De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Op Bovegem.I.Of hij tevreden was! Dit was hem aan te zien aan de lichtheid van zijn tred, aan de vlugheid zijner bewegingen, aan de uitdrukking van vroolijke wakkerheid, welke uit zijne oogen straalde en over gansch zijn gelaat lag verspreid. Hij was tevreden, en geen wonder: hij had zijn levensdoel bereikt, onlangs was hem zijn diploma van hofbouwkundige overhandigd, en gisteren was hij tot bijzonderen toeziener van het kasteel van baron Samien de Solingen van Bovegem benoemd; meer dan dat: tot hervormer van deze domeinen, welke door jarenlange afwezigheid des voormaligen eigenaars in een staat van diep verval lagen. De jonge baron, welke de goederen had geërfd, was hem geen onbekende, want aleer hij in de hofbouwschool ging, had hij een paar jaren aan de universiteit van Brussel de rechten gestudeerd. Evenzoo de edelman, beiden hadden van dat vak afgezien, deze omdat zijn aanzienlijk vermogen hem kringen opende, waar zijn geest te veel afleiding van ernstiger bezigheden vond, gene omdat zijne liefde voor natuur en natuurschoon hem machtig, alles overheerschend, van de droge studiën der wetten aftrok. Zijn naam was Romuul de Somme. Hij was twee en twintig jaar, slank en bruin, onderscheiden van trekken en voorkomen. Van uit de verte reeds had hij de vier grauwe, zware torens van het leenheerlijk slot uit eene donkere massa boomen zien uitsteken; thans sloeg hij den hoek eener breede, viervoudige beukenlaan in: ginds ontwaarde hij den voorgevel met zijne tallooze vensterramen. | |
[pagina 2]
| |
Hij zette zich, dicht bij het ijzeren hek gekomen, een weinig te rusten op den hooger liggenden graszoom, en nam zijn nieuw verblijf en de omgeving in oogenschouw: Het was niet moeielijk om bevroeden, dat de blik des eigenaars hier sedert eenigen tijd ontbroken had: De vensterluiken, welke van later dan het slot zelf dagteekenden, hingen daar en ginder af; het dak was schaliën kwijt; de voorgevel scheen in jaren niet geverfd, terwijl naderbij dorre stammen langsheen de dreve, uitgewaaid, een grooten, drogen aardklomp aan de afgerukte wortels dragend, met den top tegen de kruin van andere boomen leunden; het ijzeren hek vertoonde bij plaatsen openingen in de regelmatige stavenrei, als een gebit, waar tanden aan ontbreken. En de tuin! en het park! men hoefde er den voet niet in te zetten om te zien, hoe het er mede gesteld was: onkruid over den grooten weg op het voorplein tierend, wat moest het langs de kleinere of eenzamere paden wezen! De wilde wingerd, die waarschijnlijk eertijds een looverhuisje vormde, had zijne vrijheid benuttigd en slingerde thans reeds donkerrood wordende ranken over een heele groep andere boomgewassen uit, zonder dat het oog nog vermocht zijn uitgangspunt te ontdekken. ‘Eene schande!’ murmelde de jonge man, en als een natuurlijk gevolg op deze onvrijwillige uitroeping, haalde hij twee brieven uit den zak en den omslag, waar zij los in lagen, beide droegen voor opschrift: ‘Aan Ignatius Cocquijt, toeziener op het kasteel van Bovegem.’ De eerste was eene aanbeveling voor den jongen de Somme; hij moest onthaald worden, als een voorname gast met alle zorg en eerbied. De tweede brief behelsde het ontslag van Cocquijt als toeziener, hij was in korte bewoordingen opgemaakt en pronkte juist met geene complimenten over een bevredigend of prijzenswaardig beheer, maar luidde eerder als eene smadelijke ontheffing uit den dienst. Een klein pensioen werd echter als vergoeding, bijna als aalmoes, aangeboden. Het stond Romuul vrij dezen laatsten brief af te geven, wanneer hij het raadzaam oordeelde, hetzij dadelijk na zijne aankomst, hetzij met eenige dagen uitstel. Beide waren door den jongen baron onderteekend en droegen zijn adellijk wapen | |
[pagina 3]
| |
II.Romuul was het ijzeren hek binnengegaan en tot aan de steenen brug voor den ingang van het slot genaderd. Het stond groot, indrukwekkend en vierkant in het midden van breede wallen. Het scheen onbewoond, ten minste geen spoor van gordijnen was aan de menigvuldige vensterramen zichtbaar, en het magere zwijnegras schoot tusschen de grijsblonde steenen der vijftredige stoep uit. Daar ook bloeiden de onaanzienlijke trosjes der hondsribbe en stond kort maar kloek de goudgele ster der paardenbloem zich in de heete zon te vermeien: verwaarloozing en verval, waarheen zich ook de blik mocht wenden. Hij zocht de bel, doch er was geene, evenmin een klopper op die zware, met groote spijkers beslagen deur. Fijn, bestoven spinneweefsel bedekte het sleutelgat. Romuul begreep, dat langs daar niet meer werd ingegaan. Hij steeg de treden der stoep af en zocht een anderen weg. Onder de brug ontwaarde hij eene steenen trap, die naar de gewelven leidde, beneden stond eene deur open. Hij daalde af en bevond zich in eene lange, tamelijk duistere gang, aan welker uiteinde het licht weder helder door eene andere opene deur viel. Half aarzelend trad hij er op toe, en kwam aan den ingang eener lage, ruime plaats: de keuken van het kasteel. Daarvan legde eene buitengewoon groote vierkante kachel getuigenis af, benevens ontelbare roodkoperen puddingvormen van allen aard en maaksel, en even vele blinkend geschuurde braadpannen met lange stelen aan een schab hangend. Een jong meisje zat nevens een raam, aandachtig en zorgvuldig met eene schaar dorre beziën uit een druiventros te knippen; een heele berg blauwe, bewasemde druiven lag voor haar op de tafel. Romuul zag het water van den vijver, door de onbekleede vensterruiten, bijna zoo hoog liggend als de dorpels, in de namiddagzon kabbelend schitteren. Het meisje bemerkte hem niet, het hoofd half over hare bezigheid gebogen houdend. Zij had niets boersch in haar uiterlijk: een licht, gebloemd kleed omsloot hare welgevormde gestalte; het donker haar was aanspraakloos, maar toch sierlijk opgebonden; een blos, wellicht door de inspanning van den arbeid verhoogd, lag over hare ronde wangen en hare hand was poezelig en blank. | |
