De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Groote geluiden.Nu ik mij neêrzet om de volgende bladzijden te schrijven, heb ik een hoog gevoel. Er komt een licht in de zwalkende donkerte van mijn geest. Ik ga prat op mijn mensch-zijn; en een mensch, dat is, ondanks de schier onnaspeurlijke nuance die hem van de honden en apen doet verschillen, een enorm stuk hoogste natuur. Er komt iets als een ritseling van hoovaardij over mij, gelijk een plotselinge wind die over een huifkar vaart, en de huif doet klapperen met koortsige rillingen. En dat alles, omdat ik op het punt ben een goede daad te doen. Ik zou die daad willen doen met een groot geluid, daverend door de ruimten en dreunend door de tijden; een geluid, waarin zich mijn gansche ziel uitorgelde, nu eens opsmartend van groote droefheid en nog grooter ergernis, dan opgillend in een schaterlach, dan weder trillend en schokkend van oprechte bewondering. Doch helaas! ik voel te zeer dat ik dat groote geluid mis, en dat hetgeen ik in de bovenstaande regelen schreef niets is als een nagebootst geluid, naluidend in mijn brein, gelijk een orgeldeun, die, vroolijk of melancholiek, u nahuppelt of naweent, dagen lang, al is hij ook nog zoo weinig in overeenstemming met den toon van uw ziel of met de omgeving waarin ge u bevindt. Ik heb een paar dagen achtereen zitten lezen in het letterkundig orgaan van het jongste Nederland: de nieuwe gids, en het behoeft dus niemand te verwonderen, dat ik eenige oogenblikken noodig heb om het groote geluid, dat mij nog in de ooren gonst, van mij af te schudden en weêr mij zelf te worden. Want ik wilde toch zoo gaarne het weinige wat ik te zeggen heb, zeggen met mijn eigen stem, al moge die dan ook | |
[pagina 137]
| |
vergeleken bij de stemmen, die anderen opzetten, wat ‘pieterig’ of ‘knarserig’ klinken. Het goede van de daad, waarop ik doelde, zal niet bestaan in wàt ik zeggen ga, maar daarin dàt ik wat zeggen ga. Ik ga een dienst bewijzen aan mijn tegenstanders, die willen dat er over hen gesproken worde. In dien wensch ligt zeker op zich zelf niets onredelijks. Wie wat te zeggen heeft, vooral wie meent wat te zeggen te hebben dat vóór hem nog niet, of niet goed gezegd werd, mag verlangen dat men naar hem luistere, dat men hem toejuiche of tegenspreke, maar in alle geval notitie van hem neme. De jonge mannen, die in het najaar van 1885 met een eigen orgaan optraden, deden dit met al de drukte aan hun leeftijd eigen: zij spraken luid, maakten levendige gebaren, gebruikten ongewone woorden. Des ondanks scheen het effect van hun optreden niet zóó te zijn als zij verwacht hadden. Althans zij achtten het noodig allengs scheller en scherper te spreken. Groote woorden werden door hen naar het hoofd hunner tegenstanders geslingerd. Op medelijdend tergende wijs werd van den een, op honenden, beleedigenden toon van den ander gesproken; deze heette de eerste beginselen niet te kennen van de zaken waarover hij schrijft; gene werd beschuldigd van in de hem omringende middelmatigheden een stoet van trawanten te zoeken tot stut van zijn vallenden troon; de Nederlandsche critici werden ‘onuitsprekelijk onbevoegd’ genoemd; de redactie van De Gids wordt gezegd sedert 1872 te zijn aangevuld met een huis vol middelmatigheden, wier optreden men het best vergelijken kan bij het binnenkomen van een gezelschap van ‘flauwe gezichten, met monden, die flauwe verhalen doen en kinderachtig lachen over suffe geestigheden’; het letterkundig gedeelte van De Gids wordt gevuld door novellisten en poëeten als Terburch, Piet Vluchtig, Werumeus Buning, Wolters, Gerard Keller, van Nievelt, Virginie Loveling, de Rop, Soera Rana, Jan van Beers, Pol de Mont, die ‘allemaal even middelmatig zijn’; een taalgeleerde, die op het letterkundig Congres het woord voerde, wordt een hals, later een sul, genoemd en zijn redevoering een model van lamlendigheid; een ander, voor wiens eerlijk gemoed, voor wiens kunde en werkkracht wie tot oordeelen bevoegd is, eerbiedig buigt, wordt uitgemaakt voor een walgelijk onoprecht mannetje, vol kleinzielige ijdelheld, die op het Congres zijn | |
[pagina 138]
| |
