De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
IX.Bij de gewone opvatting van de Evangelische verhalen zijn deze in hoofdzaak te beschouwen als getuigenissen van het geloof der eerste Christenen, hetwelk inhield, dat de zaak van den gekruisigde was bewezen Gods zaak te zijn. De eigenlijke kiem dezer verhalen zoekt men in de overtuiging van Jezus' vrienden, dat hun meester niet alleen als een rein en onschuldig offer van der Joden haat was gevallen, maar ook juist door zijn hooger ideaal van godsvrucht in conflict was gekomen met de officiëele machten van zijn volk. De waarheid in deze voorstelling gelegen is deze, dat het geloof der gemeente aan Jezus' opstanding zijn diepsten grond moet hebben gehad in den positieven indruk door hem op zijne naaste omgeving gemaakt. Terecht heeft men ingezien, dat het uitwendige feit der verrijzenis, als absoluut wonder opgevat, op zich zelf niets verklaart, maar veeleer zelf, als voorwerp van geloof, moet verklaard worden uit de natuurlijke oorzaken, welke dat geloof in het leven riepen. Wat zwak en onhoudbaar is in deze opvatting bestaat hierin, dat men met behulp dezer algemeene waarheid het Evangelische wonderverhaal omzet in een bericht van concrete gebeurtenissen, welke zouden voorgevallen zijn in dienzelfden tijd waarin de Evangelisten ons verplaatsen. Willen wij in deze de waarheid van hare onjuiste bijmengselen zuiveren, dan beginnen wij met den door dit onderzoek | |
[pagina 87]
| |
verkregen grondslag voor onze verklaring en nemen aan, dat wij bij Mattheus de opstandingstraditie in haren oudsten vorm aantreffen. Het legendarisch karakter van dat verhaal bewijst, dat wij hier waarschijnlijk reeds op verren afstand ons bevinden van den tijd, die daarin beschreven wordt. Welke algemeene waarheden, welke religieuze gedachten, welke kerkelijke toestanden in dit verhaal eene plastische uitdrukking hebben gevonden, moet opgemaakt worden uit het verband, waarin het bericht voorkomt. Reeds wezen wij er op, dat deze Evangelist de opstanding van Jezus niet heeft voorgesteld als een wonder, dat op beslissende wijze aan het ongeloof en den twijfel van alle apostelen een eind maakte. Voorts dat door hem in het geheel niet de nadruk wordt gelegd op de lichamelijke realiteit van den persoon des verrezenen, maar veeleer op de tegenstelling tusschen de tijdelijke verschijning, die met den dood eindigde, en het eeuwige en onveranderlijke, d.i. het geestelijke karakter van den verheerlijkten Christus. Eindelijk mag hierbij nog gevoegd worden, dat Jezus volgens de slotwoorden van dit eerste Evangelie, als de Christus, na zijn dood zijnen apostelen de prediking van het wereldevangelie aan alle volken opdraagt, terwijl hij tijdens zijn eerste verkeer op aarde het evangeliseeren onder heidenen en Samaritanen uitdrukkelijk had verboden (Zie Matth. X : 5). Is het niet, alsof de groote leeraar van zijne uitsluitend voor de Joden gemaakte plannen door den kruisdood was afgebracht en dit zijn particularisme in zijn graf had achtergelaten, om bij zijn tweede verschijnen zich zelven en zijn evangelie in verheerlijkten, geestelijken, van de Joodsche lijkwade bevrijden staat den zijnen te openbaren? Met te meer vrijmoedigheid mogen wij een zoodanig symbolisme in het evangelisch verhaal onderstellen, omdat een nauwkeurig onderzoek ons leeren kan, dat het begrip van 's Heeren opstanding met dat van zijne wederkomst of z.g. parousie, ten allernauwste verwant, ja oorspronkelijk identiek was. Men lette op enkele bijzonderheden, als de navolgende: 1e. In de instructierede (zoo is men gewoon den hoofdinhoud van Mattheus X te qualificeeren) vinden wij onmiddellijk na de lijst der twaalve het zooeven vermelde verbod om tot Heidenen en Samaritanen te gaan. Geeft het op den voorgrond stellen van dit verbod ons het recht te vermoeden, dat daarin, | |
[pagina 88]
| |
zoowel als in het daaraan onmiddellijk toegevoegde gebod om veeleer tot de verloren schapen van het huis Israël te gaan, eene leidende gedachte voor de volgende rede moet gezocht worden, wij hebben dan alle recht om daaruit den verderen inhoud der rede te verklaren. Welnu, dit spoor volgende, ontdekken wij eene merkwaardige aaneenschakeling van gedachten. Al dadelijk bevinden wij, dat de qualificatie ‘verloren schapen’ in het geheel niet dienen moet om ons te doen gelooven, dat de Joden met de Heidenen en Samaritanen vergeleken eene grootere vatbaarheid voor de verlossing hadden, welke het evangelie kwam aanbrengen. Integendeel, het vervolg leert, dat de jongeren tegenover hunne landgenooten worden gesteld als de schapen tegenover de wolven, daar deze laatsten, de Joden, de tot hen gezonden evangelieboden niet beter zouden behandelen dan den Heer zelven. In waarheid gaat ditzelfde oordeel over de Joden door het geheele Evangelie. De voorstelling is ontwijfelbaar deze, dat de zending van Jezus tot Israël in hoofdzaak als mislukt moet beschouwd worden. Wat wij hier te releveeren hebben, is het feit, dat bij deze uitzending onmiskenbaar gedoeld wordt op hetgeen eerst na de verwerping van den Messias door zijn volk den jongeren was opgedragen. In dit verband nu verkrijgt de voorspelling vs. 23 van dit hoofdstuk (Matth. X) eene bijzondere beteekenis. De missie der apostelen onder hunne landgenooten zou zijn eene voortdurende beproeving hunner lijdzaamheid. Alleen wie hunner tot aan het einde volhardde in den bloedigen strijd, zou behouden worden. Dat eind nu zou komen, nadat zij van stad tot stad door de Joden waren vervolgd, doch nog vóór dat alle steden van het Joodsche land door hen waren bezocht. Dat eind zou aanbreken bij de komst des Menschenzoons. Hier kan bezwaarlijk iets anders bedoeld zijn dan de tweede komst, d.i. de komst van den Messias in zijne heerlijkheid. In welk verband staat nu het opstandingsverhaal van Matth. XXVIII met deze voorspelling Matth. X : 23? Behelst niet het bevel van den verheerlijkte: ‘Gaat heen, maakt al de volken tot mijne leerlingen’ een duidelijken terugslag op de vroegere instructie van den nog niet verheerlijkte: ‘Gaat niet tot heidenen en Samaritanen, maar tot de verloren schapen Israëls’? Niets duidelijker dan dit: vatten wij het in Matth. XXVIII verhaalde op als concreete gebeurtenis op den derden dag na Jezus kruisdood, dan heeft Jezus het | |
[pagina 89]
| |
gebod, aan zijne apostelen bij hunne instructie gegeven, wederom opgeheven nog vóór dat zij in de gelegenheid waren geweest het op te volgen. Is daarentegen, - wat trouwens door vorm en inhoud van Matth. XXVIII voldoende wordt aangeduid, - het aloude opstandingsverhaal als ideale geschiedenis te verstaan, dan bezitten wij in het slot van ons eerste Evangelie niet alleen de alleszins bevredigende oplossing van het geheele evangelische drama, hetwelk aanvangt met het mysterie der wonderbare geboorte uit God en eindigt met het mysterie der wonderbare verheerlijking tot God; maar ook de dichterlijke en plastische uitdrukking eener verheven bespiegeling over het verledene en de toekomst des Christendoms. Deze Christus, na zijnen dood verschijnende aan degenen, die met hem in zijn aardsche omwandeling hadden verkeerd; deze Christus, zijne getuigen en vertegenwoordigers ontheffende van den voormaligen last op hen drukkende ten gevolge van den Joodschen oorsprong van het Messiasgeloof en hun eigen solidariteit met het volk der belofte; deze Christus, eerst vernederd door de Joodsche omgeving waarin hij optrad, nu verheerlijkt door het lijden hem door het volk der wet aangedaan, maar in die heerlijkheid slechts door enkelen aangebeden, daar sommigen zelfs van de intiemste vrienden bleven twijfelen; deze Christus in den staat zijner verheerlijking de zijnen tot predikers van het universalistisch evangelie, tot herauten van het nieuwe Godsrijk voor geheel de menschheid verheffende; deze Christus, wat is hij anders dan de verpersoonlijking van het nieuwe leven in de Messiasgemeente sedert hare breuk met den nationalen afgod en het fanatische patriotisme? Welnu, dit verheven symbolisme in het oudste onzer Evangeliën is niet anders dan eene vergeestelijking van het zinnelijke Messiasgeloof met de daarvan onafscheidelijke parousie-verwachting, in de apocalypsen van dien tijd zoo krachtig optredende. Eene vergeestelijking ja, maar tevens eene verduistering, in zoo ver, bij de omzetting van het oude in het nieuwe, de oorspronkelijke onvoegzame vormen niet geheel konden worden terzijde gesteld. Het oude parousie-geloof was betrekkelijk eenvoudig; men verwachtte eene goddelijke tusschenkomst, daar menschelijke macht te kort zou schieten. Telkens, als de nood ten top was gestegen, scheen de uitkomst nabij en het verlangen naar den hemelschen redder bereikte | |
[pagina 90]
| |
den graad van paroxisme en religieuzen waanzin. De genezing kwam eerst, nadat de pijnlijke ervaring was opgedaan, dat God niet was met de natie, maar met de vroomheid, zoowel binnen als buiten de grenzen van het volk der geroepenen. Konden zij, die tot dit hoogere ideaal van vroomheid waren opgeklommen, daarmede nu ook het verleden der Messiasgemeente uitwisschen? Neen, want in dat verledene zelf lag toch ook de kiem van het heden. Aan dat verledene waren zij ook door schoone herinneringen van heilige geestdrift gebonden. Het grovere, zinnelijk-nationale, Joodsch-bekrompene was ook niet dan van lieverlede afgelegd en verloochend. Zoo bleven er rudimentaire vormen van het oude organisme over en het tweeslachtige werd door de vergeestelijking niet geheel uitgewischt. Op deze wijze verklaart het zich, dat het geloof aan de komst van den Messias den vorm aannam van de wederkomst van den vroeger reeds verschenen Messias. Maar nu moest ook die tweede komst in zekeren zin met de eerste een contrast vormen, b.v. als tusschen vleesch en geest, aarde en hemel, Joodsch nationaal en universeel menschelijk, of gelijk de oudste Christelijke dogmatiek het uitdrukte, tusschen den Christus van het verledene in den staat van vernedering en den Christus van het heden en de toekomst in den staat der verheerlijking. 2e. Wel beschouwd is dus het opstandingsverhaal niet anders dan het middel om het latere geestelijke parousie-geloof met de traditiën omtrent Jezus van Nazareth te verbinden. Wanneer men bedenkt, dat de persoon van Jezus, blijkens onze achtereenvolgens ontstane Evangeliën, het voorwerp is geweest eener toenemende verheerlijkingszucht, die in eene algeheele apotheose zou eindigen, dan kan het ons niet bevreemden, dat de tegenstelling tusschen den staat der vernedering (eerste komst van den Messias) en den staat der verheerlijking (tweede komst) gaandeweg hare scherpte moest verliezen. Vandaar de kennelijke tweeslachtigheid in de voorstelling onzer Evangeliën, die beurtelings den Christus ons vertoonen als dengene, die in de volle majesteit van goddelijke kennis en macht verschijnt, en dan weder als dengene, die met opzet zijne goddelijke grootheid verbergt. Dit verschijnsel wordt eerst dan volkomen verklaarbaar, wanneer wij nagaan, welke phasen het Christelijke geloof te doorloopen had vóór dat het standpunt, waarop de Evangelisten stonden, werd bereikt. Een klaar inzicht in dit proces | |
[pagina 91]
| |
van het zich ontwikkelend geloof verschaft ons het zinrijke tafereel door Mattheus in zijn XIe hoofdstuk ontworpen. ‘Zijt gij degeen die komen zou, of moeten wij een ander verwachten?’ Die vraag, welke Johannes uit zijn kerker tot Jezus richt, wat is zij anders, dan het groote probleem, hetwelk de aloude Christenen zich zagen voorgesteld, toen het denkbeeld begon door te dringen, dat de oude parousie-verwachting niet zou worden vervuld, maar aan de hoogste aspiratiën voldoening zou worden gegeven door een zuiver idealistische opvatting van het evangelie, eertijds door de profeten aangekondigd en door Jezus in de volheid des tijds met woord en daad aangebracht? Zij, die deze geestelijke opvatting van de komst des hemelrijks waren toegedaan, zagen zich tweeërlei taak gesteld. Vooreerst moesten zij de dwaling bestrijden, alsof na Jezus nog een andere Messias verwacht moest worden; ten andere moesten zij het feit verklaren, waarom nog altijd zoo velen, bepaaldelijk in Joodsche kringen, aan Jezus niet genoeg hadden. Wat het eerste betreft, zegt Mattheus op elke bladzijde van zijn Evangelie zoo duidelijk mogelijk, dat het deze Jezus, aan wien hij zijn gansche boek had gewijd, en niemand anders was, door wiens komst in de wereld de profetiën van den ouden tijd en de hoop van de vromen van alle eeuwen zou vervuld worden. Hij toch dankte het aardsche leven niet aan een aardschen vader; al is hij in een stal geboren, hij is door de hulp zijns Vaders wel opgewassen tegen de list en het geweld van een machtig tyran; de satan zelf vermag niets tegen hem, als hij, met den doop des heiligen geestes gedoopt, optreedt om de komst van het hemelrijk aan te kondigen; zijne prediking is met macht, zijne daden zijn wonderdaden; men verlaat om zijnentwil vrienden en broodwinning; zijne prediking trekt met onweerstaanbare kracht de scharen aan; op zijn wenk wijken kwalen en krankheden en het leven keert terug in de gestorvenen. En als ware dit alles niet genoeg om hem als dengene, die komen zou, te openbaren, wordt hij reeds bij zijn leven, ten aanschouwe van het uitverkoren drietal zijner discipelen op den berg van Galilea door hemelsch licht omstraald, door Mozes en Elia bezocht en gehuldigd. ‘Hij is mijn geliefde zoon in wien ik een welbehagen heb’ (Matth. III, 17); ‘Hem zult gij hooren!’ (Matth. XVII, 5) zoo klinken stemmen uit den hemel. En op aarde wordt hem het Hosianna toegezongen | |
[pagina 92]
| |
