| |
| |
| |
Keizer Wilhelm.
Wie zijnen landgenooten, althans voor zoo ver zij naar hem luisteren willen, tot eenen ‘gids’ zal zijn, doet niet wel met bij iedere eenigszins ongewone ontmoeting stil te staan, om zich en zijnen volgelingen rekenschap te geven van hare beteekenis, of haar gewicht. Doch als een schouwspel zich voordoet, waaromheen letterlijk een werelddeel zich verdringt, zou het dwaasheid zijn, blind te slaan en voorbij te loopen. De eenvoudige slaapkamer van het keizerlijke paleis ‘Unter den Linden’ heeft aan den morgen van Vrijdag den 9en Maart zulk een schouwspel geboden. De verslagenheid van wie daar stonden aan het bijna schamel leger van den dooden keizer werd gedeeld door geheel een volk, ja door meer dan één. In den geest verzamelden zich daar met die weinigen de duizenden, die, opééngehoopt vóór het sterfhuis, rondom het ruiterbeeld van ‘den ouden Frits’, trots sneeuw en storm de treurmare verbeidden met eerbiedige bekommering. Daarheen ook richtten zich de gedachten dier millioenen van trouwe landskinderen, wien het wel scheen, als was de bonte maar vriendelijke keizersprent aan den wand der woonkamer hun nu nog dierbaarder dan te voren. En zelfs buiten de rijksgrens, wie zal ze tellen, de vreemden, die, anders geen Pruissenvrienden, thans, in hunne gespannen begeerte naar het jongste Berlijnsche nieuws, voor het eerst zich zelven erop betrapten, hoe toch ook hun die groote doode iets meer nog was geweest dan een machtig, buitenlandsch potentaat! Was ooit oprechte rouw dus algemeen? Zoo vaak wij, in zijne laatste levensjaren, hoorden van oorlogen, of van geruchten van oorlogen, behoefde slechts zijn naam, zijn beeld op te komen in onzen geest, om ons te
| |
| |
brengen tot de stemming van die vredige woorden uit vader van Alphen's bundel:
Maakt, dat ik gerust kan wezen,
En ook veilig slapen kan.’
En na zijn heengaan is het ons, gelijk duizend maal duizenden met ons, te moede, zooals het dien kleinen zanger zou zijn geweest, had hij kunnen vernemen, dat de ‘lieve klepper’ op éénmaal zijne taak had neêrgelegd. Toch, bij die smart en zorg is er juist in de ervaring harer algemeenheid iets, dat verkwikt en verheft. Zelden of nooit heeft de groote meerderheid van het Europeesch gezin zoo eenstemmig zich geweten in haren weemoed en hare hulde, zoo duidelijk de gelijkheid van haren harteklop gevoeld.
Er bestaat alle reden om die zeldzaam wijd verbreide stemming voor een zeer groot deel te verklaren uit wat men zou kunnen noemen ‘aesthetische motiven’. Een levensloop kan onweerstaanbaar onze verbeelding boeien, afgezien van de vraag, wat daarin het eigen werk mag geweest zijn van den held. Niet zonder grond, bij voorbeeld, geniet het verhaal van Whittington met zijn kat eene vermaardheid, die den tand des tijds trotseert. Ongewone voorspoed, die eene loopbaan, in diepten van ellenden begonnen, ten slotte opvoert tot de stralende hoogten van aanzien en roem, werkt, vooral op eenen afstand, haast verblindende betoovering. Te meer, wanneer het glansrijk einde nauw verband houdt met den smaad van het begin, en dezen, alzoo, voor ons gevoel te niet doet, uitdelgt. En het allermeest, als het den donkeren tafereelen in den aanvang niet ontbreekt aan woorden, teekenen, die, achterna, eene profetie schijnen van wat eenmaal komen moest. Is er binnen de grenzen der welgestaafde historie een menschenleven te noemen, dat ons een dergelijk beeld in zoo groote afmetingen vertoont, als het leven van dezen keizer? Hetzij men lette op zijne levensomstandigheden, op wat hij met de zijnen der wereld gold, als kind en als grijsaard, hetzij men den voortgang overzie van het werk, door hem begonnen op eenen leeftijd, waar voor vele anderen het werken is gedaan, in beide gevallen is daar aan het einde eene winst behaald, als zelden of nooit eenen sterveling in den schoot viel.
| |
| |
Onvergetelijk moeten, zijn leven lang, dezen vorstenzoon de herinneringen zijn geweest aan de diepe vernedering, die, in zijne voor indrukken zoo vatbare jongensjaren, zijnen koninklijken vader te zwaar beproefde, zijn land voerde aan den rand des verderfs. De erfgenaam van Frederik den Groote had in verklaarbare dwaling de kracht zijns legers overschat, die van den Franschen Caesar te licht geteld. In de vlakten van Jena en van Auerstädt werd hij schrikkelijk ontgoocheld; wat van zijne strijdmacht behouden bleef, gaf, goeddeels weerloos, zich den vijand over; zelfs de machtige arm des Czaren kon, na zulk eene ramp, de krijgskans niet doen keeren. De vrede werd gekocht, behalve voor eene verpletterende oorlogsschatting, voor den afstand van meer dan de helft des rijks. En ware het nog daarbij gebleven! Maar de overweldiger, die den veldtocht had durven openen met eene legerorder vol straattaal tegen zijns vijands gade: de edele koningin Louize, kende, na de zege, geene grootmoedigheid. Den verslagene te honen en te trappen scheen hem een genot. Dreef hij niet den plaagzieken overmoed zoo ver van den tweeden verjaardag der overwinning bij Jena, in tegenwoordigheid van eenen vorstelijken gast uit het verslagen huis, te vieren met eene hazenjacht op het slagveld? En dan nog vier jaar later, bij dat schitterend afscheidsgehoor, dat hij, daags vóór den noodlottigen tocht naar Rusland, verleende aan geheel den onderdanigen stoet zijner Duitsche vasallen en lakeien, bejegende hij daar niet den verlegen Frederik Wilhelm zelven met eene bestudeerde lompheid, die de gedienstige troep der gekroonde en gegalonneerde stafofficieren natuurlijk niet verzuimde hem eerbiedig na te doen?