lichaampje verdraaide en verwrong vol koude rhetorische opgewondenheid en quasi-edelaardigen leugen; in de laatste aflevering eindelijk worden de mannen van den Spectator, omdat zij zich minder gunstig uitlaten over Zola, uitgescholden voor ‘ellendelingen, zwakke, pufferige, nietige schepsels.’ De bloemlezing zou kunnen worden voortgezet. Maar mij dunkt, deze staaltjes zijn voldoende. De heeren van De Nieuwe Gids schijnen niet alleen niet te beseffen hoe weinig nobel en flink, dat wil zeggen: hoe weinig waarlijk jong, zij zich op die wijze gedragen - wie hun daarover een verwijt maakte, dien zouden zij wellicht antwoorden dat de kunst met edelmoedigheid en flinkheid niets heeft uit te staan - maar zij schijnen evenmin te gevoelen, hoe weinig artistiek zulk een toon klinkt in den mond juist van hen, die zich op de diepte, de intensiteit van hun kunstgevoel nog al wat laten voorstaan. Men zou haast zeggen dat zij zich niet bewust zijn van het ongemanierde van hun optreden, wanneer men diezelfde heeren eerst bij monde van den heer van Eeden hoort klagen over het vuil dat zij naar het hoofd krijgenGa naar voetnoot1), en later bij monde van den heer Hack van Outheusden hunne afkeuring hoort uitspreken over de door zekere couranten gevolgde manier van polemiseeren ‘die een polderjongen zou doen blozen’Ga naar voetnoot2). Toch zou al deze ongemanierdheid niet verdienen dat men er zoo lang bij stilstond, wanneer niet door dat beleedigen en tergen de aandacht wierd afgeleid en de indruk verzwakt van de verstandige dingen, die deze jonge mannen, vol geestdrift voor hetgeen in hunne oogen goed en schoon is, te zeggen kunnen hebben. Dit zal dan ook wel de reden zijn, waarom zich tot heden niemand de moeite getroost heeft hen anders dan ter loops te woord te staan, te verdedigen of te bestrijden. Wanneer ik het waag hier enkele opmerkingen neer te schrijven over deze vertegenwoordigers der jongste richting, dan houd ik mij alleen bezig met het zuiver letterkundig gedeelte van hun werk. Om over dat werk, dat ook de politiek in den ruimsten zin en de wetenschap omvat, in zijn vollen omvang | |
[pagina 139]
| |
te kunnen meêspreken, zou ik de veelzijdigheid moeten bezitten van dien Nieuwe-Gidsredacteur die, tusschen twee politieke redevoeringen, stukken schrijft over een nieuwe methode van literatuurgeschiedenis, daarna Mr. Quack op de vingers tikt, om hem op de gapingen in zijn sentiment en het hortende van zijn gedachtengang te wijzen, en hem te waarschuwen voor zijn half-dood proza dat een kleur heeft van dunne melk en welks klank het geluid is van stukken hout die tegen elkander worden geslagen, en die, eenigen tijd later, Prof. Buys zijn lichtzinnigheid verwijtend, den Leidschen Hoogleeraar een lesje in het staatsrecht geeft, waarvan deze zal hebben opgekeken.
Gelijk ik herinnerde, verscheen in het najaar van 1885 de eerste aflevering van het tijdschrift der jongste letterkundige Nederlanders. Doch reeds vóór 1885 moet er iets belangrijks gebeurd zijn, en wel in 1880. ‘Tot 1880’ (zoo lees ik) ‘bleef hier de Poëtische Dictie de taal der poëten.’ ‘In 1880 werd hier eerst uitgesproken wat Wordsworth in 1802 had gezegd.’ Elders vind ik gesproken van ‘de denkbeelden van 1880.’ Daar al die uitspraken voorkomen in opstellen van den heer Albert Verwey - eerst later spreekt ook de heer Netscher van ‘de formulen van 1880’ - waag ik de veronderstelling dat 1880 het jaar is, waarop de heer Verwey het geluk had zijn eerste opstel of zijn eerste gedicht gedrukt te zien. Intusschen was het reeds vóór het verschijnen van het prospectus van het nieuwe tijdschrift velen bekend, dat eenige jonge mannen, onder welke men ook de tegenwoordige redacteurs van De Nieuwe Gids, noemde, onder leiding van Dr. W. Doorenbos, destijds leeraar in de Geschiedenis aan de Hoogere Burgerschool te Amsterdam, een man van groote bekwaamheid, een Hellenist en tevens grondig kenner van onze Nederlandsche letterkunde, zich met letterkundige studie bezig hielden en van groote plannen zwanger gingen. Op Dr. Doorenbos doelt ongetwijfeld het prospectus van de nieuwe onderneming, wanneer het dankbaar de hulp erkent van enkele ouderen, met wie een jarenlange vriendschap de redactie verbond. Dr. Doorenbos schreef dan ook in de eerste aflevering een historisch opstel, maar liet later niets meer van zich hooren. Men zegt, dat de geleerde, toen hij het gebroed, dat hij onder zijn vleugels had gekoesterd en groot gebracht, een zoo harde, | |
[pagina 140]
| |