[pagina 4]
| |
Romuul voelde zich als het ware misdadig, dat hij haar hier in haar heiligdom bespieden kwam; maar hij was als aan den grond genageld door het vreedzaam huiselijke van dit schouwspel. Hij kuchte om zijne tegenwoordigheid te melden. Verrast, veelmeer dan verschrikt, zag het meisje op. Beleefd trad zij op hem toe. Zonder de minste verlegenheid, en toch bescheiden, stond zij voor hem, in sprakelooze afwachting, wat of de oorzaak zijner komst mocht wezen. Hij was het, die gansch in tegenstrijdigheid met zijn karakter, in de war geraakte. Hij stamelde eenige woorden van ontschuldiging en vroeg om Ignatius Cocquijt te spreken, tevens in den zak tastend naar zijn brief van aanbeveling. Zij berichtte hem, dat grootvader zeker in de serren was, maar dadelijk zou terugkomen en bood hem een stoel aan. Nu nam hij waar, hoe zilverig hare stem klonk en wat kalme, zachte uitdrukking op haar gelaat, de zielegoedheid verried. Zij had den arbeid hervat, en scheen zijne tegenwoordigheid niet meer te bemerken. Het uurwerk tikte hoorbaar. Hij zweeg ook eene wijle; toen vond hij het zonderling en ongemanierd geen enkel woord tot haar te spreken en vroeg, of de druiven dan overvloedig gelukt waren, dat er zoovele op de tafel en in manden nevens haar lagen. ‘Ja,’ zeide zij, ‘ze lukken altoos, maar wij hebben ook verscheidene serren.’ ‘Zijn zij even goed, als ze schoon zijn?’ vroeg hij weder om het gesprek vol te houden. ‘Ik weet het niet, maar denk het wel,’ antwoordde zij, ‘ik knip de schimmelige en de slappe, die zuur zijn, uit. ‘Wel hoe,’ lachte hij ditmaal met al zijne teruggekregen onbevangenheid, ‘gij zit in het midden van het ooft en weet niet eens, hoe het smaakt!’ ‘De druiven hooren ons niet toe, zij zijn van mijnheer den baron en voor den verkoop,’ berichtte zij hem op gansch natuurlijken toon. ‘Alle weken worden de leverbare trossen naar Brussel naar de markt gevoerd.’ Zij zagen er sappig, bekorend uit. Hij had door de warme zon geloopen; hij had dorst en lust naar de vruchten; graag had hij het dubbel en drievoudige der waarde betaald voor een trosje, maar waagde het niet haar dit voorstel te doen; en zij ging voort met uitknippen, behendig, zonder de vrucht aan te | |
[pagina 5]
| |
raken, telkens den tros bij den stengel omhoog houdend, hem ronddraaiend en de langbeenige schaar tusschen de twijgjes stekend. Zij bood hem niet eenmaal aan om eene enkele bes te proeven en at er zelve geene op; maar van tijd tot tijd bracht zij een voor haar staande glas water aan de lippen. Blijkbaar had zij dorst evenals haar onbekende bezoeker. Indien zij hem voorkomend en gastvrij van de zoete vruchten had aangeboden, ware een gevoel van erkentelijkheid in zijn hart ontstaan; maar nu zij het niet deed, nu zij hem de verzaking oplegde, waarvan zij zelve het voorbeeld gaf, gevoelde hij in eens een diepen eerbied voor dat schoone, jonge meisje: het is soms eene kleinigheid, waarin een karakter zich openbaart. Hij ademde eene atmosfeer van eenvoud en eerlijkheid in, die hem verkwikte. Hij zag rond en nu bemerkte hij, hoe die reinheid der ziel zich in alle stoffelijke voorwerpen weerspiegelde, hoe ongelijk deze keuken aan heel het uiterlijk van het kasteel en van de omgeving was; hoe alles blonk en glom van netheid, hier, waar de vrouwenhand den schepter zwaaide. Een stap, een lied weerklonk in de gang. De stem was frisch, de wijze vroolijk. Een ander meisje kwam levendig binnen en zweeg plotseling, toen zij den vreemdeling bemerkte. Zij was een paar jaren jonger dan de neergezetene, hoogstens zeventien, grooter, dunner, met een schalkschen glimlach en schitterenden blik. Zij ook had geen landelijk voorkomen. ‘Waar is grootvader?’ vroeg hare zuster. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij, ‘ik kom uit den tuin.’ Zij hield inderdaad een tuil dahlias in de hand en had er eene van op de borst gestoken. ‘Ik zal even gaan zien,’ sprak de oudste, zich tot den bezoeker wendend, in het vermoeden zeker, dat het lange wachten hem verveelde. ‘Toe, Victorine, laat die bloemen - want de andere was ze begonnen te rangschikken in eene vaas - gij weet, dat er nog zooveel uit te snijden is vóór den avond.’ ‘Ja, dadelijk, Lucie,’ antwoordde zij, stelde gehoorzamend hare bloemen in het water zonder orde noch keus en zette zich met de schaar aan het werk der uitknipping. Lucie had het vertrek verlaten. | |
[pagina 6]
| |
