De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Franciscus Cornelis Donders.ϰαλὸς ϰαὶ ἀγαϑὸς. Werd mij de taak opgedragen eene volledige karakteristiek of eene levensbeschrijving van Donders uit te werken, terwijl hij leeft in 't kleurige licht, mijne hand zou daarvoor terugdeinzen bij de gedachte, dat mijne vriendschap voor hem te broederlijk, te lang gekoesterd en gevestigd is, om niet te vreezen, dat het hart het verstand zou kunnen benevelen en afbreuk doen aan de hulde, die hem toekomt. Heden echter is het om een feestgroet te doen, en ik weet niet wie beter gerechtigd kan wezen de stem te verheffen dan die vrienden, die hem het langst, het best en innigst kennen en waardeeren. Staat het mij toch steeds in de ziel gegrift dat woord van Anastasius Grün in zijn levensbericht van Lenau, dat hij geen grooter laaghartigheid kende dan die verhindert een' prijzenswaardigen te prijzen omdat hij onze vriend is. En wat is de gelegenheid? En wie mag de gelegenheid laten varen? Ofschoon ik zijnen leeftijd kende en ook de Nederlandsche wet, het klonk mij als een onbegrijpelijke mare in de ooren: Donders wordt den 27 Mei van 1888 zeventig jaar oud en dientengevolge rustend hoogleeraar. Rustend hoogleeraar, hij die zoo kloek en gezond van brein, zoo waakzaam is in onvermoeid nadenken, zoo helder en opwekkend in de mededeeling zijner gedachten, zoo krachtig werkdadig in maatschappij en leerambt! Karel Vogt heeft lang geleden eens geschreven, dat eigenlijk elke hoogleeraar, die zestig jaren telt, in rust moest treden. | |
[pagina 202]
| |
En toch is Vogt geen Hollander, die aan het gevaarlijke ‘mensch, ben je zestig?’ zou hebben kunnen denken. En toch telt Vogt reeds zeventig jaar, en is hoogleeraar gebleven, en Geneve en de gansche wereld verheugen zich in zijne rijpe en tierende werkzaamheid. In Nederland hebben zich natuur en menschenkennis vereenigd, om een ijzeren wet te klinken, waaraan zich geene uitzondering kan onttrekken. En in de wet moet men berusten. Als troost biedt zij de gelegenheid uitstekende mannen te vieren met de overweging dat zij den leerstoel verlaten eer de leerstoel hen verlaat, eer de geestdrift verflauwt en de jeugd hun ontrouw wordt.
Wanneer men nu de taak aanvaardt, van een doorluchtig man eene karakterschets te ontwerpen, dan komt wel eens de vraag bij ons op, of men zijne ontwikkelingsgeschiedenis in eene formule zou kunnen bannen, die in weinig woorden als het ware een sleutel van zijn leven werd. Van Donders zou men in elk geval moeten zeggen, dat zijn aanleg oneindig grooter geweest is dan de gelegenheid, die hem in zijne vroegste jaren tot ontwikkeling geboden werd. Hij zelf placht het onderwijs te roemen, dat hij in 't latijn bij de vaders te Boxmeer genoten had. Hoeveel van het nut, dat hij daarbij heeft opgedaan, aan 't onderwijs, hoeveel aan den leerling toegekend moet worden, durf ik niet beslissen. Zoo veel is zeker dat eene gelukkige hanteering der taal er het gevolg van geweest is, en dat onder die eerste opleiding een lust tot studie bij hem ontwaakte, die nooit verdoofd is, maar hem ook nimmer aan den weldadigen invloed van 't maatschappelijk leven onttrokken heeft. Niemand die zijn eigen ontwikkelingsgang bespied heeft zal het ontkennen, dat het vergaren van dien lust tot studie meer waard is dan al het weten, dat men op de middelbare scholen zich ten eigen maakt. En men moet aan de oude latijnsche school de gerechte hulde brengen, dat zij in 't aankweeken der weetgierigheid, in 't verwekken van geestdrift voor het streven naar waarheid, in het bezielen der bewondering van 't schoone, ook bij de meeste ontwikkelde algemeenere scholen van heden niet ten achter bleef. Goethe heeft dit op zijne wijze en voorspellend gezegd, toen hij in 't zesde boek van Wahrheit | |
[pagina 203]
| |
und Dichtung schreef: ‘Het nadeel dat men berokkent, wanneer men jongelieden op school in velerlei dingen te ver wil brengen, is later nog meer gebleken, dewijl men aan taaloefening, aan ware en grondige voorbereiding tijd en oplettendheid onttrok om zoogenaamde wezenlijke dingen te beoefenen, die beter geschikt zijn te verstrooien dan te vormen, indien zij niet stelselmatig en volledig behandeld worden’Ga naar voetnoot1). Die taal- en letterkunde, waarmede jongelingen aan de middelbare scholen gevoed en opgevoed worden, schijnen helaas menigeen als tijdverlies voor het beoefenen der eigenlijke wetenschap, dat wil zeggen der natuurkunde en hare toepassing in den ruimsten zin van 't woord. Maar zij die zoo oordeelen bedenken niet dat het in de eerste jeugd niet alleen om oefening van 't verstand, maar ook en vooral om de vorming van het hart en van den smaak, om het aankweeken van 't bewonderingsvermogen voor het schoone en goede, om het opwekken van geestdrift voor deugd en vaderlandsliefde, met één woord om de bezieling van het streven naar plicht en ideaal te doen is. Wordt daardoor schijnbaar 't een of ander uur voor rechtstreeks nuttige lessen verloren, er wordt de grond gelegd voor die warme en veelzijdige menschen- en wereldkennis, voor ongestoorde toewijding aan beschouwingen, die geen ander doel kennen dan den jongeling te verheffen tot een edelen denker, die zich later het nuttige bijna speelsgewijs toeëigent, maar er voor bewaard blijft een eenzijdig feitenjager of armzalige geluksridder te worden. De toepassing op den man van wien ik hier mag spreken is overbodig. Donders kwam voorbereid ter hoogeschool, zonder in 't geen Goethe ‘sogenannte Realitäten’ noemde te zijn ingewijd. Aan de hoogeschool te Utrecht, gedurende zijne studentenjaren, heeft Donders steeds den invloed van Moll geroemd, die | |
[pagina 204]
| |
