De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Drie Stadiën op den wordingsweg van Batavia.Ga naar voetnoot1)1683.I.Een halve eeuw is voorbygegaan. Wy varen nogmaals de bastions ‘de Peerle’ en ‘den Diamant’ des kasteels van Batavia voorby, en stappen in den vroegen morgen van den zesden Januari 1683 op het buitenplein der sterkte aan land, en staan wederom voor den ingang der Prinsenstraat. Welk een verandering in dien betrekkelyk korten tusschentijd. De stad heeft zich aan de westzijde der Tjiliwong uitgelegd en daardoor ruim dubbel vergroot! Maar wy staan voor het kasteel, op welks berm de geheel witte koraalsteenen muren en bolwerken hoog oprijzen uit de gants niet lage, groenende en bloeiende heg van meidoorn, die den berm aan alle zijden omheint. Het spits toeloopende dak met een kleinen toren op het midden, dat zich daarbinnen boven alle andere daken verheft, en zelfs ver in zee zichtbaar is, wijst de woning aan van den Goeverneur-generaal; de groote voor- of gehoorzaal - die men ook de bidzaal zou kunnen heeten, want daar wordt iederen avond het algemeen gebed gedaan - is er versierd ‘met blinkend wapen-tuigh, bloetvlaggen en standaerden, die de Hollanders hunnen vyanden in verscheide veldt-, en zeeslagen hebben ontweldight.’ De overige hoofdgebouwen dienen tot verblijf van ‘alle de Raden van Indiën die te Batavia zijn bescheiden: als ook de KoopluidenGa naar voetnoot2) van den ontfang en uitgift der koopmanschappen en rekenkamers, | |
[pagina 153]
| |
daer de boeken van verdiende maentgelden gehouden worden; d'algemeene boekhouder, en de Secretaris van den Hoogen Raet, de hooftman van de wapenkamer, de geneesmeester, de wondheeler en de onderhooftman des krijgsvolks, en alle hulpgenooten, als tot zulken omslagh vereischt worden.’ Overigens staan al deze gebouwen nogal dicht op elkander zoodat het inwendige een eenigzins kloosterachtig voorkomen heeft. Daarmee genoeg van Bataviaas fiere schutse en krachtigen beschermer; met eenige schreden oostwaart zijt ge op de brug over de Amsterdamsche gracht aan den ingang der Prinsenstraat, die thands niet meer in heur tweede helft de Heerenstraat wordt geheeten. Die naam is nu met recht ‘ter zijde geschoven,’ en gegeven aan het eerste gedeelte der oude Nieuwpoortstraat: zelfs te Batavia heeft men genoeg van de Hoogmogende Heeren, en het ‘Prinsjen nogh soo kleyn,’ die de brutale Franschen uit Nederland heeft wechgedreven, en den door gantsch Europa gevreesden Lodewijk den Veertiende, den ‘Roi soleil,’ in bedwang houdt, leeft er op aller tong. Een vluchtig bezoek aan de Heerenstraat moogt ge echter niet nalaten, ofschoon het slechts den blik op een enkel gebouw geldt. ‘D'intrede van de deure,’ opgehaald ‘na d'orde der aloude Jonische bouwkunst,’ en daarboven ‘met eene getralyde wanderly en wapen in den gevel verciert,’ wijst u het verblijf aan, hoffelyk verleend aan de door de onzen onttroonde jonge Koningin der Boegineezen met haren gemaal. Van binnen ‘zoo net geschikt, dat er een Koning van Indiën met zijn gevolgh bequamelijk kan woonen,’ strekt het zich tot aan de kade der Tjiliwong uit, omvattende een rijk belommerden bloemtuin, tevens pronkende met ‘eenen wijngaert die ongemeene schoone druiven draegt,’ wier ‘bolle trossen’ de welige ranken uit heur klimmen naar beneden wringen. In de Prinsenstraat terug, bemerkt ge ook hier weder terstond de verbazende verandering by vroeger op: ge waant u in een volkomen Hollandsche stad - slechts méer lijnrecht in de richting van grachten en straten, en algemeen met witkalk aan de gevels -: de huizen, allen van steen, zijn gesloten aan-een gebouwd, en tot zelfs de beveiligende straatsteentjes daarlangs en de stoephekjens en stoepbankjens aan de buitenleuningen, ontbreken niet. Ware ook de middenweg bestraat, en niet maar | |
[pagina 154]
| |
met koraalzand bestrooid, en helden de afdaken in plaats van luifels, niet zoo ver vooruit - gy zoudt even goed kunnen denken te Hoorn, te Enkhuizen, te Amsterdam te zijn. Deze tweede brug voert u over de weerszijds belommerde Groenegracht verder de fraaie straat in, totdat de volgende brug over de niet minder belommerde Leeuwinnengracht u byna terstond op het plein voor het stadhuis brengt. Niets meer gelijkt dit nieuwe - van 1652 - op het oude, maar kan, ofschoon veel grooter, evenmin op schoonheid van vorm roemen: het front is hoogst onregelmatig, de vensterlooze zijvleugels, met hun vervelende rij van platte, driehoekig gedekte pilasters, doodsch. Het heet ‘na de Korinthische orde bouwkunstigh opgehaelt,’ maar het geheele uiterlyk verraadt een smakeloozen en oppervlakkigen bouwer. Altoos beter nog - ofschoon de verteerende invloed van het klimaat er reeds merkbaar is - vertoont zich hier rechts, tusschen het raadhuisplein en de Groote-rivier, de Kruiskerk, in 1640 ‘van witten koraelsteen opgemetselt en bouwkunstigh gestight,’ met een niet onaartig torentjen op het kruis, voorzien van een klok die ter preke luidt, maar ‘die men’ volgens een oorgetuige, ‘nauwelijks een straat wijd hoort.’ Hier treden wy een oogenblik binnen, en vinden het daar ruim en luchtig - wat by een predikacie onder den gloed van een Indischen hemel wel hoogst welkom mag zijn. Die vijf koperen lichtkroonen - trouwens uit Holland aangebracht - verplaatsen u in een Vaderlandsch kerkgebouw, al gaat die indruk by het beschouwen van den preekstoel en de zitplaatsen der hooge Overheden en Bevelhebbers, ‘alle zeer net gemaekt, en met yzer en ebbenhout treffelyk uitgestreken,’ weder verloren. De merkwaardigste plek voor u en my, en die ons met diepen eerbied vervult, is echter daar, waar dat blazoen met een groenenden palmboom is opgehangen, weerszijds omlijst door een paar spooren, een paar strijdhandschoenen, een ontbloot zwaard en de daarby behoorende schede: onder de zerk daar beneden rust het gebeente van den onvergetelyken Coen, dat hier na de volbouwing der kerk zijner waardig is overgebracht. Het vrij groote blok huizen hierachter, nevens Europeanen door niet weinig Tsjineezen bewoond, laten wy met het door de Hospitaalstraat daarvan afgescheiden ruime gasthuis - naast welks ingang zich ook de kerk bevindt waar de christelyke | |
[pagina 155]
| |
leer in het Maleisch verkondigd wordt - en wenden ons weder langs het stadhuisplein naar de Tygersgracht. Dit is Bataviaas roem, zijn Amsterdamsche Heeren- en Keizersgrachten beiden, die ze - ondanks haar gebrek aan schilderachtige bochten - nochtans verre overtreft. En gy stemt dat by den eersten aanblik reeds bewonderend toe. De beweeglyke kruinen der ranke palmen, de vriendelyke, ofschoon zware tamarinden, in hare korte afstanden, steeds aangevuld door even geurige als van rijke kleurschakeering schitterende bloemheesters, geven een onbeschrijfelyke bekooring aan deze éenige gracht, waarvan geen enkele Europeesche stad de weerga kan aantoonen. Dat dit groen onder een tropische hitte zoo weelderig staat, moet u niet verbazen: het is op gants niet onaanzienlyke boete - by groote nalatigheid zelfs met lijfstraf - bevolen om ze dagelyks te besproeien. Aan marmeren plaveisel en gangbekleeding, aan gladgeschuurde koperen trapleuningen is hier binnen de huizen met hunne fraaie gevels geen gebrek. Toch heerscht er, evenals door geheel Batavia, wegens zijn lage ligging, een doorgaand gemis - ondanks alle inwendige pracht en weelde -: doorloopende heimelyke gemakken kent men hier niet, en de matrozentaal der op Java eerst-aangekomenen heeft zich aan het daartoe dienende kabinetjen verhecht: ‘kakkadoortjen’ heet men steeds die kleine ruimte, waarvan het daar gebezigde vaatwerk telken avond door slaven in de gracht moet worden geledigd. Aan deze oostzijde der gracht, tusschen de meestal slechts éen verdieping toonende puien, waarvan de gevels zelden anders dan zijwaart zijn gericht, ziet ge een uitwendig vrij doodsch en kloosterachtig gebouw, dat in éen opzicht ook werkelyk iets met menig middeleeuwsch klooster gemeen heeft, naardien er ‘de Latijnsche en Griekse tale geleert wort.’ 't Is overigens een ruim gebouw, ‘waar de rector of opper-schoolvooght een fraaie wooningh’ heeft, en dat sedert eenige jaren ook in het bezit is van een boekdrukkerij, ‘waarvan alreets eenige boeken met goet geluk zijn uitgekomen.’ Eere aan den Goeverneur-generaal Van Diemen - een waardige opvolger van Coen - die niet alleen deze zoo nuttige stichting in het leven riep, maar bovendien bepaalde dat er uit de weeshuizen van Batavia twaalf der ‘gauwste en goed- | |
[pagina 156]
| |
aardigste Nederlandse en Mestice jongens’ voor rekening der Regeering moesten worden opgenomen. En nu over de ruime binnenplaats door de hooge steenen achterpoort - en wy staan op de niet veel in aanzien zijnde Kaaimansgracht. In tweën gescheiden door de Leeuwinnengracht, kan slechts de noorderhelft zich beroemen op belommering langs de wallen. De zuidzijde daar aan den overkant, het Kwartier genaamd, staat bepaald in slechten reuk, ofschoon het zeggen dat het hier de woonplaats ‘van schorremorri ofte janhagel’ is, zooals de eerzame dokter Daalmans zich uitdrukt, my vrij overdreven voorkomt. Het is waar - de achterste hoek wordt niet alleen bevolkt door de slaven der Companjie maar ook voor een gedeelte door de tot den kettinggang veroordeelde misdadigers - waaronder zich thands een veertigtal Europeanen bevindt -, die allen, twee aan twee geklonken, het ‘vuilste werk’ moeten verrichten, als ‘het slijk uit de grond der graften en rivieren scheppen met manden,’ weshalven dit gedeelte des avonds ten negen ure wordt afgesloten en gestreng door soldaten bewaakt. Daartegenover staat dat de verdere ruimte wordt beslagen door ‘begryp of woonplaetse van alle kunstenaers en handwerksluiden, die in dienst van de Maetschappye zijn: als huistimmerlieden, molenmakers, metselaers, geschutgieters, steenhouwers, beeltsnijders, steenleggers, schilders, spiegelmakers, glasblazers, draiers, metaelbranders, landmeters, ingenieurs of vernuftelingen, goutproevers,Ga naar voetnoot1 lettersnijders, tinnegieters, waterwerkers, kaertemakers, rekenaers, enz.’ Aan goede verblijven ontbreekt het er niet: de veelbereisde Kapitein Joan Nieuhof spreekt met tevredenheid over de ‘rustplaetse en kamer’ die hy er ‘voor eenen tijt’ had, al ontbrak er ten eenenmale het fraaie uitzicht, dat hy van-uit zijne vroegere kamers op de Tsjineesche gracht by den burger Marten Klaesen d'Iersman genoot ‘tot aen de muur van het kasteel toe.’Ga naar voetnoot2 | |
