemd onder | |
[pagina 269]
| |
zijn opengesneden vest. De meeste aten met de vingers. Wij waren dan ook gelukkig, spoedig in het European-Hotel een onderkomen te vinden. Daar werd werkelijk aan redelijke eischen voldaan. Toen ik laat in den avond een kijkje ging nemen in de keurig ingerichte Union-Club, waarvan geheel Pretoria lid is, mocht ik het genoegen smaken met eenige beschaafde, bekwame en vriendelijke landgenooten in kennis te komen. Zij namen ons zoo vriendelijk in hun kring op, dat voor mij aan Pretoria de aangenaamste herinneringen zijn verbonden. De Nederlanders (‘Hollanders’ zeggen de Engelschen, in tegenstelling van ‘Dutchmen’ waarmede zij de Boeren bedoelen) zijn in Pretoria voor verreweg het grootste gedeelte beschaafde lieden, met welke men voor den dag kan komen. Het is te aangenamer dit feit te kunnen boekstaven, omdat van een niet onbelangrijk deel onzer landgenooten in Zuid-Afrika lang niet hetzelfde kan worden beweerd. In vroegere tijden, twintig en meer jaren geleden, schijnen de Hollanders aan wie een steekje los was, zich voornamelijk naar Zuid-Afrika te hebben begeven. Verslaafdheid aan den drank was bij die lieden zoo goed als regel, oneerlijkheid geene uitzondering. In sommige gedeelten van Zuid-Afrika is dientengevolge onze reputatie nog geene beste. Gelukkig zijn intusschen onze landgenooten op weg, een geheel anderen indruk van ons volk te geven. Toen ik 's avonds in mijn hotel terugkwam, vond ik er in de gelagkamer eene groep Engelschen met Boeren vereenigd. Het scheen, dat de laatsten goudhoudende erven aan de Engelschen hadden verkocht; en nu vierde men gezamenlijk en luidruchtig feest. Liedjes werden er gezongen, meest Engelsche; en de Boeren zongen dapper mee. Ik vroeg een hunner, of zij Engelsch verstonden. Het antwoord luidde ontkennend. Toen daarop het gezelschap gezamenlijk aanhief het bekende: ‘For to-night we'll merry be’
(tweemaal herhaald.)
‘To-morrow we'll be sober.’
vroeg ik verbaasd aan een der Boeren, wat hij gezongen had. Wel, was het antwoord, ik heb gezongen zooals de anderen: | |
[pagina 270]
| |
‘Die voorste hengst zal die merrie bijt’
(tweemaal herhaald.)
‘Morgen eet ons suiker.’
De omstreken van Pretoria geven gelegenheid tot allerfraaiste tochtjes. Bijvoorbeeld naar de Aapjesrivier, aan welke de stad is gelegen en die haar van uitmuntend water voorziet; men vindt daar tamelijk uitgestrekte boschjes. Dicht bij de stad liggen de drie ‘fonteinen’ van deze ‘spruit’; een zeer fraaie weg voert daarheen. Ook de Machalliesbergen en hunne liefelijke omstreken bereikt men in weinig tijds. Zij vormen dicht bij Pretoria de zoogenaamde ‘wonderboompoort,’ aldus gedoopt naar den reusachtigen boom, in welks takken zich tallooze bavianen ophielden. Vele takken van dezen boom hebben in den grond steun gezocht en daar wortel geschoten, aldus nieuwe boomen vormende. Waarlijk is deze reus een wonder, vooral in het boomlooze Zuid-Afrika. De plaats wordt ‘poort’ genoemd, omdat hier twee rotsen naast elkander staan zonder elkaar te raken, zoodat zij een doorgang of eene ‘poort’ openlaten. Even buiten de stad ligt de kafferwijk, bijna geheel het eigendom van Duitsche zendelingen, die er veel geld uit maken door de zeer nette huisjes aan de negers te verhuren. Bezitten mogen, zooals wij gezien hebben, de negers noch huis, noch hof, buiten hunne kraals. De zendelingen hebben aan deze stichting eene schoolplaats voor kaffers verbonden. Ik kan niet beoordeelen in hoe verre hunne moeite beloond wordt. Alleen herinner ik mij niet, ergens in Oost- of Zuid-Afrika een neger te hebben ontmoet, die eenig begrip had van schrijven of lezen. Zelfs niet in het Kaapland, waar zoowel de staat als bijzondere personen zich sedert lang voor de beschaving der inboorlingen groote moeite geven. De spiritus-fabriek, van welke ik hierboven sprak, is een voorbeeld van wat een praktisch man vermag ook zonder geleerdheid. De heer Marx, arm naar Zuid-Afrika gekomen, heeft hier met het geld, door hem in de diamantvelden verdiend, een statig, flink, hoog, steenen gebouw opgericht en het van alles voorzien, wat volgens de nieuwste uitvindingen voor het distilleeren en branden vereischt wordt. Het zegt wat, bijna alle werklieden voor den arbeid aan en in zijne | |