hoogleeraar in de natuurkunde was. Die invloed was tweeledig. De belangstelling voor zuivere natuurwetenschap werd den leerling ingeboezemd, en de zekere weg tot onbevooroordeeld onderzoek werd gebaand. Ik ken geen schooner woord daarvoor dan het echt nederduitsche: proefondervindelijk. Proefondervindelijk onderzoek werd ingeprent; aan de belangstellenden, aan de curiosi naturae de richting van 't geheele leven gewezen. Donders heeft met zijn voorbeeld de waarheid van deze bewering bevestigd. Het uitgangspunt zijner studiën, de eerste openbaring van zijne wetenschappelijke roeping gold de geneeskunde. Hij had zich alles ten eigen gemaakt, wat men van een krijgsarts in die dagen mocht verlangen. Geen tak der geneeskunde was hem vreemd. Naar gelang van omstandigheden zou hij aan de heel- of geneeskunde dezelfde diensten bewezen hebben, waarmede hij de oogheelkunde wetenschappelijk ontwikkeld, werkdadig toegepast en menschlievend ter uitoefening voorbereid en verspreid heeft. Maar het oog trok hem aan. Die kleine wereld, waaruit het hart van den mensch spreekt, die alle stelsels van zijn lichaamsbouw omvat, waarin men den bloedsomloop en ons gevoel onmiddellijk kan bespieden, waaraan wij onze beste kennis van 't heelal en onzen evenmensch te danken hebben, die volmaakter dan eenig ander werktuig natuurlijke onvolkomenheden trotseert en naar de verschillende eischen der buitenwereld zich kan schikken, het leerzaamste voorbeeld van de juiste verdeeling des levens tusschen arbeid en rust, - die kleine wereld trok hem aan. In 't land van Huygens en Snellius viel het hem gemakkelijk te bevroeden, dat in die kleine wereld met al haar gevoelsleven de zuiverste wetten der natuurkunde hare veiligste toepassing vinden, en dat den arts, die proefondervindelijke zekerheid boven schrandere redeneering verkiest, geen beter veld openstaat, om zijn lust aan natuurkunde als leidster en leidstar der geneeskunde bot te vieren. En wat is er het gevolg van geweest? Donders heeft ons geleerd in 't menschdom, nog binnen de perken der gezondheid, verziendenGa naar voetnoot1), bijzienden en juistzienden | |
[pagina 205]
| |
te onderscheiden. Het is zijne verdienste, indien de verwarring opgeheven is tusschen onregelmatige breking en gebrekkige aanpassing van 't oog voor gezichtsvoorwerpen op verschillenden afstand. En wie beseft niet, zonder arts te zijn, dat van het juist begrip dezer toestanden de hulp afhangt, die de arts den lijder kan verleenen? Maar ik ben mijn taak vooruitgeloopen. Ik zag het beeld van den volmaakt ontwikkelden man zoo levendig voor mij, dat diens sprekend gelaat mij aftrok van het leven dat voorafging eer hij zijn toppunt beklommen had. Ik moet aan zijnen eersten arbeid, aan zijn akademisch proefschrift, eene korte beschouwing wijden. Donders, hoewel hij te Utrecht gestudeerd had, promoveerde te Leiden, den 13 October 1840. Zijne dissertatio inauguralis sistens observationes anatomico-pathologicas de centro nervosa is natuurlijk een jeugdige arbeid. Men leest er zelfs eene ontleedkundige dwaling, die ik geneigd ben voor eene schrijffout te houden. En toch aarzel ik niet in dat proefstuk den toekomstigen meester te begroeten. Ik oordeel niet als iemand, die de trappen van het raadhuis afkomt, met de wijsheid, die men uit de latere ontwikkeling van Donders kan opdoen. Ik heb op den huidigen dag het akademisch proefschrift oplettend herlezen en er de beschrijving van een ziektegeval in gevonden, dat als een klassiek voorbeeld mag gelden van meningitis cerebro-spinalis, die later als volksziekte optredend zoo veel opzien heeft gebaard. Donders had dat ziektegeval als eerstbeginnend krijgsarts in 't gasthuis te Vlissingen waargenomen, waarbij hij in 't zelfde jaar 1840 als officier van gezondheid in dienst was getreden. De ziektegeschiedenis munt door nauwkeurigheid uit, is voor haar tijd volledig en wordt door de lijkschouwing en de navolgende beoordeeling nog overtroffen. De ontleedkundige opmerkingen zijn zoo juist, de natuurkundige beschouwingen zoo breed en diep, dat ieder geneeskundig tijdschrift nog heden met zulk een opstel zich zou kunnen smukken. | |
[pagina 206]
| |
Virchow heeft eens gezegd, dat de arts moet leeren ontleedkundig te denken. En zeker moet hij dat. Maar toch is dit eerst half werk, indien hij niet ook levenskundig leert redeneeren, waarin het ontleedkundig denken opgesloten ligt. Donders is in zijn eerstelingswerk, met eene uitstekende kennis der litteratuur van zijn onderwerp voorzien, tot levenskundige redeneering doorgedrongen, en indien men eens zijne gezamenlijke werken uitgeeft, mag dit geval van meningitis cerebrospinalis niet voorbijgegaan worden. Alleen van mikroskopisch onderzoek is nog geen sprake, en men begrijpt dit, wanneer men zich herinnert, dat Henle eerst kort te voren (in 1837) met zijne onderzoekingen over 't epithelium opgetreden was, Johannes Müller's werk over de gezwellen het jaartal 1838 draagt, Virchow nog student was en Lebert's physiologie pathologique eerst in 't jaar 1845, vijf jaren na de promotie van Donders, verscheen. Opmerking verdient dat Donders in de beschouwing zijner ziektegevallen en lijkopeningen, waarbij de wervelkolom niet vergeten werd, menig vraagstuk geopperd en aanvaard heeft, dat hem later stof tot uitvoerigen wetenschappelijken arbeid moest geven, bijv. de bloedsomloop in de hersenen. Hij strooide zaadkorrels in zijn eigen brein, die er toe bestemd waren welig op te schieten. Zijne jeugdige voorschouwing was veelal gelukkig, omdat hij, altoos helder en klaar, geen hersenschimmen najaagt, geen steen der wijzen zoekt, geen goud wil maken. In het bijzonder mag ik niet verzwijgen, dat hij zijne feitelijke waarnemingen en de bespiegeling daarvan in levenskundige redeneering voorbeeldig uit elkander hield, en met groote beradenheid van oordeel eene evenzoo voorbeeldige nederigheid, tot in den titel toe, verbindt. Men kon uit Donders' proefschrift zien, wat deze jongeling beloofde. En toch schijnt er, nadat zijn akademietijd roemrijk was afgeloopen, een schijnbare stilstand te zijn ingetreden. Hij bracht eenigen tijd te 's Gravenhage als officier van gezondheid door, gezien en gezocht, en hij schijnt in dien tijd meer in gezellig verkeer geschitterd, dan diep in de wetenschap geleefd te hebben. Het was een tijd van zwangerschap, zoo als die meer bij uitstekende mannen voorkomt, gedeeltelijk een tijd van rust, waarna de grootste vruchtbaarheid ontwaakt. Hij snakte naar | |