schille stem hoorde opzetten, verschrikt over zijn werk, zich terug heeft getrokken, en dat er tusschen leermeester en leerlingen een verwijdering ontstaan is, die tot heden voortduurt. Wat hiervan wezen moge, een feit is het dat Dr. Doorenbos, na de eerste aflevering, niet meer als medewerker optrad, en dat zijn naam in De Nieuwe Gids nooit wordt genoemd. De tweede, tot wien de jonge letterkundigen, bij hun eerste optreden met bewondering opzagen, was Multatuli. ‘Achter en boven (de generatie van 1880) staat de reuzenfiguur van Douwes Dekker’ - zoo lees ik in de 2e aflevering van den eersten jaargang - ‘wiens woorden zestien jaren lang als een moker rondvlogen door ons literair en politiek en maatschappelijk leven.... Multatuli, de onfeilbare artist, die de kunst minacht, de beeldstormer, die, al verdelgende, zichzelven een duurzaam monument heeft gesticht, weet zelf niet wat een invloed de vrijheid van zijn oordeel en de scherpte van zijn kritiek hebben gehad....’ Toch, al hebben zoowel Dr. Doorenbos als Multatuli door hun woord en hun schrift invloed uitgeoefend op de Nieuwe-Gidsmannen, van directe navolging kan geen sprake zijn. ‘Wij zijn geen volgers van Douwes Dekker. Hoe kan men iemand volgen, wiens leer was dat men niemand volgen moet’, schrijft Dr. van Eeden in zijn opstel over Multatuli. Wat men hun dan ook ten laste legge; al hebben zij in hun werk hunne sympathiën voor sommige buitenlandsche voorbeelden, voor dichters als Shelley en Keats, die zij soms bewust of onbewust navolgden, niet verborgen, men moet hun de eer geven van geen Nederlandsch schrijver of dichter tot model te hebben gekozen, maar een eigen weg te zijn ingeslagen. En dat zij zichzelven vrije en onafhankelijke mannen voelden, kloeke hervormers, die een groot en onvermijdelijk werk ondernamen, daarvan levert schier iedere aflevering van hun tijdschrift het bewijs. Er is iets imponeerends in hunne manier van optreden. De zelfbewustheid, waarmede zij neerzien op de onbekwaamheid die er wriemelt aan hun voeten, op ‘de achterblijvers van een reeds lang weggevluchten gedachtenstoet’, maakt u stil. Wat te antwoorden aan jongemannen, die verklaren zich bewust te zijn ‘te vertegenwoordigen een onverbiddelijk noodzakelijke revolutie, een omwenteling, waarvoor de menschen die na hen komen dank- | |
[pagina 141]
| |
baar zullen zijn’, die ‘de zangen der toekomst hooren naderen over de velden van Neêrland's kunst’, en ‘een geslacht van jeugdige dichters’ gewaar worden, die ‘het Hooglied van het individualisme in de poëzie’ aanheffen? Men voelt zich klein, wanneer men den heer Albert Verweij de doodsklok hoort luiden over De Gids (‘Ik zeg het voor ieder wie het hooren wil: De Gids gaat dood,’) en voor zich en de zijnen beslag ziet leggen op ‘het gezond verstand in de kunst.’ En waarin bestaat nu het eigenaardige van de zich noemende nieuwe richting? Wat is het kenmerkende van de zoo onverbiddelijk noodzakelijke revolutie, van welke deze mannen de helden beweren te zijn? Wat hebben zij omvergegooid? Wat hebben zij nieuws en oorspronkelijks geleeraard of zelfs gesticht? Zij zullen het u zelf zeggen: De romantische, zoowel als de huiselijke, de ‘Vaderlandsche’ en de godvruchtige poëzie hebben afgedaan of sterven een langzameu dood. Het eigenlijk karakter van de nieuwe periode onzer letteren is onkerkelijk en kosmopolitisch. Hun poëzie is, in plaats van gemeenplaatsig zooals de vroegere, fijn-psychologisch, in plaats van gemoedelijk, hartstochtelijk; in plaats van zoetvloeiend, rythmisch; in plaats van rhetorisch, plastisch en artistiek. Een der kenmerken van de nieuwe richting in de poëzie is voorts een sterke neiging naar het plastische epos; een der voornaamste elementen van haar streven is, de omwenteling in de Nederlandsche rythmiek, met de Gidsbeweging van 1840 begonnen, voort te zetten en te voltooien. Methode van kritiek - ik geef dit alles met de eigen woorden van de hervormers - hebben zij niet. Soms geven zij enkel den indruk weêr dien een werk op hen maakte; dàn vergelijken zij het ééne werk met het andere; dàn weer zoeken zij den schrijver te kennen uit het geschrevene, of ook de groote bewegingen van een tijdvak te volgen in een boek. Zij zijn geen naturalisten, maar zij plaatsen het werk van schrijvers, die naturalisten worden genoemd, Waarom? Eenvoudig omdat het hun niet schelen kan of iemand zich naturalist noemt of wat anders; mits hun blijkt (zij zelven cursiveeren) dat hij wat te zeggen heeft en het verstandig zegt. In die algemeene bewoordingen hebben de hoofdmannen in verschillende opstellen de beginselen van hun kunstleer geformuleerd. Wanneer zij overgaan tot de beoordeeling van sommige | |