II.Thands wenden wy ons rechtsom langs de zuidelyke Stadsbinnengracht, en wandelen in den lommer van het hooge geboomte tot aan de echt Hollandsche wipbrug der Nieuwpoort, | |
[pagina 157]
| |
welke laatste, met heur driekwart Tsjineesch en éenkwart Hollandsch en toch met onaartig voorkomen u misschien niet eens aantrekt. Daarom, ditmaal links, de Nieuwpoortstraat in, waar terstond een lang, byna geheel laag gebouw, met aan 't einde een klein kloktorentjen op net hooge, van een aantal luchtvensters voorziene dak u het waarlyk breed ingerichte gasthuis geeft te aanschouwen, dat in zijn geheele inrichting het degelyk zegelmerk der aloude Hollandsche liefdadigheid draagt. ‘Aldaer woont de geneesmeester, apteker, wondtheeler, ziekentrooster, boekhouder, schatmeester, en oppasser met zijne slaven, die het huis helder en schoon houden, en den zieken handtreiking doen en verbedden.’ Het kerkjen midden in het front van den zijvleugel, hier links aan de Hospitaalstraat, en waarin ‘alle Sondagen in het Maleits gepredikt’ wordt - daarom Maleische kerk genoemd -, laten we onbezichtigd liggen, en vervolgen onzen weg langs de blijkbaar meestal door gegoede Europeanen bewoonde huizen en de u reeds bekende Kruiskerk naar de brug over de Leeuwinnengracht, die in de Heerenstraat brengt. Hier verandert het tooneel geheel en al. Of de ‘Heeren’ op het Haagsche binnenhof het vereerend zullen vinden dat zy hier de dooppeten zijn, durf ik betwijfelen: door de dubbele rij kramen in het midden tusschen de Tsjineesche huizen en kotten, is de straat tot aan de Amsterdamsche gracht, die het plein vóor het kasteel in de geheele breedte afsnijdt, zoo goed als drievoudig geworden, en het al zeer spoedig ondraaglyk wordend gewoel der menigte doet u denken aan de Amsterdamsche Warmoes- en Kalverstraten - met uitzondering van de meerdere afwisseling in schilderachtige kleederdrachten en gelaatstypen. Alle slach van bewoners uit den Soendaschen archipel vindt ge hier ‘van 's morgens tot 's avonds, zoo byeen, dat men daar nauwlyks door kan.’ Door twee dwarsgrachten, met steenen bruggen als in drieën gedeeld, vormt zy drie byzondere markten, nog behalven het ‘allerlei goed’ dat de Tsjineesche winkels te koop bieden. Zooals ge ruimschoots ontwaart, vindt men op de eerste markt ‘alderlei groente te koop, op de tweede alderlei visch, en op de derde alderlei vrugten, drooge saaden, wortels, etc., en op het einde is de hoender- en eendenmarkt.’ | |
[pagina 158]
| |
Na deze doorworsteling grijpt ge gretig de gelegenheid aan om rustiger voetstappen te zetten. Daartoe betreden we den noordelyksten steenen overgang, de ‘Passaerbrug’ over de breede Tjiliwong. Poos een oogenblik op het midden. Rechts, voor zoo verre het weelderig geboomte, in dubbele rij den wal belommerend, zulks veroorlooft, ontwaart ge niet dan statige huizen, waartusschen de onaanzienlyke Portugeesche kerk uit een ruim vierkant kerkhof zich opdoet. Links daarentegen is tot aan de Leeuwinnengracht uw aandacht getrokken door twee lange, lage gebouwen, met kiaten planken beschoten, en gedekt met uitgeluifelde hooge pannendaken: het zijn de beide verbonden vleeschhallen, op palen in de rivier gestut, waardoor alle slacht-onreinheid in het water verdwijnt. Tweemaal 's weeks wordt hier geslacht, en de prijs van het runden het varkensvleesch bedraagt thands vier stuivers het pond,Ga naar voetnoot1 doch voor het schapenvleesch, by de aanzienlyken zeer gezocht, wordt méer betaald. Zijt ge een beminnaar van wild - twee der tien aanwezige lange banken vindt ge door de ‘wildschutters’ bezet, die er hunne gedoode evers, wilde runderen, herten, rheën, en dergelijken ter markt brengen. Aan het west-einde der ‘Passaerbrug’ staat ge hier op den bodem van Bataviaas nieuwen uitbouw, waar de brug over de belommerde Maleischegracht u rechts terstond op de vischmarkt brengt: wederom een gebouw in onvervalschten Hollandschen trant, ‘op houte stutten, en met hoogh spoorwerk en pannen overdekt,’ waar alleen de overgroote meerderheid der vaalbruine troniën u herinnert dat ge in Insulinde zijt. Van 's morgens ten tienen tot 's namiddags ten vieren heerscht hier onophoudelyk koop en verkoop. ‘De vischkoopers of mijnders zijn alle Sinesen, die hunne byzondere banken hebben, daer zy alle maenden twee rijxdaelders voor moeten betalen.’ Het Stedelyk Bestuur weet dus de Tsjineezen alreeds te meten met hun eigen maat! Overigens wordt ge in dezen rijken voorraad van ‘zee of rivier-visch, of modder- of schelp-visch,’ meermalen herinnerd aan de ongezouten pekbroeken die hier de Indische wateren bevaren: deze platachtig ronde, zeer welsmakende visch, ‘'t zij | |
[pagina 159]
| |