[pagina 207]
| |
‘de aanschouwing der levende wetenschap in statu nascenti’Ga naar voetnoot1). Donders bleef niet lang aan zich zelven overgelaten. Reeds in 1842 vinden wij hem te Utrecht weder, nauwelijks vierentwintig jaar oud, aan 's Rijks Kweekschool voor militaire geneeskundigen belast met het onderwijs van ontleed- en natuurkunde van den mensch. Het vuur lag onder de asch. Eén ademtocht van Mulder, en het blaakte in heldere vlam. In dien tijd - het voornaamste jaar was 1845 - bewerkte Mulder zijne beroemde physiologische scheikunde. Men kan niet zeggen, dat hij ze schreef, neen, hij bewerkte ze. Was ook menig hoofdstuk van dit planrijk, veelomvattend boek - minder prikkelend en geniaal, maar dieper en degelijker dan Liebig's soortgelijke werken - door Mulder's eigen onderzoek voorbereid, het lag in den aard der zaak en in Mulder's ontwikkelingsgang, dat hij onderwerpen moest ontmoeten, die voor hem en de wetenschap eene bijna onbekende wereld besloten. Mulder is een der eersten - zoo al niet bepaald de eerste - geweest, die begreep, dat het der leer der stofwisseling niet om de kennis van de scheikundige samenstelling der organen, maar om die der weefsels en hunner vormbestanddeelen te doen is. De weefselleer was toen nog een jonge tak der studie. Schleiden's en Schwann's ontdekkingen dagteekenen van 1838. Zij begonnen het aanzien der organische vormenleer te herscheppen, en eerst in 1842 was het groote werk van Henle verschenen, dat de omwenteling der aanschouwingen en denkbeelden in een breed, maar betrekkelijk rustig stroombed geleidde. Edoch, om de bestanddeelen der weefsels scheikundig te onderzoeken, moest men den moed hebben, scheikundige middelen aan te wenden. Schwann en Henle kenden er, om zoo te zeggen, geen ander dan azijnzuur en water, en ik zie nog de huivering op Henle's gelaat, toen ik hem in 1844 verhaalde, dat Mulder en Donders bezig waren, de weefsels een voor een met potasch en zwavelzuur aan te pakken. Maar den moedigen behoort de wereld. Mulder had, om zijn onderzoek te aanvaarden, Harting voor 't plantenrijk en Donders voor 't dierenrijk | |
[pagina 208]
| |
ingespannen, en ik betwijfel of ooit een bijna geheel nieuw onderzoek, en van grooten omvang, stelselmatiger, geleidelijker en gereedelijker is in 't werk gesteld. Met rassche schreden werd het doel bereikt, en wie eenmaal de geschiedenis der weefselleer met volledig inzicht zal schrijven, kan de taak niet ontwijken aan te toonen, hoe die algemeene denkbeelden, die Virchow en anderen tot eene juiste rangschikking der weefsels en hunner bestanddeelen hebben aangespoord, voor een groot gedeelte aan Donders' en Mulder's scheikundige onderzoekingen te danken zijn. Donders was weergâloos voorbereid voor zijne medewerking; hij kende van Henle's allgemeine Anatomie bijna iederen regel van buiten. Wij allen, die wij 't later als onontbeerlijk begrepen hebben, bij 't onderzoek der weefsels aan mes en naald het scheikundig vocht te paren, wij wandelen op 't voetspoor van Donders en Mulder, van Mulder en Harting. En dit was Donders' eerste schrede. Die eerste schrede leidde een tijd van groote vruchtbaarheid in. Donders voelde dat de plicht op hem rustte aan de vorderende wetenschap, om zoo te zeggen, dagelijks het woord te leenen, hij gevoelde behoefte aan een orgaan, waarin hij de vruchten van zijn onderzoek en zijne beschouwingen onafhankelijk en snel aan 't wetenschappelijk publiek kon aanbieden. Zoo ontstond het Nederlandsch Lancet, dat hij met Ellerman en Jansen, twee zijner ambtgenooten aan de Kweekschool, uitgaf. Ontelbaar zijn de opstellen van Donders' hand in dit tijdschrift, en zij waren niet minder vruchtbaar dan talrijk. Had Heije met de zijnen aan 't geneeskundig publiek in Nederland de behoefte van een wetenschappelijk tijdschrift doen voelen en kenbaar gemaakt, de vervulling der behoefte is van dit driemanschap uitgegaan, waarvan Donders de ziel was. Ik vergeet nooit den avond, waarop ik in 't jaar 1847 te Heidelberg bij Henle Virchow voor het eerst ontmoette. Hij kwam juist van eene reis naar Holland en had te Utrecht Donders, Ellerman en Jansen, de uitgevers van 't Nederlandsch Lancet, leeren kennen, en nog niet ‘von des Gedankens Blässe angekränkelt’ sprak hij met eene geestdrift van Donders, die hij aan de bewondering van Mulder paarde, die mijn hart won. Naast het oorspronkelijk werk liepen vertalingen van voortreffelijke werken, die in 't hoogduitsch verschenen waren, van Stromeijer's heelkunde, van Ruete's oogheelkunde. En alsof | |
[pagina 209]
| |
't niet genoeg ware, Donders sloot zich aan zijne vrienden van Deen en den schrijver dezer bladen aan, om in een hoogduitsch tijdschrift de levenskundige onderzoekingen in 't licht te geven, die door hen en anderen ondernomen werdenGa naar voetnoot1). Mulder's medewerking en belangstelling bleef ook hier niet in gebreke. In menig opzicht heeft Donders grooten voorspoed genoten. Ik noem 't geen voorrecht, omdat het welverdiende voorspoed was. Maar hij valt niet altoos hun, die hem verdienen, ten deel. Vroeg erkend door Gerrit Jan Mulder, den grooten en rusteloos voor wetenschappelijken vooruitgang ijverigen scheikundige, en vooral door dezen aan Van der Capellen, den verlichten en bezielden Curator van Utrecht's hoogeschool, aanbevolen, heeft Donders geen tijdperk van gekrenkte eerzucht gekend. Met zijne eerste schrede op het pad der wetenschappelijke werkzaamheid was zijne loopbaan geteekend en verzekerd. En zijne verdiensten als leeraar, als onderzoeker, als mensch, waren zoo onmiskenbaar en onbestreden, dat hij wel naijver, maar geen ijverzucht verwekte, en wellicht nooit het een of het ander gevoelde. Maar toch geloove men niet, dat Donders zijne schitterende, zijne wereldloopbaan alleen aan zijn talent en de vroegtijdige erkenning daarvan te danken heeft. Donders is al weder eene krachtige bevestiging van den regel, dat er geen meesters van den hemel vallen. Hij is een voorbeeld van noeste vlijt. En hij is 't bijna zijn geheele leven geweest. Altoos bedaard, nimmer gejaagd, wijdde hij al zijn tijd aan de wetenschap en hare toepassing. Zeer jong nog leeraar in de ontleedkunde en de leer des levens geworden aan 's Rijks kweekschool voor militaire geneeskundigen, was hij noch met diensturen overkropt, noch door een ongeduldig verlangen naar eene hoogere maatschappelijke stelling gedreven, maar hij was onvermoeid. Ik heb gedurende mijne Utrechter jaren tot zijne warmste vrienden behoord en ontelbare avonden bij hem gesleten. Indien ik eene klacht had, indien het eene klacht te noemen ware, zou ik zeggen, dat zijn kout te onafgebroken wetenschappelijk was. Hoe vaak hebben wij tot één uur na middernacht en later te zamen gezeten, en noch zijne rijk begaafde jeugdige vrouw, | |