Het koninklijk gezin, verjaagd uit zijne hoofdstad naar den oostelijken uithoek des lands, had zich, in afwachting van betere tijden, zoo zuinig mogelijk ingericht, eerst te Memel, daarna op een onaanzienlijk landgoed nabij Koningsbergen, dat de eigenaars: de familie Busolt, hunnen landsvader voor eene kleinigheid verhuurden. Opdat toch maar de drukkende schatting kon worden voldaan, was het uiterste ten offer gebracht, en zelfs het gouden tafelservies van den grooten Frederik in Holland van de hand gezet. De staatstoelagen voor de prinsen en prinsessen van den bloede waren met een derde verminderd. Ja, aan zijne oudste dochter, aan haar, die eenmaal den troon zou deelen van den keizer aller Russen, durfde, op haar verjaar- | |
| |
feest, de koning geen grooter geschenk vereeren, dan een bedrag van vijf ‘Thaler’ ‘voor een nieuw kleedje’. Het vaderhart was wel gewillig; maar de middelen waren zoo zwak!
Eén was er te midden van dien smaad en die ontreddering, die, ongebogen zonder stramheid, altijd zacht, maar fier tevens, het hoofd omhoog hield en het hart, een voorbeeld voor allen, eene beschaming voor velen, een steun allereerst voor den wel menigmaal weifelmoedigen koning. Het was de koningin Louize. Eene echt vrouwelijke heldengestalte! Dieper dan haar was niemand het zwaard van Pruissen's schande in de ziel gedrongen. Maar ook, overvloediger dan zij had geen ander kracht ontvangen naar kruis. Wel kwam het haar toe, in den uitersten nood dat woord van Goethe neêr te schrijven in haar dagboek
‘Wie nooit zijn brood met tranen at,
Wie nooit, in kommervolle nachten,
Op 't bed, al weenend nederzat,
Hij kent U niet, Gij Hemelmachten!’
Terwijl allen, en met reden! vertwijfelden, hield zij zich goed. Welk eene geestkracht in die woorden, waarmede zij hare zonen bemoedigde op eenen donkeren avond in het kasteel van Schwedt, het eerste wederzien na de groote nederlaag! ‘Ach, mijne jongens,’ zoo sprak zij onder meer, ‘Gij zijt oud en wijs genoeg, om de rampen, die ons teisteren, te kunnen begrijpen. Gedenkt voortaan dit onzalig uur, als Uwe moeder niet meer leven zal. Wijdt tranen aan mijne nagedachtenis, zooals ik ze ween in dit oogenblik om den ondergang des lands. Maar laat het bij tranen niet; werkt, staalt uwe krachten! Wie weet? Misschien daalt op U de schutsgeest van Pruissen neêr’. Aan die gedachte richtte zij zich op, om zegen te zoeken ook in dezen rampspoed. ‘Het kan’, zoo schreef zij uit Memel aan haren vader, ‘voor onze kinderen wellicht goed zijn, dat zij de ernstige zijde van het leven al in hunne jeugd leeren kennen Het leert, als, naar ik hoop, een betere tijd in de toekomst aanbreekt, het geluk te hooger schatten en te zorgvuldiger bewaren’. Zij zon dien beteren tijd niet zien lichten. In Berlijn mocht zij terugkeeren; maar het gedachteloos jubelen tijdens haren intocht kon, waar de Fransche overmacht zoo nabij bleef, hare stille smart alleen verscherpen.
| |
| |
Zoo kort en zoo schoon heeft Theodor Körner de tragedie van haar leven samengevat: ‘An die unwürd'ge Zeit war sie gekettet’. Toen de zwaarste onder zooveel zware slagen viel, toen het geteisterd gezin het doodsbed omringde der nog jeugdige moeder, verkondigde nog zelfs geen zwakke lichtstreep den dageraad van 1813.
Zoo was de leeftijd, die meer dan eenige andere dorst naar het licht van vreugde en voorspoed, zoo was de jeugd van wie éénmaal Keizer Wilhelm zon heeten.
En nu de levensavond. Daar is, wie weet het niet? in die twintig laatste levensjaren zulk een overvloed van grootsche tafereelen, dat men maar heeft toe te grijpen, om iets te treffen, wat machtig spreekt, wat waarlijk boeit.
Onwillekeurig dwaalt onze gedachte van Jena naar Sédan. Het is de namiddag van den 2en September in het beteekenisvolle jaar 1870. Op de hoogte van Fresnois, die het vlakke land rondom de kleine Maasvesting bestrijkt, staat eene bonte groep van forsch gebouwde Germanen, de uniformen aan het lijf gegoten, de blonde of grijze hoofden met de platte pet of den punthelm gedekt. Boven de meesten uit reikt de helmspits van Pruissen's 73jarigen, maar nog kaarsrechten koning; zijne naaste omgeving vormen negen leden van regeerende vorstenhuizen in Duitschland; ook de drie paladijnen van zijn rijk: de bondskanselier, de minister van oorlog en het hoofd van den generalen staf, ontbreken niet. In de diepe stilte klinkt maar één stem, die van den luitenant-generaal von Trecskow, die, naast den koning staande, den inhoud voorleest van een zoo even ingekomen document. Het is het verdrag van de overgave der stad, met geheel het daarin opééngepakte leger, zijne generalen, zijne maarschalken, den keizer der Franschen zelven. Als de voorlezing geëindigd is, neemt de koning het woord, om allen, die hem hooren, om de vereenigde Duitsche legers te danken voor hunne zoo wel beloonde inspanning, maar tevens te wijzen op den arbeid, die nog wacht. Dan daalt hij af van den heuvel, onder het gejuich zijner strijdmakkers, en na eenen korten rit bevindt hij zich, in den ‘salon’ van een poppig burgermans-‘château’, van aangezicht tot aangezicht tegenover zijnen gevangene: den te zwakken drager van eenen te grooten naam: Napoléon.