III.‘Ze zijn schoon,’ zeide de bezoeker tot de tweede zuster om iets te zeggen. ‘O ja,’ sprak zij verlegen met hoogen blos, zij moest het te warm hebben, want wijd opende zij het raam en koelte stroomde binnen. Het was het seizoen niet meer, waarop de vogelen zingen, alleen een tortelduifje ronkte zijn overprezen, eentonig gekir in de naaste cederboomen. ‘Wat is het stil te lande,’ merkte hij op, onder den weldoenden indruk dezer alom heerschende rust. ‘O ja,’ zei ze weder. Oogenschijnlijk voelde zij zich niet onbevangen in zijn bijzijn: hare hand trilde zenuwachtig en meer dan éene rijpe, gezonde bes viel met de beschadigde uitgeknipt in het laagrandig, wijd korfje, dat zij op de knieën hield. Het scheen haar te storen in hare bezigheid, dat zijn blik hare bewegingen volgde, en nochtans zoodra hij het oog had afgewend, werd het weder zijns ondanks tot haar getrokken, omdat hij ook voelde, dat zij hem verstolen van terzijde aanzag. Wat mocht aldus hare nieuwsgierigheid in hem opwekken, of haar verschuwd onhandig maken? want heel haar uiterlijk duidde aan, dat, al leefde zij hier door eenzaamheid omgeven, zij daarom geen boschkind was, van allen omgang met menschen beroofd. Zij was beschaafd van toon en gebaren, er lag zelfs iets gekunstelds in gansch haar doen. Nu ook bemerkte hij eene piano in den hoek en eene stellagetje, waarop boeken stonden. Reeds een paar malen had hij als een kuch uit het naaste vertrek meenen te vernemen, doch daar het jonge meisje er zich niet anders aan scheen te storen, dan dat ze eens, vluchtig verontrust, naar dien kant omzag, deed hij ook, als hoorde hij het niet, totdat eene gebroken vrouwenstem en een ongeduldig geklop met een stoel ditmaal onloochenbaar een sein moest wezen. IJlings sprong ze dan ook recht en liep in de kamer. Toen hoorde hij haar zacht, snel, sussend, fluisterend iemand toespreken, doch luid genoeg om hem eenige klanken te doen opvatten: ‘Wacht, grootmoeder, Lucie is om grootvader,... er is iemand... ja dadelijk, wacht...’ waarop een zucht volgde. | |
[pagina 7]
| |
Zij kwam dan ook aldra weder en Lucie trad door de gangdeur aan de andere zijde binnen, deze wendde zich tot den vreemdeling: ‘Grootvader zal aanstonds...’ maar in eens onderbrak zij haar kalm gegeven bericht, haar oog was op een open vogelkooitje en op het open venster gevallen; verschrikt, snel als de weerlicht was zij op dit laatste toegeschoten en had zij het dichtgemaakt. ‘Victorine, Victorine!’ verweet zij hare zuster, ‘wat denkt gij toch! Hij is ontsnapt, hebt gij het niet gezien? als hij nu maar niet heengevlogen is! Ach God, wat zal grootmoeder zeggen!’ en zij boog zich en zocht en keek onder de tafel, onder de stove, tusschen de voorwerpen op het schab. Victorine keek en zocht ook en verplaatste de manden; en Romuul was opgestaan; hij giste half de oorzaak dezer opschudding, maar wist niet, wat hij doen moest om behulpzaam te wezen, en werktuigelijk draaide hij zijn stoel rond en keek er onder. ‘Ha, ik heb hem, hij zit hier, achter de piano!’ kreet Lucie verblijd. Het was een vogeltje, zij had het bemachtigd en liet het dra los in het open kooitje, waarvan zij het deurtje sloot. ‘Och, welke schrik!’ zij drukte de hand op haar hart, het moest dus wel een kostbaar, zeldzaam diertje wezen. Toch niet, hij zag het aan: het was een goudvink, grijs en bruinrood van pluimen en dik gebekt, het gewoon soort. ‘Is grootmoeder niet wakker geworden, heeft ze niet geroepen?’ vroeg Lucie. ‘Ja,’ berichtte Victorine, ‘ze wil opstaan,’ dit laatste fluisterde zij. Lucie trad in de kamer: ‘Och mijn kind, mijn braaf kind, help mij,’ hoorde Romuul eene klagende oude vrouwenstem. ‘Ja, grootmoeder, voorzichtig... zie zoo, ja, we zijn er,’ en nu naderde een moeielijke, slepende stap. Het was grootmoeder, die binnenkwam. Zij was stokoud, zij leunde op den arm harer kleindochter. Zij moest van hooge gestalte zijn geweest, doch was thans zeer gebogen; haar scherp gelaat had zijne evenredigheden behouden; gerimpeld en verbruind, bezat het nog regelmatigheid en uitdrukking. Gansch opgedroogd, zooals ze was, mocht het vreemd heeten, dat de | |
[pagina 8]
| |
bedaagde vrouw met zoo loome schreden vooruitkwam en zoo zwaar op hare geleidster van den eenen kant en op haar handkrukje van den anderen leunde. Romuul was weder opgestaan, eerbiedig boog hij voor dit levend overblijfsel der vorige eeuw, voor die matrone, getuige van zoo menigen maatschappelijken storm, en over wier hoofd ook zoo menige huiselijke levensstorm moest zijn heengegaan.... Victorine had een zetel bijgeschoven en thans zat grootmoeder in den hoek bij een raam aan de tafel. Luid fluisterend, zooals oude lieden doen, in het vermoeden, dat degenen, wie hunne woorden gelden, ze niet hooren, had zij gevraagd: ‘Wie is dat?’ naar Romuul wijzend. ‘Zwijg,’ lispte Victorine, beschaamd en met gefronsten wenkbrauwboog der oude vrouw toe; doch vragend zag deze met onverborgen nieuwsgierigheid Lucie aan, welke haar berichtte, dat die heer een bezoeker voor grootvader was, terwijl zij streelend eene hand op den hoekigen schouder legde. Toen bracht de oudste kleindochter het vogelkooitjen, waar grootmoeder met het oog naar scheen te zoeken en stelde het voor haar op den disch als iets onontbeerlijks. Grootmoeder stak het hoofd dicht bij de traliën; de goudvink fladderde er tegen aan en pikte liefkoozend met zijn dik gekromd bekje in de tanige huid der bejaarde vrouw. Romuul was bijgekomen: ‘Het vogeltje is tam,’ merkte hij belangstellend op. ‘Ja,’ antwoordde grootmoeder, ‘en het kan zoo schoon fluiten, het is de kleine, die hem dat heeft geleerd, ik meen het overleden broertje van haar beiden,’ voegde zij er ter opheldering bij, met eene beweging van het hoofd de twee meisjes aanduidend. De jonge man dorst niet antwoorden, uit vrees eene al te gevoelige snaar aan te raken, en de oude vrouw hernam: ‘Het is nu sedert Heiligsacramentsdag een jaar dat hij dood is, zulk een begaafde jongen!’ Lucie legde zacht hare hand op den arm van grootmoeder, boog zich en zag haar aan, met een betraand oog, dat tot zwijgen maande en deze wendde zich naar het kooitje: ‘Toe, fluit eens,’ beval ze hare aandoening verkroppend aan het vogeltje. En het floot, juist als met eene menschenstem het gekend deuntje: | |
[pagina 9]
| |
‘Waar kunnen wij nu beter zijn,
Dan bij onz' goede vrienden!’