door hen, in wier mond de waarheid is, van wier lippen God zelf eere aanneemt (Matth. XXI, 16). Is hier meer getuigenis noodig? Men leze dan het gesprek van Jezus met de jongeren na de verheerlijking op den berg (Matth. XVII) en men zal erkennen, waartoe het getuigenis uit den hemel moest dienen. De jongeren, wel verre van in aanbidding neer te vallen voor hunnen goddelijken Meester, zijn verward en verbijsterd, alsof zij, in plaats van een klaar en ondubbelzinnig getuigenis uit den hemel, dat des Meesters goddelijke natuur eenvoudig uitsprak, een nieuw en vreemd leerstuk hadden aangehoord. Zij kunnen het dogma niet rijmen met hunne theologie. Hoe? hun Meester zou nu reeds als de beloofde ‘wolkenman’ van Daniël (Dan. VII, 13) hun zijn verschenen? Leerde dan de school niet, dat de komst des hooggeloofden door die van Elia moest worden voorafgegaan? Daarom moest hunne dogmatiek worden aangevuld met het nieuwe geloofsartikel, waarin Johannes de Dooper met Elia werd vereenzelvigd en zoo doende, wat nog door de Joden als toekomstig werd gedacht, in het verledene werd geplaatst. Leest men wat bij Mattheus t.a.p. onmiddellijk volgt op de onthulling over Johannes-Elia, t.w. de openbaring over het lijden van den Messias, dan verkrijgt men antwoord op de vraag, hoe deze Evangelist het feit verklaart, dat nog na Jezus' verschijning op aarde zoo velen, zelfs zijn eigen jongeren niet uitgezonderd, nog een ander als Messias verwachtten. Dit kruislijden nu en de daarop gevolgde dood was wel de grootste, maar niet de eenige ergernis voor het geslacht, waaronder de Christus was opgetreden. Door het geheele Evangelie ontwikkelt zich de geschiedenis van het ongeloof en vormt de zwarte schaduw, waartegen het licht van Jezus' goddelijke natuur zoo scherp afsteekt. Wie hier symbolische of ideale geschiedenis zoekt, zal den evangelist begrijpen en de vrijheid nemen zich te verheffen boven de oppervlakkigheid, welke hier alleen door aanwending van de gewone hulpmiddelen, elders bij historische bescheiden voldoende, onmiddellijk tot de werkelijkheid meent te kunnen doordringen, maar inderdaad voor enkel ongerijmde uitkomsten zich geplaatst ziet. Intusschen, om billijk te zijn, dient men te erkennen, dat Mattheus zelf tot zekere hoogte het misverstand in de hand werkte, of laat mij liever zeggen, dat het eigenaardige van de | |
[pagina 93]
| |
taak, die hij ondernam, hem dwong tot het samenbrengen van het onvereenigbare en dientengevolge zijn boek voor de meesten tot een raadselboek maakte. Wat toch wilde hij? Aan de eene zijde was het hem te doen om de schuld van het Joodsche volk tegenover den stichter der gemeente in het volle licht te plaatsen. Daartoe moest Jezus in zijn aardschen wandel voorgesteld worden, niet alleen als de voortreffelijkste, reinste, nederigste en beminnelijkste der menschen; niet alleen als de innemendste, welsprekendste van alle leeraars, maar ook als de machtigste van alle wonderdoeners, die alleen door het vuigste ongeloof, het domste vooroordeel, de schandelijkste ondankbaarheid, den hardnekkigsten afkeer van de waarheid, in één woord door de jammerlijkste boosheid en goddeloosheid kon worden miskend. Aan de andere zijde moest het feit verklaard worden, dat die miskenning ook had plaats gehad in die kringen, waarin in stede van de principieele boosheid, een beginsel van kinderlijke heilbegeerigheid heerschende was. Het ongeloof dezer welgezinden moest als tijdelijk noodzakelijke dwaling en verblinding worden gesignaleerd en als zoodanig, alsmede in het goddelijke verlossingsplan begrepen, in zekeren zin worden gerechtvaardigd. Gelijk in het Oude Testament de zonden der menschen niet zelden worden voorgesteld als gevolgen eener verharding, verstomping of verblinding hunner harten door God zelven, zoo is het in het Nieuwe Testament niet zelden de goddelijke meester zelf, die, om zoo te zeggen, de werking van het licht vertraagt en ophoudt, nu eens door het omhullen van den eigenlijken zin zijner woorden in beeldspraak, dan weder door het verbod aan zijne meestvertrouwde vrienden evenals aan de dankbare, door hem geholpen, kranken gegeven, om ruchtbaar te maken wat hun van zijne Messiaansche heerlijkheid openbaar was gewordenGa naar voetnoot1). Niets is bij den eersten opslag zonderlinger dan die onophoudelijke tegenspraak tusschen de twee categorieën van voorstellingen in hetzelfde Evangelie: hier de schitterendste tentoonstelling van bovenmenschelijke eigenschappen in eene reeks van mirakelen; daar de opzettelijke zelfbeperking, de vermijding van allen schijn van vertoonmaking, | |
[pagina 94]
| |
de volstrekte weigering zelfs van gevraagde wonderen. Aan den eenen kant: de stellige verklaring dat met Jezus het hemelrijk, door den Dooper aangekondigd, werkelijk was ingetreden; aan de andere zijde, datzelfde hemelrijk als een zaak in de toekomst liggende geschilderd. Nu eens: de Twaalve zalig geprezen, omdat hun als ingewijden de zin der goddelijke mysteriën van het koninkrijk was geopenbaard; dan weder: die zelfde jongeren gelijkgesteld met de kinderen der eeuw, voor wie de raad Gods in Christus verborgen was gebleven. Die tweeslachtigheid, die inwendige tegenspraak was het onvermijdelijk gevolg van het streven om werkelijkheid en ideaal, verleden en toekomst in één tafereel als van concreete gebeurtenissen te vereenigen. Eén tafereel; nu ja, dat verkrijgen wij in het Evangelie, maar het is eene teekening zonder perspectief; of liever, het is eene schilderij waarop in de hoeken vensters zijn aangebracht, door welke men het uitzicht heeft op latere episoden van de op de schilderij zelf voorgestelde gebeurtenis. De onbeholpenheid van dit procédé heeft niets gemeen met de naïveteit van een ongeoefenden verhaler, die eenvoudig tracht weer te geven, wat hij zelf beleefd of van ooggetuigen heeft vernomen, dat geschied is. Aan kunst, aan overleg, aan tendentie, aan opzet, ja zelfs aan fijne effectberekening ontbreekt het hier in geenen deele. Doch al die eigenschappen zijn niet die van den geschiedschrijver, wiens streven daarop is gericht, dat, hetgeen eenmaal in de werkelijkheid leefde, nogmaals in het door hem ontworpen beeld als levend zou optreden. Het zijn de eigenschappen van den in éénen persoon vereenigden religieuzen dichter, dogmatischen denker en populairen prediker, voor wien alles ondergeschikt is aan het apologetisch kerkelijke doel: de handhaving en verheerlijking der in zijnen kring heerschende Christelijke levensbeschouwing. 3e. Begrijpen wij, hoe de oudste Evangelist met dit doel voor oogen de geheele biographie van Jezus bezigde als het middel om te bewijzen, dat de Christus wel is waar bij zijne verschijning op aarde zijne goddelijke zending voldingend had gestaafd, maar desniettegenstaande wegens de zonden en vooroordeelen zijns volks moest verworpen worden, daar zelfs zijne beste vrienden, de door hem zelven uitverkoren jongeren, niet in staat waren hem in zijne ware grootheid te erkennen; dan ligt het voor de hand, dat hij, de Evangelist, zich bewust was | |
[pagina 95]
| |
een hooger standpunt dan die eerste getuigen zelven in te nemen. Behoorde hij ook tot eene latere generatie dan die apostelen, hij was daarom niet verstoken van het middel om den Heer, die immers tot het einde der wereld met de zijnen zou zijn, recht te waardeeren. Integendeel: hadden alle discipelen zonder onderscheid zich aan den Meester geërgerd; had zelfs hij, die als de eerste der Twaalve aan hun hoofd stond, had zelfs een Petrus zich in dienst der booze macht gesteld om den Meester, ware het mogelijk, van den goeden weg te brengen (Matth. 16 : 23); had deze hem verloochend, had Judas hem verraden; had niemand met hem gewaakt, hadden allen hem ten slotte verlaten: hun struikelen en vallen was tot een heilzaam voorbeeld geweest, waaraan de later levenden zich konden spiegelen. Voor die later levenden stond de Christus van meet aan in den glans van het hem verheerlijkende licht, waarin slechts enkelen zijner tijdgenooten en dan nog maar in enkele oogenblikken hem hadden mogen aanschouwenGa naar voetnoot1). Van waar dit hooge zelfgevoel bij diezelfde Evangelisten, die toch zoo sterken nadruk leggen op de roeping der eerste getuigen door den goddelijken Meester? Kan het, na al het opgemerkte, nog wel aan twijfel onderhevig zijn, dat de ware grond van dit gecompliceerde verschijnsel gelegen is in de overtuiging dat de hoogere, geestelijke beteekenis van het Christendom niet van den aanvang af in onbeneveld licht werd aanschouwd, maar eerst, nadat van lieverlede de menschelijke d.i. de Joodsche vooroordeelen waren overwonnen? Is het derhalve niet die groote tegenstelling tusschen de vroegere aardsch-zinnelijke, bekrompen Joodsche en de latere opvatting van het Christendom, welke het evangelische verhaal in zijn geheel beheerscht | |
[pagina 96]
| |
en hare plastische uitdrukking heeft gevonden in de opstanding van Jezus, waardoor de geschiedenis van dit leven uit de tijdelijke naar de eeuwige sfeer wordt overgebracht en op de meest zinrijke wijze het verledene aan het heden en de toekomst wordt vastgeknoopt? Vergelijken wij den Mattheus-typus met dien der latere Evangelisten, dan zien wij hetzelfde verschijnsel bevestigd. In de oorspronkelijke gestalte, die bij Mattheus de legende heeft aangenomen, schijnt de grondgedachte, die de kern en aanleiding voor de geheele formatie uitmaakte, nog ten duidelijkste door. Wel gaat ook in de latere formatiën die grondgedachte niet verloren, maar het meer materialistische van de voorstelling is wel in staat het symbolisme eenigszins te verduisteren. Laat ons nu echter nog scherper onderzoeken, welke historische toestanden en feiten bij Mattheus zijn verwerkt in het laatste hoofdstuk van zijn Evangelie. Door de enkele trekken van dit verhaal toch zullen wij nog meer in bijzonderheden bevestigd zien, wat wij reeds in het algemeen ten opzichte van den oorsprong der geheele opstandingsvoorstelling hebben geconstateerd. 4e. Vraagt men naar de bijzondere oorzaken en motieven, welke verklaren, waarom de gedachten en algemeene waarheden in de oude gemeente rondgaande, zich tot een aanhangsel tot Jezus biographie konden kristalliseeren, het antwoord zal wel moeten luiden: A. De dood en de begrafenis vormden geen passend slot voor een verhaal, dat een doorgaande verheerlijking moet zijn van den Heer der gemeente. B. Nadat de breuk met de synagoge de Christenen tot verzaking van den Sabbath, en de vereering van Christus als het licht der wereld hen tot de wijding van den Zondag had gebracht, lag de combinatie van den eersten dag der week met de verheerlijking voor de hand. C. Jezus kwam uit Galilea, Jeruzalem was voor hem het graf. In Galilea zou de gestorven Jezus weer opleven. D. Menige trek in de evangelische geschiedenis wijst op het feit, dat de zaak van Jezus eene groote aantrekkingskracht op de vrouwen oefende. Ook in de Handd. zijn de namen bewaard van beroemde vrouwen in de eerste gemeente. Kunnen het niet Galileesche vrouwen geweest zijn, van wie na Jezus' | |
[pagina 97]
| |
dood de herleving van de godsdienstige beweging uitging? Zoo is het aandeel der vrouwen aan de opstandingsverhalen verklaard en zulks te beter, daar de Evangelisten bezwaar hadden om aan de Apostelen het initiatief toe te kennen in eene zaak, waarvan zij immers met hun Joodsch particularisme niet zoo dadelijk op de hoogte waren geweest. De vrouwen treden hier waarschijnlijk in het licht der historische werkelijkheid, al is het ook, dat de inkleeding zich verre van de werkelijkheid verwijdert. Waren zij, volgens de traditie, de personen geweest, die na de vreeselijke gebeurtenis van Golgotha de vlam des geloofs voor uitdooven hadden weten te bewaren, die herinnering nam een meer concreeten vorm aan, zoowel wat den tijd als de plaats betreft. De vrouwen zijn het n.l. die den schat des Christendoms veilig van Jeruzalem, als ware het uit het Joodsche graf, naar het Galilea der Heidenen overbrengen. Zij doen het op den Zondag onmiddellijk op den dag van den kruisdood volgende; immers de oeconomie van het verhaal beval deze combinatie als vanzelf aan. Juist bij gelegenheid van het conflict te Jeruzalem waren de Galileesche vrouwen bij exceptie aldaar aanwezig. Daarenboven was het van overwegende beteekenis hier den oorsprong van den Zondag als den dag des Heeren te vermelden, waartoe dezelfde combinatie gelegenheid gaf. E. Eindelijk droeg ook het verhaal der wachters bij het graf, ter bestrijding van het opstandingsgeloof, het zijne bij tot vorming der legende, waarvan Jeruzalem het tooneel is. 5e. Dat deze laatstgenoemde bijzonderheid bij den lateren Lucas is weggelaten kan ons niet verwonderen, daar deze Evangelist wel geen behoefte zal hebben gevoeld zijnen lezers middelen aan de hand te doen tot afwering van beschuldigingen, welke voor de Christenen van zijne omgeving hare beteekenis hadden verloren. Daarentegen is het eene zeer begrijpelijke ampliatie, die bij hem de legende ondergaat door de toevoeging der schriftgronden, waaruit de zich ontwikkelende Christelijke dogmatiek openbaar wordt. Evenmin kan ons in deze latere formatie de grootere rijkdom van détails in het opstandingsverhaal in verband met de meer realistische en materialistische voorstelling van het feit der opstanding bevreemden. De verplaatsing van de geheele scène, waarop de ontmoeting met de jongeren afspeelde, naar Jeruzalem, eene alteratie die kennelijk met zeker opzet werd aangewend, verklaart zich voldoende uit | |
[pagina 98]
| |
de verbinding der evangelische traditie met die omtrent de aloude gemeente in Jeruzalem onder de apostelen vergaderd. Vergeten wij niet, dat Lucas de eerste was, die beproefde dit tweede hoofddeel der heilige sage in een soort van historisch raam te brengen. Daar hij den oorsprong der apostolische gemeente in Jeruzalem zocht, kon hij niets aanvangen met de oudere voorstelling van Mattheus, volgens welke het eerste Christelijke réveil in de Apostolische gemeente in Galilea plaats vond. Niets meer dan eene consequentie van de richting, door Lucas in zijn Evangelie gekozen, vertoont zich in de uitwerking van het opstandingsbericht, zoo als dat in het Boek der Handelingen voorkomt. Ook daar is het de onmiddellijke aansluiting van de Jezusperiode aan het apostolische tijdperk, welke den auteur bewoog zijne stof een weinig te vervormen. Wij vragen hier niet waarom juist de 40ste dag voor de hemelvaart werd gekozen. Hier is het ons genoeg te constateeren, dat ook in deze derde formatie wederom nieuwe concreete trekken, in den vorm van quasi-historische data, aan het bestaande beeld worden toegevoegd, ten gevolge waarvan de oorspronkelijke, in vage tinten gehulde poëzie meer en meer door prozaïsch-realistische bepalingen wordt gealtereerd en het symbolisme zijne doorzichtigheid verliest, terwijl het gaandeweg plaats maakt voor de miraculeuze legende. 6e. Met den Johannes-typus is het niet veel anders gesteld. Gelijk op tal van andere plaatsen sluit de vierde Evangelist, ook wat het opstandingsverhaal betreft, zich het nauwst aan zijn laatsten voorganger aan. Dit is reeds door Baur zeer omstandig aangetoond. Toch is deze geniale Evangelist niets minder dan afhankelijk van zijne modellen. Hij constateert, dat de leerlingen nog na den dood de Schrift niet kenden (Joh. 20 : 9); maar heeft het onnoodig of ongeraden geacht aan den verrezene de mededeeling van dit schriftonderwijs op te dragen. Ook hij constateert naast de openbaring aan de vrouwen meer dan eene opstandingsscène; doch, behalve dat hij althans aan ééne vrouw eene bepaalde ontmoeting met den verheerlijkte toekent, plaatst hij uitdrukkelijk de beide verschijningen, aan de apostelen te beurt gevallen, op den Zondag. Eindelijk brengt hij op geheel eigenaardige wijze verband tusschen de opstanding en het Pinksterwonder, - trouwens geheel in overeen- | |