[pagina 142]
| |
dichters en prozaschrijvers, oudere en jongere, en bij die gelegenheid meer in bijzonderheden hunne theoriën uiteenzetten, dan blijkt het dat zij groot gewicht hechten aan individualiteit. Alleen hem noemen zij dichter, die kan weergeven wat hij sterk gevoelt. Dat weergeven geschiedt door geluid, en een gedicht is derhalve ‘een brok gevoelsleven der ziel, weergegeven in geluid.’ Goede verzen herkent men: 1o. aan de juistheid der klankexpressie; 2o. aan de noodzakelijkheid en zuiverheid der beeldspraak. Door beeldspraak geeft de dichter de gelijkenissen weêr welke hij, in de sterke emotie zijner stemming, als bij de stemming passende ziet. De dichterlijke beeldspraak nu bevat veel overgeleverds en conventioneels, er is een vaste beeldenschat, waaruit de dichters eenvoudig-weg putten, die zij in hun verzen uitstallen, zonder dat die beelden voor hen iets anders zijn dan doode teekens en symbolen. En nu is het de taak van iedere nieuwe generatie, de taal zooals zij haar door hare voorgangers wordt overgeleverd, niet te aanvaarden als een erfenis, die ongeschonden tot uitgangspunt van hare eigene productie dienen moet, maar haar te ontdoen van al het stereotiepe, indirecte, dat haar aankleeft, en voor eigen zieleleven een eigen uiting te vinden. De waarde eens dichters behoort bepaald te worden, niet naar het diepzinnige zijner gedachten of het edele zijner gevoelens, maar naar de kracht en fijnheid, waarmede hij gedachten en gevoelens en gebeurtenissen heeft gevoeld en gezien, en naar de zuiverheid, waarmede hij dat gevoel door klanken heeft weten uit te drukken. Mij dunkt, dat zijn voor een groot deel eenvoudige waarheden en verstandige beginselen. Men zal geneigd zijn nu en dan een vraagteeken te plaatsen; men zal in verzoeking komen te waarschuwen tegen dat over boord werpen van heel den overgeleverden beeldenschat, een handeling, waardoor men (naar der heeren eigene bekentenis) ‘gevaar loopt door het publiek in den eersten tijd minder goed begrepen te worden’Ga naar voetnoot1). Dat het diepzinnige der gedachte en het edele der gevoelens niet mede in rekening zou mogen worden gebracht bij het bepalen van de waarde eens dichters, zal, hoeveel men ook hechte aan de zuiverheid en het intense der uitdrukking, moeilijk kunnen worden toegegeven. | |
[pagina 143]
| |
Men zal kunnen vragen, hoe de sterke neiging naar het echte plastische epos met groote figuren en tragische toestanden, welke als een der kenmerken van de nieuwe richting werd genoemd, te rijmen is met dat op den voorgrond stellen van de persoonlijke impressie, van het eigen gevoelsleven, het individueele, dat lyrici, sensationisten en impressionisten vormt. Maar, met dit voorbehoud, is er in deze beschouwingen zooveel verstandigs, zooveel redelijks, zooveel dat plaats kan vinden in den ‘gedachtenstoet’ van een ouder geslacht, dat men verwijtend zou willen vragen, waarom die heeren ons zoo bang hebben gemaakt, toen zij spraken van de onvermijdelijke revolutie, welke zij vertegenwoordigen, en, als gevolg daarvan, - horribile dictu! - van den aanstaanden dood van ons tijdschrift. Het is waar, onder de dichters, welke zij niet kunnen uitstaan, zijn er mannen wier talent bij ons en bij de groote meerderheid van onze landgenooten hoog in aanzien is. Men zal het ons beschaafd publiek moeilijk aan het verstand kunnen brengen, dat de dichter Schaepman ‘eer middelmatig dan leesbaar’ is, dat da Costa ‘niet al te best met de kunst overweg kon’, dat Vosmaer-Flanor ‘dwaasheid op dwaasheid zegt,’ dat Bohl de schrijver is van een ‘extra-slechte vertaling van Dante’Ga naar voetnoot1). Maar wanneer men ziet, dat de hervormers in hun strijd tegen tie rhetorische dichters van een vervlogen tijdperk, erkennen dat geen dichter geheel en al ontkomt aan den invloed van het bestaande, dat wie in alles direct en eigenlijk en juist wilde zijn, geen mond meer zou mogen open doen, of een taal op eigen houtje zou moeten maken, die dan alleen door eenige gelijk-georganiseerden zou worden verstaanGa naar voetnoot2), dan zal men hun den lof niet kunnen onthouden dat zij den revolutionnairen wijn, welken zij heeten te schenken, rijkelijk met water hebben aangelengd. Noch hunne pretentie van het gezond verstand in de kunst te vertegenwoordigen, noch hunne theoriën over klank-expressie en beeldspraak hebben iets revolutionnairs. Een geweldige beroering, een geheele ommekeer in onze begrippen omtrent litteratuur en kunst is er van hun optreden, zooals tot dusver, | |