‘O luider, luider,’ gebood zij met nadruk en het hernam veel levendiger en op hooger toon, hetzelfde lied. ‘Het is merkwaardig!’ zei Romuul. Maar thans sloeg het vogeltje trillend van verlangen met bei zijne vleugeltjes, en sprong van het eene stokje op het andere; het eischte zijn loon met ongeduld, en grootmoeder haalde het zoo traag - een klontje suiker - uit een verwezen brilkast te voorschijn. Een grijsaard kwam binnengestrompeld, hij was wat jonger dan grootmoeder, ook gansch gebogen, meest naar den eenen kant toe, zoodat zijne rechterhand veel lager dan de andere naar den grond reikte, als uit gewoonte verstrooide, neerliggende voorwerpen op te rapen en saam te garen. Zijn mond was ingevallen, zijn oog braaf en eene uitdrukking als van ontroerde goedheid lag over zijn gelaat. Zijne dracht was landelijk als die der oude vrouw: Ignatius Cocquijt. De jonge man verloor al meer en meer zijn zelfvertrouwen. Hij had den brief te voorschijn gehaald, den brief van aanbeveling, want met angst verzekerde hij zich, of toch de andere goed geborgen zat. Cocquijt had zijn bril opgezet, en las dien haflluid en stotterend, bij elken regel; toen stak hij hartelijk en warm de beide handen naar den vreemdeling uit: ‘Welkom, welkom op Bovegem!’ zei hij, ‘onze gast, een vriend van mijnheer den baron,’ stelde hij hem bewogen aan zijne vrouw en kleindochters voor. ‘Hoe moet ik u noemen?’ waagde hij de vraag. ‘Mijn naam is Romuul,’ zei kortaf de bezoeker. De meisjes lachten den gast bescheiden toe: ‘Wellekom!’ herhaalde ook grootmoeder en reikte hem de rimpelige vingeren. Och God! die minzame, vrijmoedige gemeenzaamheid trof Romuul pijnlijk in deze omstandigheden; hij poogde te glimlachen, hij dorst nauw dien trouwhartigen handduw te beantwoorden, hij de indringer, de onheilsbode!.... Hij ijlde weg onder voorwendsel naar zijn reisgoed te gaan omzien, dat hij aan de spoor in bewaring gelaten had. | |
[pagina 10]
| |
IV.Toen Ignatius Cocquijt zijn vader in het ambt van toeziener op het kasteel van Bovegem opvolgde, kwam de toenmalige baron van Solingen er met zijn zoon regelmatig alle jaren een paar zomermaanden overbrengen. Alles werd met het oog op deze komst in orde gebracht. De vensterramen waren geschilderd en het park, de dreve en de tuinen droegen hun feestgewaad. In dien tijd was er overigens nog geen spoor van verval aan den eigendom te bespeuren, en Ignatius en zijne vrouw, die dan nog jong waren, stelden hun hoogmoed in het goed onderhouden van het geheel. Langzamerhand was alles veranderd, na het overlijden van den ouden heer. De zoon, mijnheer George, een grillig jonkman, ging veel op reis; een zomer of twee achteraan was hij nochtans, getrouw aan de aartsvaderlijke gewoonte, den tol van een verblijf op het kasteel zijner voorouders komen betalen, doch had het tot op een drietal weken ingekort; blijkbaar verveelde hij zich aldaar. Later was hij er met tusschenverloop van jaren enkel voor eenige uren verschenen; in de laatste vijf en twintig jaren volstrekt niet meer. Hij was ongehuwd gebleven. In de eerste zomers zijner bepaalde afwezigheid was echter immer eensklaps bevel gezonden alles voor zijne aankomst bereid te maken en een datum, meest zeer dichtbij, daartoe aangegeven. Ignatius liep alsdan in de war; zulks gebeurde met het begin van den oogst, of wat eerder in den hooitijd, wanneer alle handen buiten tot den veldarbeid in beslag genomen zijn. En toen het hem gelukt was, werklieden te krijgen, die zich met een verhoogd loon vroeger in den morgen en later in den avond dan gewoonlijk in het park en de tuinen afgebeuld hadden, en alles op den gestelden dag gereed was, verscheen de baron niet; de trein, die hem 's morgens benevens de dienstboden, de paarden, de rijtuigen en de koffers moest aanbrengen, stond stil in het station van Bovegem, maar Cocquijt, aldaar wachtend om zijnen heer te verwelkomen en zich nuttig te maken, zag niemand of niets in bestemming voor het kasteel afstijgen of afladen. Er kwam zelfs geen tegenbericht, noch dien avond noch de volgende dagen. Het fijne raaksel, waar geen voet in mocht gesteld worden, voordat de meester het betreden had, werd plat geregend; de met zooveel zorg verpleegde rozen verwelkten ongezien op haren stam; | |
[pagina 11]
| |
de meloenen, de vroegverkregen druiven, voor de tafel van den eigenaar bestemd, moesten eindelijk naar de markt gevoerd worden; zoo ook de groenten uit den moestuin. En het onkruid overweldigde weer de gangen; en de struiken en de plantgewassen wierpen, alle evenredigheid verliezend, hare wilde zomerscheuten uit, zonder dat een mes ze besnoeide of eene hand ze inbond. Dit had aldus jaren achtereen geduurd, zoodat Cocquijt en zijne vrouw geen geloof meer hechtten aan de aankondiging van het bezoek des meesters. Het was ontmoedigend alles immer binnen en buiten te doen kuischen en te versieren in het vooruitzicht, dat het nutteloos zou wezen. Het gaf daarenboven aanleiding tot groote kosten, en Ignatius beefde bij de gedachte aan het overhandigen zijner rekeningen aan den bestuurder-ontvanger der goederen. Deze was een brutaal, oploopend man; hij spaarde den toeziener geene vloeken of verwijten, en kniesde over de kleinste uitgave voor herstellingwerken of welkdanige eischen ook, hetzij hij bevelen dienaangaande van den baron gekregen had, hetzij hij uit eigen beweging handelde. Ignatius was dan ook zeer schroomvallig geworden: hij bezuinigde zooveel mogelijk het dagloon van wiedster of werkman en arbeidde meer dan hij kon; maar hij waagde het niet het verval te keer te gaan, dat zijne verwoestingen met trage zekerheid uitbreidde. Hij was er fier op nochtans, dat de kasdruiven, de groenten en de boomgaard, alles in profijt van den baron te koop geveild, zooveel opbrachten en was er gierig mede als een vrek met zijne schatten. Geen appel, geene peer werd op de tafel van zijn gezin gegeten. De kinderen kenden dat, het was hun geleerd aan niets te roeren, enkel wat afviel was hun eigendom. Het geld werd aan den bestuurder-ontvanger afgegeven. Cocquijt's elders getrouwde zoon en diens vrouw waren snel achtereen jong overleden, en grootvader en grootmoeder hadden de drie kleinen bij zich genomen, Lucie, Victorine en een knaap, die op veertienjarigen leeftijd ook stierf. Het was op het tijdstip der komst van de kinderen, dat Ignatius in de gewelven van het kasteel zijn intrek genomen had; eertijds bewoonde hij een klein bijgebouw; maar de ontvanger-bestuurder, eens bij winterdag aangekomen, had bevonden, dat de kelders vochtig schenen en het wenschelijk ware geweest er soms vuur te maken, en aldus had het huisgezin er zich ge- | |