| |
| |
Gelijk Jena doet denken aan Sédan, zoo Memel aan Versailles. Wie, die haar eenmaal zag, vergat de aan een feeënsprookje herinnerende spiegelgalerij, het kleurig en schitterend hoofdtooneel van alle praalvertooningen des ‘zonnekonings’, dat in zijne duizend spiegeltjes het grootsche beeld weerkaatst van het terras, met den Latona-vijver op den voorgrond, het rechthoekig grasperk tusschen de geschoren boomen daarachter, en dan, heel in de verte, het wazig deinzende verschiet. Maar geen tafereel uit den bloeitijd van het ‘ancien régîme’, dat haalt bij wat dit vertrek te zien gaf op den 18den Februari, volgende na het drama van Sédan. Daarheen dan drage ons thans, voor een oogenblik, onze verbeelding. Tegen de smalle noord-zijde der zaal is, sinds kort, eene ruime verhevenheid getimmerd, kwistig versierd met de vlaggen en standaarden der gezamenlijke troepenafdeelingen, die, sinds weken reeds, eenen ondoordringbaren muur vormen om het heldhaftige Parijs. Langzaam vult zich de ruimte met eene geheel complete verzameling van alle Duitsche uniformen, zoo mogelijk nog wat zuiverder geborsteld, nog blinkender gepoetst, dan zij dat plegen te zijn. Ziet, daar schaart zich aan het hoofdeinde, rondom den zegevierenden leider van Duitschland's strijdkrachten, de bloem der verbonden vorsten en hunner dynastieën: Hohenzollern, Saksers, Wittelsbachers; geen huis, dat er ontbreekt. Als elk zijne plaats heeft ingenomen, treedt de kanselier van den noord-Duitschen bond naar voren, om, onder het ademloos zwijgen der aanwezigen, met die zachte stem, die zoo verrassend klinkt uit zulk eenen mond, voorlezing te doen der prodamatie, waarbij de koning van Pruissen wordt uitgeroepen tot keizer van het nieuwe Duitsche rijk. Nu volgt eene korte Godsdienstoefening, en wanneer die is geëindigd, verzoekt de nieuwe keizer den ganschen vorstenstoet om met hem de verhevenheid te beklimmen. Maar niet zoodra
zien zijne getrouwen den uitverkoren schutsheer van hun land te midden zijner loyale bondgenooten, of, op een teeken van den Badenschen groothertog, barst alles los in een donderend ‘Hoch’, dat davert door heel de pronkgalerij van Frankrijks wapenglorie.
Er viel voor den ouden keizer nog eene andere vergelijking te maken tusschen een beginnen en een voleinden, die, zoo zij al minder op de verbeelding werkte, hem stellig niet
| |
| |
minder reden gaf tot blijde zelfvoldoening. Hoe vond hij, bij zijne troonsbestijging, het Pruissisch koningschap? En hoe liet hij het na aan zijnen opvolger?
De geschiedenis van Pruissen is in den volsten zin des woords eene regentengeschiedenis. Er is, behalve het huis van Oranje, geen tweede vorstenfamilie, die, met gelijk recht als het geslacht der Hohenzollern, zich beroemen kan, het volk, waarover zij regeert, te hebben gemaakt. Ook is het Pruissische volk tot heden niet erin geslaagd, aan de gevolgen van zulk een verleden te ontkomen; het was en blijft, in denken, streven en gevoelen, een volk van onderdanen. Den echten Pruis is de staat de landsvader, is de wet, het recht geen menschenwerk, dat anderer menschen oordeel uitlokt, althans verdraagt, maar gebod van boven, waarvoor het slechts past te buigen en te zwijgen. Wat er goeds, aantrekkelijks is in die verhouding, het kwam wel nooit zoo treffend aan den dag, als in de weemoedig, hartelijke brieven, die Frederik Wilhelm III, na den vrede van Tilsitt, wisselde met zijne afgestane landskinderen. ‘Gij kent,’ zoo schreef hij hun, ‘geliefde bewoners van trouwe provinciën, districten en steden, mijne bedoelingen, zoowel als de gebeurtenissen van het laatste jaar... De vrede moest gesloten worden, zooals de omstandigheden het geboden... Wat eeuwen, wat krachtige voorvaderen, wat verdragen, wat liefde en vertrouwen hadden verbonden, het moest worden gescheiden... Het noodlot wil het zoo; de vader neemt afscheid van zijne kinderen. Ik ontsla U van al Uwe onderdanenplichten jegens mij en mijn huis. Onze innigste wenschen vergezellen U naar Uwen nieuwen landsheer. Weest voor hem, wat Gij voor mij waart. Uw aandenken kan geen noodlot, geene macht uit mijn hart en de harten der mijnen verdelgen.’ Haast nog treffender in zijne eenvoudige oprechtheid was het antwoord der Nedersaksische Westphalen. ‘Ons hart’, zoo schreven zij, ‘dreigde te breken, toen wij Uw afscheid lazen, en wij kunnen het ook thans nog niet gelooven, dat wij zullen ophouden Uwe onderdanen te zijn, wij, die U toch zoo liefhadden. Waarlijk, het is
niet Uwe schuld, dat Uwe generalen en ministers, na het ongeluk bij Jena, te onthutst waren, om de verstrooide troepen tot ons te brengen, en, met onze landsknechten vereenigd, aan te vuren tot nieuwen strijd... Wij hadden het vaderland gered; want onze lands- | |
| |
knechten hebben merg in hunne knokkels,... en over onze vrouwen en dochters heeft de tijdgeest zijnen pestadem nog niet uitgeblazen. Intusschen kunnen wij den harden wil van het noodlot niet ontgaan. Vaarwel, oude, goede koning! God geve, dat het overschot van Uw land U trouwer generalen en redzamer ministers moge opleveren, dan die welke U zoo veel verdriet deden.... Wij hopen, dat onze nieuwe heer onze taal en onze gewoonten, ons geloof en onze instellingen evenzoo zal handhaven en ontzien, als Gij, goede, lieve koning, dat te allen tijde hebt gedaan. God schenke U vrede, gezondheid en vreugde! Wij waren de Uwen!’
Voor een gezin, waarin zulk een toon heerschte, was het niet te hopen, maar ten slotte ook weinig te vreezen, dat de zonen spoedig zouden springen uit den band. Toch zou het geen volk tot eer strekken, ja, van een, dat, gelijk dit, door de golven eener machtige geestesontwikkeling werd omstuwd, ware het zelfs niet denkbaar, dat het, ten eeuwigen dage met dien staat van volslagen onmondigheid vrede had. Het koningschap behoefde daarom nog niets te verliezen van zijnen glans; zijne beste taak, zij het ook de zwaarste, brak veeleer daarmede eerst aan. Had zoo in Pruissen de kroon het waarachtig belang des volks, had zij maar haar eigen begrepen, zij had, geleidelijk, zonder ophef, den toon en de vormen van bevel en vermaning verwisseld voor die van gemeen overleg; zij moest de teugels hebben gevierd, om ze, des noods, maar dan ook met te meerder kracht, slechts zoo vaak intekorten, als zij zeker mocht verwachten, dat de uitkomst haar zou stellen in het gelijk; zij behoorde steeds minder tot gehoorzaamheid te dwingen, steeds voller vertrouwen te verdienen; in stede van te drijven, te regeeren, allengs meer voor te gaan, te leiden, en zoo, ten slotte, den onderdaan op te leiden tot eenen burger, die, als een volwassen zoon, niet meer zijnen vader vreest, maar hem in vrijheid eert en volgt met open oogen. Werd die plicht verzuimd, het stond te duchten, dat, vroeg of laat, de schepping van Frederik den Groote het beeld vertoonde dier rampzalige gezinnen, waar, onbemerkt en onbewust, de eerbied voor het hoofd ontaardt in eene zinledige gewoonte, en de zonen, hunnen eigen weg zoekende, nog eer zij hem kunnen vinden, de prooi worden van den eerste den beste, die hen vleit, om over hen te heerschen.