gezoden of gebraden,’ wordt zonder verblikken of blozen ‘strontvisch’ genoemd, naar het voedsel waarop hy by voorkeur aast - en zoo hoort ge er nog andere welluidende namen. Wilt ge u echter op oesters vergasten, dan hebt ge u naar buiten te wenden: de Rotterdammerpoort uit, en het lijnrechte ongeveer een uur gaans lange kanaal langs naar het kleine fort Ansjol, waar men ze vrij goed geniet. Laat nu de hieraan palende rijstmarkt - in uiterlyken vorm der vischmarkt gelijk - ter zijde, en stap in een der veelvuldig aanwezige van visch ontledigde prauwen, die u voorby de uitgestrekte scheepstimmerwerf-gebouwen aan den westelyken rivierzoom afzet, vanwaar ge in weinige schreden een scheefhoekig met eenige boomen beplant pleintjen bereikt, nog altoos naar zijn ouden vorm het Vierkant genoemd. Ge hebt weinig ervaring noodig om, ondanks menig niet onfraai huis, terstond te bespeuren dat ge hier niet meer in een aanzienlyk gedeelte der stad zijt: van fijne kleedingstoffen geen sprake meer, van grove gewaden om ruwe gestalten zooveel te meer overvloed, en de slingergang van de meesten der voorbygangers doet u denken aan Janmaat aan wal, die zich zijn evenwichtstred niet kan afwennen. De plaats is reeds sedert jaren bekend als het ‘duelterrein’ van matroozen, waarby hunne groote messen degendienst doen, en het vinnige ‘bekkesnijden’ tot de kunstvaardigheden behoort. Of het speelhol ‘Kloot-Deyn’, waar dagelyks de teerling rammelt, en de een tot op het hemd wordt uitgekleed, terwijl de ander met een ‘hoed vol dukatonnen’ huiswaart keert, zich hier of in de straks volgende Lepelstraat bevindt, kan ik niet beslissen. Er wordt nochtans langzamerhand verbetering bespeurd, dank der halve galg en den geeselpaal, die ge hier ziet opgericht: ‘want so iemant een mes trekt, en een ander komt te snijden of te quetsen, deselve word terstond gevat, aan de Paal gebonden, en met rottingroeden wel strengelyk gegeeselt; en so den een den ander komt dood te steken, so word de levendige met de dode des anderen daags by malkander opgehangen.’ Men bevindt wel degelyk dat dit een ‘schrik onder de dronke matrosen en voorvegters’ te weeg heeft gebracht. ‘Zware Justitie’ geldt te Batavia een wachtwoord; en zeer te recht - maar wie er onbevangen op toeziet, moet eerlyk erkennen dat Themis er slechts éen oog geblinddoekt heeft, | |
[pagina 160]
| |
en weegt met tweërlei schaal. De onkreukbare eerlykheid van den gestrengen Coen ligt met hem sedert lang in de Kruiskerk begraven. Wilt ge daarvoor een paar bewijzen uit velen? Een Balische slaaf had zijn meesteresse, met wie hy in verboden verstandhoudiug leefde, op wreedaartige wijze vermoord. Gevangen genomen wordt hy levend op een kruis gehecht, zijn rechterhand met een gloeiende tang afgenepen, zijne armen en beenen stukgeslagen, en daarna zijn lichaam nog levend geimpaleerd; dat is: ‘een lange ysere pen wierd van onder by sijn fondament ingestoken, dat hy agter by sijn hals weder uitquam.’ Met zijn Mohammedaansch fatumsbegrip - ons Westersch Calvinisme volkomen gelijk, maar veel grootscher volgehouden - vroeg hy in zijn vreeselyk lijden onder de tropische zon ‘altemets een pijp toebak en een dronk water.’ Een Zaandammer, Pieter van Rijswijk, ‘gewesen geheimschrijver van de Weeskamer op Batavia’, die ongeveer zestien duizend rijksdaalders ten nadeele dier inrichting heeft verduisterd, wordt op het schavot gegeeseld - maar zijn vonnis tot twintig jarig bannisement blijft in den steek. Wanneer Schepenen hunne handen in den boezem steken, en ze er daarna uithalen - vinden zy ze melaatsch. Spoedig fortuin maken, ten koste van wat of wien dan ook, is de algemeene leus, hetgeen den belangen der Companjie geen geringe nadeelen toebrengt. U zuidwaart wendende, betreedt ge weder een brug. 't Is in dit opzicht alsof ge Holland niet verlaten hebt: bruggen, bruggen - van steen of van hout - immer en onophoudelyk bruggen. Door de Zandzee, een op zich zelf rustige straat, de brug der Tsjineesche gracht over, komt ge in de Lepelstraat; den beruchtsten hoek van Batavia, een tweelingzuster van den Amsterdamschen Zeedijk: van huis tot huis - ge zoudt byna evengoed met dokter Daalmans kunnen zeggen: ‘van herberg tot herberg’, zoo al niet, van bordeel tot bordeel - klinkt hier een schrijnende muziek van ‘bas en viool’ van zonsondergang tot klokke negen, wanneer al de kaarsen volgens voorschrift worden uitgedoofd, en het ruwe, uit alle naciën en tongen bestaand scheepsvolk ‘dat er samenkomt om te wagten na de schuiten, die na boort varen’, verdwijnen moet. Toch is ook hier verbetering gekomen: ‘voor desen plagt een eerlijk | |
[pagina 161]
| |
man, over dese plaats gaande, niet veilig te wesen, en wierd niet alleen 's avonds, maar ook op den helderen dag aangerand en mishandeld.’ Galg en geeselpaal op het Vierkant hebben den ‘dronke fielten’ in den laatsten tijd echter een dreigenden breidel aangegespt. Rustig wandelen we dus de Roea-Malakka op, die evenwel geen straat maar een wederom vriendelyk, belommerde gracht blijkt, wel menige nette woning tellende, maar overigens geen enkel opmerkingswaardig punt aanbiedend. Westwaart den Stadsbinnensingel, aan de overzijde binnen den stedewal weelderig overlommerd door een dubbele rij geboomte, rechts-af omslaande, staat ge weldra op de zuidelykste der drie bruggen over de Rhinostersgracht, die in 't oogvallend aan de Kaaimansgracht herinnert. Zy zondert zich echter door een drietal openbare gebouwen uit. Het eerste, hier aan de westzijde op den hoek, door een hoogen steenen muur omringd, dat zich van binnen met zijn ruime speelplaats vrij wat vriendelyker vertoont, is het weeshuis, ‘waarin alle ouderlooze kinderen’ - behalven die der Tsjineezen - ‘opgevoet en groot gemaekt worden’, zoodat men er zoowel bruine als blanke aangezichtjens ontmoet. ‘Dit huis heeft, mijns wetens, tot nochtoe gene inkomst, maer heeft zijn onderhoudt van den daghelixen gift en godspenning.’ Zijt ge de brug der Utrechtschestraat voorby gegaan, dan trekt nogmaals een breede huizing uw aandacht: een naakte rechtlijnig geknotte gevel, met beneden slechts een zestal vensters, in twee rijen verdeeld door den ingang, wiens boogvormige deur van een getralied winket is voorzien. De ranke kokospalmen, die hier voor en achter hunne groengevederde kruinen zoo hoog verheffen, kunnen het vreugdelooze aanzien van dit gebouw niet verlevendigen. Het is ook een vreugdeloos verblijf: het spinhuis, ‘tot temming van het lichtveerdigh, ondeugend en ontuchtigh vrouwvolk opgereght.’ De tucht is er niet gering, en ‘alle Zondaghs wort er voor dit lichtveerdigh vrouwvolk, om haer de vreze Godes in te scherpen, eene preke gelezen.’ Dat het er Hollandsch-zindelyk toegaat, kunt ge bespeuren aan het op palen aan den walkant uit de gracht oprijzende afdakjen: een waschhuisjen, waar daaglyks eenige vrouwen yverig bezig zijn met het spoelen van vuilgeworden linnen- en ander goed. | |
[pagina 162]
| |
De ietwat hoogere, uitluifelende, aan het spinhuis palende daken beschutten ten deele ‘het Sinees Sieken- en Oude-Mannen Huis’, dat evenwel byna terstond in een lagen, nog schaarscher gevensterden voormuur overgaat. Toch mag het gesticht, waarin ‘alle zieken en ouderlooze weezen, als ook die gene nootdruft hebben om van te leven’ worden ingebracht, zich beroemen op ‘een goed inkomen.’ Alle ‘Tsjineezen, die toneel-speelen of vuurwerken aenrechten, of trouwen, of hunne dooden begraven, moeten aen dit huis de gerechtigheit, daertoe staende betalen. Ook wort er van de rijke Sinesen, binnen hun leven en by uitterste wil, veel bygebraght.’ Dat ge overigens hier vele eenvoudige, door kokospalmen of ander geboomte omringde huizen van Maleiers aantreft, wordt u begrijpelyk wanneer ik u meedeel dat hun ‘hooftman’ zich hier metterwoon heeft gevestigd. En thands stuit ge: de voor u liggende dwarsgracht, de Maleische gracht, heeft hier geen overbrugging. Gy kunt van deze plek uit nochtans de geheele Moorsche gracht overzien, en zelfs duidelyk waarnemen hoe zy door de Tsjineesche gracht in twee ongelijke deelen wordt gescheiden, om vervolgens te eindigen in de eenige kromme gracht van gantsch Batavia, de Javaansche gracht, die zich met een elboog naar het Vierkant wendt. Wy keeren alzoo langs den rechterkant der Maleische gracht terug naar de oude stad, de ommuring van het geheel, met haar drie en twintigtal ‘heele en halve katten, schietkatten, vierkanten en bolwerken,’ alles van witten koraalsteen, onbezichtigd latende. Van een wandeling buiten die wallen kan geen sprake zijn, hoe aanlokkelyk ook om de vele buitenverblijven en landhuizen: wegens de nabyliggende wildernissen en wouden zijn de omstreken zeer onveilig. Van de stad uit gaat men meermalen op de tygerjacht, en een verdwaalde, en daardoor minder goed gehumeurde rhinoceros is er geen onbekende verschijning. Maar de wassende hitte in de lediger wordende straten maant u om het voorbeeld der inwoners te volgen, en u terug te trekken binnenshuis, ten behoeve eener rustige siësta. | |
[pagina 163]
| |
III.En nu ge u naar behoefte verkwikt hebt, en u opnieuw ter omwandeling begeeft, staat ge verbaasd over de allengs toenemende drakte rondom u - die tegelijk een volkomen afdoende proeve levert van de Batavia beheerschende buitensporige weelde. Ondanks dat ‘dit quaad, hetgeen immers de zotte hovaardye tot haare moeder heeft’, en door ‘de heeren Seventienen in 't Patria als de pest is aangemerkt,’ waartegen scherpe plakaten reeds in 1631, vervolgens in 1647, en nu nog onlangs in 1680 hun banvonnis slingerden, hervat de oude slender allengs weer zijn verlokkenden weg. Zie de rijtuigen - karossen, ‘coupees’, ‘charets’, ‘glazen koetsen’ en sjeezen, die u voorby rollen: het schemert u voor de oogen van verzilvering of verguldsel, helle kleuren, wapenschilden - en van welk gehalte! -, terwijl de vrij rijk gedoschte koetsiers voor een niet gering gedeelte de leidsels voeren in overeenkomst met de lederen tuigen, overdekt met fluweel, versierd ‘met zilver of verguld beslag.’ Kondet ge nu op uw gemak een blik naar binnen in die rijtuigen werpen - gy zoudt u verbazen over de kostbaarheid der kleeding, vooral van de dames. ‘Sommige siet men in fulp, andere in satijn en damast, een derde met goud geborduurde lakense stoffen, met goude kanten beset. 't Hooft en hals pronken met goude strikken en paarlen, d' oren met fijne paarlen of kostelijke diamanten, de borst met rosetten en boten van fijne gesteenten.’Ga naar voetnoot1 De oorzaak van dien overdadigen en daardoor smakeloozen opschik is echter niet ver te zoeken: het geldt ook hier weder bevestiging van het oude spreekwoord, dat het sterke beenen moeten zijn die de weelde kunnen dragen. De reislustige Nicolaus de Graaff, die in zijn twee- of driejarig schoutschap te Egmond aan Zee de verlokking der rustelooze baren niet kon weerstaan, heeft nogmaals als opperchirurg dienst genomen by de Companjie, en bevindt zich | |
