| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
Keizer-Karel en het Rijk der Nederlanden, in middeleeuwschen versbouw, door Julius de Geyter. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1888.
Het is alles zoo nietig, zoo beuzelachtig wat onze poëzie voortbrengt; het reikt niet hooger dan tot den nok van de eigen woning of, op zijn allerhoogst, tot dien van het kerkgebouw aan de overzij. Er wordt meer geneuried dan gezongen. Is er al eens een dichter die een wat grootscher onderwerp wenscht te behandelen, een wat dieper, sterker gevoel te vertolken, dan zoekt hij toch bij voorkeur in den beknoptst mogelijken vorm zijn indrukken samen te persen. Het Sonnet is de geliefkoosde dichtsoort van de jonge dichtschool, en, hoeveel schoons er ook in dien vorm geleverd werd, het is te vaak knutsel- en peuterwerk: een Onze-Vader op een stuivertje. Wij snakken naar een krachtig werk, oorspronkelijk van opvatting, breed en gespierd, stout en smedig van vorm....
Wie zoo spreken, zullen met beide handen grijpen naar het gedicht van Julius de Geyter, waarvan de eerste zang in het Januarinummer van de Gids verscheen, en dat thans, volledig in twaalf zangen, het licht heeft gezien.
Dat was een krachtiger, frisscher toon dan men sedert lang had vernomen, de dichterlijke beschrijving van dien Februarinacht in 1500, toen het volk van Gent, in gespannen verwachting, den blik richtte naar het Gravenslot, van waar de vlag het teeken zou geven of de aartshertogin aan een zoon of aan een dochter het leven had geschonken. En, toen het een zoon was, hoe luidde de klokke Roeland en hoe voegden zich de klokken van alle torens bij haar tot één klankvollen zegezang; en hoe vloog de mare uit Gent van
| |
| |
stad tot stad: ‘Een eigen vorst is u geboren!’ Hij zou een Vlaming zijn, dat Graafje dat daar ter wereld was gekomen, een Vlaming van Gent, die hun taal en hun keuren in eere zou houden. De doop in de hoofdkerk, de feestgeschenken van het volk, van de Gilden, meesterwerken van Vlaamsche kunst, de hulde van de gezanten uit de verschillende Nederlandsche gewesten, die in den Gentenaar nog liever een Nederlander zien, welke eens één eenig, machtig rijk der Nederlanden stichten moge, - het vormde alles te samen een treffende inleiding voor het grootsche werk, naar welks voltooiing de dichter van Drie Menschen ons niet lang zou laten wachten.
In dien eersten zang werden wij, zonder dat de dichter ons ophield met wijsgeerige beschouwingen of uitgesponnen beschrijvingen, waartoe het onderwerp allicht zou hebben kunnen verleiden, terstond geboeid en meegesleept door het kleurig, historisch tafereel, dat hij ons in enkele trekken ontvouwt. Elk van de gebeurtenissen, welke wij noemden: de doop, de aanbieding der geschenken, de bijeenkomst in de gildekamer, zou, op zichzelf reeds, door tal van historische en archeologische bijzonderheden tot een uitvoerig gedicht hebben kunnen uitgroeien, en menig dichter zou zich de gelegenheid om met schitterend decoratief effect te maken, niet hebben laten ontsnappen. De Geyter wil daar niets van weten. Een paar regels, één woord in den mond van een zijner personaadjes gelegd, een enkel beeld - en het tafereel staat voor u, levend, vol kleur en vol licht. Zoo is het bij het nachtfeest te Gent, als
De Lieve wemelt van booten en lichten,
Die zwenken en schieten, die kruisen en zwichten,
en een hoornblazer uit den mast van een der schepen een deuntje laat hooren, dat, door ‘de spelers op 't water, het volk aan den wal’ herhaald, tot in het Hof gehoord wordt:
Zoo klinkt tot den hove het blijde refrein:
‘Groot zal hij worden, het Graafje klein!’
Maar driftiger stijgt uit de woelende schaar
‘En een Gentenaar! een Gentenaar!’
Dat refrein en die kreet zullen straks in de gildekamer In den vlieghenden hert herhaald worden, maar dan zullen die van
| |
| |
Zwol, van Antwerpen, van Brugge, van Utrecht, van Dordt, van ‘alom waar Vlaamsch gesproken wordt’, zich bij de mannen van Gent voegen, om te wenschen dat de ‘Gentenaar’ Heer der Nederlanden worde.