[pagina 271]
| |
fabriek uit Europa te moeten ontbieden, bijna zonder hulpmiddelen groote, machtige machines op te richten en reusachtige schoorsteenen; het zegt wat, dit alles van de andere zijde der zee aan te voeren en op ossenwagens over honderden mijlen land. Toch is de heer Marx geheel van eenige opleiding verstoken. Onderricht heeft hij niet of nauwelijks gehad. En men verzekerde mij, dat hij zelfs niet kon schrijven. Hij is een der energiekste lieden van Zuid-Afrika en staat aan het hoofd van allerlei ondernemingen op verschillend gebied. Rondom deze fabriek heeft hij vele woningen voor zijne arbeiders opgericht. Als grondstof voor zijn alcohol, uit welken hij, door toevoeging van oliën en stroopen verschillende likeuren vervaardigt, gebruikt hij maïs. Deze wordt met water gekookt en dan gemalen en afgekoeld. Vervolgens voegt men er gist bij, gemaakt uit natte gerst die men heeft laten verzuren. Door dit mengsel met stoom te verhitten verkrijgt hij den alcohol, die aanvankelijk in gasvorm ontwijkt. Deze wordt opgevangen, afgekoeld en met een filter gezuiverd. Ingewikkeld is de vervaardiging dus niet. Toen wij van het bezoek aan deze ‘eerste fabrieken’ terug kwamen, vereenigden zich de Nederlanders met de hoofdrechters Burgers, neef van den vroegeren president, en Jochem Brand, zoon van den voorzitter in den Vrijstaat, aan een gemeenschappelijken maaltijd, om feestelijk Zijne Majesteit onzen Koning te herdenken, die op dezen dag verjaarde. Dit feest was te aangenamer, omdat afwisseling in Afrika zeldzaam is. Het was vooral een genot voor hen, die zooals ik, zich sedert een jaar niet in een talrijk en te gelijk beschaafd en aangenaam gezelschap hadden mogen bevinden. Natuurlijk werden op dien dag, ook hier, ver over de zee, de innigste wenschen voor Zijne Majesteit en het Vaderland gevoeld en uitgesproken. Pretoria zelf is een zeer lief stadje. De huizen worden er goed onderhouden en liggen als villa's op eenigen afstand van elkaar. Slootjes met vlietend water loopen langs de straten, die met mul zand of gras geplaveid zijn. Vijgen, perziken, sinaasappelen, abrikozen, pruimen, peren, druiven en meloenen gedijen hier even uitmuntend als citroenen en granaten. Ook bananen, die de tropische landstreken of hare nabijheid kenmerken, worden hier gevonden. De huizen, bijna alle van steen gebouwd, bezitten meestal eene verandah en gelijken | |
[pagina 272]
| |
sprekend op de zomerwoningen, die wij in Gelderland kennen. In een dezer huizen woonde de president Kruger, die de goedheid had mij er eene zeer aangename ontvangst te bereiden. Men weet, dat Zijn HoogEdele een bedachtzaam man is, met eene groote mate van gezond verstand, helderheid van blik, kalmte en moed begiftigd. Die eigenschappen vertoonde hij ook ten duidelijkste in zijne gesprekken met mij en in de belangrijke verhalen, die hij over zijn volk en zichzelf de goedheid had mij te doen. De grootste eenvoud kenmerkte zijne echtgenoote, hem en zijne woning. Slechts het noodige werd in de laatste aangetroffen; van weelde geene sprake. Ook ‘juffer’ Kruger kleedde zich niet anders dan de echtgenooten van andere gegoede Boeren. Evenals zij was ook ‘juffer’ Kruger groot van stuk en flink gebouwd; eene vriendelijke, voorkomende vrouw. Ik meen in den geest te handelen der aanzienlijke Nederlandsche bewoners van Pretoria, door hier niet in het bijzonder op de uitnemende hoedanigheden van elk hunner te wijzen. Genoeg zij het te vermelden, dat de Nederlandsche ambtenaren der hoofdstad aan de republiek groote diensten bewijzen en zelfs zelden kunnen ontbeerd worden. Dat bleek onder anderen, toen de volksraad een der hoogste ambtenaren, vroeger zeevaarder, een Nederlander, had geschrapt, omdat de raad om de eene of andere, mij onbekende reden, met dezen heer niet ingenomen was. Desniettegenstaande bleef deze toch zijn post bekleeden. Men behoeft niet lang in de Transvaal geweest te zijn om te bemerken, dat Nederlanders er nog niet gemist kunnen worden, al was het alleen wegens hunne taalkennis. Vooral niet in het opperbestuur. Behoorlijk Nederlandsch vindt men zelfs niet altijd in de Staats-courant. Zoo zag ik er de volgende officieele aanwijzing van een voortvluchtig misdadiger: ‘Een Ier, vaal haar en vaal gepikte gelaat, dun gebouwd, heeft aan een oude vale baaitje.’ Evenals in Nederland schijnt men ook hier er eene bijzondere officieele taal op na te houden. Kennisgevingen der regeering bijv. vangen in de Staats-courant steeds aan met de woorden: ‘Zij het hierbij kennelijk, dat wij.....’ Tegenwoordig wordt door de regeering aan het onderwijs veel meer zorg besteed dan vroeger. Ook de kerkgenootschap- | |
[pagina 273]
| |
pen geven zich in dit opzicht veel moeite. In Pretoria zelf bestaat, zoowel voor knapen als meisjes, gelegenheid om behoorlijk lager onderwijs te genieten. De nonnen hebben er eene Roomsch-Katholieke school, die zeer goed schijnt te zijn. Buitendien telt men er nog inrichtingen, waar door Engelschen onderricht wordt gegeven, tegenwoordig ook door Nederlanders. Eindelijk sloeg het uur, dat wij Pretoria moesten vaarwel zeggen. Een tiental uren na ons vertrek kwamen wij op de boerderij van den heer Jacobi, bij wien wij den avondmaaltijd gebruikten. Hij kon ons geene legerstede verschaffen en wij brachten dus den nacht in onze kar door. Den volgenden morgen vroeg op weg gegaan, bereikten wij drie uren later de plaats van een Boer, die in zooverre eene uitzondering maakte op allen die wij tot nog toe hadden ontmoet, dat hij de opheffing der inlijving hartelijk betreurde. In bittere, haatdragende bewoordingen schilderde hij ons den voorspoed, dien de Engelschen troepen in het land hadden gebracht door de groote uitgaven die het legerbestuur zich moest getroosten, en den achteruitgang die na het vertrek der troepen in zijne aangelegenheden was te bespeuren. Hij stelde ons voor het aanhooren dezer verhalen echter schadeloos door ons te geleiden naar Wonderfontein, niet ver van zijne plaats gelegen. Het was eene reusachtige, diepe grot, een vijftigtal voeten onder den beganen grond. Haar ingang kon men alleen bespeuren aan eenige struiken; anders onderscheidde zich de bodem boven haar door niets van het overige land. Wij daalden langzaam en voorzichtig af en bevonden ons ten laatste in eene groote zaal van druipsteen, in welke het van vleermuizen wemelde. Groote grotten als deze zijn in de Transvaal betrekkelijk zeldzaam; kleine komen allerwege en veelvuldig voor. Terwille van den ‘dokter’, een onzer ezels, die teekenen van afmatting begon te vertoonen, moesten wij stapvoets onzen weg vervolgen, en verzochten den Boer, bij wien wij laat in den namiddag aankwamen, verlof, eenigen tijd bij hem te verwijlen. Aanvankelijk maakte deze bezwaar, daar er geene voldoende hoeveelheid voedsel voor ons allen bij hem aanwezig was. Doch spoedig schafte hij raad. Na ons verzoek te hebben ingewilligd, riep hij zijn twaalfjarig zoontje tot zich, gaf hem een geweer met één enkelen patroon, en gelastte hem te | |
[pagina 274]
| |
paard te stijgen, om een ‘bokkie te skiet.’ Hij moest oppassen, zoo luidde de waarschuwing, niet met ledige handen thuis te komen. Zelfs niet één misschot werd hem gegund. Fluks weggedraafd, was de knaap spoedig uit onze oogen erdwenen. Na een drietal uren kwam hij werkelijk met een fraaie ‘springbok’, achter op het paard gebonden, terug. Is het wonder dat de Engelschen in den laatsten oorlog sneuvelden als vliegen rond de kaars? Zal men zich een volgende maal niet twee keer bedenken, alvorens de Boeren weder met de wapenen aan te tasten?
Wij trokken verder de Transvaal door.
Eindelijk was de grens bereikt, en staken wij daar de Vaalrivier over. Aan de overzijde gekomen, blikten wij niet zonder eenigen weemoed terug naar het vriendelijke, gezegende land, dat wij hadden verlaten. En in stilte herhaalden wij de slotwoorden der Transvaalsche regeeringsproclamatiën: ‘God behoede land en volk.’ Hendrik P.N. Muller. |
|