[pagina 12]
| |
vestigd. Men vroeg overigens niet beter: in hun huisje - het zoogenoemd hoveniershuisje - tochtte, en in hun bed regende het. Bellemie, de poortieres, was na het overlijden van haar man, de eenzaamheid van haar soort van celletje aan den ingang van het groote hek achter het struikgewas opgetimmerd, ontvliedend, evenzoo in een benedenvertrek van het kasteel komen wonen. Zij hield huis alleen, maar maakte deel van de familie uit, en had de kinderen helpen opbrengen. Het was aan haar, dat grootmoeder de sleutels der lijnwaadkasten en der kamers afgegeven had, toen zij niet meer tot boven kon geraken; het was Bellemie, die het slot toonde, als er vreemde bezoekers kwamen; het was in haar kamertje, dat de kaarspan berustte, welke hen in de onderaardsche kerkers huiveringwekkend voorlichtte, en het was ook Bellemie, die de kleinen in slaap zong en bij de eerste lentezonnestralen, met hen aan de hand de schitterend gele ficariaatjes langsheen de warme wegetjes aan de voor wind beschermende haag ging zoeken, en in de Meimaand mulders daaruit schudde. Het was ook zij, die met grootmoeder wedijverde om alles binnen huize te polijsten en rein te houden en den kleinen deze deugden inplantte. Verder strekte het domein der vrouwen zich niet uit. Langzamerhand gewendde Ignatius zelf zich aan de bouwvalligheid om hem heen. Eertijds had hij er door geleden den glazemaker niet te mogen ontbieden, als de hagel ruiten in de serren verbrijzeld had; den smid niet te durven doen komen, als er iets aan een slot verward was; het houtwerk niet meer te laten beschilderen en diergelijke. Thans kwam alles hem natuurlijk voor, het hinderde hem niet een gat in de serre met eenen stroobus toegestopt te zien; viel er eene schalie af, zoo bleef ze liggen, en het was maar, als de storm beduidende bressen in het dak geslagen had, dat hij zijn grooten hoed opzette, zijn langen jas aandeed en naar Brussel bij den ontvanger-bestuurder zijn nood ging klagen, beschaamd, vernederd, als had hij schuld aan het gebeurde. De meisjes waren evenals het knaapje in deze omgeving opgegroeid: de voorstelling, die zij zich van een kasteel- en kasteeltuin maakten, stond gelijk met verwaarloozing en verlatenheid; en het zou in haar brein niet opgekomen zijn de stoep van onkruid te reinigen, niet meer dan de bewaker van een | |
[pagina 13]
| |
puin op het denkbeeld komt het op te ruimen en te verfraaien, of een fatsoenlijk aanzien bij te zetten. | |
V.Nu waren al de goederen bij erfenis op een jongen neef van baron George overgegaan. De voormalige ontvanger-berstuurder had niet gewacht tot hij van het ambt, dat hij zoo zorgeloos en ontrouw had bediend, ontslagen werd, en zelf, ouderdom en vermoeienis voorgevend, zijn dienst opgezegd. De nieuwaangestelde was een nauwgezet, ernstig man, met meer dan gewonen ijver bezield. Overal op de goederen richtte hij hervormingen en verbeteringen in, hij behartigde de belangen van zijn jongen, onervaren meester, en ging met zuinigheid te werk. Onverbiddelijk werden de bestaande misbruiken uitgeroeid; en een vreeselijk tafereel van hetgeen hij bij zijn bezoek op Bovegem had aangetroffen, had hij afgemaald in zijn verslag aan den erfgenaam. Nergens had hij dergelijke wanorde, of schandelijker verwaarloozing bespeurd; eene heele familie leefde er lui en onwerkzaam in het kasteel zelf, buit van alles makend - want in de rekeningen van zijn voorzaat vond hij niets rakende de opbrengst. Hij had er daarenboven nog eene oude vrouw aangetroffen, die er ook haar intrek genomen had - met deze laatste bedoelde hij Bellemie, - en hij had het voorstel gedaan, heel het slot in eens van al deze noodelooze bewoners te zuiveren. En de jonge baron van Solingen, een heethoofd, was in gramschap ontvlamd, en had volmacht daartoe verleend, en de nieuwe ontvanger-bestuurder had een anderen toeziener gezocht en het lukte juist, dat het een bekende, bijna een vroegere vriend van den edelman mocht heeten, met wien hij aan de hoogeschool was geweest. Ignatius vermoedde niets van dit alles. ‘Ik zal mijne bedieningen gewetensvol waarnemen als vroeger,’ had hij beloofd. Hij had den ontvanger-bestuurder rondgeleid en ongeveinsd, in het besef zijner onschuld en goede trouw, alles getoond, zooals het bestond, alsof het aldus behoorde en niet anders wezen kon, en deze was dermate verrast over al het bouwvallige en verkeerde, dat hij daar, waar zooveel te misprijzen viel, zelfs geene keuze had gedaan om iets te laken, maar sprakeloos vertrokken was in de overtuiging, dat het beheer van het slot en zijne | |
[pagina 14]
| |