Met éénen trek worden zoo de Vlaamsche mannen geteekend, die Karel voor zich begeeren, met eenen anderen de Walen, die voor zich en hun taal op het kind beslag willen leggen, en die in den Hertog van Chièvres, Willem van Croy (Croï schrijft de Geyter), onder wiens leiding Karel wordt opgevoed, een machtigen vertegenwoordiger vinden. Men voelt het dat die twee elkander den Vorst zullen blijven betwisten, zoolang hij regeert, en wanneer de dichter aan het slot van zijn eersten zang het aanbreken van de zestiende eeuw in enkele forsche trekken heeft geschilderd, heeft men den indruk de expositie te hebben bijgewoond van een machtig, aangrijpend drama.
Op het woelige eerste tafereel volgt een tweede, dat als een idylle aanvangt.
Rozemond, de schoone dochter van van Melle, den deken der Gentsche slachters, heeft de aandacht van den tot jongeling opgegroeiden Karel getrokken, en van Melle heeft de opdracht ontvangen, voortaan het vleesch aan het Hof van den Graaf te leveren.
Zijn hunne dochters poezel en jent,
Trotsch en streng zijn de Dekens van Gent,
Te trotsch om te honen wie laster spreken....
- Bewaak uw Rozemond, Slachtersdeken!
De slachtersdochter gaat dagelijks naar het Hof: de eerste maal door hare moeder vergezeld, later alleen.
De derde reis, o hemel! ontmoette
Ze juist den Prins, die bloosde en groette.
De vierde, sloot hij heur handjen in 't zijn,
En roemde 't kleintjes, malsch en fijn.
Hij gaf er een kus op: maar vlug en stug
Trok zij 't poeslig handje terug.
Den vijfden dag - wat hij bestond! -
Drukte de Prins haar een kus op den mond.
Wel liep ze heen; maar al waren de steentjes
Noch ruw noch heet, het was op haar teentjes;
En zij blikte naar hem aan de poort nog eens weer.
Den zesden, neen! vlood zij niet meer....
| |
| |
En dagelijks, dagelijks nu, vernieuwde
Zich dat tooneel van lust en liefde....
Te vergeefs waarschuwt zijn meester Adriaan van Utrecht den jongen graaf. Karel slaat de vermaning in den wind, en zendt Zijn Eerwaarde als gezant naar Spanje.
En op een morgen komt Rozemond, bleek en ontdaan, tot haar minnaar.
‘Ik voel in mijn schoot ons kindje leven’,
Lispelde zij en borg aan zijn borst
Het lieve gelaat dat niet opzien dorst.
‘O!’ juicht hij, als daalt nu plots
Over zijn hoofd al de zegening Gods.
Nog bleek, maar glimlachend, sprak zij: ‘zeg,
Nu stuurt gij mij nooit toch, nooit toch weg?’
Wat lag er angst in hare stem!
Door merg en beenen ging het hem.
‘Ik zei dat ik eerder sterven wou
Dan doen wat u bedroeven zou.
Zie, Rozemonde, zie ik kniel,
En zweer het u thans uit heel mijn ziel.
Een kindjen, O! van u en mij....’
Maar vader en moeder mogen de schande van hun kind niet weten, en dienzelfden dag nog, vóór den avond, ontvlucht Rozemond, als page verkleed, met haren minnaar de stad. Zij wordt echter herkend; haar ouders vernemen dat zij met den Graaf gevlucht is, en als een bode, door Karel gezonden, van Melle gerust tracht te stellen omtrent het lot van zijn kind, neemt de slachter in drift de slachtbijl op en vermoordt hem. De baljuw wil den slachter gevangen nemen en hem zijn gerechte straf doen ondergaan, maar, eer het daartoe komt, verschijnt een Vaandrig uit naam van Karel, met het bevel Deken van Melle vrij te laten.
De derde zang voert ons dicht bij Brussel, waar
de twee gelieven nestelden in 't groen,
Als tortels, in een klein kasteel,
Dat oprees uit een bloemprieel.