[pagina 210]
| |
noch hij zelf wilde 't gesprek staken. Toen ik hem leerde kennen - het was aan Mulder's tafel in 't najaar van 1844 - vergezelde ik hem 's avonds naar huis, en wij hebben bijna den ganschen nacht door al de toenmalige hoofdstukken der physiologie aangeroerd en elkanders stelling tegenover de toen heerschende strijdvragen getoetst. Op den weg der wetenschap elkander ontmoetend, hebben wij in dien eersten nacht eene vriendschap gesloten, die nooit gefaald heeft en mij met een warm en zuiver hart over hem laat spreken: all'usbergo di sentirsi puro. En hoe eenvoudig was die vlijt, hoe rustig werd er geredeneerd, geplozen, geput en wel eens een vraagstuk uitgeput! Hoe oorspronkelijk waren de middelen van onderzoek! Het is eene bekende, ietwat bijtende rangschikking van Dove, volgens welke er natuurkundigen zijn, die met luisterrijke kabinetten en puik van werktuigen weinig of niets te berde brengen, terwijl anderen met scherven en schroeven der natuur hare geheimen ontlokken. En Pflüger - om ook een levenskundige aan te halen - heeft later gezegd, dat het eene groote dwaling is, wanneer men meent, dat nauwkeurig onderzoek van glinsterende en ongehoord samengestelde toestellen afhangtGa naar voetnoot1). Welnu een rood lint was de geheele toestel, waarmeê Donders in 't jaar 1845, in een vertrek zonder meubels, zijne onderzoekingen over de draaiing van het oog in 't werk stelde. Hij hing dat lint loodrecht aan den wand en bespiedde de beweging der nabeelden, om daaruit af te leiden of het oog eenvoudig de bewegingen van het hoofd volgt of eene daarvan onafhankelijke raddraaiing uitvoert. Terwijl wij met eene boterham en peperkoek ons bescheiden nachtmaal hielden, zat hij met zijn doorstoken kaartje tegenover de lamp en nam de schaduwen van op of in het oog aanwezige, veelal zich bewegende voorwerpjes waar en beoordeelde daarbij de zoogenaamde binnenoogsche verschijnselen, waarover hij in der tijd een opstel schreef, dat nog steeds het beste is wat over het onderwerp verschenen is. Een lint, een spiegeltje, een speelkaart, een mikroskoop, dat waren toen de schatten van zijn laboratorium, maar hoe wist hij er meê te woekeren! | |
[pagina 211]
| |
Is het wonder dat de man, die met zoo onbeduidende hulpmiddelen de machtigste schreden deed om de bewegingen van het oog, waarvan bijv. scheelzien afhangt, te onderzoeken, die de gevoeligheid van 't netvlies met hulp der schaduwwerpende lichaampjes binnen het oog bespiedde, die het eenvoudigste middel aan de hand gaf om zonder spiegel - zelfs de spiegel was nog te veel! - de verschillende wijdte van onzen oogappel te beoordeelen, is het te verwonderen, dat de man die met het eenvoudigste zinklood in de diepte drong van het wonderlijk samengesteld werktuig, dat men onze kleine wereld noemt, zich verhief tot den rang van een der eerste oogartsen van onze eeuw, moge men daarbij aan den geneesheer of aan den natuurkundige denken? dat - om voor de minder deskundigen eene proef te staan - zijn werk over de gebreken der aanpassing en breking van het oog, dat ook in 't Fransch, Hoogduitsch, Russisch, in 't Italiaansch en Spaansch vertaald is, door Sydenham's genootschap te Londen in 't jaar 1864 werd in 't licht gegeven, eene eer die alleen aan de uitstekendste en nuttigste boeken te beurt valt? Was het te verwonderen, dat hij op de wieken der wetenschap de boezemvriend werd van Albrecht von Gräfe, dien hem von Jäger te Londen bij Guthrie letterlijk in de armen wierp? dien Albrecht von Gräfe, die zich als zijn leerling en wien Donders op zijn beurt als meester erkende, Donders meester in de leer en Gräfe meester in de uitoefening en kunstbewerking, en toch beiden nauwelijks, althans door zeer weinigen, geëvenaard, zij het in 't een, zij het in 't ander, beiden, zooals von Jäger zeide, bij elkaär behoorend. Wat Gräfe voor hem was, heeft Donders in zijne redevoering te Heidelberg (9 Augustus 1886) te uitbundig gezegd, om aan een ander daarover het woord te laten. Hij zelf gaf het aan Gräfe, die hem onder anderen - Donders zegt niet op welken dag - de volgende regels schreef: ‘Ik moet je zien binnen kort, op de eene of andere wijze. Ofschoon ik eigenlijk niets bijzonders beleefd heb - behalve op nieuwejaarsdag’ (waarop hem een zoon geboren werd) - ‘heb ik toch bijna dagelijks het gevoel, alsof ik je iets te zeggen had. Dat is toch waarlijk het echte blijk van verknochtheid, dat wij de kleine bloemen, die elke dag op ons pad strooit, onwillekeurig - al zij het stom - voor elkander vergaren. Maar van tijd tot | |
[pagina 212]
| |