[pagina 99]
| |
stemming met zijne leer van den paracleet - door den verrezene zelven voor te stellen als dengene van wien de geestesaanblazing uitging (Joh. 20 : 22). | |
X.Na dit meer gedétailleerde overzicht tot Paulus terugkeerende, zal het ons duidelijk geworden zijn in welke verhouding hij tot de Evangelische referenten staat. Het materiaal der traditie omtrent de verschijningen is, wat haar aantal betreft, verrijkt, wat de rangschikking betreft, gepreciseerd en door het opnemen van Paulus als laatsten getuige op geheel nieuwe wijze met de geschiedenis der apostelkerk tot één geheel uitgewerkt. Daarentegen draagt de geheele mededeeling meer den vorm van een in beknopte artikelen saamgetrokken catechismus, waarin de opstanding op den derden dag en de schriftuurlijke grondslag slechts, als noodzakelijke en natuurlijke elementen van het dogma, ter loops worden geregistreerd, dan van een eigenlijk gezegd verhaal, waarbij op het voorstellingsvermogen een beroep wordt gedaan en van aanschouwelijke teekening werk wordt gemaakt. Toch is de primitieve grondgedachte vastgehouden, deze nl. dat de verschijningen des Heeren openbaringen waren van de ware, d.i. de universeele, eeuwige i.é.w. de in volstrekten en eigenlijken zin goddelijke religie. Terwijl echter in het evangelische epos die gedachte wordt uitgesproken in den vorm, waarin de plastiek der voorstelling zulks alleen gedoogdeGa naar voetnoot1), vinden wij in de z.g. brieven d.i. in de didascalische literatuur des Nieuwen Testaments de gevolgtrekkingen en toepassingen voor leer en leven, die uit de | |
[pagina 100]
| |
centrale gedachte van het opstandingsdogma konden worden afgeleid. Die afgeleide voorstellingen, voorschriften en leerbepalingen zelve bevestigen de juistheid onzer opvatting van de genesis der opstanding in het evangelische verhaal. Behalve in het door ons reeds behandelde hoofdstuk 1 Cor. XV, vinden wij ook in de overige bestanddeelen dezer op Paulus' naam staande literatuur diezelfde waarneming bevestigd. Wij kunnen ons hier tot de naast verwante hoofdbrieven van Paulus bepalen. Onder de meest beteekenisvolle hoofdplaatsen signaleeren wij al dadelijk, wat wij in den aanvang van den eersten kanonieken brief, dien aan de Romeinen, als kenmerkend voor de opvatting der opstanding aantreffen. ‘Paulus,’ zoo lezen wij daar, ‘dienstknecht van Christus Jezus, geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie Gods, hetwelk hij te voren door zijne profeten beloofd heeft in de Heilige schriften, aangaande zijnen Zoon, die naar het vleesch geworden is uit Davids zaad, die naar den Geest der heiligheid krachtig als Zoon Gods is verklaard uit de opstanding der dooden, Jezus Christus onzen Heer, door wien wij genade ontvangen hebben en het apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen, voor zijnen naam.’ Tweeërlei verdient hier onze aandacht. 1o. De tegenstelling tusschen vleesch en geest, welke parallel loopt eensdeels met die tusschen den zoon Davids, d.i. den theokratischen Messias, en den geopenbaarden Zoon Gods, d.i. een Christus der menschheid; ten andere met die tusschen het verleden en het heden, tusschen den tijd der belofte en der vervulling. 2o. De vermelding van het heiden-apostolaat, d.i. het universeele of menschheids-Evangelie in één adem met de opstanding uit de dooden. Eene niet minder beteekenisvolle plaats vinden wij 2 Cor. 5, 15-17. De auteur beweegt zich daar in dezelfde tegenstelling tusschen de oude en nieuwe bedeeling. ‘Daar wij dit oordeelen, dat, indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn, en dat hij voor allen gestorven is, opdat zij, die leven, niet meer zichzelven leven, maar hem, die voor hen gestorven en opgewekt is’ (v.g. Rom. IV, 25; VI, 3-5, XIV, 7 en 8). Onmiddellijk daarop gaat hij voort: ‘Van nu aan derhalve weten wij van niemand naar het vleesch, en indien wij al Christus naar het vleesch gekend hebben, nu echter kennen wij hem zóó niet meer. Derhalve, is iemand in Christus, hij is | |
[pagina 101]
| |
een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is nieuw geworden.’ In hetzelfde licht vertoont zich ook de opstanding in den Brief aan de Galatiërs. Reeds dadelijk in den aanhef, waar alles beheerscht wordt door de tegenstelling tusschen het menschelijke en goddelijke apostolaat, wordt het laatste afgeleid van Christus als den door God opgewekten Zoon. Zoo is ook daar de opstanding zoowel de terminus a quo als de sanctie van het ware, d.i. het goddelijke evangelie. De volle beteekenis van deze tegenstelling t.a.p. komt eerst uit, als men acht slaat op de houding door Paulus canonicus tegenover de zuilen aangenomen. Ofschoon hij erkent, dat zijne voorgangers in het apostolaat tot de Joden waren geroepen, door denzelfden Heer, door wien hij, Paulus, tot de Heidenen was afgevaardigd, deze hunne roeping verleende hun geen gezag over den later geroepene. Volgens de theorie van dezen Paulus moeten ook de zuilen hun gezag en den waarborg voor de echtheid van hun Evangelie ontleend hebben, niet aan hun persoonlijken omgang met Jezus vóór zijn dood, maar aan de openbaring die van den verrezen Heer der gemeente tot hen was gekomen. De goddelijkheid van het evangelie wordt niet bepaald door het arbeidsveld (Joden of Heidenen), maar door den inhoud en den geest, waardoor dat Evangelie zich kenmerkt als de goddelijke macht, welke elk principieel onderscheid tusschen Joden en Heidenen wegneemt, Gal. III : 28, V : 6. Het is vooral deze brief aan de Galatiërs, die, naar mij dunkt, ons gelegenheid geeft om de hier voorgedragen hypothese omtrent de opstanding van Jezus te toetsen. Het beeld, dat wij aan de mededeelingen van Gal. I en II ontleenen, wordt eerst dan duidelijk en sprekend, wanneer wij in de daar voorkomende zuilen dezelfde tweeslachtige wezens erkennen, welke wij in de leerlingen der Evangeliën hebben aangetroffen. Het zijn, van de eene zijde beschouwd, de bevoegde getuigen uit het verledene, die, als uitverkoren leerlingen van Jezus, op het aanzien en gezag der schare aanspraak maken en dan ook als pilaren der gemeente geëerd worden. Het zijn, van de andere zijde bezien, de bekrompen Judaïsten, de vertegenwoordigers der natie, waartoe zij naar het vleesch behoorden, de kinderen van hun tijd, van hun volk, gebukt gaande onder de vrees voor de Joden en behept met de vooroordeelen der | |
[pagina 102]
| |
kleingeestige letterknechten. In den brief hebben wij waarschijnlijk in deze twee dooreengemengde voorstellingen van het zuilenapostolaat ten slotte niets anders te zien dan de twee phasen van het primitieve Christendom, door de opstanding, d.i. het anti-Joodsche réveil gescheiden. Zoo verklaart zich Gal. II : 6, waar van de zuilen gezegd wordt: ‘Wat zij (de in aanzien staanden) eenmaal (eertijds) waren, raakt mij niet; God neemt den persoon des menschen niet aan.’ De aanneming des persoons waarvan hier sprake is, wijst op tijden en toestanden, waarin de naam Jood, even als voor den auteur van Openb. II : 9, III : 9, een eeretitel was voor de behoudspartij in de Christelijke gemeente, maar niets meer dan een verwelkte eerekrans in de oogen der nieuwe richting. Volgens het oordeel van de modernen dier dagen, behoorden de Joodsche pretensiën tot de dingen, die voor de Christenen waren voorbijgegaan; zij hadden hun tijd gehad; het ware Christelijke geloof was daarboven verheven. Met den vroegeren toestand der zuilen wordt derhalve gezinspeeld op de primitieve Joodsche phase der Messiasgemeente. In den nieuwen, actueelen tijd kunnen zelfs de geestverwanten der oude zuilen niets toevoegen tot het nieuwe Evangelie, zonder in conflict te komen met de grondgedachte der goddelijke openbaring in Christus. Ook zij moeten het recht erkennen van het universalisme, tenzij de vrees voor de Joden, dat is in casu de eerbied voor de Joodsche of menschelijke uitwendigheden, hun nog als rudimentaire vorm aankleeft. Iets dergelijks vonden wij in de evangelische verhalen, waar het ongeloof bij de elve zelfs na de opstanding nog niet terstond verdwijnt. De auteur van den Brief aan de Galatiërs, hoe beslist en radikaal ook zijn anti-nomisme zijn moge, met hoe groote vrijmoedigheid hij ook zijne overtuiging als de op Christelijk standpunt eenig mogelijke voordraagt, ontleent kennelijk zijne fiducie geenszins aan de algemeenheid van het geloof door hem omhelsd. Integendeel, de hevigheid zijner polemiek, het besef dat hij eene groote macht vijandig tegenover zich heeft en dat zijne beginselvastheid hem aanstoot deed lijden, terwijl hij den smaad en het kruis van Christus zou ontgaan door de Joodschgezinde Christenen naar de oogen te zien (Gal. V : 11 en VI : 11-17), dit alles bewijst dat hij met zijne denkbeelden tamelijk geïsoleerd stond in de Christelijke wereld waarin hij optrad. Wie daaruit zou willen opmaken, dat wij | |
[pagina 103]
| |
dezen Paulus in den oud-apostolischen tijd moeten plaatsen, zou zich deerlijk vergissen en toonen vreemdeling te zijn in de geschiedenis der kritiek. Sedert het kritisch onderzoek door scherper analyse een nieuw licht heeft doen opgaan over het boek der Openbaring van JohannesGa naar voetnoot1), kunnen wij ons allerminst op Openb. II en III als op een oorkonde van vóór 70 beroepen. Doch ook andere geschriften uit de eerste helft der tweede eeuw dagteekenende, tot en met de boeken van Justinus Martyr, bewijzen onwedersprekelijk, hoe weinig populariteit de anti-nomistische denkbeelden, door Paulus canonicus ontwikkeld, nog omstreeks het midden der tweede eeuw in de Christelijke gemeente hadden verworven. Ware het anders, wij zouden ons bezwaarlijk de geweldige sensatie kunnen verklaren, welke in Justinus' tijd en omgeving door Marcions anti-Joodsche prediking werd gewekt. | |
XI.Overzien wij den gang, dien ons onderzoek totdusver nam, dan meen ik te mogen beweren, dat het ontwikkelingsproces van het opstandingsgeloof, zooals het in ons Nieuwe Testament zich openbaart, aan duidelijkheid en doorzichtigheid voor ons heeft gewonnen. Zij, die het Nieuwe Testament raadplegen om daarin voedsel te vinden voor hunne weetgierigheid ten aanzien van de feiten, welke onmiddellijk na den dood van Jezus in den kring zijner aanhangers plaats hadden, kunnen bezwaarlijk door onze uiteenzetting bevredigd zijn geworden. Doch ligt de schuld niet aan hen zelven? Moet men niet bedrogen uitkomen als men historische facta wil ontleenen aan geschriften, wier inhoud uit poëzie, dogmatiek en polemiek is saamgeweven? Is het niet de ongerijmdheid zelve, met zulke eischen tot verhalen, als de door ons in dit opstel behandelde, te komen? In den regel maken wij niet zoo vele plichtplegingen met overleveringen en mededeelingen, die ons willen verplaatsen in eene wereld aan wier werkelijkheid wij niet kunnen gelooven. Er moeten hier wel bijzondere redenen in het spel zijn, waaraan is toe te schrijven, dat er zelfs onder de meest ontwikkelde denkers, onder de ernstigste en meest bezadigde geschiedvorschers | |
[pagina 104]
| |
nog altijd gevonden worden, die door duizend teleurstellingen niet werden afgeschrikt van de poging, om, ware het dan ook maar enkele druppelen historie, uit deze hagiographie, enkele korrelen werkelijkheid in den gewonen zin des woords uit deze wonderverhalen te ontleenen. Nu, die redenen zijn niet ver te zoeken! Wie maar iets heeft begrepen van de ontzagwekkende macht, die de religie op het lot en leven der volken zoowel als der individuën oefent; wie iets heeft gevat van de beteekenis der wereldbeweging door het Christendom te voorschijn geroepen, hij zal het alleszins natuurlijk vinden, dat men niet rust, vóór men alles heeft verwijderd wat den oorsprong dier religieuze verheffing, welke men Christendom noemt, nog voor onze oogen bedekt houdt. En even natuurlijk, dat deze arbeid met bezwaren van buitengewonen aard vergezeld gaat. Wat toch is de zaak? Waarom is deze geschiedenis, evenals die van alle groote godsdiensten, moet ik zeggen in goddelijk licht of in goddelijke raadselen gekleed? Is het niet, omdat bij elke waarlijk religieuze verheffing de mensch zich in aanraking voelt met eene maeht, waarvan hij te gelijk het onweerstaanbare en het ondoorgrondelijke, het van zijn wezen onafscheidelijke en het boven het peil zijner oogenblikkelijke bevatting absoluut verhevene, het tijdelijke en eeuwige, het natuurlijke en bovennatuurlijke, als in één ondeelbaren indruk beseft en beleeft? En wat inzonderheid het Christendom aangaat, hoe ongunstig waren de omstandigheden bij zijn eerste optreden voor het ongeschonden blijven van de overlevering den voortijd betreffende! Ik denk hier niet alleen aan den rumoerigen tijd voor 't Joodsche land, waardoor allicht de bescheiden stemmen van hooger ontwikkelde vroomheid en ideale levensopvatting konden overschreeuwd worden. Ik denk niet alleen aan het maatschappelijk milieu van weinig beschaafden en ongeletterden, waarin de nieuwe denkbeelden, in Galilea opgekomen, propaganda maakten. Ik denk niet alleen aan het oostersche naturel der eerste Christenen, voor alles meer geschikt dan voor het getrouw boekstaven van gebeurde feiten naar hunne objectiviteit. Ik denk boven alles aan het wezen van het Christendom zelf, hetwelk ik mij niet anders kan voorstellen dan als de natuurlijke vrucht van een langdurig gistingsproces tusschen zeer uitéénloopende elementen; niet anders dan als het resultaat van het samentreffen van | |