| |
| |
Die plicht werd verzuimd, en verzuimd in het hachelijkst tijdsgewricht. De gebreken in staatsbestuur en krijgsbeleid, door de slagen van het ongeluksjaar blootgelegd, hadden de hoopvolle berusting, wel niet in den goeden wil, maar zeker in de wijsheid der regeering evenzeer geschokt, als de machtige beweging van het verlossingsjaar 's volks zelfgevoel had verheven. Maar Frederik Wilhelm III was, trots al zijne huiselijke deugden, zijne ernstige bedoelingen, de man des oogenbliks niet. Met zijne stipte nauwgezetheid het toonbeeld van eenen getrouwen dienaar, was hij slechts tot zijne tank, tot leiden niet in staat. En, merkwaardig, schoon niet ongewoon! juist op die taak, die hem te zwaar was, bleek hij naijverig; hij zou haar doen, hij alléén, als wilde hij door krachtsvertoon het drukkend gevoel bezweren van zijne eigene machteloosheid. Zoo dan omgaf hij zich bij voorkeur met gedienstige helpers, in wier bijzijn zijne betweterij zich gerechtvaardigd voelde; den invloed, de nabijheid zelfs van eenen meerdere in geest of in karakter, voor wien hij met de eigene hoofdigheid verlegen worden moest, ontweek hij, waar hij kon. De groote maatregelen, gelijk de groote mannen zijner regeering werden meerendeels hem opgelegd; hij onderging dien dwang met ongeveinsd weêrstreven; de kleine pogingen tot remmen of teruggaan, gelijk de kleine zielen aan zijn hof en in zijnen raad waren, daarentegen, maar al te vaak zijn werk, zijne keuze; zij hadden, even blijkbaar, zijne voorliefde, zijn hart. Tegen eigen zin, door drang van anderen voortgestuwd tot den oorlog, die hem noodlottig werd, begreep hij later 's volks herleving niet, omdat hij haar mistrouwde. Het eerste ontwerp eener algemeene volkswapening, dat Scharnhorst had ingeleverd, kwam Hardenberg in handen, verrijkt met deze kantteekening van Zijne Majesteit: ‘Poësie! Lauter dummes Zeug!’ De geestkrachtige generaal York, wiens heldendaad te Tauroggen het sein gaf tot
Duitschlands verheffing, was zijnen meester, juist om dien eigenmachtigen stap, levenslang eene ergemis, ‘een wonderlijk stijfhoofdig grijsaard’, verder niets. Ja zelfs de oude Blücher, de gevierde ‘maarschalk Voorwaarts’, mocht, nadat hij met de zijnen de spits had afgebeten in heel den Franschen veldtocht, ten slotte geen deel nemen aan den intocht te Parijs, omdat.... de genadige heer zich schaamde over die ‘schlecht aussehenden, schmutzigen Leute’! En gelijk in den oorlog, zoo was het
| |
| |
in den vrede. Geen rijker zegen kon den koning, kon zijn volk zijn ten deel gevallen, dan in den raad, de hulp, de diensten van dien grootsten Duitscher onzer eeuw, den Nassau'schen rijksvrijheer von Stein. Dàt was een man, gelijk de tijd hem eischte; eene gestalte van graniet, in kunde, in doorzicht, in werkkracht, in vlekkelooze reinheid van wandel, in onbuigzame vastberadenheid, in niets en niemand ontzienden zedelijken moed, door geenen enkelen tijdgenoot geëvenaard. Wat hij gedurende zijnen korten diensttijd in het gehalveerde Pruissen wrocht tot herstel des staats en tot zijne geleidelijke hervorming door het volk te oefenen in zelfbestuur van onderen op, vult wel de schoonste bladzijde in de geschiedboeken van het rijk der Hohenzollern. Maar Frederik Wilhelm, wiens staatswijsheid zich in zijn lievelingswoord ‘calmeeren’ oploste, gevoelde zich naast dien ‘genialen’ man gedrukt, gehinderd. ‘Een weerspannig, uitdagend, hardnekkig en ongehoorzaam staatsdienaar, die, pochend op zijn genie en zijne talenten, wel verre van het heil des staats te beoogen, slechts door grillen zich laat leiden, en enkel handelt uit hartstocht en persoonlijke verbittering’: zoo had de koning eens dien besten raadsman geteekend in een schrijven, aan dezen zelven gericht. De tegenzin, die sprak uit zulke woorden, werd later voor eene poos uit nooddwang onderdrukt. Maar nooit was de ‘weerspannige dienaar’ een man naar 's konings hart, noch zijn plan eene taak in 's konings geest. Nadat Stein op Napoléons bevel was afgedankt, bleef het nog eenen korten tijd den lenigen Hardenberg vergund het heilzaam werk zijns voorgangers te vervolgen. Toen kwam een lange, lange tijd van stilstand. Sinds de strijd begon voor de bevrijding des lands, was het gedaan met den arbeid aan de verheffing des volks.
In eenen aanval van dankbare grootmoedigheid, die ten slotte noodlottig bleek, had Frederik Wilhelm op den 22en Mei 1815 zijnen offervaardigen eene soort van rijksvertegenwoordiging beloofd, met eene raadgevende stem in enkele met name genoemde aangelegenheden. Zonderling genoeg, werd die opwelling het begin van allengs toenemende verwijdering tusschen vorst en volk. Terwijl de koning, reeds bij het wegsterven der laatste zegeklanken, ontstelde van zijne eigene daad, talmde, inbond, werkte de onstuimige geestdrift zijner onderdanen door in de vrijzinnigste visioenen. Het zelfverwijt éénerzijds wegens
| |
| |
eene belofte, die niet was terug te nemen, en toch niet werd gestand gedaan, ter andere zij de ontgoocheling om het uitblijven van een geschenk, dat, eer het werd toegezegd, door de zwaarste offers was verdiend, dat alles kweekte eene stemming, eene verhouding, die, nog zonder de banden van wederzijdsche verknochtheid door te scheuren, hen rekte, spande, strakker dan zij op den duur verdragen konden. De edelmoedige jeugd, die de zege had bevochten in den vrijheidsoorlog, verleerde het meer en meer, den bouwheer van een vrij, vereenigd Duitschland te zoeken in het paleis ‘unter den Linden’. De weifelende monarch, geprikkeld, wrevelig, liet door oogendienaars van Metternich zich belezen, dat de volksbeweging der bevrijdingsjaren ten slotte eene soort van samenspanning was geweest, en stond het toe, meer dan eens, dat eene vormelijke klopjacht werd gehouden op de vurigste patriotten. Zoo zeer verloor ten slotte de regeering alle voeling met het volk, dat, in 1826, toen de feestviering op den jaardag van Hegel en van Goethe in de nieuwsbladen nauwkeurig werd beschreven, de censuur het bevel ontving, voortaan die breedvoerigheid slechts toetelaten bij koninklijke- of beambtenjubileeën!