omgeving aan zoo onbevoegde handen ten spoedigste moest onttrokken worden. Hij had nochtans, met het oog op den gevorderden leeftijd van Cocquijt, het menschlievend voorstel gedaan hem een klein pensioen te verleenen. De baron had in alles toegestemd. Hij was van plan Bovegem te doen herstellen en het in den zomer te bewonen. Dit gerucht liep zelfs in het dorp, men wist niet, vanwaar het kwam of wie het rondgestrooid had, en er liepen nog andere geruchten: de baron stak in schulden, het was een verkwister, een liefhebber van paarden en groot vertoon, een wildvang, die soms voor maanden uit zijne woon te Parijs verdween, zonder dat iemand kon gissen, waar of hij zijne tent had opgeslagen. Wat er ook van waar mocht wezen of niet, men wachtte het af in het dorp en Ignatius wachtte met de anderen, onbekommerd, berustend op de reinheid van zijne inzichten en zijn handel; overtuigd, dat de band van dienstbaarheid en bescherming, die sedert geslachten tusschen de adellijke familie Samien van Solingen en de zijne bestond, niet breekbaar was, zoodat het mogelijke van het reeds gebeurde hem niet eenmaal in het hoofd kon komen. Weinig dan ook bedacht Bellemie het, toen zij zoo bedrijvig rondliep om den vreemden gast eene kamer te bereiden, dat hare dagen hier geteld waren. En het had geen geringe moeite gekost om het nog bruikbare uit verschillige kamers bijeen te brengen, en menig paar lakens had ze moeten uit de kast nemen en openslaan, aleer zij er een vond, dat aan de vouwen geene stofranden, en over het geheel geene al te gele kleur van oudheid droeg. De waschstand, de stoelen, de nachttafel, alles was wel vermolmd en waggelde bij de minste aanraking, maar alles was toch rein en net, al kon men niet met grond beweren, dat het juist volkomen van verduffing vrij was; men moest toch bedenken, dat daar in jaren geen mensch geslapen had: dit overpeinsde Bellemie, terwijl zij met welgevallen haar werk beschouwde, van aan den ingang der kamerdeur. Bellemie was kloek en gezet, vierkant en kortgekeerd. Haar oud gelaat was nog frisch en haar tamelijk groote, eenigszins openhangende mond getuigde zoo niet van schrander vernuft dan toch van goedheid. Zij droeg nog eene kornette met een donkerblauw lint vastgehouden. Dit stond haar zoo net | |
[pagina 15]
| |
en zette haar iets eigenaardigs bij, want deze dracht was gansch uit de mode in de omstreken. Ja nu was ze voldaan: de fijne porseleinen lampetkan met de zeldzame, kleurige, archaïsche bloemen en vogels er op, was boordevol met frisch water gevuld. Handdoeken, zeep, een kam? neen, niets ontbrak, want wellicht zou die heer dat laatste bij zich niet hebben, een man is zoo zorgeloos! Ja, Bellemie was tevreden: het gebloemd papier was nog vertoonbaar, en de gordijnen en het behangsel, nagenoeg dezelfde teekeningen en kleuren van de wanden weergevend, waren wel wat opgevreten en vergrauwd door de zon en het stof, maar zouden daarom niet minder goed voor klaarte en tocht beschutten. Het ledikant was zeer ouderwetsch, van gesneden eikenhout, aan de vier hoeken rechtopgaande pijlers dragend; ijzeren roeden verbonden ze van boven, en aan deze hingen de schuifgordijnen zonder hemel, aan groote ringen. Beneden bracht Victorine de eetplaats in orde, zij werkte zenuwachtig, hooggeprikkeld met borstel en stoflap, wreef de stoelen op en wischte den spiegel af. Het waren eerder een soort van withouten, vierkante, kleine zetels met verschoten, geel, langharig fluweel gestoffeerd; ook het tapijt was een oude Gobelin, waar de vaalgele kleur eene groote rol in vervulde. Op het grootste wandpaneel was eene jacht afgebeeld: een verschrikt vluchtend hert op het voorplan door eene bende hijgende honden, met de bloedige tong uit den muil hangend, nagezet. Daar stond de tafel, de groote tafel in de groote zaal voor éen enkelen mensch gedekt; er waren een paar bougiën op den luchter ontstoken en de glazen bonken flikkerden elkaar geheimzinnige verbazing toe over het ongewone van dezen hun tooi. Middelerwijl sisten de pannen in de keuken: Bellemie, haar oud ambt van kokin hernomend hebbend; en Romuul wachtte op zijn avondmaal, wellicht om zich eene houding te geven, in zijn dagboekje snuffelend. | |
VI.De aard zijner zending alhier moest hem noodzakelijk van de thans enkel nog voorloopig op het kasteel verblijvende inwoners verwijderd houden, ook had hij zich voorgenomen | |
[pagina 16]
| |
zoo weinig omgang mogelijk met hen aan te knoopen; maar nadat de tafel door Bellemie afgediend was, zat hij daar alleen, gansch verlaten in die groote, slechts half verlichte zaal; hij had geene boeken, geen dagblad; het was te vroeg om te gaan slapen; en zijne gedachten, zoo kommerloos, zoo helder, toen hij hier aankwam, waren op de onbehagelijkste wijze overhoop geworpen. Eene andere beschouwing van de menschen en de zaken, die hij heden had leeren kennen, drong zich aan hem op; hij worstelde tegen zijne indrukken, maar voelde, dat zij overweldigend meer en meer de bovenhand verkregen; en als door eene geheime magneetkracht aangetrokken, stond hij eensklaps recht en stapte naar de keuken, vanwaar thans luide stemmen hem verward tegenklonken, om diegenen te gaan vinden, die hij vluchten wou. Er was bezoek: een oude landbouwer zat in den hoek en rookte uit eene korte pijp met een koperen traliezakjen; een jong dorpsbewoner, fatsoenlijk en bezadigd van voorkomen, rookte ook evenals Ignatius onder het drinken van een glas bier; de meisjes hadden zeker hare namiddagtaak volbracht, zij hielden zich thans in het licht der lamp met een breiwerk onledig. Grootmoeder moest reeds slapen zijn; uit het achterhuis kwam een waschgeklets van schotels en duidde het rukken aan de pomp de werkzaamheid van Bellemie aan. Romuul vroeg verlof om binnen te komen; Ignatius maakte plaats; Victorine bracht hem een glas en schonk in. Hij voelde zich te huis. Hij bood sigaren aan; de jonge man, dien men Louis noemde, nam er dankbaar eene van, maar de twee oude lieden weigerden, zij hadden liever hunne pijp, zeiden ze. Te lande onder deze klas van menschen is het niet gebruikelijk, dat de gasten aan elkaar voorgesteld worden; maar Ignatius scheen van natuur gezellig of in eene teedere stemming te zijn: ‘Dit is mijn oudste vriend,’ zei hij, ‘Anselmus Kwakkels,’ en hij klopte hem vertrouwelijk op den schouder. De boer, langgerekt, beenderig, zeer mager, droeg eene zwarte tipmuts en een zonderling ouderwetsch vest: zulke kleedij had de jonge stedeling nog nergens gezien; hij kon zich schier niet houden van lachen; ook de holle, landelijke toon klonk hem vreemd in het oor, wanneer deze antwoordde: ‘Ah ja, met een woord, wij hebben te zamen gelot, ik was | |