[pagina 164]
| |
thands weder hier, waar hy, door veelvuldig vroeger vertoef, geheel burger mag worden genoemd. Hy is het die u toefluistert ‘dat deze juffrouwen’ - van mevrouwen is alleen van de allerhoogste ambtenaren sprake - ‘in Holland voor 't grootste gedeelte zijn geweest de geringste soort van menschen die, door armoede gedrukt of met andere misslagen behebt, haar toevlugt na Indiën hebben genomen. Andere, nog van geringer stand, haar kost en kleden met andere lieden te dienen winnende, en verdriet in 't werken krijgende, hebben haar mede, op hoop van beter dagen t' ontmoeten, derwaarts begeven, dat ook 't meerendeel niet is mislukt. Wy sullen de sodanige die, haar kost in Holland op een sobere wijse winnende, namelijk met groente, appelen, peren, karstaniën en diergelijke kleinigheden te koop te veilen haar voedsel hebben soeken te verkrijgen, niet voorbygaan.’ Dat deze zaken nochtans geen invloed op het echtheil schijnen uit te oefenen, durft uw zegsman te verzekeren: ‘Hy is de man en sy de juffrouw, en genieten een vermakelijk en genoeglijk leven; want in Indiën zijn die dingen niet bekend, en sy alle zijn bloedverwanten of verre Nigten van Raadsheren, Burgemeesteren, en voorname Kooplieden.’ Dat er onder zulke omstandigheden voor het meerendeel wel geen fijne toon - zelfs niet met het ruime begrip der zeventiende eeuw - in de hoogere kringen van Batavia heerscht, laat zich reeds vermoeden, ook zonder de verdere inlichtingen van den voormaligen Egmond-aan-Zeeschen Schout, die eindigt met de stellige verklaring: ‘Hoewel de menschen, onkundig van de saken in Indiën, mogten denken dat dese dingen die ik gesegt hebbe vals en gelogen zijn, so durf ik seggen dat niet alleen alles met deselve so toegaat, maar ook seggen dat ik een eenvoudig verhaal van haar levenswijse gedaan hebbe.’ En een Fransche avonturier, zekere ‘J.B. Tavernier, Chevalier, Baron d'Aubonne, etc.,’ die zich sedert eenige jaren op Java beweegt, voegt daar boosaartig by: ‘Men brenght weynigh andere dochters op Batavia als van het sleghtste Volck, ende sy zijn daer haest getrouwt, door dien die geene welcke haer nemen, sigh weynigh bekommeren of sy haer goedt toebrengen ofte niet; hebbende sy genoegh aen het | |
[pagina 165]
| |
geene sy de Compagnie ontstolen hebben; soo drae als sy getrouwt zijn, en vooral wanneer sy een Raedt van de Kamer tot haer Man hebben, siende sigh verciert met een tour Peerlen, ende met Pendanten van Diamanten (het welcke haer soo wel past als of men die een vogel om den hals had gehangen) ende zijnde sy daer en boven gediendt door veele slaeven, soo van de Mannelijcke als Vrouwelijcke sexe, soo geloven sy Princessen te wesen, en werden daer door so hovaerdigh ende buytensporigh dat sy als dan geloven dat haer alles is toegelaeten, ende dat sy eyndelijck, even als de Mannen, tot de wreetheyt vervallen,’ die zich maar al te veelvuldig jegens hunne slaven en slavinnen openbaart. De schil is laster - maar in de kern kan de pit der waarheid niet worden ontkend. Inmiddels rijdt u nu en dan een met een breed geranden en weelderig gepluimden hoed gedekte ruiter voorby, wiens prachtig ros van Celebiesch, of ook wel van Perziesch of Arabiesch ras, de lenden verliest onder een ‘geborduurde of met goude en zilvere passementen, point d'Espagne, en kanten of franjes belegde chabrak,’ terwijl de zoolen zijner hooge rijdlaarzen rusten op de reepen van stijgbeugels met ‘goud, zilver, of verguld beslag.’ Op de sierlyke draagkoetsen, waaraan geen mindere overvloed van verzilverdsel of verguldsel ontbreekt, zal ik u niet eens meer opmerkzaam maken; doch een groote teleurstelling voor myzelf - en voor u ongetwijfeld ook - kan ik niet verzwijgen: onder deze buitengewone ophooping van volk beweegt zich waarschijnlyk ook een echtpaar dat zich hier heeft gevestigd, en dat ik zoo gaarne zou hebben aangetroffen: niet om den eerzamen huisvader Cornelis Suythoff - maar om zijne echtgenote Cornelia, die niemant anders is dan de eenige dochter van den Heros der Nederlandsche schilderkunst, Rembrandt Harmensen van Rhijn. | |
IV.Middelerwijl is de avond genaderd met zijn kortstondige schemering. In gewone tijden zoudt ge hier op de stoepbanken de ‘bu- | |
[pagina 166]
| |