En de opvolger? Hij mocht met ruimte van blik, met scherpte van vernuft tienmaal rijker dan zijn vader zijn bedeeld; die ruime gezichtseinder was voor het vernuft slechts een aanloksel om te verder met het verstand uit wandelen te gaan; en in vastberadenheid was de zoon de meerdere niet. Hij, die zoo ongezouten zijnen wrevel luchten kon tegen de redenaars in club en parlementszaal, was zelf ten slotte niet veel anders dan zulk een redenaar op den troon; talentvol spreker, geen krachtvol dader. In het streven zijner onderdanen naar eenen vrijzinniger staatsvorm, zoomin als in het jagen der verlichte Duitschers naar een éénig vaderland, vermocht hij het Pruissisch koningschap die plaats aan de spits te verzekeren, die een Stein het had toegedacht. Toen het alom gistte van toekomstfantazieën, broedde hij op de wedergeboorte der middeleeuwsche ‘zwanenorde’. Toen ernstige staatslieden de voorwaarden overwogen tot een samenbinden van Duitschlands volkskracht onder zijne leiding, gaf hij, de ‘Alterthumskünstler’, zich over aan bespiegeling betreffende de aanspraken der Duitsche natie op den voorrang in de Christenheid, en de rechten van den Habsburger, als erfgenaam van dertig Roomsche
| |
| |
keizers. De noodlottige belofte zijns vaders drong dezen nauwgezetten autocraat zijn leven lang om te zoeken naar iets als een juridisch getal II: eene grondwet, die den onderdanen een betamelijk recht inruimde op deelneming aan 's lands zaken, zonder eenen tittel of jota te kort te doen aan het oud-Pruissisch beginsel: het volstrekt gezag des landsvaders. Zoo ging de geschikte tijd voorbij met knutselen en talmen, totdat, een jaar vóór de Februari-omwenteling te Parijs, een koninklijk patent den volke de gevonden cirkel-quadratuur verkondigde. Het voldeed niemand. Weêr werd een jaar verloren in vruchteloos loven en bieden tusschen den onberekenbaren koning en zijnen loyalen, maar standvastigen landdag. Daar klinkt door Europa het kanongebulder van Parijs. Nieuwe gelegenheidsbeloften, nieuwe onzekerheid van weerszijden. Een oogenblik schijnt het, als keerde het onderling vertrouwen terug. Luide klinkt, van het slotplein, het gejubel der Berlijners hunnen koning tegemoet. Doch een noodlottig geweerschot over de hoofden der menigte, een ruiteraanval, een salvo op de argeloozen, een bloedig misverstand herschept op ééns de blijde hofstad in eene kampplaats. Nog is het oproer niet bedwongen, als de koning zijnen troepen beveelt zich terug te trekken uit de geteisterde stad. Dat sust de gemoederen, zonder de orde te herstellen; het is, eenen tijdlang, een staat van anarchie, slechts getemperd door eene zekere feestelijke welwillendheid van allen jegens allen. De koning, getooid met de nationale driekleur: zwart, rood en goud, houdt, in gezelschap van generaals, ministers, schutters en studenten, eenen circus-achtigen ommegang door zijne goede stad, aan de hoeken der straten stilstaande, om allen, die hem hooren, te verzekeren van zijne onwankelbare liefde voor het vrije, het éénige Duitschland. Wel mocht een wrevelig dweper het dien koning toeroepen:
‘Du könntest Deiner Zeit die Fahne tragen,
Und trägst unwillig ihre Schleppe.’
‘Onwillig’, ja, dat zouden de tien regeeringsjaren, die den vorst nog werden gegund, dat zou reeds de naaste toekomst leeren. Nadat de langgerekte onderhandelingen met 's lands vertegenwoordigers waren uitgeloopen op de ontbinding der kamers, viel ten slotte eene door de kroon genadiglijk ver- | |
| |
verleende grondwet uit de lucht, zoo vrijzinnig, zoo ‘algemeen menschelijk’, als de hoopvolsten niet konden hebben gedroomd. Maar reeds bij de beëediging ontbrak het niet aan onheilspellende teekenen, en weldra betoonde zich de minister Manteuffel eenen meester in de kunst, die hij Guizot had afgezien, om met eene allervrijzinnigste grondwet alleronvrijzinnigst te regeeren. Toen de nacht der zinneloosheid neêrdaalde op 's konings hoofd, lag, sinds jaren reeds, de nacht van het jonkerbewind op den grondslag der belijdenis eentoonig uitgespreid over de Pruissische landen. Nooit sprak het koningschap luider van zijne goddelijke zending, nooit ging het minder der natie vóór op haren gang door de geschiedenis.