[pagina 105]
| |
allerlei echt religieuze, door en door gezonde zedelijke beginselen en aspiratiën, welke als door een geheimzinnig wachtwoord opgeroepen, van alle zijden, uit alle landstreken, onder allerlei vormen, in alle talen en tongvallen tezamen gebracht, een geheim verbond aangingen tot herschepping van staat en maatschappij, zonder eigenlijke afspraak of samenspanning, ja in den aanvang zelfs zonder klaar bewustzijn van het trouwens onuitsprekelijk grootsche doel. Dat van Galilea's wakkere vrouwen, dat bepaaldelijk van den Galileër de eerste, essentieele scheppingsgedachten en scheppingsdaden zijn uitgegaan, behoeft daarom nog niet geloochend te worden. Doch wij kunnen die gedachten en daden slechts bij benadering formuleeren, slechts met waarschijnlijkheid aan hunne wezenlijke auteurs toekennen. Voor hem, die het Nieuwe Testament bestudeert met het bepaalde doel om zijne kennis van de waarachtige historie van het oorspronkelijke Christendom te verrijken, is het van overwegend belang in de eerste plaats te erkennen, dat in deze oude oorkonden waarheid en verdichting op elke bladzijde dooreengemengd voorkomen. Bij het opsporen van de motieven en factoren welke deze dooreenmenging hebben beheerscht, zal men belangrijk gebaat worden door de ontdekking, dat voor hen die het Nieuwe Testament redigeerden, het oorspronkelijke Christendom reeds tot het verre verleden behoorde en dat zij daarin voortdurend tweeërlei element hadden te onderscheiden en met elkander te verzoenen. Dat primitieve Christendom toch was hun tegelijk het echt goddelijke, het eeniglijk normale, en tegelijk nog in Joodsch-sarkische windselen gebondene, in voorloopigen toestand, in onontwikkelden staat verkeerende, met verouderde begrippen en praktijken saamgewevene, van onvoegzame, knellende vormen onafscheidelijke. De taak die zich deze auteurs gesteld zagen, was dientengevolge eene gansch andere dan die van den eenvoudigen refereerenden geschiedschrijver. Al wat in hun oog tot het essentiëel Christelijke en dus tot het goddelijk normatieve Evangelie behoorde, werd teruggebracht tot God zelven, hetzij als auctor primarius der Heilige Schrift, hetzij als den door zijnen eigen Zoon zich openbarenden Vader. Voor zoover eene onloochenbare traditie getuigde van oud-christelijke begrippen en praktijken, met welke de generatie waartoe de schrijvers des Nieuwen Testaments behoorden, gebroken had, moesten deze op rekening worden gesteld van | |
[pagina 106]
| |
de omgeving en het milieu waarin het goddelijk Evangelie bij zijne verschijning was opgetreden. Van daar dan ook de onderscheiding tusschen hetgeen Jezus als leeraar van het Joodsche volk voor de scharen en datgene wat hij voor zijne meer vertrouwde discipelen had gesproken. Dit onderscheid wordt op de spits gedreven, waar de populaire parabelvorm wordt voorgesteld als middel, opzettelijk door Jezus gekozen om zijne hoorders in het onzekere te laten omtrent de mysteriën van het Godsrijk. Doch ook, wij zagen het reeds, een soortgelijk onderscheid wordt gemaakt tusschen de vatbaarheid der jongeren bij verschillende gelegenheden ten opzichte van de mededeelingen huns Meesters aan den dag gelegd. Het diepere inzicht in de hoogste waarheden ontgaat hun zoolang de Meester niet is opgewekt uit den doode. Niet alsof die opstanding zelve als een op een bepaald oogenblik voorgevallen feit, hen plotseling als door eene onmiddellijke openbaring van den hemel in het bezit dier hoogere waarheid zou hebben gesteld: neen, de opstanding ten derden dage schijnt veeleer slechts als terminus a quo opgevat te moeten worden, van waar de hoogere openbaringen van den Christus een aanvang nemen. Zoo ligt de gedachte voor de hand, dat wij voor de verklaring van het ontstaan van het opstandingsgeloof volkomen genoeg hebben aan den symbolischen sleutel. Wij willen daarmede zeggen, dat hier een historisch feit van meer algemeenen aard is voorgesteld in den vorm van eene bijzondere concreete gebeurtenis, die met een enkelen persoon, op een gegeven oogenblik, op eene bepaalde plaats voorviel. Het historische feit is, dat de reformatorische grondgedachte, in de religieuze beweging van Galilea potentieel aanwezig, zich na den dood van den leeraar van Nazareth heeft losgemaakt en gezuiverd van allerlei bijmengselen, waarmede zij in den beginne, naar het scheen onafscheidelijk, was vereenigd. Voor 't bewustzijn van hen die het Christendom als wereldgodsdienst begrepen en propageerden, bestond er geen twijfel of de scheppende gedachte van den nieuwen godsdienst was aan niemand anders dan Jezus van Nazareth te danken. Doch de wijze waarop zij dezen Galileeschen leeraar voorstelden, bewees dat zij den historischen persoon tot een goddelijk medium hadden gesublimeerd. Wel bleven in dezen Jezus onderscheidene menschelijke hoedanigheden en karaktertrekken bewaard, waardoor | |
[pagina 107]
| |
het mogelijk was hem als reëel mensch te doen ingrijpen in de geschiedenis van zijn tijd en zijn volk, maar door alle Evangelisten wordt de indruk verwekt, dat de held dezer geschiedenis niet is een kind der aarde, en dat het menschelijke in hem, of liever aan hem, slechts een tijdelijk aangenomen vorm is, waarin hij, de Godszoon, zich had gekleed. Wat wordt dus in de opstanding van Jezus gesymboliseerd? Mij dunkt, dat wij op deze vraag tweeërlei moeten antwoorden, n.l. 1o. de opstanding van Jezus beteekent oorspronkelijk niets anders dan de herleving van het Christendom zelf, m.a.w. de metamorphose van de Joodsche Messiasgemeente in de kosmopolitische Christuskerk; 2o. de opstanding van Jezus is niets anders dan de aanschouwelijke voorstelling van de verandering die in het geloof en gemoedsleven der Christenen heeft plaats gegrepen, nadat hun godsdienstig ideaal zich, ten gevolge van Israëls vernedering, tot hooger vlucht had verheven, en in reiner ethische sfeeren was geplaatst. Dat deze twee één zijn behoeft nauwlijks gezegd. Wij hebben hier slechts de objectieve en subjectieve zijde van dezelfde zaak te onderscheiden. Het onderscheid tusschen deze verklaring en de visioens-hypothese springt in het oog. Volgens laatstgenoemde moeten wij zeggen: het opstandingsgeloof is onafscheidelijk van de illusie en de zinsbegoocheling der eerste Christenen, om het even door welke uitwendige verschijnselen zij werden misleid, om het even op welke wijze de pathologische toestand zich van den een op den ander voortplantte. Volgens onze verklaring is het opstandingsverhaal niets anders dan de zinnelijke inkleeding van werkelijke feiten en toestanden gelijk zij door de oude Christenen waren beleefd. Ik behoef niet uitdrukkelijk aan te toonen waardoor de symbolische verklaring zich aanbeveelt bij allen die oprechten eerbied gevoelen voor het Christendom als eene der grootste zegeningen voor de menschheid, en daarom niet dan noode kunnen berusten in eene voorstelling, volgens welke dat Christendom reeds bij de geboorte met het merkteeken van dwaling en onwaarheid zou zijn gestempeld. Wij zouden deze ergernis en schande ons moeten laten welgevallen, indien de visioenstheorie zich historisch liet rechtvaardigen. Dat dit het geval niet is, meen ik te hebben bewezen. De vraag is nu maar of de symbolische opvatting niet door even groote of nog grooter | |
[pagina 108]
| |
bezwaren gedrukt wordt. In hoofdzaak moet ik dit onderzoek aan anderen overlaten. Allicht heb ik mij te zeer met mijne meening vereenzelvigd om haar onpartijdig te kunnen beoordeelen. Toch kan ik niet nalaten reeds nu op enkele punten te wijzen, die, naar mijne overtuiging, bijzondere overweging verdienen. Ik reken daartoe het navolgende: 1. Hebben wij in de opstandingsberichten des Nieuwen Testaments overblijfselen van de overlevering omtrent concreete gebeurtenissen tot het oudste apostolische tijdperk behoorende, dan verklaart zich het onderlinge verschil tusschen die berichten minder gemakkelijk dan bij onze opvatting. De explicatie van Lessing, die zich tegenover Reimarus op de uiteenloopende mededeelingen over denzelfden veldslag beroept, gaat niet op. Ook doet het niets ter zake, dat de visioens-hypothese ons tegenover imaginaire feiten en ecstatische toestanden plaatst. Naarmate meer gewicht wordt gehecht aan die feiten en toestanden tot verklaring van het ontstaan der allereerste gemeente, moeten wij ook aannemen, dat er van meet aan meer waarde werd gehecht aan het vasthouden althans van de locale omstandigheden waaronder die feiten en toestanden plaats hadden. Met onze hypothese daarentegen verklaart zich niet alleen dit verschil gemakkelijker, maar verkrijgen wij ook het gewenschte inzicht in den gang en de ontwikkeling der voorstellingen (Mattheus, Lucas, pseudo-MarcusGa naar voetnoot1), Johannes en Paulus). 2. Hetzelfde geldt van den samenhang tusschen het opstandingsbericht en de Zondagsviering. Hoe en wanneer de Christenen met den Sabbath hebben gebroken weten wij niet. Dat die verandering in den cultus samenhangt met de inwendige breuk tusschen Evangelie en wet, welke bezwaarlijk in de primitieve gemeente tot stand gekomen kan zijn, staat vast. Is de opstanding zelve de symboliseering van het intreden der nieuwe, van de Joodsch-nationale zaak vervreemde phase des Christendoms, dan voorwaar mag het samenkoppelen van opstanding en Zondagswijding volkomen natuurlijk heeten. 3. Wellicht is de rol der vrouwen in het opstandingsverhaal op den derden dag, d.i. den Zondag, op dezelfde wijze te | |
[pagina 109]
| |
verklaren. Men bedenke hierbij, dat de Joodsche vrouw eigenlijk van den sabbathscultus was uitgesloten; dat hare emancipatie door het Christendom eerst na de breuk met het Judaïsme tot een voldongen feit kon worden, en dat zij het zijn, van wie volgens alle Evangeliën op den eersten dag der week de opstandingsboodschap uitgaat. | |
XII.Zelfs bij hen die niet ongunstig denken over het symbolisme, waar het tot verklaring van den oorsprong der opstandingsverhalen wordt aangewend, zal, ik twijfel er niet aan, eene gewichtige bedenking blijven bestaan. Zij zullen zeggen: geven wij bij deze opvatting niet te veel prijs van hetgeen in ons Nieuw Testament, zij het dan ook in gealtereerden vorm, aangaande het onmiddellijk na Jezus' dood gebeurde is bewaard gebleven? Zij zullen vragen: kunnen wij met het symbolisme wel volkomen vrede hebben, wanneer het ons noodzaakt volstrekt te breken met de gedachte aan de mogelijkheid, dat in die naieve voorstellingen nog iets aanwezig zou zijn van werkelijk historische overleveringen uit den allereersten apostolischen tijd? Ik voel al het gewicht van deze bedenking. Ik begrijp dat men noode afstand doet van de hoop, om nog eenmaal iets van dit voor ons hoogst belangrijk tijdsgewricht te leeren kennen. Ook wil ik volstrekt de mogelijkheid niet loochenen, dat werkelijke feiten in de eerste dagen na Jezus' kruisdood hebben plaats gegrepen, hetzij in Jeruzalem, hetzij in Galilea, die mede hebben gewerkt om bij de eerste aanhangers van den Galileeschen martelaar het geloof te doen ontstaan aan diens herleving en opstanding. Doch verder dan die mogelijkheid kan men met de voorhanden zijnde bescheiden niet komen. Van de schier ontelbare verklaringen en combinatiën, die er tot in onze dagen toe zijn beproefd om eenige werkelijke historie uit de opstandingsberichten te distilleeren, kan men niet zeggen dat er eene enkele is, waarop de qualificatie van waarschijnlijkheid gepast mag heeten. Kan het wel anders? Wat blijft van die berichten over, als men daaraan het volstrekte wonder ontneemt? Hier is eene keus onvermijdelijk: òf wij hebben in de evangelische berichten eenige onbeduidende bijzonderheden, waarvan men niet begrijpt waarom ze aan de vergetelheid werden | |
[pagina 110]
| |
ontrukt; òf de plastische inkleeding van eene alleszins belangrijke gedachte, waarvan het ontstaan in Christelijke kringen niet moeilijk te verklaren is. Kan de keuze uit dit alternatief voor ons twijfelachtig zijn? Nog eens: wat baat het ons, of wij met hand en tand aan enkele trekken van het opstandingsverhaal vasthouden, omdat zij mogelijkerwijze aan historische overlevering zijn ontleend? Wat baat het, of wij al niet onwaarschijnlijk achten, dat eenige vriendinnen van den gekruisigde het graf van den Meester bij of vóór het aanbreken van den eersten dag der week hebben bezocht? Wat baat het, of wij onze phantasie te hulp roepen om het een of ander verschijnsel ons voor den geest te plaatsen, dat die vrouwen zal hebben doen gelooven aan de herleving van hun vereerden vriend? Juist datgene, waarop het ons als geschiedvorschers in deze aankomt, t.w. een werkelijk historisch datum, hetwelk het opstandingsgeloof in zijne wording verklaren kan, verkrijgen wij langs dezen weg nooit en nimmer. Wat er op den Zondag na Jezus' kruisiging gebeurd is in den naasten omtrek van de plaats waar men den gestorvene had neergelegd, laat zich niet meer uitmaken. Men kan wel is waar de Evangelische verhalen, na aftrek der magische bestanddeelen, herleiden tot berichten van eenvoudige feiten, die noch ongeloofelijk, noch onwaarschijnlijk kunnen heeten; doch wat men zoo doende overhoudt mist, niet alleen het karakter van historische zekerheid, maar ook de gegevens tot verklaring van het ontstaan van het opstandingsgeloof. Men kan met behulp eener levendige phantasie dat graf bezoek der lief hebbende vrouwen op den vroegen Zondagmorgen met allerlei incidenten verrijken, ten einde in het daar mogelijkerwijs gebeurde een verklaringsgrond te vinden voor het opstandingsverhaal in zijn lateren vorm. Maar wat heeft men daarmede gewonnen? Zeer zeker geenszins eene vaste basis van historisch gehalteGa naar voetnoot1). | |
[pagina 111]
| |