[pagina 144]
| |
kwalijk te verwachten. Zelfs voor radicalen missen zij verschillende eigenschappen. Van een radicaal mag men verwachten, dat hij consequent zij, zich gelijk blijve. Dat nu doen de heeren van De Nieuwe Gids niet. Een sterk sprekend voorbeeld. Toen men zich gereed maakte, Hofdijk hulde te brengen, bij gelegenheid van zijn 70sten geboortedag, weigerde een lid der redactie van De Nieuwe Gids zitting te nemen in het comité, ‘omdat wij’ - zoo ongeveer luidde de schriftelijke verklaring - ‘Hofdijk niet als dichter erkennen’. In overeenstemming daarmede schreef de heer van Eeden (1 Juni 1887): ‘In mijn Nederlandsche letterkunde komen Huet en Dekker vooraan - daarna volgt een zeer langen tijd niets - dan komen Geel, Potgieter, Vosmaer, Van Vloten - weder een tijd niets - daarna Hildebrand, Kneppelhout - dan weder een ontzettend langen tijd niets - dan een hoek om, en eindelijk een menigte volk in 't verschiet, waaronder ook Hofdijk, de prozaschrijver. De dichter Hofdijk komt morgen’. Vóór het stuk van den heer van Eeden was er echter, 1 Augustus 1886, een lange studie verschenen over den dichter Hofdijk, dien men dan toch blijkbaar nog al eenige aandacht waard achtte. In die studie nu wordt van den man, die niet als dichter erkend, of als dichter zóó achteraf gezet wordt dat hij eigenlijk niet meê schijnt te mogen spreken, beweerd, dat hij het Hollandsche landschap in zijn werk weet te brengen met nog iets van de oorspronkelijke frischheid er aan. ‘Dan weet hij’ - zoo gaat de schrijver der Literaire Kroniek voort - ‘ongewone woorden te vinden, te delven uit de diepere schachten onzer taal, dan weet hij tinten te leggen en kleurengroepen te schikken, dan durft zijn stijl langs forsche wendingen te zwiepen om een effect te teekenen, dat de dichter gezien heeft met zijn oog, dan is hij plastisch artist en werkt in een manier, waarin hij onder al zijn tijdgenooten misschien alleen, maar stellig de allereerste staat. Dan waait bij vlaagjes de boschwind door zijn verzen, en de vogel vliegt er, en de hemel welft zich en de grond is gekleurd’. Ik zal van deze talentvolle kenschetsing van Hofdijks kunst niets afdoen, maar wat heeft men te denken van deze letterkundigen, die, terwijl zij op hun achterste beenen gaan staan om het slecht ingelicht Nederland nu eens te ver- | |
[pagina 145]
| |
tellen wat poëzie is en hoe men over de Nederlandsche poëeten heeft te oordeelen, het onderling zóó weinig eens zijn dat de een vol bewondering spreekt over het dichterlijk talent van denzelfden man, die door zijn collega's niet, of ternauwernood, den naam van dichter wordt waardig gekeurd? Zeer zwak dunkt mij ook de houding van de redactie tegenover de zoogenaamde naturalisten. Het klinkt zeer humaan, het schijnt van een zeer breede opvatting te getuigen, te zeggen: wij zijn wel geen naturalisten, doch wij plaatsen hun werk omdat het ons onverschillig is hoe zij zich noemen, mits het blijkt dat zij wat te zeggen hebben, en het verstandig zeggen; maar een hervormer, de vertegenwoordiger eener letterkundige revolutie, spreekt anders. Die heeft het recht van onverdraagzaam te zijn, en geen heerscher naast zich te dulden. En de heeren van De Nieuwe Gids staan, blijkens hetgeen zij herhaaldelijk als hunne opvatting van litteraire kunst hebben verkondigd, lijnrecht tegenover de mannen van het naturalisme. Wanneer zij, om hun samengaan met mannen als Netscher, Cooplandt, van Deijssel te vergoelijken, beweren: ‘wij laten de werkelijkheid onzer visioenen en hartstochten, die onze werkelijkheid is, op ons werken zonder belemmering der traditie of modellen, en wij trachten ze te beelden en te zeggen, in de woorden waartoe zij zich vormen, omdat wij vreugde hebben aan hunne schoonheid en het zeggen van schoone dingen ons geluk is: hierin komen wij overeen met de naturalisten’ - dan is dat weinig meer dan een phrase, een spelen met woorden, onvergeeflijk vooral in hen, die er zoo op gesteld zijn rond voor hunne meening uit te komen en duidelijk te zeggen waar het op staat. Voor die zwakheid moesten zij boeten, toen zij zich gedwongen zagen, in het nummer van 1 Februari jl. het ergerlijk stuk van van Deijssel over La Terre van Zola te plaatsen, en hun oordeel te zeggen over den schandaal verwekkenden roman van hun medewerker: Een Liefde. Toen zou 't het rechte oogenblik geweest zijn om door een cordaat stellen van beginsel tegenover beginsel, in duidelijke, niet voor tweeërlei uitlegging vatbare woorden, te zeggen waarin zij, die verklaarden geen naturalisten te zijn, van de naturalisten verschillen, te protesteeren, uit naam van hun kunst, tegen de vuile kunsten, waarmede de heer van Deijssel zijn ontegenzeggelijk groot | |