Dus was de toestand, toen de 60jarige prins Wilhelm, eerst als tijdelijk plaatsvervanger, dan als regent, eindelijk als koning, de taak overnam van zijnen beklagenswaardigen broeder. Gaf reeds zijn gevorderde leeftijd weinig hoop, dat van dezen vorst eene verjeugdiging der monarchie zou uitgaan, de gezindheid, die letterlijk alle partijen hem toedroegen, moest elke gedachte aan zulk eene toekomst verdrijven. Al had hij nooit eene rol gezocht, al was zijn leven voorbijgegaan in de stipte vervulling zijner soldatenplichten tot den dienst van vader en broeder, en in de studiën, die dat werk van hem vergde, de ‘prins van Pruissen’ was de minst populaire persoon in geheel het land. De partijgangers der ‘Kreuzzeitung’ wantrouwden, en met reden! zijnen nuchteren zin, de stilte zijner vroomheid. Het was hun werk, dat zijne benoeming tot regent, schoon noodig, werd verdaagd. Den vrijzinnigen, daarentegen, was hij de man van het leger, dat werktuig der alleenheerschappij, de ongenadige overwinnaar hunner Badensche broederen, de schuldige ook, naar men elkander wijsmaakte, aan het bloedig misverstand in de Maartdagen van 48. De ervaringen van dien tijd waren geen bemoedigend voorspel geweest voor hetgeen hem als regeerder stond te wachten. De algemeene verontwaardiging had zich, eenmaal afgewend van het hoofd des konings, geheel gekeerd tegen hem alleen. Nadat men de menigte reeds bevredigd waande, kwam zij nog eens weer, een aantal lijken van gevallen burgers medevoerend, voor het paleis terug, om door die vertooning kracht bij te zetten aan haren eisch, dat de troonopvolger zou afstand doen van zijne rechten. In de dagen van onrust, die volgden, werd door rondslenterende benden zijn naam doorgehaald op
| |
| |
de borden der hofleveranciers, terwijl de namen van het koninklijk echtpaar eerbiedig bleven verschoond. Zelfs zijne vlucht uit de hofstad en zijne vrijwillige ballingschap in Engeland bedaarden het misnoegen niet. In de vertrekken van zijn paleis, door het krijt van eenen spotvogel tot ‘landseigendom’ gestempeld, nestelden zich eenige sluwe volksvrienden, die, met den weidschen naam eener ‘commissie van verzoekschriften’ zich tooiend, alvast hunne edele bedoelingen aan den dag legden door alles te verorberen, wat er eetbaars of drinkbaars was in kelder en keuken. Ja, de regeering zelve hielp de zaak des prinsen bederven, door aan het bericht van zijnen terugkeer, als ter vergoelijking, den slotzin toe te voegen, ‘dat Hoogstdeszelfs adjudanten door Zijne Majesteit waren ontslagen, en anderen in hunne plaats benoemd’! Zoo, van hooger hand gestijfd, was het slechts natuurlijk, dat het volksvooroordeel, toen 14 dagen later de prins, als afgevaardigde van Wirsitz, zijne plaats wilde innemen in de nationale vergadering, zich uitte in een beleedigend tumult, waarvoor de hooghartige koningszoon, diep gekrenkt, zich terugtrok.
Wie zou den man, die, al lang niet jong meer, met zulk een verleden den ontluisterden troon beklom, iets anders hebben voorspeld dan eene verdrietige grijsheid?
Ruim dertig regeeringsjaren werden nog den zestiger geschonken. En nu hij, op zijne beurt, is afgeroepen van zijnen post, hoe geheel anders is weêr, in zijne erflanden, de plaats, de rol van het koningschap geworden! Van een tijdvak, welks voornaamste gebeurtenissen nog zoo versch in het geheugen liggen, ware eene korte beschrijving overbodig, eene critische beschouwing voorbarig. Hier zij het genoeg, nog ééns de uitkomst te plaatsen naast den aanvang. Welnu: dan laat dit feit zich niet loochenen: in alle dingen gaat wederom de kroon vooraan. Het scherp ‘conflict’ ter zake der nieuwe legerinrichting was als de crisis, die het kwijnend koningschap sinds eene halve eeuw te gemoet ging. Wat het daarbij te winnen, of te verliezen had, het was niet deze ééne zaak op zich zelve; het was niets minder dan het middel, waardoor alleen het begreep den verspeelden rang te kunnen terugverdienen aan de spits des staats. Verloor de kroon dit geding, zij was onher- | |
| |
roepelijk de tweede; won zij, zij kon weêr de eerste worden. En zij werd de eerste. De vuurproef, die haar leger glansrijk doorstond in twee geweldige oorlogen, de aanvankelijke vervulling tevens van den wensch dier duizenden, wien de Duitsche bond slechts het spotbeeld was der Duitsche éénheid, zij stelden voor het hart des volks de kroon in het gelijk tegenover zijne afgevaardigden. Door den zegetocht in Frankrijk werd dat oordeel niet slechts bevestigd, maar daarenboven aan het verlangen naar een éénig Duitschland voldaan op eene wijze, die de koningsmacht der Hohenzollern nog ongemeen moest versterken. In een Duitsch keizerrijk, onder de leiding van een beslist monarchaal Pruissen opgericht, kon het niet missen, of richting en leiding gingen uit, niet van het volkshuis, maar van de vorstenbank, en, met name, van haren voorzitter: den keizer. Maar even zeker verhoogde die voorrang, den keizer toekomend in het bewind
des rijks, weêr omgekeerd den glans zijner Pruissische koningskroon. Zoo werd dan, in het kleine rijk en in het groote, de regeering onbetwist de drijvende kracht van het staatsleven. Van 's konings regeering kwam de gedachte: het grootsche plan, door Stein ontworpen en begonnen, na veel te lange rust weêr op te nemen, en te verwezenlijken in nieuwe vormen, passend, men moet het hopen, aan dezen tijd. Van haar ook kwam het sein tot-, de leiding in den ‘cultuurkamp’, bedroevender gedachtenis, gelijk later, - wel eene gevaarvolle beproeving voor haar overwicht! - het teeken tot elken nieuwen stap naar het herstel van den vrede. Van 's keizers kanselarij kwamen de ontwerpen, die eene gestalte gaven aan den edelmoedigen wensch om den staat het zijne te doen bijdragen tot leniging der maatschappelijke nooden. Van haar eindelijk kwam elke stoot tot die steeds hoogere volmaking der weerkracht, waarop nog in zijn laatste levensjaar de keizer het ‘amen’ mocht vernemen van de groote meerderheid des volks. Dat is de uitkomst, de staat des oogenbliks, dien het hier enkel geldt te erkennen als een feit. Om critiek, ook al ware zij niet overijld in dit oogenblik, is het aan deze plaats niet te doen. Men mag het jongst verleden van Pruissens kroon, de middelen waarmede door haar de leiding des staats is heroverd, brandmerken, of vergoelijken, of rechtvaardigen. Men mag aan de duurzaamheid van het verkregene in de toekomst wanhopen, of twijfelen, of gelooven.
| |
| |
Men mag geheel dit regeerstelsel verwerpelijk achten voor ieder volk, of onontbeerlijk althans voor dit, of verkieslijk onder alle omstandigheden. Maar onmogelijk zal het wel een' ieder zijn, bij het herdenken van wat de zestiger aanvaardde, en van wat de negentiger achterliet, den machtigen ‘aesthetischen’ indruk te weren van zoo klimmenden voorspoed op zoo hoogen leeftijd.