Ook kan men niet zeggen dat zulke op zich zelf beschouwd onbelangrijke gebeurtenissen gewicht zullen verkregen hebben door het opstandingsverhaal, waarmede zij in verband zijn gebracht, m.a.w. dat b.v. het grafbezoek der vrouwen op den Zondag als een feit van beteekenis in de overlevering is bewaard gebleven, om de eenvoudige reden, dat de vriendinnen des Heeren bij die gelegenheid, onder den invloed van wij weten niet welk uitwendig verschijnsel, of welke subjectieve stemming, de overtuiging hebben gekregen dat de gekruisigde en begravene in het leven was teruggekeerd. Immers omtrent de werkelijkheid dezer hetzij inwendige of uitwendige aanleiding verkeeren wij in volslagen onzekerheid, daar de evangelische verhalen zelve, bij het licht der historische kritiek bezien, geen feitelijken inhoud van vertrouwbaar gehalte blijken te bevatten. Verlaten wij dan voor goed dien weg. Eerbiedigen wij het geheimzinnige miraculeuze karakter, hetwelk van het geheele opstandingsverhaal onafscheidelijk is. Bezondigen wij ons niet aan deze vrome poëzie door haar, en dat wel zooals het heet, uit bijzonderen eerbied voor haar gewijd karakter, te behandelen als de eene of andere spookgeschiedenis, waaraan geen | |
[pagina 112]
| |
redelijk mensch geloof slaat. Want eene spookgeschiedenis, niet anders maakt men van het grootsche en verhevene slot der Evangeliën, ook al tracht men door aanwending der visioenshypothese aan het opstandingswonder het objectief miraculeuze te ontnemen. Zien wij ook toe, dat ons hoog geroemd wetenschappelijk onderzoek niet in ijdele nieuwsgierigheid ontaarde. Wat die vrouwen toch wel in werkelijkheid gezien en gehoord hebben, dat men later van een haar verschenen engel heeft kunnen spreken? Wat er toch wel moge zijn van dien afgewentelden steen en dat ledige graf? Of Galilea, dan wel Jeruzalem het tooneel geweest mag zijn van de eerste Christusverschijningen aan de jongeren? Wat hebben deze en dergelijke vragen te doen met den waarachtigen grondslag van het Christelijk geloof, welks geschiedenis onze volle aandacht verdient, ik bedoel het geloof, dat bestemd was om de gedaante der wereld te veranderen en eene nieuwe aera in de geschiedenis te openen? Meenen wij toch niet eene daad van piëteit te plegen, als wij in den trant onzer vrome vaderen (helaas! ook van menig gevierden theoloog onzer dagen!) in de bijzonderheden der opstandingsverhalen de buitengewone leiding der Voorzienigheid erkennen en, als zaten wij in den raad des Allerhoogsten, verzekeren, dat God door deze treffende verschijnselen het geloof in Jezus als den eenigen en onvergetelijken menschenzoon voor goed in de wereld wilde doen wortel vatten. Eene waarlijk religieuze beschouwing der geschiedenis leert ons de wonderverhalen op te vatten als product van het geloof in de waarheid der nieuwe godsdienstige levenstheorie en dit geloof te verklaren als de vrucht der levenservaring van hen, die de geniale denkbeelden en beginselen, in Galilea gepredikt, met heilige geestdrift hadden aanvaard. Daarentegen is het noch vroom, noch verstandig om, de zaak omkeerende, het doordringen der wereldhervormende macht des Christendoms te willen verklaren door uitwendige feiten, waarvan wij eigenlijk niets weten dan dat zij aanleiding hebben gegeven tot verhalen en overleveringen, waarvan het treffende en indrukwekkende in omgekeerde reden tot het geloofwaardige staat. Niet alsof de uitwendige verschijnselen zonder invloed zouden zijn geweest op de vorming der nieuwe levensbeschouwing; integendeel: de groote gebeurtenissen, de geweldige omkeeringen op politiek en | |
[pagina 113]
| |
maatschappelijk gebied, de vreeselijke bezoekingen waardoor de Joodsche natie in de eerste twee eeuwen onzer jaartelling geteisterd werd, dat alles heeft zeker niet weinig bijgedragen om het gistingsproces te bespoedigen, dat door de evangelieprediking was ontstaan, maar aanvankelijk slechts van zeer geringe gevolgen scheen te zullen zijn. Wij komen straks nog daarop terug. Maar is het niet juist aan de letterlijke en geestelooze opvatting der evangelische wonderverhalen toe te schrijven, dat de aandacht werd afgetrokken van die groote wereldgebeurtenissen en den invloed dien zij op den ontwikkelingsgang van het aloude Christendom moeten gehad hebben? Het is volkomen waar, dat wij alleen uit die lotgevallen van het Joodsche volk in zijn conflict met de Romeinsche wereldheerschappij de ontwikkeling van het Christendom niet behoorlijk kunnen verklaren. Daartoe is meer noodig en wel bepaaldelijk een inzicht in den waren aard der religieuze beweging welke van Johannes den Dooper en Jezus van Nazareth uitging. Doch dit inzicht werd tot heden toe bijna onmogelijk gemaakt door de gronddwaling, die ons ten aanzien van het karakter, den datum en den oorsprong der verschillende Christelijke oorkonden bevangen hield. Aangaande de Evangeliën en de Handelingen der apostelen zijn wij sinds lang op den goeden weg. Wat de Paulinische brieven betreft, leven wij nog te midden van de zonderlingste vooroordeelen. Ik wil hier slechts één punt releveeren, dat tot de schromelijkste verwarring aanleiding heeft gegeven, en het geheele historische onderzoek onvruchtbaar deed blijven. Ik bedoel de plaats door Jacobus den broeder des Heeren in de oudste Messiasgemeente ingenomen. Zoolang wij vasthouden aan de echtheid der hoofdbrieven, is 't alleszins natuurlijk, dat wij op voorgang der Tubingers, in dezen Jacobus een man des behouds zien met judaïstische velleïteiten, en hem eene plaats geven onder diegenen, die de zaak des Christendoms eer belemmerden dan bevorderden. Deze beschouwing immers is noodzakelijk bij de onderstelling, dat reeds omstreeks het jaar 50 het Christendom in Paulinischen geest grooten opgang had gemaakt. Aanvaarden wij daarentegen onze opvatting van het wordingsproces der oud-Christelijke literatuur, volgens welke de Paulinische hoofdbrieven eerst in de 2de eeuw zijn ontstaan en de geheele voorstelling van het oude Christendom, gelijk die in het Nieuwe Testament wordt aangetroffen, beheerscht wordt | |
[pagina 114]
| |
door de gedachte, dat de eerste evangelieprediking geen recht had doen wedervaren aan de zuiver geestelijke en universeele beteekenis van het Christendom, dan gaat ons een licht op over dezen Jacobus, en beter dan vroeger begrijpen wij zijne verhouding tot zijnen broeder zoowel als tot de partijen in Israël. Uit den Brief aan de Galatiërs nemen wij althans dit ééne als op juiste traditie gegrond aan, dat Jacobus de broeder des Heeren niet alleen tot de zuilen der Christelijke gemeente behoorde, maar ook onder dezen voor den voornaamste werd gehouden, zoodat hij zelfs over Petrus zeker gezag kon doen gelden. In welken geest, in welke richting hij zijn invloed gebruikte, is niet twijfelachtig, daar hij zelfs in dezen anti-Joodschen Brief als eene autoriteit wordt voorgesteld voor hen, die het Christendom onafscheidelijk achtten van zekere Joodsche leefwijze. Dit geprononceerde Joodsche karakter van Jacobus, den broeder van Jezus, wordt door twee geheel van elkander onafhankelijke getuigen bevestigd, t.w. door den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josephus, die tegen het eind der eerste eeuw, en den Christelijken Hegesippus, die in de tweede helft der tweede eeuw schreef. Dat deze in Jeruzalem bij de vrome burgers zeer populaire Jacobus aldaar door den Sadduceeschen Hoogepriester Ananus (Hannas) als wetsovertreder ter dood werd veroordeeld en dat die dood te Jeruzalem eene verontwaardiging wekte, welke den kort daarna uit Rome gezonden Albinus bewoog den Hoogepriester af te zetten, kan slechts dienen tot bevestiging onzer overtuiging, dat het Christendom in de dagen van Claudius bij de Jeruzalemsche Joden, althans bij hen die niet tot de Sadduceesche richting behoorden, groote populariteit bezat. Had destijds deze Jacobus reeds de hand der broederschap aan Paulus gereikt, dan kan deze laatste onmogelijk het anti-nomisme gepredikt hebben, hetwelk in den Brief aan de Galatiërs met het Christendom wordt vereenzelvigd. Aan den anderen kant moet echter het Christendom van Jacobus, met hoeveel geestdrift ook door de Jeruzalemsche vromen begroet, eene bijzondere kleur hebben gedragen, welke den Sadduceeschen Hoogepriester aanleiding gaf tegen die beweging als eene anti-wettische op te treden. Wie zal ontkennen dat dit alles slechts te verklaren is, wanneer men aanneemt dat het Christendom in deze periode met het latere Paulinisme der Nieuw Testamentische brieven niets gemeen kan gehad hebben, be- | |
[pagina 115]
| |
halve zekere ruimere opvatting van het essentiëele der wet en het op den voorgrond stellen van het ethisch karakter der religie? Dat de stichter van het Christendom, dat Jezus van Nazareth midden in staat tusschen twee andere bloedgetuigen als Johannes den Dooper en Jacobus de zuil der gemeente, bewijst zeker niet dat hij niet verre, zeer verre boven zijn voorganger en zijn navolger verheven was, maar wel, dat het niet aangaat hem van deze zijne omgeving te isoleeren door in hem beginselen en begrippen te onderstellen welke met de in dit milieu heerschende in diametralen strijd waren. Neen; onderscheidde zich Jezus van zijne omgeving, het was zeker in de eerste plaats door de hoogere potentie, door de grootere intensiteit, door de meerdere genialiteit zijner natuur; geenszins door eene in beginsel verschillende opvatting van de taak den vromen vriend van zijn volk destijds gesteld, in zoover n.l. de bepaling dier taak samenviel met de begrippen over Israëls plichten en rechten tegenover die der Heidenen. Moge aan Jezus een universalistisch, cosmopolitisch ideaal van vroomheid hebben voorgezweefd, dat ideaal kan hij bezwaarlijk in den vorm van een anti-Joodsch begrip hebben bezeten, veel minder geprofesseerd. Zijn reformatorisch streven moge uit een religieus oogpunt beschouwd anti-revolutionair gekleurd zijn geweest, het kon bezwaarlijk een ander dan anti-paganistisch en dus nationaal Joodsch karakter dragen. Trouwens het feit alleen dat den man van Nazareth de Messiastitel door zijne vereerders is toegekend, laat zich bezwaarlijk rijmen met de voorstelling als zou het Evangelie van dezen leeraar eene abstract-ethische, humanistisch-cosmopolitische, ten opzichte der Joodsch-nationale belangen volstrekt neutrale en indifferente basis hebben gehad. Ook is het kort en goed ondenkbaar, dat het Christendom omstreeks het jaar 60Ga naar voetnoot1) in Jeruzalem en nog wel in Farizeesche kringenGa naar voetnoot2) populair is geweest, wanneer de hevige invectieven tegen de Farizeeën, waarvan onze Evangeliën vol zijn, schering en inslag hadden uitgemaakt van de oorspronkelijke Christelijke prediking. Aan de andere zijde zou het moeilijk te verklaren zijn hoe de procurator Albinus in 63 zich zou hebben kunnen leenen om de executie van Jacobus c.s. door eene officiëele | |
[pagina 116]
| |
daad van ingrijpenden aard in het openbaar te veroordeelen, indien destijds deze Jacobus de Christelijke beweging inspireerde en deze beweging een beslist en erkend revolutionair d.i. anti-Romeinsch karakter droeg. Wat volgt hieruit? Zooveel toch wel in de eerste plaats, dat de beweging, waarvan Jacobus een der hoofdleiders was, bezwaarlijk in haar programma de stelling kan hebben vooropgezet, volgens welke de gekruisigde Nazarener te vereenzelvigen was met den goddelijken d.i. bovenmenschelijken Messias of Koning, wiens heerschappij zich over geheel de menschheid uitstrekt. Ten hoogste kan de kiem, waaruit eenmaal dit geloof in Jezus Christus zou ontstaan, destijds in latenten toestand aanwezig zijn geweest. Bestond toen reeds een geloof in Jezus' opstanding, het moet zich hebben bepaald tot een tamelijk zwevende en onzekere verwachting omtrent de toekomst, waarin de reformatorische grondgedachten des Gallileeschen leeraars op schitterende wijze zouden verwezenlijkt worden. Dat die verwezenlijking zou plaats hebben ten koste van den ondergang der Joodsche natie, is eene gedachte welke hoogstwaarschijnlijk eerst door de latere catastrophe, en ook toen nog maar bij enkele verheven denkers, kon gewekt worden. Maar toen eenmaal de slag was gevallen, dien zelfs de leeuwenmoed der doodverachtende zeloten niet kon afwenden; toen het zwaard was gegaan door de ziel der vrome tempelvereerders, toen het ongeloofelijke werkelijkheid was geworden en God had gedoogd dat zijn huis op den heiligen berg door de onbesnedenen werd ontwijd en aan de vlammen werd prijs gegeven; hoe weinig was er toen noodig om de vrienden van Jezus te bewegen hunnen Meester met goddelijk eerbetoon te bejegenen, hem met den Messias te vereenzelvigen en van hem de eindelijke terechtbrenging van alle dingen in de toekomst te verwachten. Had hij, zoo herinnerde men elkander, niet van heerlijker dingen getuigd, die blijven zouden, als de heilige stad en de kostbare tempel tot puin zouden geworden zijn? Had hij niet gesproken van de gerichten die over het volk zouden gaan? Had hij hen niet gewaarschuwd voor de vergoding van letter en vleesch, van stof en steen, van vorm en | |
[pagina 117]
| |