[pagina 146]
| |
talent vermorst. In steê daarvan plaatsten zij deze meest schaamtelooze verheerlijking van de schaamteloosheid, waarin de liederlijkste beginselen worden verkondigd in de taal van een krankzinnige. En zij die er zoo fier op zijn hun gevoelen steeds openlijk en zonder omwegen uit te spreken, die wie met hen in gevoelen verschilt steeds met een groot geluid te lijf plegen te gaan, weten nu niets anders te doen dan aan den voet der bladzijde deze tamme, karakterlooze noot te plaatsen: ‘De Redactie wil niet geacht worden alle in dit stuk vervatte meeningen te deelen’. Wanneer van Deijssel, tot kenschetsing van Zola's stijl schrijft: ‘Is 't niet of de velden... is 't niet of de boeren en en de dieren in en door zich zelf zich geheven en vervormd hebben tot woorden, zich breed strekkend heen, zich hoog heffend op, zich loopend en zich staand, en gebaarzwaaijend en zwenkend en liggend en kruipend en tastend en draaijend en kleurend en geluidend, als was de gedachte in hen gedaald en dachten zij zich zelf loom en voortdurend, hard en zeker en twijfelloos’... wanneer de heer van Deijssel zoo, een bladzijde lang, in één onmetelijken zin, onverstaanbaar voortbazelt, dan had immers het artistiek gevoel van de gansche Nieuwe-Gidsredactie in opstand moeten komen tegen zulk een geweldpleging aan het ‘gezond verstand’ dat zij in de kunst willen, en aan de taal welke zij in eere hebben te houden. Ook bij de bespreking van den geruchtmakenden roman van hunnen medewerker hebben de heeren van De Nieuwe Gids een kostelijke gelegenheid om een staaltje van zuiver artistiek gevoel en van gezond verstand te geven, ongebruikt voorbij laten gaan. Ik geef volkomen toe, dat de heer van Deijssel in Een LiefdeGa naar voetnoot1) een groote dosis talent heeft gelegd. Ik voel al het fijn-psychologische der ontleding van sommige in dit boek voorkomende zielstoestanden; er komen trekjes en tooneeltjes in uit het banale leven van een gewoon deftig burgerlijk gezin, die buitengewoon van opvatting en uitdrukking zijn; het crescendo in de verlatenheid van die arme Mathilde, dat langzaam doodgaan van hetgeen zij Jozef's liefde voor haar dacht te zijn, grijpt u aan en nijpt u de keel toe; en ik zou op grond van dat vele treffende al wat er eentonigs, wanhopend langdradigs voorkomt in de ont- | |
[pagina 147]
| |
spinning van de povere intrige, en in de verklaring der verschillende phasen welke held en heldin doorloopen, op den koop toe willen nemen. Maar naarmate ik al die schoonheden levendiger gevoel, stuit mij het alle grenzen te buiten gaand pretentieus-baroke van taal en stijl, het gewild liederlijke en bestiaal-zinnelijke van voorstelling en uitdrukking, heviger tegen de borst. Het lijkt een soort van bravade; misschien wel het gevolg van een weddingschap met den schrijver aangegaan dat hij dit of dat liederlijke woord niet zou durven laten drukken. En ik geloof niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer dat nog in geen taal ter wereld in een ernstigen roman - Rabelais en Bredero konden zich als satyrici en comici, van genie bovendien, vrijheden veroorloven welke een ander niet toekomen - woorden en uitdrukkingen gedrukt zijn van de kracht als die, welke in Een Liefde voorkomen. De Nieuwe Gids hindert dit alles schijnbaar niet. En toch is er geen keus dan tusschen deze twee: òf men vindt die vuiligheid aardig, verkneutert er zich in, bewondert de stoutheid van den auteur, die, spottend met fatsoen en zede, zulke dingen durft schrijven - en juicht toe; òf men wendt er zich met walging van af en protesteert tegen zulk een verregaande obsceniteit. Het onverschillige gezicht, dat De Nieuwe Gids zet tegenover deze terecht of ten onrechte ergernis wekkende, maar in elk geval zeer ongewone geruchtmakende daad komt mij zeer verdacht voor. Dat is een gelegenheidsgezicht, of ik heb het mis. De kunst heeft tallooze vormen, waarin zij de zinnelijkheid in hare geweldigste uitingen kan schilderen, maar de vorm door den heer van Deijssel in de door mij bedoelde gedeelten gebruikt, heeft met kunst niets te maken. Dat De Nieuwe Gids dit niet gezegd heeft, maar den roman, nagenoeg zonder voorbehoud, heeft geprezen ‘om de waarheid van zijn geluid’ en ‘om de zacht-zich-bewegende, breed-zich-strekkende, hoog-opjuichende rimpeling en rolling zijner klankenreeksen’, bewijst juist niet voor de oprechtheid en onafhankelijkheid van het tijdschrift tegenover zijn medewerkers. Doch misschien is het minder in de woorden dan in de werken, minder in de critiek dan in de prozastukken en gedichten, welke in De Nieuwe Gids voorkomen, dat wij den geest van het jongste Nederland moeten zoeken. | |