Toch: ontkend mag het niet worden: dat ‘aesthetisch’ welgevallen is aan vereering van het succès bedenkelijk nauw verwant. Het zou dezen tijd niet tot eer strekken, zoo de algemeene deelneming, door het doodsbericht gewekt, daar alleen hare verklaring vond. Maar het is zoo niet. De onbevangen toeschouwer gunde dezen vorst van harte zijn verstommend geluk, omdat hij het waardig was. De tijd is nog in lang niet daar, om met eenige zekerheid te schiften, wat, in het groote werk, verricht op zijnen naam, in waarheid is verricht door hem, wat door zijne groote raadgevers, en met name: zijnen ijzeren kanselier. Veilig zeker mag men thans reeds dit vaststellen: zonder zijnen krachtigen helper ware de keizer geen keizer geworden. Maar nauwelijks minder zeker is toch ook dit: had de kanselier te doen gehad met den vader en niet met den zoon, hij zou het, zoo min als Stein, tot kanselier hebben gebracht. Met dien eigenaardigen zin voor het ‘massive’, die in zoo velerlei hun eigen is, hebben de woordvoerders van het moderne ‘Deutschthum’ wel vaak hunnen ‘Heldengreis’ verheerlijkt op eene wijze, die den nuchteren buitenlander onwillekeurig herinnerde aan het waarschuwend dichterwoord: ‘So ehrt man einen Gott, nicht einen Menschen’. Intusschen is de lof al niet gering, dat zooveel wierookdampen eenen mensch konden worden toegebracht, zonder hem te benevelen. Was ‘Wilhelm der Siegreiche’ wellicht geen groot man, hij was stellig een goed man. En ook zulk een kan, zoo zijne plaats het hem vergunt, groote dingen doen.
Hij miste de gebreken en bezat de deugden beiden van zijnen broeder en zijnen vader. Aan vastberadenheid in het doorzetten van wat hij zich bevoegd achtte te beoordeelen, verplicht rekende te doen, ontbrak het hem, - de conflictstijd heeft het bewezen, - waarlijk niet. Maar dat zelfvertrouwen was even vrij van het phantastisch zelfbehagen zijns broeders, als
| |
| |
van des vaders kregelige eigenzinnigheid. Niets is er in geheel zijne verschijning, dat wie haar poogt te teekenen, eerder treft, dan de eenvoud, de goedmoedigheid, die hij meêbracht op den koningstroon, die hij bewaarde, ook als keizer. Hij duldde tusschen zich zelven en de zijnen de kille klove niet van eene fossile vormelijkheid. Gelijk hij het had geleerd reeds in zijne gelukkige kinderjaren op het landelijk Paretz, waar ook zijne ouders, naar de moeder juichte, ‘Mann und Frau’ mochten wezen als anderen, zoo bleef hij tot zijnen dood een mensch met menschen, vriendelijk, licht genaakbaar, een echte volkskoning. Ziet in gedachten hem rondrijden tusschen zijne goede Berlijners, met de vingertoppen der rechterhand gestadig aan de klep der uniformpet, in eenen grijzen kraagmantel, waarvan de glans der nieuwheid reeds verdween, rechtop gezeten op de bank eener bruine ‘victoria’, die niet eenvoudiger kon wezen en hoogstens zich onderscheidde door de prachtige zwarte paarden en den gepluimden ‘Leibjäger’ op den bok. Gevoelt ge het dan niet mede, hoe van de macht, waarin deze man zijn ambt had mogen herstellen, zeker een niet gering deel hem toekwam uit de harten, die hij zelf door vrijwillige toenadering zich ontsloot? En die eenvoud bepaalde zich tot uitwendigheden niet; veeleer openbaarde zich daarin eene oprechte bescheidenheid. Na den gelukkigen veldtocht in Bohemen, daalde, natuurlijk, uit 's konings handen een milde regen van kruisen en sterren op zijne dapperen neder. Vergeefsch echter waren alle pogingen, om hem, den overwinnaar, te bewegen, dat hij zijn eigen kruis der orde ‘pour le mérite’ zou sieren met het gouden eikenloof, het teeken van den hoogsten rang. Eerst toen de kroonprins, in verstandhouding met eenen kamerdienaar, het bewuste sieraad heimelijk aan het kruis had bevestigd, en, zoo, zijnen argeloozen vader verschalkt, berustte de oude man in de hem
opgedrongen onderscheiding. ‘Gij’, zoo sprak hij toen tot zijnen zoon, ‘Gij draagt die eereteekenen, als eene erkenning Uwer persoonlijke verdiensten; ik zal ze dragen, als eene erkenning van de dappere daden mijner brave armée.’ En hoeveel vrienden heeft hij zich niet gewonnen met dien eenvoudigen feestdronk aan zijne tafel te Vendresse, daags na de overgave van Sédan? ‘Wij moeten thans’, dus sprak hij toen, ‘uit dankbaarheid drinken op het welzijn van mijn dapper leger. Gij, minister von Rhoon, hebt het zwaard gewet. Gij, generaal
| |
| |
von Moltke, hebt zijnen stoot gericht, en Gij, graaf von Bismarck, hebt, sinds jaren, door de leiding der politiek, Pruissen gebracht op de hoogte, waar het nu staat. Laat ons dan drinken op een iegelijk, die naar zijne krachten heeft meêgewerkt aan de uitkomsten tot nu toe.’ Het is niet ieders zaak, zoo onbekrompen zijnen grooten helpers de vrijheid te laten, die zij behoeven, de eer, die hun toekomt, en tevens, voor hen en anderen, ‘de koning’ te blijven, noch uit naijver hun in het licht te staan, noch ook zich te laten verduisteren door hunne hooge gestalte.
Aan die nederigheid jegens de zijnen paarde zich grootmoedige gematigdheid jegens den vijand. Vreemd aan den grootheidswaan van den opgeklommen Caesar, verbitterde hij evenmin den strijd door vooraf te schimpen op de tegenpartij, als hij hare nederlaag verzwaarde door den hoon van uitdagend gejubel. ‘Le coeur léger’ ging hij geenen zijner veldtochten te gemoet. ‘Ik ben een oud man, bijna 70 jaar,’ zoo sprak hij tot zijnen neef, den ‘rooden huzaar’, weinig weken vóór den slag van Sadowa; ‘hoe zal ik er dan aan denken, in den oorlog te gaan? Ik wil niets meer, dan mijn volk vrede te laten als ik heenga.’ En toen, vier jaren later, op zijne doorreis naar het Rijnleger, de ‘Stadtdirector’ te Hannover in eene korte begroeting de hoop uitsprak, dat deze oorlog even snel mocht zijn gedaan als de vorige, antwoordde de koning kloek maar ernstig tevens: ‘Bedriegt U niet. Een strijd met Frankrijk is geen kleinigheid. Bereidt U voor op zijnen langen duur. Ik heb een vast vertrouwen op mijn leger en op de troepen mijner bondgenooten. Maar ik ken de Franschen uit ervaring en reken op eenen langen, bloedigen kamp.’ Dat, na den Prager vrede, de gevoeligheid van het verslagen Oostenrijk met zichtbaar opzet werd gespaard, was zeker uitvloeisel van eene vooruitziende staatkunde. Maar uit 's konings hart vloeide die kostelijke terechtwijzing tot een' eerzaam burger van Ems, die wat al te ijverig kwam hulde doen aan den nieuwen heer: ‘ik zou het U niet kwalijk hebben genomen, zou Gij uwen hertog iets minder spoedig vergeten hadt.’