schijn, van praal en pronk, van zinnelijken eeredienst en wettelijke gerechtigheid? Thans ging er een licht op over zijn persoon en werk. Niet langer wandelden zij in raadselen. De geheimzinnige parabel openbaarde haren heerlijken inhoud. Bij het licht der vlammen waarin het uitwendige heiligdom opging, werd de ware en diepe zin zijner apocalyptische profetie hun duidelijk en klaar. Een geestelijke tempel, een heilig Israël verrees voor hunnen blik. Was het niet, alsof de Heer opnieuw tot hen had gesproken, maar nu zonder beeldspraak, vrij uit, onverbloemd? Was het niet, alsof hij thans voor de tweede maal hun was verschenen, maar nu in zijne ware d.i. in zijne geestelijke, hemelsche, goddelijke gestalte, ontdaan van het sarkische omhulsel, waarin hij bij zijne eerste verschijning, ter wille der Joden, zich had gekleed? Hoe nu deze nieuwe openbaring van den verheerlijkten Christus met de opstanding ten derden dage in verband gebracht, ja tot zekere hoogte vereenzelvigd moest worden, is niet moeielijk aan te wijzen, indien wij slechts daarbij het navolgende niet uit het oog verliezen. Alles komt aan op de vraag, om welke reden de verheven gedachte van de verheerlijking van dit aardsche leven door het licht dat daarop uit de sferen van het hemelsche en eeuwige Godsrijk valt, juist moest belichaamd worden in den op Golgotha gekruisigde. Hier vertoont zich de vraag naar het Messias-bewustzijn van Jezus in al haar gewicht. Dat op deze vraag geen voldoend antwoord te geven is bij de gewone opvatting der evangelische verhalen, leeren wij uit den loop der discussiën en den blijvende dissensus der geleerden. Onze hypothese over den oorsprong van het opstandingsgeloof belooft wellicht eenig licht. ‘Ik ben de Messias’, zegt Jezus voor den hoogepriester. Het woord van de Wijsheid Gods, die de kiekens onder hare vleugelen wil vergaderen, wordt op Jezus toegepast Hijzelf verklaart, dat hij de verstrooide schapen wil bijeenbrengen. Hij zal hun herder zijn. Zijne reis naar Jeruzalem geschiedt in het besef, dat daar een providentieele taak te vervullen is. Die taak wordt als een hachelijke beschreven. Bij de aanhangers ontbreken de wapenen evenmin als de voorstelling, dat het hier eene gevaarlijke onderneming gold. De intocht draagt het karakter eener wel voorbereide demonstratie. Geen landrabbi, maar een | |
[pagina 118]
| |
koning wordt hier ingehaald. Hij, die in den tempel optreedt, heeft reeds als twaalfjarige knaap verklaard dat hier zijn Vader woonde; zou dus zijn recht om het heilige huis naar zijn welbehagen in te richten niet onbetwistbaar mogen heeten? De jongeren kocsterden de verwachting dat hij, - toch wel als Messias, - Israël zou verlossen en het vervallen huis zou oprichten. Gaarne erkennen wij, dat deze Messias geen wereldsche grootheid voor zich begeerde, evenmin als zijn voormalige leermeester Johannes, Maar in die tijden van spanning, bij het onverbreekbare verband tusschen religieuze en politieke belangen, onder de heerschappij van het theocratische ideaal van Israël en den natuurlijken argwaan van het Romeinsche dwangbestuur, springt het gevaarlijke dezer misschien niet boos gemeende demonstratie in het oog. Al verzette zich de Hoogepriester en het geheele officiëele tempelbestuur tegen hetgeen wellicht niet anders dan op eene verheffing en reiniging van het religieuze volksleven was aangelegd, daarmede hield deze krachtige uiting van nationaal enthusiasme niet op gevaarlijk te zijn in de oogen der Romeinen, die bij ondervinding wisten, dat de Sadduceesche tempelvoogden geen populariteit, geen autoriteit genoeg bezaten om het volk in den band te houden, waar eenmaal zijn patriotisch fanatisme in beweging was gebracht. Dat Jezus gekruisigd werd en derhalve door den Romeinschen rechter des doods schuldig werd verklaard, strekt meer tot aanbeveling dan tot bestrijding van het vermoeden, dat Jezus in Jeruzalem niet maar in den bescheiden kring van bijzondere vrienden, niet maar binnen de muren van Synagogen en particuliere woningen, niet maar in het karakter van eenvoudig godsdienstleeraar, maar wel degelijk in het openbaar, in het besef eener hoogere roeping voor geheel het volk, zich als het hoofd en de ziel eener beweging heeft gedragen, welke, hoe rein en edel ook haar beginsel mocht zijn, den leider onvermijdelijk zich deed verwikkelen in al de gevaren waaraan de demagoog ten allen tijde, maar bovenal in zulke kritische perioden zich blootstelt. Al heeft Jezus feitelijk den Messiastitel niet aanvaard, de omstandigheid dat men hem al spoedig met den Messias heeft vereenzelvigd, bewijst voldoende dat zijn levensplan onafscheidelijk was van de idealen die de Joodsche natie vervulden. | |
[pagina 119]
| |
Onze Evangelisten, ofschoon diep doordrongen van Jezus' heilige, onbaatzuchtige, geestelijke bedoelingen, hebben daarom toch het Joodsch-nationale van zijn streven veeleer in het licht gesteld dan geloochend. Zoowel bij den intocht in Jeruzalem, als bij de tempelreiniging, zoowel bij zijn getuigenis voor den Hoogepriester als bij zijne uitspraken aan het kruis, teekenen zij zijn beeld als dat van den held, reformator en verlosser, gelijk de profeten des Ouden Testaments en de psalmdichters hem hadden voorgesteld. Maar bovenal willen zij doen uitkomen dat deze goddelijke held ten val wordt gebracht en aan den dood wordt prijs gegeven door zijn eigen volk en diens officiëele hoofden. Zooveel mogelijk wordt de schuld van Pilatus afgewenteld. De heidensche landvoogd is ten slotte niets meer dan de uitvoerder, de onwillige voltrekker van het door de Joden gevelde doodvonnis. Zooals het evangelische verhaal daar ligt, kan het niet op historische trouw aanspraak maken. Ten hoogste kan men als waarschijnlijk aannemen, dat de Jeruzalemsche bevolking verdeeld was in haar oordeel over Jezus en zijne plannen tot regeneratie van Israël. Men kan er bijvoegen, dat deze oneenigheid tot heftige tooneelen in de hoofdstad aanleiding gaf en dat de Sadduceesche overheid tegen Jezus partij trok, toen Pilatus zich genoodzaakt zag met zijn gezag tot stilling der beroering tusschen beiden te treden. In de oogen der patriotische partij moet Jezus het karakter hebben gedragen van een martelaar der volkszaak, zooals er in deze eeuw zoovelen als slachtoffers hunner vaderlandsliefde waren gevallen. Zeer zeker is de voorstelling onjuist, als zou de kruisstraf op zich zelve genoeg zijn geweest om den man van Nazareth in de schatting zijner geloofsgenooten tot een door God veroordeelden te stempelen. Het Joodsche volk, met zijn diepen wrok tegen het heidendom, had geen reden om zijne lievelingen te verloochenen, waar zij in handen der Romeinsche beulen waren gevallen. Wel was de kruisstraf naar het oordeel der Joden iets afschuwelijks, maar daarom de vrome zeloot, die aan den kruispaal den adem uitblies, nog geen vloekwaardige. Zoowel in de evangelische lijdensgeschiedenis als in de Paulinische bespiegeling over het kruis, in verband met de wet, zijn de onmiskenbare sporen van lateren anti-Joodschen invloed aan- | |
[pagina 120]
| |
wezig. Wat de Evangeliën betreft, zullen wij wel doen de noodige aandacht te schenken aan de vertoogen der hedendaagsche wel ingelichte Joodsche geleerden, die met tal van bewijzen hebben aangetoond dat het verhaal, hetwelk de Evangeliën ons van het rechtsgeding tegen Jezus ontworpen hebben, historisch ondenkbaar is en de tendentie verraadt om de schuld van Jezus' veroordeeling, ware het mogelijk, geheel op rekening van het Joodsche volk en zijne religieuze hoofden te brengen. En wat de Paulinische kruistheorie betreft, zij is in haren oorsprong onverklaarbaar, tenzij dan dat men aanneemt, dat deze historisch onmogelijke voorstelling aangaande de schuld der Joden reeds deel uitmaakte van de heerschende meening der Christenen, voor wie de Paulinische kruisleer bestemd was. Wat is wel bezien de oorsprong en de beteekenis dezer twee stellingen: a. Het Joodsche volk heeft Jezus aan het kruis gebracht en daarmede zich schuldig gemaakt aan de verwerping van zijnen Messias; b. Het kruis van Christus is eene ergernis voor de Joden? - Dat die twee stellingen ten nauwste samenhangen, behoeft geen betoog. Evenmin dat zij eerst kunnen geformuleerd zijn, toen de Christenen, die in deze stellingen hunne geloofsovertuiging uitspraken, principiëel hadden gebroken met het Joodsche patriotisme, dat voor den heiligen oorlog tegen het heidendom sympathie gevoelde. Laat het zijn, dat de leeraar van Nazareth den Romeinen niet in handen zou zijn geleverd, indien niet Judas hem verraden hadGa naar voetnoot1) en de vertegenwoordigers van het kerkelijk Jodendom zijn streven hadden kunnen waardeeren; toegegeven ook dat dit streven in zijn diepsten grond en wortel ethisch-idealistisch was; het feit zelf dat deze door den heidenschen geweldenaar aan het kruis geslagen Jood, in Joodsche kringen den hoogsten Joodschen eeretitel van Messias heeft ontvangen, bewijst voldoende dat het slechts aan partijdrift is toe te schrijven, wanneer zijn val aan zijn volk geweten wordt. | |
[pagina 121]
| |
XIII.Doch hier verrijst eene bedenking van nog ernstiger aard. Gaan wij eens na wat ten grond ligt aan de stelling dat het geloof in Jezus als den Messias in Joodsche kringen is ontstaan. Het antwoord moet immers luiden, dat Jezus met zijn religieus ideaal een beroep deed op neigingen en overtuigingen zoo als zij althans in het edelaardiger deel van Israëls kinderen aanwezig waren. Wat leert nu echter de geschiedenis van de Messiasbeweging in Joodsche kringen gedurende de twee eerste eeuwen onzer tijdrekening? De Romeinsche schrijvers hebben kennelijk die beweging vereenzelvigd met het Joodsche patriotisme, dat door en door anti-paganisch, anti-Romeinsch was en om die reden door hen uit menschenhaat werd afgeleid. De Joodsche schrijvers hebben deels hot bestaan dezer religieuze geestdrift bij hun volk tegen de Romeinsche overheersching voldoende gestaafd, deels geconstateerd, dat ongeveer eene eeuw na den tijd waarin het Nieuwe Testament Jezus laat optreden, in Joodsche kringen de religieuze kwestiën werden behandeld, die volgens het Nieuwe Testament reeds door Jezus en Paulus waren beslist. Dit alles wel overwegende en zoowel onderling als met onze vroegere beschouwingen in verband brengende, komen wij als vanzelf tot deze conclusie, dat in onze evangelische verhalen die eerst na 150 in den vorm zijn gebracht, waarin wij ze thans bezitten, oud en nieuw op kunstmatige wijze dooreen zijn gewerkt, met het kennelijke doel om de nieuwere in katholieke kringen heerschende overtuigingen omtrent het Christendom en zijne verhevenheid boven het Jodendom en Heidendom ingang te doen vinden. Die ééne grondgedachte beheerscht hier alles. Daaraan moeten alle overleveringen worden dienstbaar gemaakt, zij 't ook door gewelddadige alteratiën, verzwijgingen, verminkingen en toevoegingen. Die hoofdgedachte is deze, dat de katholieke opvatting van het Christendom als de eenig ware zich openbaart door de woorden en daden van Jezus Christus. Dit getuigenis nu van Jezus Christus heeft even als de naam van den auteur tweeërlei bestanddeel, het tijdelijke en het eewuige, het aardsche en hemelsche, het Palestijnsch-Joodsche en het universeel-menschelijke of kosmopolitische. Wel mag | |
[pagina 122]
| |
geen strijd worden ondersteld tusschen den mensch Jezus en den Godszoon Christus; wel is de persoon van hem die onder de Joden geleefd, geleerd, geleden en ten dood toe gestreden heeft, één en dezelfde met hem die met de zijnen is geweest en zijne gemeente van uit den hemel heeft bestuurd; doch de wijze waarop het getuigenis aan het eerste geslacht werd gegeven, verschilt van die waarop de nakomelingen daarmede werden bekend gemaakt. Dat verschil kon ook door de katholieken niet geloochend worden. Het kwam er voor hen maar op aan tegenover de Joodschgezinde partij het bewijs te leveren dat in het wezen der zaak de katholieke prediking met de Apostolische één en dezelfde was. In dezen kring van gedachten heeft de opstanding van Jezus eene dubbele beteekenis. Eensdeels symboliseert zij de substantiëele eenheid der aloude en actuëele heilsleer; ten andere stelt zij de latere prediking in het hoogere licht als openbaring van den verheerlijkte uit den hemel, en wordt zoodoende het betrekkelijk onvolmaakte der primitieve toestanden en overtuigingen op rekening gesteld van het Joodsche milieu waarin het Christendom aanvankelijk optrad. Zoo beschouwd wordt dus het opstandingsverhaal in zijn ontstaan verklaard als het voortbrengsel der Christelijke apologetiek, die zoowel de identiteit als het verschil van het primitieve en latere Christendom had te bewijzen, iets wat haar slechts kon gelukken voor het forum van hen, in wier bewustzijn de sferen van het natuurlijke en bovennatuurlijke inéén vloeiden. Dat bewustzijn nu is niet alleen niet vreemd aan de vroomheid, het is veeleer als het levenselement dier vroomheid te beschouwen. Ten slotte vertoont zich die vroomheid, welke de opstandingsverhalen geschapen heeft, zelve als de geregenereerde, als de uit de Joodsche bekrompenheid tot het algemeen menschelijke idealisme wedergeborene. Wanneer bij onderscheiden gelegenheden van de discipelen wordt gezegd, dat zij den Meester niet begrepen en dit hun eerst na 's Heeren opstanding zou mogelijk zijn, dan ligt als diepste grond van deze voorstelling de gedachte op den bodem: dat het geslacht, hetwelk de worsteling van den Messiaanschen tijd had beleefd en de martelaars van Joodschen letterdienst en heidenschen argwaan had zien sterven, eerst na van de ontzetting over zooveel gruwelen tot bezinning te zijn gekomen, den zin en de bedoeling van deze godsoordeelen zou vermogen te vatten, | |
[pagina 123]
| |
maar dan ook tevens eigen religieus ideaal, eigen Messiasgeloof gereinigd en in hooger licht geplaatst zou zien. Wij zullen wel nooit iets verstaan van de eigenlijke beteekenis onzer evangelische opstandingsverhalen, tenzij wij ons volkomen doordringen van de gedachte dat voor hen, die deze symbolische tafereelen in 't leven riepen, de oud-christelijke tijd reeds in de nevelen van het verre verleden verborgen lag, terwijl bovendien de nienwe Christelijke generatie ook in moreelen zin zich op zeer verren afstand van de oudere zeloten en patriotten uit den heldentijd gevoelden. Dat het niet altijd de vroomsten waren geweest, die het eerst naar de wapenen hadden gegrepen, dat hadden de stillen in den lande zeker sinds lang erkend; maar het duurde lang, vóórdat men het luide dorst uitspreken. Eerst moesten de dagen van fanatisme en religieuze overprikkeling voorbij zijn gegaan. Dan eerst kon de edele gedachte, die aan geheel de Joodsche volksverheffing ten grond had gelegen, wederom in hooger reinheid voor den dag komen. Met eene mengeling van zeer verschillende aandoeningen zag men terug naar die halfvergeten tijden, waarin de grootsche figuur van Johannes den Dooper bijna de eenige duidelijk zichtbare was. Welk een afstand tusschen het toen en het nu! En toch, reeds toen werd het hemelrijk aangekondigd; reeds toen was het gronddenkbeeld uitgesproken, de hoofdeisch gesteld, het essentieele programma aangekondigd en met alles overweldigende kracht tot de conscientiën gebracht, daar het hier gold de wedergeboorte der menschheid door de algeheele bekeering der enkelen. Hij die het eerst dat groote woord: bekeert u, want het hemelrijk is nabij! uitspreekt, voorwaar, hij is een groot profeet, een gezant van God. Hoe klein gevoelt hij zich tegenover den sterkere, wiens komst hij aankondigde. Als deze verschijnt, dan juichen de hemelen en op de aarde wordt de echo van den engelenzang vernomen. Doch hoe heilig en zeker de belofte ook mocht zijn, de vervulling bleef uit. Hoe overweldigend de macht was, waarmede de eisch werd aangedrongen, hij werd niet opgevolgd. Het hemelrijk heette gekomen, maar de aarde bleef onveranderd in duisternis en ellende gedompeld. Letten wij wel op deze schijnbare tegenspraak in onze Evangeliën. Wat is zij anders dan de afspiegeling van het conflict tusschen tweeërlei overtuiging. Aan de eene zijde het geloof, dat de eerste beslissende stappen reeds in Johannes' dagen waren | |