[pagina 148]
| |
Wat de redacteurs en hunne medewerkers in proza en poëzie leverden, bestond tot heden toe, wat het proza betreft, enkel uit van Eeden's Kleine Johannes, en verschillende reisschetsen van Jac. van Looy. De rest moest aangevuld met de zuiver naturalistische stukjes van Netscher en Ary Prins (Cooplandt), welke buiten de eigenlijke richting van het tijdschrift staan, en die ik hier niet nader behandel. De poëzie werd, op enkele uitzonderingen na, door sonnetten vertegenwoordigd, en verreweg de meerderheid daarvan zijn sonnetten van den heer Verweij, den dichter van De Nieuwe Gids. Aan het treffend schoone sprookje van Fred. van Eeden, dat zich niet als iets ‘noch nie dagewesenes’ voordoet, maar dat als een uitnemend geslaagde proeve in een bekend genre de aandacht trok, werd reeds in de Letterkundige Kroniek van dit tijdschrift recht gedaan. Van Looy's reisschetsen waren voor velen, die den kunstenaar tot nog toe enkel als schilder hadden leeren waardeeren, een blijde verrassing. De schrijver had wat gezien, dat de moeite van het beschrijven waard was: vreemde menschen en vreemde landen; hij had het gezien met den blik van den schilder, die in alles kleuren en lijnen, maar vooral kleuren, zoekt. Hij behoefde zich niet op te schroeven tot gemaakt enthousiasme, dat met woorden in het wilde schermt, of ze ‘als blauwe, groene en roode balletjes in de hoogte werpt en opvangt, tot de omstanders er duizelig bij worden’Ga naar voetnoot1). Wat Venetië, Madrid, Burgos tot hem gezegd hadden, vertelde hij weer als een kunstenaar, zoodat het u pakte gelijk het hem gepakt had. Dit geldt vooral voor de eerste, kortere schetsen; zijne latere stukken bevatten even treffende bladzijden, maar de zucht om zijn impressiën uit te rekken tot lange stukken, en in overvloed van bijzonderheden te treden, waarbij hij niet vrij blijft van ‘manier’, doet deze latere schetsen, naar mijn gevoelen, bij de eerste achterstaan. Het eigenaardigst spreekt zich de richting uit in de sonnetten van De Nieuwe Gids en wel voornamelijk in die van Albert Verweij. De heer Verweij is l'enfant terrible van de groep; hij gaat in zijn proza, zoowel als in zijne poëzie, verder dan een van zijne mederedacteurs, en maakt inderdaad herhaaldelijk ‘die taal op zijn eigen houtje’, waarvan zijn collega van | |
[pagina 149]
| |
de Literaire Kroniek beweerde dat zij ‘alleen door eenige gelijkgeörganiseerden zou kunnen worden verstaan’. De individualiteit, waaraan zijne richting terecht hooge waarde hecht, uit zich bij hem in het zoeken naar woorden, naar beelden, naar zinwendingen en accenten, die nooit, of nooit op die wijs, door anderen vóór hem gebezigd zijn. Uit een zijner zielen (‘Verweij schijnt meer dan ééne ziel te hebben’, heet het in De Nieuwe Gids van 1 December 1885) moet het gesneden zijn wat ergens in zijn tijdschrift te lezen staat: ‘Gebruikt de dichter beelden, die ook bij andere dichters worden aangetroffen, dan bewijst dit dat hij niet sterk genoeg voelt, m.a.w. geen dichter is.’ Alsof niet, zelfs al blijft hij putten uit den overgeleverden beeldenschat, een krachtig individu twintig manieren ten dienste zouden staan om zijn individualiteit te doen uitkomen, niet enkel door de oorspronkelijkheid van gevoel en gedachte - want dat komt bij de jongste richting slechts in de allerlaatste plaats in rekening - maar door afwisseling van rythmus, door de eigenaardige kleur, door het licht welke hij aan de woorden, aan de bekende beelden weet te geven, door groepeering en proportionneering! Origineel is de heer Verweij zeer zeker, wanneer hij een sonnet aldus aanvangt: Maar nu ben 'k als een kind, dat groot wil zijn,
En 't laat paardjes en poppen in een hoek
Liggen, en leest in een heusch jongensboek
Van roovers, waar zijn tin-soldaatjes pijn
Van in hun buikjes kregen, als zoo'n klein
Tin popje een buikjen had...