ren’ vinden, een gezellig praatjen makende, de overjassen uitgetrokken, en de afgezette pruiken vervangende door een luchtige witlinnen muts. Thands - ofschoon er nog velen zijn die rustig hunne stoepbanken houden - is het de groote meerderheid van Bataviaas bevolking te doen om de feestelykheden by te wonen die dezen merkwaardigen avond zullen opluisteren: Batavia zal even rustig als schitterend in vuur en vlam staan. En ziehier waarom: Na het verval van Mataram, bleef Banten nog altoos een dreigende en langs allerlei wegen gevaarlyke vijand der Companjie. Dit nu heeft een einde genomen. Sultan Abdoel Fatah Abdoel Fatachi AgengGa naar voetnoot1 had in 1680 aan zijn oudsten zoon Abdoel Kahar Hadji de regeering overgedragen. Op Zondag den eersten Maart 1682, ‘namiddagh nae de praedicatie’ gewerd den Goeverneur-generaal Speelman op het kasteel een schrijven van den Hollandschen Rezident te Banten, tevens een tweeregelig briefjen inhoudende van den jongen Sultan, door zijn gemalinzelf geschreven: ‘Dezen brief is van Paducca Sirij, Sultan Aboen Nasar Abdul Cahar aan den capiteyn Moor en alle de raden van India: ik verzoek in allen haast hulpe, ik heb geene persoonen die ik vertrouwen kan, komt aan den boom en in mijn Casteel, laat dit niet naar, komt haastigh!’ De aanhangers van den ouden Sultan hadden een groot gedeelte van Banten in brand gestoken, en den jongen Sultan in diens kraton zoo goed als belegerd, terwijl de persoonlyke komst van Ageng met iederen dag verwacht werd. Zonder verwijl deed Speelman den Raad byeenkomen, en de vergadering besloot weldra eenstemmig om zich ‘te presenteren tot Mediateurs’ in ‘de quaestie tusschen deselve vader en soone,’ maar tevens den aanzoeke van Hadji gevolg te geven. De eerste krijgsbewegingen, onder bevel van Majoor De Saint-Martin, slaagden niet gelukkig, doch by versterking van het kleine leger met nieuwe krijgers onder den Kommandeur Tak, kregen de zaken spoedig een andere wending: na een hevigen strijd werd de kraton ontzet, en Sultan Ageng bleef geen veiliger toevlucht over dan het door zijne ligging zoo sterke Tirtijassa. | |
[pagina 167]
| |
Dat gaf een onverwachte stremming, maar bracht den ouden Sultan slechts korte verademing. De weg naar Tirtijassa werd niet gevonden, drinkwater ontbrak, men stond in een onbekend land, deels in drassige bosschen, deels voor onbegaanbare rijstvelden, zonder gidsen, en van vijanden omringd. De vastberadenheid en moed der Bevelhebbers deden echter ook deze kwade kansen ten goede keeren. De Ambonsche Kapitein Jonker, even voortvarend en stoutmoedig als hy zich reeds in den oorlog op Oost-Java - tegen Taroeno Djojo - had betoond, wist zich meester te maken van Soedjoeng éen mijl van het strand, binnen de vuurlijn en in het gezicht van Tirtijassa gelegen. Hier werd drinkwater gevonden, en den volgenden dag kroop Jonker met zijne inlandsche soldaten en een kompanjie uitgelezen Nederlanders, nog honderd-vijftig roeden verder, tot op een punt waar hy meester was van den dijk die op Tirtijassa uitliep, en waar hy het in de rijstvelden afloopend water kon opstoppen. Hier versterkte hy zich.Ga naar voetnoot1 Ter zeezijde was de duchtig bezette vloot aangestevend. De wond arts Frikius, die zich aan boord van een der schepen bevond, gaf zijne bewondering over deze schoone zeemacht aldus lucht: ‘Een aengenaeme lust was't wanneer 't oogh deselve sagh, en evenwel niet kon oversien. Want hier waeren by malkander twee-en-vijftigh grote Oorloghs-scheepen, eenige honderde Prauwen, Vaertuygen, en Branders, onder 't Bevel van de Heer Admirael en Generael Tack, vermits de Heer Generael Major weer terugg' gingh nae Batavia. De lught was vervuld van 't onophoudelijck geschal der Trommelen en Trompetten; bovenal van 't gedonder der canons. 't Geen nog dit alles te boven gingh, was d'uytgeleesene Manschap, soo datmen geen beeter sou hebben konnen wenschen. Noyt was soo een grote Maght hier by malkander geweeet. Verscheydene hoge en laege Officieren, die nu lange Jaeren in dienst geweest waeren, verscheydene Zee-slaegen en veroveringen bygewoond hadden, betuyghden my, datse t'eener plaets noyt sulck een Vloot by een hadden gesien.’ By het landen des legers geraakte de opmerkzame chirurg toch in eenige onrust: ‘Als ick ondertusschen mijn' ogen sloegh op 't vyandelijck Heyr, daght ick by my selven hoe wy doch | |
[pagina 168]
| |
soo een ontelbaere meenighte souden konnen 't Hoofd bieden. Wy waeren oock wel sterck, en hadden een seer schone Maght by een; dock deselve was op verre nae die van de vyanden niet gelijck.’ Toch werden de Banteners, ondanks hun heldhaftigen tegenstand, immer teruggeworpen, en naderden de Hollanders allengs de sterke wallen van naby. Toen werd hun leger drie dagen rust gegund, en ‘deelde men onder 't selve weer Brandewijn en Brood uyt.’ Omstreeks middernacht na den derden dag - van acht- op negen-en-twintig December 1682 - maakten de schildwachten er alarm; zy zagen Tirtijassa in volle vlam staan, en ‘daerenboven, met een seer grouwelijck gekraeck en gebarst, eenige Gebouwen als Hemel-hoogh in de lught vliegen; soo dat veele stukken der selve in ons Leger, een half uur daer van daen en onderweegen neervielen.’ Den wakkeren Ageng was de moed ontzonken: de tijding dat de Hollandsche Bevelhebber Hartsinck - eigendlyk een Duitscher, zooals er toen en thands nog een aantal kloeke mannen dier nacie in ons Indiesch leger dienen - na een fellen strijd zich meester had gemaakt van Kadamongang, dat den overgang over de rivier Tangerang bestreek, gaf hy den onhoudbaar geworden strijd op. Zijn versterkte lustplaats, aan wier opbouw, verfraaing en versterking hy een groot deel van zijn leven had besteed,’ deed hy door buskruit in vuur opgaan, en vluchtte toen naar het Lebaksche, om vervolgens naar het gebergte Pandeglang en verder te wijken. De val van Ageng, van den onbuigzamen tegenstander die de laatste op de bres was gebleven om het Javaansch element tegen den indrang van den Westerling te verdedigen; van den Islamiet, die tot het uiterste tegen de Kaffiers den heiligen strijd had gestreden; van den Vorst, die zijn land en zijn handel vrij had willen honden van vreemden invloed en vreemd monopolie, doet denken aan het slot van een drama, en biedt een groot verschil met den ondergang der onafhankelykheid van Mataram. De Soesoehoenans waren lafhartige, wreede, wellustige tirannen geweest, wier lot hun door de Nemesis der Historie werd bereid - maar de val van Ageng was de val van een man die viel voor zijn beginsel, die de laatste was der onafhankelyke Vorsten van Java.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 169]
| |
V.En thands is de avond geheel gevallen - maar Batavia blinkt in vollen glans. Er is daar een uitstraling van gloed, die op menige plek een tafreel geeft te genieten, slechts door het gouden penseel van den eenigen Rembrandt weer te geven. Op alle grachten, in alle straten, vlammen ontelbare pektonnen, en daartusschen en boven doen bescheidener smeerpotten en fakkels zich toch nog levendig gelden, en dragen rijkelyk het hunne by om over de onafzienbare drommen van wandelaars - en wandelaressen -, met een menigte van uit nood stapvoets rijdende karossen doormengd, stroomen van helrosschen gloed uit te gieten. 't Is een waar toovertooneel: het gezicht in een reusachtigen kaleidoskoop, met onbeschrijfbare kleurschakeeringen en wonderlyke lichtspelingen. De naar de hooge boomkruinen opkronkelende bruine en zwarte, rookwolken, waarmee de opgedoemde zeewind zijn willekeurig spel drijft, dempen niet, maar verhoogen door hare harmonische tegenstelling de fantastische werking van het geheel. Onder en tusschen de donkere palmkruinen, en op de door donkere luifeldaken slechts voor een gering gedeelte verdwijnende witte muren der aaneengeschakelde huizenreeksen, spelen rusteloos opflakkerende vlammen in uitstroomingen van soms byna verblindenden gloed, hier en daar door gebroken slaglichten weldadig voor het oog getemperd, maar steeds schilderachtig tintelend weerkaatst in rustige samensmelting; en dansende schaduwen van figuren en groepen, nu rijzend, dan dalend, en als huppelend over de groene stoepbanken en zwarte leuningen, bewegen zich als een Tsjineesche-schimvoorstelling voortdurend op de witte muurvlakten. Het is Batavia in een fantasmagorie! Middelerwijl staan de huizen der aanzienlyken met echt Oostersche gastvrijheid open voor wie van huns gelijken daarvan willen genieten. 't Is hier binnen met kaarsen en olielampen waarlyk niet minder verlicht dan daar buiten. De tafels zijn gedekt, ‘voorsien met de kostelijckste en delicaetste spijsen,’ waarvan ieder ‘die maer van eenigh aansien is’ kan ‘neemen 't geen hem | |
[pagina 170]
| |
gelieft’, waaronder vooral de vermaarde vogelnestjens, - toebereid ‘met seer krachtigh Hoender-nat, of 't nat van Kalfsvleesch,’ of ook ‘tot stof gemaeckt en onder andere spijsen gestroyd’ - geen geringe plaats innemen. Bovenal wordt er ‘geboockeld:’ er is overvloed van Rijnsche, Fransche, Spaansche, en andere wijnen, vooral ook van den zwartachtig rooden Perzischen wijn, byzonder gezien by Bataviaas dames, ‘daerse fijne Canari-Suycker in doen.’ Zwakkere magen mogen zich tevreden stellen met ‘Brunswijckse Mom en Zerbster Bier,’ of met een ‘Indiaensche warme Dranck,’ die den naam van ‘Thee-water’ draagt, getrokken op ‘de Blaederen van seecker slagh van Doornen, en waarby men konfituren gebruikt.’ En nu rollen, ondanks den donkerblauwen, gants onbewolkten en sterrenrijken hemel, van alle kanten rustelooze donderslagen: ‘'t Grof Geschut, niet alleen van 't Kasteel, van de Stad, op de Reede, maer ook op de Straten met kleyne Stuckjens voor de Huysen der rijke Vrye Lieden.’ 't Was het sein dat de Goeverneur-generaal Speelman met zijn gevolg een bezoek aan de ‘vierende’ stad bracht. Na afloop van het rijke feestmaal op het kasteel, door hem den zich daar bevindenden Koning van Ternate, den Raden van Indië, den hoogen ambtenaren der Companjie, en eener schare aanzienlyke vrouwen aangeboden, ging hy met allen de stad in, ‘de halve naght door de Straten op en neer,’ en ‘wierd oock ondertusschen van de voornaemste der Stad hier en gintsch treflijk onthaeld, terwijl 't Grof Geschut dapper donderde.’ ‘Kortlijck, alles was in Batavia vol blijdschap.’ En waarlyk mocht de vazalmaking des Sultans van Banten een feit van het hoogste gewicht voor de toekomst worden genoemd: van dit oogenblik af-aan beheerschte Batavia geheel Java: het veel omvattende, een profecie inhoudend woord van Coen aan de Kamer der Zeventienen was daarmede in den ruimsten zin in vervulling gegaan: ‘Een goet deel van 't vruchtbaerste lantschap en de visrijckste zee van Indien is nu Uwe.’ Zal de heillooze inmenging der Tweede Kamer van de Staten-generaal - met hare zoogenaamde ‘Indische specialiteiten’! - het kostbaar kleinood verspelen?
W.J. Hofdijk. |
|