[pagina 124]
| |
gedaan, aan den anderen kant het besef dat destijds het nieuwe leven, waarin men wandelde, zich nog niet als zoodanig aan het toen levende geslacht had geopenbaard. Het hemelrijk was er en moest nog komen. De tijd was vervuld, God had zijn volk bezocht, de beloofde was verschenen onder de schitterendste teekenen zijner hemelsche roeping, en toch bleef de arm des Allerhoogsten verborgen, toch bleef de knecht Gods, als een door God en menschen vernederde, zonder gedaante en heerlijkheid. De zoon Gods gaat midden door de menschen henen met zijne wonderen van liefde en heiligheid, van kennis Gods en deernis met de menschen; de wereld kent hem niet, zijne vrienden begrijpen hem niet, de machtigen der aarde spannen tegen hem saam, God zelf verlaat hem en geeft hem over aan de boosheid der menschen. Het is hier niet de plaats om te onderzoeken welke bijzondere feiten in de dagen van Johannes den Dooper en Pontius Pilatus aanleiding hebben gegeven tot de evangelische verhalen aangaande het openbare leven van Jezus, door zijn kruisdood en opstanding besloten. Dat deze verhalen tot ons zijn gekomen door bemiddeling van auteurs voor wier verbeelding de gekruisigde in een licht van goddelijke verheerlijking straalde, is voor ons bewijs genoeg dat wij hier niet te doen hebben met het nuchtere proza van realistische historie. Die auteurs zelve getuigen door hunne poëtische voorstelling, dat zij ideale geschiedenis beschrijven. Even onbetwistbaar als deze waarheid is het feit, dat wij buiten staat zijn den individuëelen dichter te noemen, in wiens gemoed voor het eerst de schoone gedachte oprees, en voor wiens verbeelding die gedachte voor het eerst den haar passenden vorm aannam. Het zou ijdele zelfkwelling zijn deze onze onkunde te bejammeren, of door willekeurige gissingen schadeloosstelling te zoeken voor het reddeloos verlorene. Wijzer en beter handelen wij, ik zeg niet, door ons eenvoudig neer te leggen bij dit negatieve resultaat, maar veeleer door de positieve keerzijde, waarop die uitkomst zelve ons wijst, in het licht te stellen. Waarom toch verbergt zich deze dichter, in wiens ziel de grondgedachte van het opstandings-epos het eerst eene gestalte aannam? Immers, omdat wij hier minder aan eenen enkelen eminenten geest, dan aan eene gemeenschap, eene gemeente van vromen; minder aan individuëele dan aan collectieve bezieling; minder aan het pro- | |
[pagina 125]
| |
duct van persoonlijk kunsttalent onder den invloed eener zich geregeld ontwikkelende beschaving, dan aan een voortbrengsel van volkspoëzie onder den invloed van de zich onderling stichtende godsdienstige gemeenschap te denken hebben. In één woord, wij hebben hier met echte folklore te doen, die als zoodanig behandeld en voor de kennis van den wordingstijd des Christendoms dienstbaar gemaakt wil worden. Tot voor korten tijd was dit genre van letterkunde bijna uitsluitend in handen van hen, wier streven zich niet verder uitstrekte dan tot verrijking hunner verzameling van curiositeiten en antiquiteiten. Sedert het hoog belang van de producten op dit gebied bijeengebracht voor de historische wetenschap duidelijker wordt ingezien, begint de willekeur voor methode te wijken en in het schijnbaar toevallige orde en wet zich te vertoonen. Terwijl het materiaal der folklore van alle tijden en alle volken voor de onderzoekers zich op verbazende wijze uitbreidt, wordt de blik geoefend en in staat gesteld dieper door te dringen in het geheimzinnige zieleleven dat deze volkspoëzie in het aanzijn riep. Maar terwijl aldus de aanwinst voor onze kennis van het scheppend vermogen der volkspoëzie reeds nu aanzienlijk mag heeten, heeft te gelijker tijd eene grondiger beschouwing ons geleerd, dat de voorraad van data en facta als elementen der historie in den uitwendigen zin des woords in dezelfde mate inkrimpt. Passen wij het gezegde op het bijzondere onderwerp dezer studie toe, dan moeten wij zeggen: in de opstandigsverhalen bezitten wij allerbelangrijkste bijdragen voor onze kennis van het geestelijke leven der gemeente, die aan het nieuwe leven, dat in haar was ontwaakt, nieuwe vormen wlst te geven; voor onze kennis van den persoon, tot wiens verheerlijking die verhalen moesten dienen, leveren zij ons nauwelijks eenige, onmiddellijk bruikbare stof. Voor onze waardeering van het Christendom echter is deze ontdekking niet als een verlies, maar veeleer als belangrijke winst aan te merken. | |
XIV.Het is niet maar de wensch om met een bemoedigend woord deze studie te besluiten, die mij op deze besliste wijze doet spreken. Ook zou men zich vergissen, indien men meende, dat de door mij voorgedragen en verdedigde beschouwing eene fon- | |
[pagina 126]
| |
kelnieuwe is en hier als eene door mij alleen gedane ontdekking wordt aangeprezen. Al heeft het groote publiek er tot heden slechts weinig van bespeurd, sinds lang was het voor deskundigen eene bekende zaak, dat er op het gebied dezer historische onderzoekingen eene meer radikale hervorming te wachten was. Geleerden als Bruno Bauer in Duitschland, J.W. Straatman, A. Pierson en S.A. Naber ten onzent, Havet in Frankrijk, de ongenoemde schrijvers vau Supernatural Religion en Antiqua Mater in Engeland, hebben ieder op zijne wijs het naderen eener nieuwe periode aangekondigd, door de behoefte aan grondige herziening onzer wetenschap te verlevendigen. Wilde ik in bijzonderheden aanwijzen wat ik aan hun vlijt en schranderheid ook voor dezen mijnen arbeid te danken heb, ik zou mij zelven veel moeite en den lezer weinig genoegen doen. De bloote vermelding van deze geestverwanten moge hier volstaan, om te doen zien dat het mij niet aan medestanders ontbreekt, en dat zoo in deze verhandeling zaken voorkomen van goed gehalte en blijvende waarde, de verdienste van ze wereldkundig te hebben gemaakt allicht ook aan anderen toekomt. Doch dit zijn bijzaken. Meer ter harte gaat mij de vraag, of het hoofddoel dat ik mij bij het uitwerken dezer studie voor oogen stelde is bereikt, en of ik mij vleien mag propaganda te hebben gemaakt voor eene overtuiging, waaraan onze tijd, naar ik meen, de meest dringende behoefte heeft. Steeds dieper en algemeener moet het besef worden, dat het beste en kostelijkste van het Christendom, als levenswaarheid en levensrichting, te beter, zoowel binnen als buiten de grenzen der Christelijke wereld, zal gewaardeerd en genoten worden, naarmate de vruchten der strengste en meest onpartijdige wetenschap in ruimer mate dienstbaar worden gemaakt aan onze kennis van het ontstaan en het wezen des Christendoms als historisch verschijnsel; te beter dus ook, naarmate de op dit gebied nog bestaande vooroordeelen worden opgeruimd. Heil is alleen dan voor ons te verwachten, wanneer wij de dwaling, als zouden wij in het Nieuwe Testament eene afspiegeling van de alleroudste Christelijke toestanden hebben te zoeken, voor goed vaarwel zeggen en niet langer de Apostolische getuigen op de pijnbank leggen om hun bekentenissen af te dwingen, die zij terstond weer verloochenen, zoodra zij in vrijheid worden gesteld. Is het ons waarlijk te doen om het onwraakbare ge- | |
[pagina 127]
| |
tuigenis der historie, gelijk het spreekt uit al de bronnen en oorkonden der oud-Christelijke letterkunde te zamen genomen en vergeleken met hetgeen de Grieksch-Romeinsche en de Joodsche schrijvers over dit onderwerp te onzer kennis hebben gebracht, dan komen wij tot de ontwijfelbare zekerheid, dat het Christendom zich niet dan na lange worsteling heeft losgemaakt uit de banden der Joodsche nationaliteit, waarin het oorspronkelijk optrad. Eene eeuw lang is het Christendom bij Joden en Heidenen voor eene Joodsche secte doorgegaan. Nog in Hadrianus' tijd, toen Bar-Cochba als Messias den heiligen oorlog tegen de Romeinen voerde, waren de gevoelens der meest invloedrijke Joodsche schriftgeleerden aangaande de secte der Christenen verdeeld. De groote crisis, ten gevolge waarvan het Christendom zijn brand- en zwaartepunt ging zoeken buiten het Jodendom, om eerlang als Katholieke kerk zijne wereld en menschheid veroverende plannen te gaan verwezenlijken, had feitelijk eerst na den ondergang van dezen Joodschen Messias, dus na 135 plaats. Toen eerst was de tijd gekomen voor de theorie van Paulus, die in het kruis van Jezus het einde zag der wet, en die de breuk tusschen den Christus en het Judaïsme als een voldongen feit ten stelligste uitsprak. De twee vrijheidsoorlogen van 70 en 130 hebben de banden tusschen moeder en dochter geslaaktGa naar voetnoot1). In 70, zoo vermeldt de legende, ontvluchtten de Christenen de benauwde hoofdstad en zochten hun Pella. Toen ruim eene halve eeuw daarna Bar-Cochba de vaan van den vrijheidsoorlog zwaaide, stuitte hij bij vele, zoo niet bij alle Christenen, op verzet of onverschilligheid. Meer dan waarschijnlijk zullen ook in den tusschentijd tusschen die beide geweldige oorlogen, de Christenen herhaaldelijk in het gedrang gekomen zijn en verlegen hebben gestaan, welke partij te kiezen bij de telkens zich herhalende botsingen | |
[pagina 128]
| |
tusschen Joden en Romeinen. Konden de Christenen hunne moeder zien lijden zonder haar te hulp te schieten? Maar, aan den anderen kant, konden diezelfde Christenen sympathie hebben voor het fanatisme, dat in Trajanus' tijd de Joden in Egypte en Syrië als getergde roofdieren tegen de Romeinen deed woeden? Zonder twijfel, ook de Christenen hebben in den aanvang niet altijd de wapenen geschuwd; Malchus' oor en het woord van den meester, dat van het gereed houden van wapenen spreekt (Lucas XXII : 36 en 38), mogen het getuigen. Zelfs blijkt uit de ons bewaarde apostellijsten, dat de zeloot in dezen vromen broederkring niet ontbrak (Lucas VI : 15). Wie weet, of de legende van den moord-ademenden Saulus oorspronkelijk niet bestemd was om de later levende Christenen aan het zelotisme, waarvan zij in eene vroegere periode niet vreemd waren geweest, te herinneren. (Saul is dan kennelijk de type van den Jood, Paulus die van den beschaafden Romein.) Maar dit zelotisme kan onmogelijk de eerste, beslissende, zijne toekomst beheerschende karaktertrek van het Christendom geweest zijn. Noch Johannes den Dooper, noch Jezus van Nazareth kunnen wij ons anders denken dan wars van geweld en bloedvergieten. En toch, dezelfde Heer, die onder het zinnebeeld van het lam, dat zich liet slachten, door zijne volgelingen werd vereerd, stond voor hunne verbeelding tevens als de geweldige ruiter, die eerlang de heidenvolken zou verslaan met het zwaard in zijn mond, hen hoeden met een ijzeren staf en den persbak van den wijn der gramschap des toorns van God, den Almachtige, zou treden (Openb. XIX : 15). Men stelde zich zelfs den lijder in Gethsémané immers voor als den machthebbende, die elk oogenblik zijne legioenen tegenover den vijand in het veld zou kunnen roepen. Het kon nauwlijks anders: de verzoeking om de komst van het godsrijk met wapengeweld te verhaasten, moest telkens weer door de spreuk van het zwaard, dat dengenen verderft, die het trekt, worden bestreden. Indien deze zelotische velléïteiten aan het oude Christendom geheel vreemd waren geweest, waartoe dan de waarschuwingen er tegen als uit 's Heeren mond in de traditie bewaard? Intusschen, door welke onstuimige hartstochten de jeugdige Messiasgemeente ook in deze hare Sturm- und Drangperiode van tijd tot tijd bewogen werd, ten slotte vond zij na al die | |
[pagina 129]
| |
schommelingen haar natuurlijk rustpunt weer en koos voor zich het deel dergenen, die door toegeven vooruitkomen, door voor het geweld te wijken het overwinnen, en in de zachtmoedigheid het middel hebben gevonden om niet alleen den hemel maar ook het aardrijk te bezitten (Matth. V : 5, 25, 38 vlg.). Indien niet alles mij bedriegt, heeft de vloeibare massa van legenden en overleveringen aangaande Jezus en de Apostelen zich eerst in den vorm onzer evangeliën vastgezet, nadat de partij van het geweld, de zelotische theokraten met den Sterrenzoon (Bar-Cochba) als Messias of Christus aan het hoofd, het jammerlijkste fiasco hadden gemaakt. Neen, met deze Messiasgeloovigen konden zij geen gemeenschap hebben, zij, die een vriendelijken menschenzoon, een zachtmoedigen leeraar, een prediker van vijandsliefde, een, die liever zelf het ergste onderging dan anderen het minste leed aan te doen, tot hun Meester hadden gekozen; zij, die immers door de heilige martelaren uit den voortijd, den gekruisigde met zijn voorganger en zijne navolgers, tot een koninkrijk waren geroepen niet van deze aarde, tot het burgerschap in eene maatschappij, waarin hooger gerechtigheid dan het Joodsche ‘oog om oog,’ hooger zedelijkheidseisch dan die van het patriotisme zou heerschen. Het is waar: niet altijd was dat ideaal door de deelgenooten van het heilig verbond met onverdeelde trouw gediend. In de geschiedenis der Messiasgemeente waren donkere partijen, treurige bladzijden. Zware verzoekingen waren over haar gekomen; de Meester zelf was er niet voor bewaard gebleven. (Matth. IV : 1 vlg., Marc. I : 12, Lucas IV : 1 vlg.). Maar hij was de eenige, die onbesmet uit den strijd was gekomen (Hebr. IV : 15). De groote boetgezant zelf had zich aan den Meester en diens terughouding geërgerd. Niemand zijner vrienden had de noodzakelijkheid van den bloeddoop en den kruisweg erkend. Zij wraren allen met een Petrus aan het hoofd in de ure des gevaars aan hem te schande geworden. Maar die treurige tijd van ontrouw en ongeloof had kort geduurd; één dag, twee misschien; op den derden verscheen hun de Heer in nieuwe gedaante. Twee- of driemalen kraaide de haan tot waarschuwing der slaapzuchtigen, en zij waren voor goed ontwaakt; voor altijd van hunne droomerijen verlost. Wat is begrijpelijker dan dat de herinneringen van dat tege- | |