Geen frisscher lusthof in den lande:
Ter Kameren bosch was zijn warande.
| |
| |
Daar komen de hovelingen van Karel bijeen, daar wordt ook Rozemonds kindje geboren, dat door den vader aangebeden wordt. De Chièvres' macht en invloed groeien aan; hij weet te bewerken dat Karel's moeder, aan wie anders de Spaansche kroon zou toekomen, krankzinnig verklaard en in een vesting opgesloten wordt; hij laat uit Spanje telkens en telkens weêr schepen komen, bevracht met schatten voor den koning, en weet eindelijk Karel over te halen naar Spanje te trekken, Rozemonde, die thans moeder is van twee kinderen, in Vlaanderen achterlatende.
De geschiedenis ontrolt zich in de verschillende tafereelen die volgen: het aangroeien van Karels macht, die te Aken tot keizer gekroond wordt; zijn gebukt gaan onder den invloed van de Kerk, zijn nieuwe minnarijen....
Een gelukkige greep doet de dichter in den zesden zang, waar hij den schilder Albrecht Dürer op zijn reis door de Nederlanden met Erasmus, Quentin Matsys, Thomas Morus en anderen te Brugge doet samenkomen, en aan den disch, onder het spreken over kunst, onder het klinken en drinken, Vlaamsche liederen laat zingen. Als tegenhanger en terugslag op het lied uit de 14e eeuw van de ruiters tegen de kerels (‘Wij willen van de kerels singhen, Si sijn van quader aert’), geeft de Geyter een uitmuntend geslaagd ‘Kerelslied’, waarvan het eerste couplet aldus luidt:
Ic wil van den keerle singhen,
Al met sinen langhen baert;
Hine laat ghenen ruter hem dwinghen
Ontembaer so es hi van aert.
Ende of sine eleeder ontnait sijn;
Sin hooft met een hoetkin gheeapt;
Ende mach sin caproen ooc verdrait sijn,
Sin scoen ende cousen ghelapt;
Al eti maer wroughelen, caes ende broot,
Al slaepti up stro ende eruut;
Vri alset veulen, en kenti gheen noot,
Ende lacht die ruters uut.
De Gentenaars jammeren dat de burgers uitgezogen worden, dat handel en nering kwijnen, dat wie niet gelooft, als ‘de papen’ willen, wordt onthoofd, gehangen - dat in één woord Karel over hen regeert als Koning van Spanje, als de Zeer Katkolieke Koning,
| |
| |
niet als Heer der Nederlanden. Eerst is Joris, Karel's bastaard-broeder, de tolk van de grieven. Zijn herhaald ‘Men klaagt in Gent:’ roert den Keizer diep; maar 't is de Kerk die gebiedt, en die den klager geboeid uit Spanje naar Nederland terug doet voeren. De grieven groeien aan; de klachten worden steeds luider; de Gentenaars steken de hoofden bij elkaar, en vier hunner zullen nu tot den Keizer gaan en hem nogmaals hun ‘Men klaagt in Gent:’ laten hooren. Van Melle is onder hen:
‘Gij hebt des Vaders eer besmet,
Zijn heil verwoest, zijn hart verplet;
En toch, toch, Grave, komt de Deken
U voor zijn landen vrijheid smeeken!’
Karel wil van Melle persoonlijk met gunsten overladen, maar de trotsche grijsaard scheurt het perkament dat hem 's konings gunst verzekerde aan stukken. De vier Gentenaars worden gevangen genomen. Nu snelt Rozemond naar Spanje haar vader te hulp. Zij wendt zich tot Isabella, 's keizers beminnelijke bruid, en door hare tusschenkomst worden de boeien der Gentenaren geslaakt. Maar Karel zint op wraak. ‘Schrijf op, schrijf al hun namen op’, zoo schreef hij achtereenvolgens aan de landvoogdessen, zijne tante Margaretha en zijne zuster Maria.
Zoolang zij bloeide aan zijn zijde,
Was Isabella, de Benijde.
Er was geen opstand hier. Zij zag
Noch hoorde er tranen of geklag.
Wat z'er wou heelen, wàs geheeld.
Wie z'er bedeelde, was bedeeld....
Maar zon verschroeit, genot vermoeit:
Nog in haar jeugd was de bloeme verbloeid...
Ook Margaretha was gestorven; en Gent, was in opstand.
Toen zag de keizer rond zich heen:
Hij stond met Gent nu schier alleen....