[pagina 17]
| |
wijs genoeg om mij er uit, en gij dwaas genoeg om u er in te trekken, gij zijt voor uw lot moeten opgaan.’ Ignatius sprak niet; dit getuigschrift van onverantwoordelijke dwaasheid en de herinnering aan zijn soldatentijd scheen hem juist niet van de aangenaamste te zijn. ‘Allo, ik ben hier altoos blijven verkeeren,’ hernam Kwakkels, ‘van in de dagen, dat de oude baron leefde; jonge heer, ik mag u verzekeren, dat het er hier toen anders uitzag dan nu.’ De oude baron! Ignatius had maar dàt woord alleen opgevangen en het vond weerklank in zijn gemoed: ‘Hij is in mijne armen gestorven,’ murmelde hij ontroerd, ‘hij was niet ziek geweest, of bijna niet, dat was zoo in eens gekomen; zijn zoon was in Brussel; ik stond bij zijn bed, hij hield mijne hand vast en zag mij aan; Ignace, zei hij - want hij sprak mijn naam op zijn heersch uit - Ignace, mijn trouwste dienaar, zeg gij het zachtjens weg aan mijnheer George - dat was zijn ongehuwde zoon - hij voelde, dat het sterven was...’ de oude man kon deze woorden bijna niet uitspreken en pinkte een traan af. ‘Het is zonderling, dat hij u geen bezet heeft gegeven,’ wierp de boer op, weder een wanklank in de harmonie dezer aandoening mengend. ‘Hij heeft daartoe den tijd niet gehad en ook dat hoefde niet,’ sprak Ignatius verbeterend, ‘hij wist wel, dat de familie Cocquijt en de barons van Solingen onafscheidbaar aan elkaar verbonden zijn. Mijn grootvader was hier toeziener bij zijn grootvader, en ik zit hier vast: zijn kleinzoon of achterkleinzoon, of wie van hen ook Bovegem moge erven, zal mij geene armoede laten lijden, of mij te kort doen,’ voleindigde hij met zaligen, overtuigden glimlach. ‘Och God!’ dacht Romuul; hij kreeg als eene steek in het hart; hij zocht om het gesprek te veranderen, doch het was niet noodig, Kwakkels nam die taak op zich: ‘Asa,’ vroeg hij, zich tot hem wendend, ‘is het waar, dat die jonge baron een schuldenmaker en een verkwister, met een woord een losbol is? Gij moet dat weten, de meisjes hebben mij daar straks verteld, dat hij u een brief van aanbeveling heeft medegegeven, allo, dat ge zooveel als zijn vriend zijt.’ ‘En indien ik zijn vriend ben,’ antwoordde Romuul met verlegen glimlach, een rechtstreeksch bescheid ontwijkend, ‘zoudt | |
[pagina 18]
| |
gij het fraai vinden, dat ik dadelijk kwaad van hem spreek?’ ‘Zijn reputatie is hier voorop gekomen, het is geene goede,’ zei de boer, ‘en het gerucht loopt, dat hij achter komt, is daar iets van waar?’ ‘Misschien wel,’ antwoordde de jonge man, die zeer ongaarne aan alle latere schikkingen in betrekking tot Bovegem herinnerd werd. Gretig zat Victorine hem aan te zien. Lucie ook luisterde. ‘O dat ik het nog eens beleven mocht,’ zei Cocquijt, de hand op het hart leggend, ‘het geluk mijn nieuwen meester te mogen welkom heeten!’ ‘Nieuwe heeren, nieuwe wetten,’ meende Kwakkels, ‘beter het hek aan den ouden stijl. Ge zoudt er niet bij winnen, allez, het eerste ware hier uit de gewelven en weer in 't hoveniershuisje te moeten.’ ‘Welnu,’ zei Cocquijt, die immer de zaken bij de goede zijde opnam, ‘wat ware daaraan gelegen? Ik heb er langer gewoond dan hier, het zou er mij niet vreemd voorkomen, maar het huisje zou moeten hersteld worden.’ ‘Daarvoor zou ik zorgen,’ lachte Louis, die nog niet gesproken had. ‘Jongen,’ dempte Kwakkels zijne hoop, ‘heel het kasteel moet hersteld worden, wil het bewoonbaar wezen, en vlei uzelven niet met het vooruitzicht, dat men u zou vragen, daar zullen mannen uit Brussel voor ontboden worden.’ Romuul begreep, dat Louis bouwkundige was. ‘De nieuwe eigenaar kome Bovegem bewonen of niet,’ hernam Ignatius, den loop zijner gedachten volgend, en weder het bewijs leverend, hoe weinig zelfkennis wij allen bezitten, en hoe verblind wij zijn voor het door ons volbrachte, ‘immer zal ik als trouwe bewaker hier alles bezorgen en gadeslaan, even goed als eertijds.’ ‘Hè, goed precies, goed precies!’ kon Kwakkels niet nalaten hoofdschuddend te murmelen. Maar het was tijd, dat hij heen zou gaan. Hij stond op en rekte geeuwend zijne lange armen uit: ‘Zooals ik gezegd heb, zal ik hier morgen met de kar van vóor vier uren zijn,’ zei hij, omziende naar de fruitmanden, die gedekt in eene rei langsheen den wand stonden, ‘zie dat ik niet moet wachten, zult gij op zijn?’ | |
[pagina 19]
| |
‘Ja,’ zei Bellemie, zij was binnengekomen en zat thans, bescheiden zwijgend, op een stoel dicht aan de deur van het schotelhuis met gekruiste, rustende armen. Ignatius had een grooten sleutel van het schab genomen, hij moest mede om het ijzeren hek te sluiten: ‘Komt ook,’ bad Louis tot de meisjes, een verteederden blik op Victorine werpend. En zij gingen allen en ook Romuul. De nacht was klaar en kalm, geen windje suizelde; hier en daar sjirpte een krekel, verschuwd ophoudend bij het gerucht der naderende stemmen; een geur van heliotroop zweefde in de vochtige lucht en de maan verzilverde het grasplein: ‘Hebt ge geen kou? doe een sjaal om,’ zei Louis, die zelf vluchtig huiverde, tot Victorine. ‘Neen,’ antwoordde zij, als verdrietig en sprong eensklaps van zijne zijde heen en tusschen Romuul en Lucie, deze laatste bij den arm vattend. De jonge bouwkundige stapte zwijgend, achterblijvend, nevens de twee pratende oude lieden voort. ‘O wat schoone nacht, wat schoone nacht!’ kon Romuul niet nalaten uit te roepen. Aan het ijzeren hek naderde Louis nog eens tot het jongste meisje: ‘Zijt ge boos, wat is er, heb ik iets misdaan?’ vroeg hij. ‘Neen,’ antwoordde Victorine, maar zij wrong hare hand los, die hij ten afscheid drukte. Ignatius, zijne kleindochters en Romuul, zij kwamen alle vier op éene lijn terug over het breede, kronkelend pad. De maan schitterde op de schaliën en teekende schaduwlijnen en wierp groote massas licht op den voorgevel van het kasteel; alle sporen van verval moesten juist in het duister verborgen zijn, of het oog van Romuul niet scherp genoeg wezen, hij zag enkel het statige van den bouw, en gevoelde al het aangrijpende van dit eeuwenoude park daarachter. ‘Welnu,’ vroeg mild Ignatius, de gedachten van den jongen man samenvattend: ‘is Bovegem niet schoon?’ ‘Heerlijk!’ zei Romuul. ‘Begrijpt gij het nu, dat men er gaarn woont, dat men met hart en ziel daaraan is vastgekleefd als men er is geboren?’ zei Cocquijt en hij hield zijne gezellen staan; ‘jonge man, op dat grasplein heb ik gespeeld, als kind met den baron; in die | |