tijd moet het uitgesproken worden. Laat ons daarvoor in 't korte leven zoo veel wij kunnen zorgen’Ga naar voetnoot1). Maar wat beteekent al ons weten, wat beduidt alle wijsheid, indien zij niet werkdadig en weldadig wordt? De vestiging van het Nederlandsch gasthuis voor behoeftige en minvermogende ooglijders te Utrecht, waarvan Donders de stichter mag heeten, is het antwoord op deze vraag. Eene zeldzame inrichting, waarin men niet weet aan wie de eerste krans behoort, aan de wetenschap of aan de menschlievendheid. Donders, wien het aan een doeltreffend gebouw voor een gasthuis voor ooglijders ontbrak, kwam op het denkbeeld een beroep te doen op de liefdadigheid van 't Nederlandsche volk. Men kwam van alle zijden zijne wenschen te gemoet. Hij had zich nimmer over tegenkanting te beklagen. De besten des lands en de aanzienlijksten, onder de eersten de hoogleeraar Suerman en de Koning zelf, ondersteunden met klem en gunst. In weinig maanden was de oprichting van het Nederlandsch gasthuis voor ooglijders verzekerd. De instelling kon van aanvang af met de beste in Europa bestaande inrichtingen wedijveren. Liefdadig hulpbetoon aan behoeftige of minvermogende ooglijders staat op den voorgrond. Maar de instelling werd dienstbaar gemaakt aan het onderwijs in de oogheelkunde en is een oefenschool voor toekomstige oogartsen. En onderwijs, indien het in de handen van een man als Donders geraakt, wil zeggen: wetenschap, wetenschappelijk onderzoek. De werktuigen, die de wetten van het licht aanschouwelijk maken, die de verrichting van het oog verklaren of ophelderen, die het inwendige oog zoowel in gezonden als ziekelijken toestand laten bespieden, zijn in 't gasthuis voor ooglijders aanwezig. Dáár bestaat een kabinet voor ontleedkunde, | |
[pagina 213]
| |
menschelijke, vergelijkende en ziektekundige ontleedkunde van het oog en zijne hulpwerktuigen, eene verzameling van mikroskopische voorwerpen, van alles wat tot kunstbewerking van 't oog gevorderd wordt, eindelijk eene boekerij, waartoe alle beschaafde landen bijdragen. Ooglijders zochten en zoeken in grooten getale, talrijker bijna van jaar tot jaar, uit alle gewesten Nederland's en ook uit het buitenland, hulp in dit gasthuis, dat eenmaal - wellicht reeds den 27 Mei van 't loopend jaar! - Donders' naam zal dragen. Immers het is Donders' gasthuis voor ooglijders. Hulp werd verleend door kundige artsen en leerlingen van Donders, onder wie Herman Snellen sinds lang eene meesterplaats beslaat. Zijn naam moge voor de velen betuigen, die zich bij deze gelegenheid niet hunner waardig laten opnoemen. De toevloed van leerlingen was zoo groot, dot men van Nederland wellicht beter dan van eenig ander land mag zeggen, dat het bijna geen stad of stedeken kent, dat niet in 't bezit is van een kundigen oogarts. Op 't einde van 't jaar 1858 werd het gasthuis geopend. Na vijfentwintig jaren de inrichting geleid te hebben, gaf Donders de leiding aan Snellen over. Wel mocht hij zeggen, dat hij zelf zijnen opvolger niet alleen wetenschappelijk en tot uitoefening bekwaam, maar ook als vriend tot onafhankelijkheid gevormd had, hetgeen evenzeer ten gunste van zijne edelmoedigheid als tot lof van zijnen leerling spreekt. Wel mocht hij denken, dat er van 't Nederlandsch gasthuis voor ooglijders zooveel hulp als wetenschap, zooveel kunst als menschlievendheid is uitgegaan. En wij roemen 't hem in 't aangezicht, dat dit gasthuis een monumentum aere perennius is, dat zoo lang zal bloeien als er ooglijders zijn, zoo lang zal groeien als Nederland mannen als Huygens en Donders weet te schatten. Maar het is en blijft eene streelende voldoening het te mogen beleven, dat het zaad, met zoo veel zorg gestrooid, welig opschiet. Aan alle hoogescholen Nederland's zag Donders, toen hij van de leiding van het gasthuis afstand deed, zijne leerlingen als leeraren der oogheelkunde werkzaam, in Nederland waren verreweg de meeste oogartsen aan zijne school ontsproten, en zijne school, de Utrechtsche, wordt als eene der uitstekendste overal genoemd en geroemd. En toen in 't jaar 1886 te Heidelberg uit naam der kunstgenooten aan den ontdekker van | |
[pagina 214]
| |
den oogspiegel de hoogste eer zou bewezen worden, die de mensch verleenen kan, was Donders er toe uitverkoren, aan Helmholtz den gouden eerepenning uit te reiken en de redevoering te houden, welke van dat eerbewijs getuigen moest. Een zeldzaam voorrecht: huldebetoon bewezen van een vriend aan eenen vriend, huldebetoon ontvangen door een groot man van zijns gelijken. En hoe stond het nu met de levenskunde in 't algemeen, hoor ik een weifelaar vragen. Werd Donders wellicht, zooals Ugo Foscolo van sommigen zeide, een geleerde onder boekverkoopers, een boekverkooper onder geleerden?Ga naar voetnoot1) Wie durft het toepassen: een oogarts onder levenskundigen en een levenskundige onder de oogartsen? Neen, dat werd hij niet. Het klinkt en is al te bescheiden, wanneer hij van zich zelven schreef, dat hij altijd de voeling met het breede veld der physiologie onderhieldGa naar voetnoot2). Dewaarheid is dat hij nooit opgehouden heeft dat breede veld als meester te bewandelen. In jaren, waarin dit meer dan huidigen daags tot de uitzonderingen behoorde, was hij doorkneed in mikroskopisch onderzoek, in natuur- en scheikunde tevens. Hij telt nog onder die gelukkige vertegenwoordigers van het verleden, die een tijd lang ook in ontleedkunde onderwezen en daarin vaster voet gezet hebben dan de meesten, die zich met de leerlingsrol moesten vergenoegen. De vorm, de stof, de kracht, hij was met alle drie vertrouwd. Hij bespiedde niet alleen den bloedsomloop, maar ook den zenuwinvloed waardoor die geregeld wordt. Hij onderzocht niet alleen de wetten der stralenbreking, die de door Cramer verklaarde toepassing van het oog volmaakt, hij heeft ook de snelheid waarmeê wij zien en hooren, oordeelen, kiezen en willen, gemeten. Hij heeft het zuigen van den zuigeling en de spraak van den volwassenen ontleed. Vele dingen, die aan Donders toebehooren, gelden in de wetenschap als goede munt, zonder dat er zijn naam op gestempeld staat. Henle placht, wanneer hem iets diergelijks te beurt viel, te zeggen, dat hij zich verheugde, dewijl eene van zijne bevin- | |
[pagina 215]
| |