Nu was de tijd gekomen: hij rukt op Gent aan (1540), bestijgt, getooid met keizersmantel en keizerskroon, zijn graventroon, en
| |
| |
kondigt er, als het volk angstig toehoort, de verschrikkelijke straffen af, waarmede hij Gent, zijn geboortestad, voor haar weerspannigheid wil kastijden.
Vergeefs waagt Gent den strijd op leven en dood.
Men voelde: 't was een Spaansche haat;
Voor Spanje deed hij Gent dien smaad;
Hij lei voor Spanje slavenbanden
Om gansch de vrije Nederlanden.
De laatste zang brengt ons in het jaar 1556. Karel is een grijsaard geworden,
En strompelt en op anderen steunt.
Zijn oogenglans is uitgedoofd,
Verflauwd het geestlicht in zijn hoofd.
Niet ééne krone draagt hij meer;
Hij lei den waereldscepter neer;
Stond al zijn macht af, en voelt lust
Tot niets, tot niets meer dan tot rust.
Voor hij Gent verlaat,
Wil hij nog eens het Hof zien, waar
Hij op is gegroeid en bemind werd van haar.
Maar zijn beenen weigeren hem te dragen naar die plek, waar zij, die hij als krankzinnig opsloot, hem het levenslicht schonk;
Waar hij de wreede straffe sprak,
Die gansch het volk naar 't leven stak.
Van een balkon van het Gravensteen zit hij op het Prinsenhof te staren, en, drie dagen lang, ziet hij daar
zijn leven spoelen, woelen
Moet hij weer alles eens gevoelen....
Karel gaat scheep naar Spanje en slijt daar in het klooster San-Yust zijn laatste levensdagen, slechts verlangend om wèl te sterven.
| |
| |
En als zijn lijfknecht naar Vlaanderen terugkeert, dan vindt hij er
Het volk zoo stil, de lucht zoo zwaar....
Het was dat zonnig land niet meer
Met de vreugd en den trots en den praal van weleer.
Een sluier scheen het t' overdekken,
En zwarte schaduwen te strekken....
Van het eenig Rijk der Nederlanden sprak niemand meer; dat vuur was gebluscht, die hoop begraven....
En toch - zoo besluit de dichter, die den heerlijken droom van het eenig, machtig Rijk nog maar niet van zich af kan zetten:
Als neevlen in 't ruim op de vleuglen des winds,
Vlogen eeuwen, eeuwen sinds;
En wat al rampen, wat al schanden....
Toch wil het onde vuur herbranden.
Toch rijst de Hoop weer uit heur graf,
Zij schudt heur hulsels af,
Heur hulsels en heur banden....
Het heilig vuur slaat uit tot vlam....
o Broedervolk der Nederlanden,
Sticht nog het Rijk van uwen Stam!
Ziedaar enkele grepen uit het boeiend gedicht, dat de dichter van Drie Menschen zijn land- en stamgenooten als Paaschgeschenk aanbiedt.
‘Geschiedenis - geschiedenis,’ roepen bij elk van de vaak gruwelijke bijzonderheden, welke er in voorkomen, de ‘Ophelderingen’ achter het gedicht gevoegd, ons toc. De Greyter heeft zijn bronnen ernstig geraadpleegd en trouw gevolgd. Maar, beter dan geschiedenis, is zijn werk een brok levende, kleurrijke Nederlandsche poëzie. Dat hij bij de treffende schildering van het tafereel van bloed en tranen toch binnen de grenzen van het schoone wist te blijven, en het drama niet in een op effect berekend melodrama deed ontaarden, strekt hem tot eer.
De middeleeuwsche versvorm, dien de dichter koos, geeft niet alleen aan het gedicht een eigenaardigen toon, iets van het eenvondig-naïeve der oude kronyken, maar tevens aan het vers een lenigheid, een vlugheid, een verscheidenheid, tengevolge waarvan het verhaal, hoe lang ook, nooit langdradig wordt, steeds blijft boeien.
| |
| |
En zoo is deze Keizer-Karel, Nederlandsch van inhoüd, Nederlandsch van strekking, Nederlandsch van vorm, een werk geworden, dat een geheel eenige plaats in de letterkunde onzer dagen zal innemen, en waarop het ons een lust was het eerst - en ditmaal zonder ons genot door het geven eener critiek van bijzonderheden te vergallen - de aandacht te mogen vestigen.
|
|