[pagina 130]
| |
lijk zoo beschamende en verheffende verleden zich kleedden in tal van zinrijke beelden en tafereelen, die zich later meer en meer in aaneengeschakelde verhalen als van zoovele op zich zelf staande gebeurtenissen omzetten? Maar wat is nu ook meer gewettigd, dan het werk der kritiek, die de verschillende legendarische verhalen onderling vergelijkt, ten einde op het spoor te komen van de wet, waarnaar deze geheele sagenwereld zich gevormd heeft? Hierboven hebben wij de redenen ontwikkeld waarom wij in de droge opsomming van Christophanieën, die wij 1 Cor. XV: 1 vlg. aantreffen, veeleer de laatste dan de eerste phase dezer formatie hebben te erkennen, en in de nevelachtige fantastische voorstellingen van Mattheus eene getrouwer afspiegeling begroeten der primitieve toestanden van het Christelijke geloofsleven dan in al de andere Nieuw Testamentische opstandingsverhalen. Door deze herstelling der chronologische orde, waarin de verschillende boeken van ons Nieuw Testament zijn ontstaan, eene orde die, althans in hoofdzaak, in de verzameling van onzen canon zich afspiegelt, gaat voor ons een nieuw en verrassend licht op over de wording en het wezen van het primitieve Christelijk geloof. Het wonder der opstanding verkrijgt realiteit. De armzalige kunstmiddelen der apologetiek hebben uitgediend. De historische kritiek verkrijgt een breeder en steviger basis voor hare onderzoekingen. Het Christendom vertoont zich in zijne natuurlijke kracht en schoonheid, als de godsdienst der menschheid, voor wie, na den ondergang van het oude, het ideaal harer roeping in de verheerlijkte gestalte van den tot Christus wedergeboren Messias is opgegaan. Zulk een Christendom is aller liefde en geestdrift waard. Voor zulk een Evangelie behoeft de meest ontwikkelde zich niet te schamen. In dat Evangelie vindt ook de eenvoudigste licht en troost. De tot Gods zoon verheerlijkte menschenzoon herneemt zijne taak tot verzoening van de jammerlijk verdeelde menschenkinderen. Zijne roepstem verstaande, wordt ons niet alleen de onverzettelijke trouw der gemoedelijke rechtzinnigheid en haar vasthouden aan de oude geloofsleuzen begrijpelijk, maar waardeeren wij ook ten volle de onvermoeide inspanning der wetenschap, die den dieperen zin en de blijvende waarheid dier geloofsleuzen zoekt te doorgronden. | |
[pagina 131]
| |
Het is mij, alsof ik uit een schoonen droom word opgeschrikt, als ik aan de werkelijkheid, te midden waarvan wij leven, word herinnerd. De kerkelijke en politieke twisten woeden met klimmende felheid, het bestaan der maatschappelijke orde wordt door theorieën en praktijken bedreigd, die ons doen denken aan eene vernieuwing der omwentelingstooneelen van 1789, maar thans op grooter schaal, op radikaler wijze, over geheel Europa - van Ierland tot Rusland - zich vertoonende. Bij welke machten zullen wij bescherming zoeken tegen het nakende onheil? Bij het militarisme, dat op zichzelf een gevaar is en een ramp van den bedenkelijksten aard? Bij de wetenschap, die tegelijk voor de vrienden en de vijanden der bestaande orde de wapenen gereedmaakt? Bij de kerk, die òf in deze 19de eeuw geen raad weet met zichzelve, òf hare regeneratie zoekt in sinds lang veroordeelde alliantiën met den Staat? Zoovelen wij het ontkennend antwoord op al deze vragen gereed hebben en onze oogen richten naar hoogere machten, vanwaar de hulp komen moet, gevoelen wij levendiger dan ooit de behoefte aan vereeniging onzer verstrooide krachten. Wij gelooven weliswaar aan de onveranderlijkheid der wetten, die ons in het bezit hebben gesteld van de heilgoederen der beschaving, maar wij staan verlegen als het er op aankomt onze geestverwanten met geestdrift te vervullen voor den heiligen krijg, waarin wij allen, als vast aaneengesloten phalanx, den ophanden zijnden schok zullen hebben te weerstaan. De oude leuze van vrijzinnigheid in religie en politiek, van waarachtig humanisme en boven geloofsverdeeldheid hoog verheven Christendom, zijn door veelvuldig misbruik versleten, en tot niets meer geschikt, dan om het bestaande misverstand te bestendigen, de heerschende verwarring nog grooter te maken. En toch niet de ouderdom is 't die de leuze verwerpelijk maakt. Niet dit, dat wij voor ons programma bij het verleden borgen. Hoe vaak ook door de liberalen herhaald, ongerijmd zijn de wenschen en verzuchtingen naar nieuwe leuzen en nieuwe formules, alsof daardoor het zieke liberalisme zou kunnen genezen worden; alsof het nieuwe woord op zich zou laten wachten, als de nieuwe gedachte gevonden was; alsof het niet boven alles aankwam op den inhoud en de juistheid der begrippen door de bestaande woorden en leuzen uitgedrukt. Wilt | |
[pagina 132]
| |
gij dat er kracht van u uitga, zorg dat er kracht in u zij. Wilt gij uwen tijd, uw volk ten zegen zijn, stel u niet tevreden met de aanwijzing van gebreken die verbeterd, van leemten die aangevuld moeten worden, maar leer uwen tijd en uw volk kennen naar hunne draagkracht, naar hun voortbrengingsvermogen, naar de richting waarin hun organisme wil ontwikkeld worden. Dit alles nu is onmogelijk zonder het juiste inzicht in de geschiedenis. Alle partijen waarin de eerzucht leeft, die tot hervorming dringt, hebben behoefte aan zeker historisch apparaat, al ware het ook maar alleen om uit het verledene de sprekende lijnen en kleuren te kunnen ontleenen voor 't ideaal, dat den partijgenooten tot ontvlamming van hunne geestdrift gedurig weer moet worden voorgehouden. Het is er verre van daan, dat al wat in naam en op gezag der geschiedenis wordt aangeprezen, inderdaad zou behooren tot de werkelijkheid van het verleden. Hoe weinig beantwoordt de oud-katholieke kerk zooals de wel onderrichte haar kent, aan de voorstelling die de massa der geloovigen zich daarvan heeft gevormd. Zou het anders zijn met het gros der neo-calvinisten wat betreft den voor hen klassieken tijd, die de hoogvereerde ordonnantiën en confessiën zag geboren worden? En hoeveel van hetgeen voor de moderne theologie, die van gisteren dateert, als uitgemaakt aangaande het oorspronkelijke Christendom vaststond, is nu reeds als onhoudbaar opgegeven! Desniettegenstaande hebben die spiegelbeelden uit het verledene, zoolang zij het vertrouwen der schare bezitten, een verbazenden invloed tot bezieling der partij. Wie de waarheid boven alles liefheeft versmaadt den schijn, ook waar hij daarvan oogenblikkelijk profijt heeft. De waarlijk vrijzinnige partij kan geen vrede hebben met fictieve overleveringen, die zich voor historie uitgeven. Het geloof aan die fabelen beschouwt zij als het lood, dat den voeten het vooruitsnellen verhindert, den vleugelslag belemmert. Doch tegelijkertijd beseft zij dat geen vooruitgang dien naam verdient, waar de drijfkracht der waarachtige historie ontbreekt en het verbond met de gezonde wetenschap is verbroken. In het credo der liberalen van goeden huize staat als eerste artikel geschreven, dat het heil moet komen van de aaneensluiting en de onderlinge samenwerking dergenen, in wie de liefde voor het ideaal met de rijkste ervaring, met de meest | |
[pagina 133]
| |
ontwikkelde kennis van verleden en heden, met het helderste inzicht in de toekomst zich verbindt. Slechts aan weinigen is het gegeven, echte vertegenwoordigers te zijn van het geslacht waartoe zij behooren, van de eeuw waarin zij leven. Aller eerzucht moet het wezen, dien rang nog eenmaal in te nemen. De meesten onzer zoeken hun ideaal minder hoog. Zij leven voor hunne partij en sterven in de bekrompenheid dier enge sfeer. Wie waarlijk beseft, dat het den mensch waardige leven eerst begint, waar de oude mensch met zijne vooroordeelen is gestorven, in hem alleen kan het ware leven ontstaan, omdat hij alleen verstaat, wat de menschheid van hem eischt. Het Christendom is onzen hoogsten eerbied, onze innigste toewijding daarom nog altijd waardig, omdat het ons die verheven roeping als plicht en als hoogste voorrecht tevens heeft doen beseffen. Eerst toen den volgelingen de schillen van de oogen waren gevallen, om te erkennen dat hun ideaal hooger lag dan het aardsche Jeruzalem, ruimer gezichteinder opende dan de herstelling van het oude Israël; eerst toen deze edelaardige wereldzin de banden van Joodsche vormelijkheid en Joodsch patriotisme had doen springen, eerst toen verscheen hun de Meester als de verheerlijkte; maar ook toen eerst wierp de geopende hemel een nieuw licht over de wereld en allen die haar bewoonden. Toen eerst was het nieuwe levensbeginsel ontdekt en het parool gevonden waarmede het Christendom, den worstelstrijd zou aanvaarden, die eeuwen lang voortgezet de menschheid tot steeds hooger trap van ontwikkeling zou voeren. Zoo beschouwd dagteekent het eigenlijke Christendom van het geloof aan de opstanding, en lezen wij in de wonderverhalen van den Paaschmorgen de wordingsgeschiedenis van het Christelijk idealisme, dat, zoo niet alles mij bedriegt, nog voor ons de groote levensmacht gebleven is, die ons door alle omwentelingen heen het goede doet behouden en naar het betere ons doet uitstrekken. Indien dit Paaschevangelie voor ons zijn miraculeus karakter verliest, het is omdat zijn diep religieuze inhoud tegelijk met zijn poëtische inkleeding en historischen achtergrond ons duidelijker is geworden. De gemeente welke dit heerlijke slot voor het evangelisch epos dichtte, was bezield door de verhevene en ware gedachte, dat zij de oogenblikkelijke verheffing van haar levensgevoel en het enthusiasme harer hoop niet mocht scheiden van den in het verleden liggenden | |
[pagina 134]
| |
wortel; doch droeg tegelijk zorg in dat verledene de goddelijke kiem, het eeuwige wezen wel te onderscheiden van het voorbijgaande onvolkomen omhulsel. Den zin harer schoone schepping leeren wij verstaan door onze kennis van die feiten der wereldgeschiedenis, die hare fantasie in beweging brachten en aan haar idealisme kleur en gloed, kracht en leven schonken. Indien mijne beschouwing iets heeft kunnen bijdragen om dat idealisme bij zijne eerste verschijning in de menschenwereld beter te leeren kennen en beter te doen waardeeren, dan zal ik mij gelukkig rekenen en het doel, dat ik mij bij het uitwerken dezer studie voor oogen stelde, in hoofdzaak bereikt achten.
A.D. Loman. | |
Aanteekening.Reeds was dit opstel ter perse, toen mij het geschrift van den Licentiaat Dr. G.H. Dalman, getiteld: ‘Der leidende und der sterbende Messias der Synagoge im ersten nachchristlichen Jahrtausend,’ in handen kwam. Ik ben niet genoeg te huis op dit gebied van Joodsche literatuur, om een afdoend oordeel over de wetenschappelijke waarde van dezen arbeid te kunnen uitbrengen. Daar echter deze geleerde niet alleen zijne eigene zienswijze, maar ook de bronnen, waaruit hij ze putte, ons meedeelt, en bovendien ons op de hoogte brengt van hetgeen vroeger en later door de mannen van het vak over deze materie is in het midden gebracht, acht ik het niet van belang ontbloot, hier ter plaatse althans een enkele bijzonderheid aan deze monographie te ontleenen, die wel geschikt schijnt ook van deze zijde eenig licht over ons onderwerp te doen opgaan. Reeds eeuwen geleden hebben Christelijke geleerden aan hunne Joodsche tijdgenooten verweten, dat deze tegen beter weten in geloof weigerden aan de goddelijkheid des Christendoms. Deze beschuldiging werd gestaafd door de aanwijzing van getuigenissen, aan Joodsche geschriften ontleend, waaruit zonneklaar scheen te blijken, dat het leerstuk van het lijden en sterven des Messias tot de dogmatiek der Joodsche godgeleerden had behoord. Ook in onzen tijd heeft men, thans echter geholpen door een juister inzicht in de des betreffende literatuur en zonder bij het onderzoek belemmerd | |
[pagina 135]
| |
te worden door benevelenden godsdiensthaat, die getuigenissen geraadpleegd. Wat heeft dit onderzoek aan het licht gebracht? Niet alleen, dat reeds in de derde eeuw onzer jaartelling door Joodsche godgeleerden gewag wordt gemaakt van den Messias Ben Joseph, die verschenen is en door zijne vijanden is gedood; - een voorstelling, die waarschijnlijk is ontstaan door den indruk, dien het tragische lot van den Joodschen volksmenner Bar-Cochba op zijne dweepzieke vereerders had gemaakt, - maar ook dat van dezen gestorven Messias wordt verklaard, dat hij eenmaal bij de verschijning van den tweeden Messias, Ben-Dàvid, door dezen uit den doode zal worden opgewekt. Het blijkt tevens uit eene menigte uitspraken, dat de begrippen omtrent den verschenen Messias zoowel als die over den nog te wachten hemelschen Verlosser, wel is waar onder den invloed van bijbelplaatsen zijn ontwikkeld, maar ook, dat de eigenlijke oorsprong van al die Messiaansche beelden en verwachtingen moet gezocht worden in de groote gebeurteuissen, welke de geschiedenis der Joodsche natie sedert den val van Jeruzalem in het jaar 70 op zoo tragische wijze vermaard hebben gemaakt. Wat leeren wij hiernit? Niet alleen, dat in Joodsche kringen de Messiastitel kon worden toegekend aan iemand, die als mensch het sterflot had ondergaan; maar ook, dat men daar, evenmin als in de Christelijke gemeente, aan een gestorven Messias genoeg had, en in de behoefte aan een hooger ideaal zocht te voorzien zoowel door het geloof aan de opwekking van den gestorvene, als door het in het leven roepen van eenen hoogeren Messiastypus van zuiver goddelijk gehalte. Het is haast overbodig hierbij te voegen, dat onze kennis van den oorsprong van het Christelijke opstandingsgeloof belangrijk verrijkt en gecorrigeerd kan worden door de nauwkeurige vergelijking van de onderling verwante verschijnselen op het gebied der Messiasverwachtingen, door Joden en Christenen in de eerste eeuwen onzer tijdrekening gekoesterd. |
|