dingen om zoo te zeggen geijkt was zonder meer het gezag van een getuige te behoeven. Er zijn weinig onderwerpen in de leer van 't leven, waaraan Donders niet vruchtbaar zijn vernuft besteed heeft, weinig leerstukken waarin zijn naam niet genoemd behoeft te worden. Een van de weinige uitzonderingen is wellicht de ontwikkelingsgeschiedenis in den bijzonderen zin, waarin de levensleer dit woord gebruikt. Kortom, Donders is een der veelzijdigste en gelukkigste beoefenaars der natuurkunde van den mensch, die de wetenschap bezit. Evenwel is hij het diepste doorgedrongen in de natuur- en heelkunde van het oog. Toen zijne handleiding tot de natuurkunde van den gezonden mensch verscheen, werd dit leerboek weldra door den hoogleeraar Theile in 't hoogduitsch overgebracht, eene bijzondere voldoening voor hem, die vroeger wetenschappelijke werken uit Duitschland, dat aan handboeken zoo weelderig rijk is, naar Nederland had verplant. En dat handboek, dat zijn onderwerp zoo gelijkmatig, zoo oorspronkelijk en tevens trouw in 't erkennen van vreemde verdiensten behandelt, zoo bondig, helder en alzijdig, had een van de meest verspreide kunnen worden, indien Donders' talrijke plichten hem de voltooiing vergund hadden. Mocht het hem nog gegeven zijn een handboek van de leer der zintuigen te schrijven! Geeft hij toch, volgens zijn eigen getuigenis, naast het algemeene onderwijs in physiologie, met onverflauwden lust en rijke voldoening, jaarlijks een bijzonderen cursus in de physiologie der zintuigen, waarbij die van het oog op den voorgrond staatGa naar voetnoot1). Had Donders geen ander werk gedaan dan dat wat op het oog betrekking heeft, of wel geen ander werk dan al datgene wat buiten het oog omgaat, hij zou de besten van zijn tijd bevredigd en voor alle tijden geleefd hebben. Zoo dacht bijv. onder zijne vrienden Schneevoogt, dien hij zelf in dit tijdschrift herdacht heeft, onder zijne bewonderaars Hyrtl. En heeft hij dan geen grenzen? Wie heeft ze niet? en wie durft afrekenen met een levenden makker, van wien zooveel licht naar alle zijden uitstraalt, dat men moeite heeft een schaduw te ontdekken? Maar zonder schaduw is er geen licht. | |
[pagina 216]
| |
Het zal niet aan dezulken ontbreken, wien het verwondert, dat een zoo helder hoofd, een zoo kloek en onafhankelijk man als Donders, nooit het woord genomen heeft, om zich over de algemeenste beginselen van 's menschen denken te uiten en zijn wijsgeerig standpunt nauwkeurig te bepalen. Naar mijn inzicht heeft men geen recht het te verlangen. Bekrompenheid of menschenvrees schuilt niet achter dit stilzwijgen. Toen wij elkander leerden kennen, was ik met wijsgeerige denkbeelden meer begaan dan hij, maar onze gezamenlijke studie, mikroskopisch onderzoek en ijverige redekaveling onttrokken mij voor een poos eenigermate aan algemeenere bedoeling. Ik heb hem veel te danken, oneindig veel in levendige opwekking tot aanhoudende studie van bepaalde en beperkte onderwerpen, en toch voor niets ben ik hem zoo dankbaar als daarvoor, dat hij het geweest is, die mij het wachtwoord tegen den waan van 's menschen vrijen, niet door oorzaken geregelden, door noodzakelijke ontwikkeling geboeiden wil gegeven heeft. Donders is in geen wijsgeerig gilde ingeschreven, hij heeft zijne algemeene beginselen niet luide voor iedereen verkondigd, maar hij is een vrijdenker in den ruimsten, in den besten zin des woords, en ik zou dit herhalen, al mocht hij nu aan vrijen wil gelooven. Of Donders er nog toe zal komen zijnen veelzijdigen aanleg, zijne rijke ervaring, zijn helder inzicht, zijn onbestreden gezag, zijne wijze wilskracht op staatkundig gebied te doen gelden? of nimmer de verzoeking daartoe bij hem is opgekomen? Of is nog altijd in Nederland het leven van den geleerde, den arts, den hoogleeraar, als hij 't niet juist in 't recht is, zoo afgebakend, dat er naast advokaten en bankiers, naast grondeigenaars en ambtenaren, voor hen geen plaats in de Staten-Generaal meer overblijft, en in andere standen nauwelijks de plicht gevoeld wordt, aan volksvertegenwoordiging deel te nemen? Zeker is het, dat in Frankrijk, in Italië en zelfs in Oostenrijk een man als Donders tot de Eerste Kamer zou behooren. Wie zou haar meer tot sieraad kunnen strekken? wie over de onderwerpen, waarin hij deskundig is, onderwijs en geneeskundig staatstoezicht bijv., beter inlichting kunnen geven? wie bedaarder, omzichtiger, ervarener, met meer menschenkennis en vaderlandsliefde den strijd in de verhandelingen beteugelen? Of zou Donders voor 't staatkundig leven te zacht zijn, niet | |
[pagina 217]
| |
geschikt tegenover onrecht, verkeerdheid en domheid in toorn te ontvlammen, en bij gelegenheid meer door verontwaardiging dan door kalmte een goede zaak te dienen? Ik weet het niet. Doch ware het zoo, het ware de keerzijde van eene heerlijke munt. Bedaardheid is eene hoofdeigenschap in 't wezen van Donders. Ik heb hem in den allervertrouwelijksten, dagelijkschen omgang nooit of nimmer driftig en slechts eenmaal knorrig gezien. Hij had als leeraar aan 's Rijks Kweekschool voor militaire geneeskundigen eenmaal uit vergissing in eene zaal, die niet voor hem bestemd was, les gegeven. Toen hij naar buiten trad, ontving hem zijn zonder willen of weten verongelijkte ambtgenoot met bittere en hevige verwijtingen. Donders verontschuldigde zich beleefd en oprecht met te zeggen dat het hem leed deed, maar dat hij zonder opzet er neven gedaan had. Maar de ander wilde van geen verontschuldiging hooren, hij bromde door, en nadat Donders drie keeren nutteloos om vergiffenis gevraagd had, werd hij knorrig en moest het 's avonds verhalen, om zijne ontstemming af te schudden. Hij is zacht en bedaard, bedaard in 't onderzoek, bedaard in 't handhaven van billijke eischen, bedaard in 't maatschappelijk leven. Er zijn zooveel zedelijke en andere voordeelen aan deze bedaardheid verknocht, dat het de driftige wellicht meer dan hij betreuren moet, dat geen mensch over zijn schaduw kan springen. Maar waarom, waarom vooral bij deze gelegenheid opzoeken, wat hem wellicht ontbreekt? Uit zijne toegevendheid ontspruit eene zijner grootste eigenschappen, eene deugd die vooral den leeraar eenen onbegrensden invloed en veel dankbare liefde verzekert. Het is namelijk eene eigenaardigheid van Donders, waarin hij met Goethe kan vergeleken worden, dat hij niet alleen de gaven der uitstekenden erkent. Die gaaf, die zoo gewichtig, of beter gezegd onmisbaar is in den leeraar, veroorlooft hem overal vruchten te plukken, niet slechts op 't welig terrein der hoogbegaafden, maar ook op den voor velen vaak uitsluitend dorren bodem der middelmatigheid. En is die gaaf schatbaar tegenover leerlingen, zij is het niet minder onder ambtgenooten. Overal, ook onder de juist niet nederig zoogenaamde hoogleeraren, is de middelmatigheid | |