Voor zoover het mogelijk is, reeds nu de hoofdtrekken van dit karakterbeeld niet slechts te verzamelen, maar ook te ordenen, schijnt al dat overige ten slotte heen te wijzen naar één grondtrek, één hoofdeigenschap, het kostbaarst erfgoed,
| |
| |
trouwens der Pruissische dynastie van oudsher: plichtbesef, onberedeneerd, van zelf sprekend, maar stram en onverbiddelijk, gelijk een commando op het exercitieplein. In al wat deze man ondernam en volvoerde, was hij ernstig overtuigd, niet zich zelven te zoeken, maar zijne taak. Daarom was hem zijne waardigheid geen voorwendsel tot eene onophoudelijke apotheose van het eigen lieve ik ten aanschouwe van kniebuigende hovelingen of verbijsterde onderdanen, maar een ambt, eene dienst, die eene te ernstiger verantwoordelijkheid met zich bracht, omdat geene menschelijke macht haar deelen of overnemen kon. Daarom ook was hij zoo onvoorwaardelijk bereid, ter wille der zaak zich te omringen met raadgevers, zijne meerderen in menig opzicht, zonder zelfs de gedachte te laten opkomen, of niet hun roem den zijnen overstralen zou. Daarom eindelijk trok hij het zwaard slechts uit de schede, wanneer men hem overtuigde dat het moest. Van hem zou niemand ooit de wrevelmoedige grootspraak hebben vernomen, ééns, naar men wil, geuit door een gekroond soldaat, dat hij ‘honderd menschenlevens te verteren had per dag.’ Geene daad, in één woord, van zijn openbaar leven, of zij werd overwogen en bepaald in het licht dier leidende gedachte, die alleen vermag aan macht van menschen over menschen het karakter te verleenen van een recht, het kunnen te verheffen tot een mogen: den plicht. En voor die gedachte koos hij waarlijk geen verwerpelijken vorm, zoo vaak hij sprak van eenen post, waar God hem had geplaatst, van eene zending, hem opgelegd door 's Allerhoogsten wil. Dat was geen femelarij. Wie de veelvuldige toespelingen op zijne ‘Mission,’ vooral in berichten van het oorlogsveld, veroordeelden als ‘Tartuferie’, als nagalmen uit de goede dagen der ‘Kreuzzeitung’-partij, zij hebben den ernst van zijn geloof miskend. Den naam des Heeren ijdellijk misbruiken, hem klonk het altijd als een vloek,
het mocht dan geschieden in een bierhuiskrakeel, of in het twistgeschrijf over hooge politiek. Ondubbelzinnig had hij uiting gegeven aan zijnen afkeer van dat bedrijf, reeds in de uitvoerige rede, waarmede zijne eerste regeering door hem was begroet. ‘In de Evangelische Kerk’, zoo hadden zijne woorden geluid, ‘wij kunnen het niet loochenen, heeft zich eene rechtzinnigheid ingedrongen, die met hare grondbeginselen weinig overéénstemt en huichelaars kweekt... Al die onoprechtheid en schijnheiligheid, kortom iedere aanwending van
| |
| |
kerkelijke middelen tot onheilige doeleinden moet, waar slechts mogelijk, worden ontmaskerd. De ware Godsdienst openbaart zich in 's menschen gansche gedrag, daarop lette men, en men onderscheide het wel van alle vormelijkheid en tentoonstelling.’ Zijn oordeel over anderen moge niet altijd in getrouwheid aan dien kostbaren wenk zijn bepaald, in het eigen leven verzaakte hij die woorden nooit. Wie zijne laatste beeltenis aanschouwt, de oogen, voorheen zoo wakker, nu half gesloten van doodelijke vermoeienis, hij beseft, hoe deze koning gebleven is op zijnen post, gelijk hij het vergde van den minste zijner soldaten, inspecteerend, représenteerend, conféreerend, letterlijk tot het oogenblik, dat de dood hem afriep. Door die onwankelbare nauwgezetheid vooral zal hij blijven leven, ook nadat hij is gestorven, den komenden geslachten tot een verheffend voorbeeld, zoolang men in Pruissen iets gevoelen zal voor de waarheid, die ‘de oude Frits’ zijn kleine neefje zocht in te prenten, als hij, met zijnen stok wijzend naar de obelisk te ‘Sans Souci’, hem langzaam de woorden voorsprak: ‘Sa force est sa droiture’.
Zou het mogelijk zijn, van den dooden keizer te scheiden, zonder een woord van oprechte hulde voor den levenden? Het schijnt wel haast, als was deze grijsaard bestemd, om der wereld, die zoo licht vergeet, met ongewonen nadruk de wijsheid voor te houden van dien ouden Athener, die geenen mensch gelukkig wilde prijzen vóór zijn heengaan. Wie zal zeggen, hoe lang de verweerde stam het nog had gehouden zonder dien laatsten rukwind? Thans heeft zich de algemeene deelneming, die den stervenden vader omringde, gericht tot den eens zoo krachtigen, nu doodzieken zoon. Voorwaar niet zonder reden. Onder veel schoons, dat, in ‘Figaro’, een dichter van naam hem onlangs toezong, was één versregel, die pijnlijk treffen moest om zijne onbillijke hardvochtigheid. ‘Tu n'es’, zoo roept de dichter den nieuwen keizer toe:
‘Tu n'es qu'un moribond, qu'un mal horrible ronge.’
Den Franschman moge deze lijder niets meer zijn dan een stervende, in de oogen van hen, die den overwinnaar van Wörth
| |
| |
niets te vergeven hebben, is hij, nu vooral, een held. Zoo iemand, dan heeft hij de ontmoedigde verzuchting beschaamd, die, voor jaren, een andere zieke koningszoon vertrouwde aan dienzelfden ‘Figaro’: ‘il n'y pas de grand homme pour son médecin’. Een man van karakter kan groot zijn in de ziekekamer, zoo goed als op het slagveld. En wij zouden wel zeer dom wezen, zoo wij, onder die beide vormen van heldenmoed, onzen eerbied bewaarden voor den laatsten.
W. van der Vlugt.
|
|