Nog origineeler toont hij zich, wanneer de herinnering aan de mis, bij gelegenheid van het huwelijk van een zijner vrienden, hem dit beeld in de pen geeft: Als gindsch goedleefsch pastoor den geel'gen wijn
Toont boven 't hoofd, dan leêgt en 't weidsch bokaal
Vóórhoudt aan 't vól-doend knaapje...
en hij daaraan de beschouwing vastknoopt, dat, evenals de pastoor - zoo althans meen ik den zin te begrijpen - midden in een mis zich te goed doet aan wijn, zoo elk mensch viert | |
[pagina 150]
| |
midde in elk heil'ge daad
Zijn droom van zonde, en draagt zijn dronken ziel
Hoog tusschen nucht're ceremoniën,
zoodat wie eens in 't kwade viel
Steeds schijn van goeds knoeit rond zijn ziel-zelfs kwaad.
Maar al die originaliteit is zóó gewrongen van beeld en van taal, zelfs de hooggeroemde klankexpressie schiet hier zóó te kort, dat men het den man moeilijk vergeven kan, die zich in allerlei bochten wringt, zich-zelven en de taal laat kopje duikelen, om toch maar iets ongehoords en nooit-alhier-vertoonds te bewonderen te geven. Dat de dichter van talent - een talent, dat zich het laatst nog in een treffende vertaling van Marlowe's Faustus (Nieuwe Gids van October 1887) openbaarde - door de naden van het harlekijnspak komt gluren, doet te meer betreuren, dat hij zich in deze verzen zoo dwaas blijft aanstellen.
Wanneer ik de vijftien Nieuwe-Gidsafleveringen, welke ik met de pen in de hand doorliep, terzijde leg, dan behoud ik de herinnering aan een zeer kleine groep, voor het meerendeel talentvolle, jonge mannen, die alles en iedereen aandurven, zich in postuur zetten en een aanloop nemen als wilden zij de wereld onderst boven keeren en den hemel bestormen. Een revolutie zouden zij brengen; van hun optreden zou een nieuwe periode in onze letterkunde dateeren; de roode gloed, welke hen vergezelde, moest het morgenrood zijn van een nieuwen dag. Nog gonst de nagalm van hun stemmen mij in het oor: groote geluiden waarin ik soms een dichterlijke klank onderscheid van wondere intensiteit; waarin nu en dan de rustige stem van het overtuigend gezond verstand zich laat hooren; doch waarin ook al te vaak het holle, verwarde, krijschende den boventoon voert. En wanneer ik dan rondzie en bespeur dat er door deze omwentelingsmannen, ondanks het onstuimige van hunnen aanval, niets is omvergegooid, dat tot dusver de slachting welke zij in het letterkundig kamp zouden aanrichten, is neerge- | |
[pagina 151]
| |
komen op een paar schrammen en builen, zonder dat er bloed is vergoten of dooden gevallen zijn; dat hetgeen er in hun werk als treffend en oorspronkelijk de aandacht heeft getrokken en blijven zal, inderdaad slechts voortzet, zich aansluit aan wat de besten van een vroeger geslacht, in ons land en daarbuiten, hebben gedacht en geschreven, - dan vraag ik of al dat leven, dat marktgeschreeuw, die groote geluiden hun ten slotte veel voordeel hebben aangebracht, en of men niet, in hun belang en in dat van de Nederlandsche letteren, den wensch behoort uit te spreken dat zij, woekerend met hunne talenten, mogen voortarbeiden, niet om door schelle kleuren, grove woorden en luid misbaar de aandacht op zich te vestigen, maar om, in dezen tijd, waarin de hartstochten der partijen feller dan ooit woeden en de stem der kunst dreigen te overstemmen, waarin een troosteloos materialisme al wat er edels in jonge harten ontkiemt, tracht te verstikken, de groote poëzie, de poëzie, die veredelt en verheft, te dienen, zooals zij gediend wil zijn: met ernst en bezieling.
J.N. van Hall. |
|