[pagina 218]
| |
troef. Natuurlijk is onder geleerden de middelmatigheid van een ander allooi dan onder kunstenaars, en onder deze weêr iets anders als onder ambachtslieden. Is het gebrek aan geniaal talent voor kunstenaars het noodlottigst en onder werklieden het gemakkelijkst te verdragen, het is voor geleerden lang niet onverschillig of zij meer naar dezen of naar genen gelijken. Hoe meer scheppende kracht de geleerde met edelen vorm weet te paren, des te meer wordt hij den kunstenaar verwant, om tot de sfeer van het genie op te klimmen. Hoe meer hij zich daarentegen bepaalt tot alledaagsch wroeten zonder besef, tot vergaren zonder overzicht, tot oogsten zonder gevolgtrekking, des te meer daalt hij ter neer tot den beperkten werkkring van een gewoon ambachtsman. Vandaar dat men de geleerden in ambachtslui en kunstenaars zou kunnen verdeelen. Wee hem die de poorten der hoogeschool binnen treedt met de verwachting in de hoogleeraren louter geniën te ontmoeten, hij staat aan bittere teleurstelling bloot. Donders heeft zich voor deze teleurstelling weten te bewaren en heeft altoos zijne minder begaafde ambtgenooten met zooveel onderscheiding en hoogachting behandeld, dat niemand door zijne meerderheid gedrukt werd, niemand de blaam van verwaandheid op hem kon laden. Hij ziet in allen het goede en het verdienstelijke en zet dit op den voorgrond, wanneer een ander over middelmatigheid klaagt. Heeft hem de hoogte waarop hij staat voor scherpe pijlen bewaard, hij is voor giftige pijlen bewaard gebleven door 't gemak en de bescheidenheid, waarmeê hij van die hoogte afdaalt, als het ware zonder het zelf te merken. Maar deze bladen hebben hunnen oorsprong aan een feesthulde te danken. En zonder vrouwen bestaat er geen feest. Welnu de vrouwen zullen van Donders nog wel iets anders willen weten, dan wat op zijn geniale begaving, zijne doorwrochte en vindingrijke kunde, zijn helder onderwijs, zijne vruchtbare en ondernemende menschenliefde betrekking heeft. Ik wenschte zij hadden hem allen als den beeldschoonen officier van gezondheid gekend, wiens groote donkere oogen helderder straalden dan zijne gouden epauletten, welgemaakt, fier van houding, bijna meer deftig dan los, tegelijk ingetogen en minzaam, spraakzaam en goed luisterend, vroolijk opgewekt, maar niet luidruchtig. En toch de uniform knelde hem. Hij heeft het nooit uit- | |
[pagina 219]
| |
drukkelijk gezegd, maar wie hem begreep moest het voelen, hij kon niet goed leven in die atmosfeer, waarin men zich moet gedragen alsof de hoogere in rang ook meer gold in weten, alsof de dikkere epauletten een grooter talent, een streep meer op den wapenrok, een dieper inzicht in 't heil der wereld beteekende. Men kan het zich verbeelden, wat de vriendschappelijke hoogachting van Mulder voor Donders waard moest zijn, daar de groote scheikundige zijnen nog grooteren levenskundigen broeder volstrekt voor de hoogeschool in een burgerlijken werkkring wilde winnen, onder louter gelijken, onder welke hij - Mulder wist het wel, en het is eene van zijne grootste verdiensten - daartoe bestemd was, maestro di color che sanno te worden. Ik noemde hem in dien tijd meer deftig dan los. Eene kleine gebeurtenis moge dit ophelderen. Hij was een avond in eene der aanzienlijkste familiën te Utrecht op eene bruiloftspartij genoodigd. De heer des huizes was nog veel deftiger dan Donders, maar geen man van studie. Het praten met hem was voor Donders geen opwekkende, althans geen makkelijke taak. Het toeval wilde dat Donders in de oogenblikken, waarin hij zich met dien edelman moest onderhouden, met een vriend samen trof, wien die onnoozele, weinig beteekenende en toch zoo gezellige kout beter van de hand ging. Toen Donders gelegenheid vond dien vriend alleen te nemen, zeide hij: gij zijt een rare kerel, gij weet met iedereen in zijn trant te keuvelen. Dat heb ik van mijne goede moeder was het antwoord, die mij altoos inprentte, dat men in gezelschap voor iedereen - geleerd en ongeleerd - een lief woord moet hebben. En Donders vond dit zeldzaam; hij had geleerd, dat men er nooit naar streven moest iets liefs, maar alleen de waarheid te zeggen. Dit klinkt wat stroef, maar Donders heeft zich allengs zeer ver boven die stroefheid verheven. Van eenen nederigen trap heeft hij van lieverlede het hoogste toppunt van gemakkelijke, smaakvolle, minzaam aanmoedigende beweging bereikt. Op dat toppunt werd hij de bewonderde, dikwijls aangebeden, steeds geprezen voorzitter van wetenschappelijke verzamelingen, en dat bij alle naties. Hij verstaat de kunst den toon aan te geven, in 't midden van woelige en soms onstuimige redekaveling den draad der verhandeling niet te verliezen, den onbeduidenden onpartijdig te schijnen, terwijl hij den beduidenden op het | |
[pagina 220]
| |
spoor houdt, en der vergadering de voldoening te gunnen, dat zij zelve een werk volbracht heeft. Ik herhaal het: bij alle naties heeft hij die rol gespeeld. En dat noopt mij van de taal te spreken. Karel de vijfde moet gezegd hebben, dat een man die vier talen kent, vier mannen waard is. Men zou dit zoo kunnen uitleggen, dat hij die Spaansch spreekt met God, Italiaansch met de beminde, Fransch in gezelschap en Engelsch onderwijzend, telkens naar gelang van zijn onderwerp de plechtigste, liefelijkste, vloeiendste of helderste taal zou kunnen kiezen. Maar Donders spreekt en schrijft Hoogduitsch, Fransch en Engelsch zoo als hij Hollandsch spreekt, hetzelfde soort van onderwerpen behandelend, voor en met denzelfden trant van toehoorders. En hoe schrijft hij het Hollandsch? De vraag verdient een antwoord. Want indien de taal gansch het volk is, zij is ook gansch de mensch, en wel in een ruimer zin dan die men gewoon is, aan Buffon's le style c'est l'homme te wijten. Donders schrijft zijn Nederduitsch eenvoudig, vloeiend, helder en kleurig. Zijn stijl is ongedwongen, bevallig, nimmer gezocht of overladen, meer krachtig dan levendig, boeiend en overtuigend zonder wegsleepend of indrukwekkend te zijn. Het is de echte stijl van een leeraar. Die stijl is als 't ware een kleed, dat hem past, de Italiaan zou zeggen, alsof 't hem aangeschilderd ware. Die stijl is zijn stem als ware het de zang van een vogel, en toch niet eentonig, schoon altijd welluidend, noch buiig omdat het hem niet mogelijk zou zijn anders dan goed en kort en bondig te spreken, met die welsprekendheid die aan den aard van 't onderwerp beantwoordt. Want hij spreekt zooals hij schrijft, en hij schrijft zoo als hij in eene les zou spreken. Wie zich zoo'n stijl in zijne moedertaal verworven heeft, erlangt hem ook in elke andere taal, mits hij zich de moeite geeft, haren woordenschat, den vorm en klank harer volzinnen in 't hoofd en hart, in oor en tongval op te nemen. Dat dit Donders in zoo hooge mate gelukt is, bij drie rijke, moeielijke en machtige talen, is evenwel des te meer te bewonderen, omdat hij niet jaren lang, maar op zijn hoogst weken achtereen in den vreemde geleefd heeft, zoodat de talen, die hij machtig geworden is, nooit tot alledaagsch gebruik, tot een gewonen huisschat voor hem geworden zijn. | |
[pagina 221]
| |
Voor dit wonder ken ik geen beter verklaring dan te herhalen: de stijl is de man. Had hij dien stijl met zoo voortreffelijk en onderscheiden, zoo zeker, natuurlijk en toch beredeneerd in 't Hollandsch, hij zou hem in 't Fransch, in 't Duitsch of Engelsch nimmer hebben kunnen verwerven, al had hij jaren lang in de betrekkelijke landen vertoefd. Maar zeker heeft hem zijn oor voor 't bezit der moedertaal en voor alle andere machtig geholpen. Het is met die veeltaligheid bij een man, die 't geheim des stijls bezit, als met een groot muzikaal talent, dat ten volle begaafd is voor zang en klank, met een fijn gevoel voor maat en toonval: het bespeelt alle instrumenten en zingt betooverend met snaar of tongen zonder onderscheid. Niet allen weten het in welken graad Donders een toonkenner en toonkunstenaar is. Hij heeft naast Brücke en Helmholtz den klank der zelfklinkers ontleed. Maar wie weet of hij 't gedaan zou hebben, indien hij in zijn jeugd niet zoo goed gitaar gespeeld had als op lateren leeftijd de viool. Altoos de eerste viool! zegt men onwillekeurig. Jawel, de eerste viool. De kunstenaars van 't vak wisten hoe hoog zijn oordeel over muziek te schatten was. Ik behoef hierbij slechts aan vriend Craajvanger of Karel van Heerdt te denken. Maar bovenal wist het zijne vrouw, die, meer kunstenares dan liefhebster, zijn oor en het bewonderend publiek zoo dikwijls verrukt heeft. Een weinig weet ook ik er van. Want als het mij vergund was, haar meesterachtig en gevoelvol gezang op de piano te begeleiden - Ernestine Donders las de moeielijkste cantates van Loewe, zooals andere dames een roman lezen - en Donders dikwijls de eenige toehoorder was, had ik voor hem een gevoel van ontzag, dat een gansch publiek niet dieper zou ingeboezemd hebben. Het kan niet anders of haar gezelschap moest er veel toe bijdragen in Donders dien toonzin wakker te houden, dat gevoel voor melodie en harmonie te ontwikkelen, waaraan ook de stijl voor een gedeelte zijne vorming en volmaking verschuldigd is. Zou nu bij zooveel kunstzin in een man, dien de natuur met schoonheid bedeeld had, aan wien zijne moeder het niet verborgen kan hebben, dat zij hem voor een knappen jongen hield, dat bewustzijn niet ontwaakt zijn, dat de mensch in den edelsten zin den plicht heeft uit zijn eigen persoon een kunstwerk te maken? | |
[pagina 222]
| |
Neen, Donders is niet van dit heilig zelfbewustzijn ontbloot, waarin de middelmatigheid zoo licht niets anders ziet dan ijdele eigenliefde, en waarin toch werkelijk dat verheffend zelfvertrouwen wortelt, dat den man, volgens het verlangen van Vader Cats, doet ‘werken en uyten,’ en waaraan hij den heilzamen, veredelenden invloed verschuldigd is, dien hij op maatschappij en menschdom uitoefent. Donders is een minnaar van alles wat schoon en evenredig is, niet alleen in natuur en kunst, niet alleen in anderen, maar ook in zichzelven. Hij is door de harmonie zijner krachten en talenten, van temperament en karakter, van wil en invloed, van kunst en wetenschap eene schoone persoonlijkheid, een kunstwerk geworden. En het is en blijft waar: 's menschen schoonste kunstwerk is de mensch. Hem is 't beschoren het goede en schoone te minnen, den schat van waarheid, dien de mensch door wereldmeting voor het menschdom vergaart, door eigen onderzoek te meerderen, de kwaal en kwelling, die zijne lotgenooten in de gebreken van hun edelst meetwerktuig is opgelegd, te verminderen. Hij heeft zich meester gemaakt van de lichtstralen, om ze in moeijelijke gevallen langs goeden weg in 't oog te leiden. Hem bloeit eene schaar van jongeren, die zijne medewerkers geworden zijn en volgens den onverbiddelijken loop der natuur de taak zullen genieten het zaad te plegen, dat hij zoo rijkelijk heeft uitgestrooid, de vruchten te plukken, waarvan hij ijverig en rusteloos, ook als rustend hoogleeraar, de rijping kweekend zal gadeslaan, die vruchten, waaraan men hem zal erkennen ook wanneer hij eenmaal - het zij verre af! - ze zelf niet meer kan oogsten. Donders heeft voor den oogst gezorgd. Moge hij nog lang meêdoen, verkwikt en verkwikkend door de gedachte aan een rijk en overvloeiend leven, rijk aan smart en aan vreugde, aan hoop en kennis, aan vordering en invloed, aan groote teleurstelling en groote ervaring, rijk vooral aan die zelfbevrediging, die uit zelfbeperking vloeit en die den geleerdsten en vruchtbaarsten onderzoeker de wijsheid hooger leert schatten dan 't weten, het beeld nog hooger dan de werkelijkheid, en de liefde veel hooger dan de bewondering zijner lotgenooten.
Jac. Moleschott. |
|