[pagina 20]
| |
boomen ben ik geklauterd om vogelnesten te zoeken; in die vijvers heb ik gevischt!’ voleindigde hij, ter opheldering van de oorzaak zijner geestdrift voor Bovegem. Die woorden vonden geen weerklank, ten minste geen luiden; want diep galmden zij in het hart van zijn verdringer en wekten er echos van medelijden en zelfverwijt. Zwijgend daalden zij onder de steenen brug de trappen af naar de gewelven. Romuul wenschte vaarwel en begaf zich op zijne kamer. | |
VII.Maar slapen kon hij niet en beproefde het zelfs niet zich te bed te leggen. Gansch gekleed ging hij voor het geopend venster staan. Van dien kant had men uitzicht op de weiden en kon men tusschen eene opening in de boomen verre verten zien. Een zonderling, geheimnisvol natuurverschijnsel bood zich voor zijne verraste blikken aan: plotseling moest een nevel opgekomen zijn, of de kant naar de dreve toe, hooger liggend, minder dampig wezen, althans zoo even had hij niets bemerkt, maar nu kroop een witte wasem dicht over den grond tusschen alle boomen en struiken heen, men had gezworen eene overstrooming of liever nog een kunstmatig aangelegd meer, want het had niets van het woeste eener wateroverweldiging. De hemel was even helder blauw en de maan schitterde. Dat tooneel trok hem aan, hij kon er de blikken niet van afwenden: Ja Bovegem was schoon! Hij liet zich aan zijne mijmeringen vol poëtisch genot over; maar zij duurden niet lang: de werkelijkheid eischte haar recht en hij begon den toestand te overdenken, den moeielijken toestand voor hem, den hachelijken voor de brave lieden, die hem zoo gastvrij aanvaard hadden, en die hij aan de deur werpen ging! ‘Aan de deur werpen, hunne plaats innemen,’ dit waren volzinnen, die hij niet uitsprak, maar zij klonken in zijn gemoed, hij wilde ze niet aanhooren; hij stelde zich op een ander standpunt: zijne gedragslijn was hem duidelijk gewezen; hij was tot toeziener benoemd met alle volmacht om te verbeteren, te hervormen. In de Hofbouwschool reeds was het zijn droom geweest een modeltuin, een modelboomgaard, modelserren in te richten, thans mocht, thans kon hij. Zijn contract met den baron was | |
[pagina 21]
| |
onderteekend, elk zoekt zijn weg, zijn voordeel in het leven, wat had hij zich te bekreunen in wier plaats hij kwam? Deze menschen, ja zij hadden hem goed onthaald, maar als dienaren van hun heer en meester was dit hun plicht. Zij waren sympathiek, zij waren braaf, zij schenen eerlijk; doch zijn zulke gaven wel voldoende tot het bekleeden van sommige posten? Geen sterveling had kunnen ontkennen, dat het niet in de werkzaamheden der jonge meisjes lag, toezicht over een kasteel en dezes bijhoorigheden te oefenen; en haar grootvader, Cocquijt, had hij er de bekwaamheid toe? Neen, ten minste nu niet meer, nu hij stokoud was. Al geruststellende gedachten, die Romuul met geweld tot zich riep, maar die hij niet in bedwang houden kon, die wegzwierven en andere de ruimte vrij lieten. Neen, eerlijk gesproken, hij had het niet bedacht, dat deze menschen hier zoo vastgeworteld zouden zitten; met zijn eigen hart had hij niet afgerekend; de hindernissen, die hij in zijne nieuwe loopbaan te gemoet zag, waren van een anderen aard: wellicht zou het oord hem niet bevallen, wellicht zou hij moeite hebben om iemand aan te treffen, met wien hij, op gelijken trap van ontwikkeling staande, te lande gedachten wisselen kon. En dit ook had hij gevonden: Louis. Hij was zelfs bouwkundig, en juist een bouwkundige zou hij behoeven tot het helpen uitvoeren zijner plannen. Wat gaf het hem, dat de meisjes lief en beschaafd waren, dat grootmoeder en Cocquijt met hart en ziel aan Bovegem verkleefd bleken te zijn? Was hij, Romuul, niet eerst en vooral de dienaar van den baron, en had hij iets anders dan diens voordeel te betrachten? Al het overige kon hem niet raken. Daarenboven niets dwong hem den brief van afdanking dadelijk aan Cocquijt te overhandigen.... In deze stemming was hij te bed gegaan; nu zou hij slapen; hij was vermoeid van den dag; hij had behoefte aan rust, te veel gedachten waren in hem opgeruid, hij wilde er geene meer toelaten; maar zij kwamen hem op nieuw verontrusten, nu hij daar lag met wijd geopende oogen naar het donker plafond blikkend. Gestalten zweefden voor hem: grootmoeder met haar vogeltje; Lucie, Victorine, de druiven uitknippend; Cocquijt, zijn kort pijpje rookend, het oud gelaat door een glimlach van teederheid verlicht, als de naam van den baron over iemands lippen kwam; Cocquijt zoo geestdriftig ingenomen met Bovegem, dat paradijs, waaruit hij eerlang moest verjaagd | |
[pagina 22]
| |
worden!... en hij, Romuul, was de uitvoerder dezer wreede ballingschap! Er zijn bezoekers, die wij niet losraken, er zijn gedachten, die wij niet verdrijven kunnen.... | |
VIII.De jonge man was niet de eenige, die den slaap niet vatten kon op het kasteel: Victorine, reeds in nachtgewaad, had hare kamer verlaten. Deze was maar door de gang van die harer zuster gescheiden en nu zat zij op de sponde van Lucie: ‘Heel zeker, heel zeker,’ zeide zij, gansch opgewekt. ‘Wat brengt u toch op een dergelijk denkbeeld?’ sprak hare zuster, ongeloovig. ‘Dadelijk heb ik den inval gekregen, men hoeft hem maar aan te zien om overtuigd te wezen, dat dit een voornaam man is, ik herhaal het, niemand anders dan de baron....’ ‘Maar, Victorine! en wat zou hij hier komen doen?’ ‘Ja wat? dat weet ik niet,’ zei ze nadenkend met de hand aan de kin, ‘wellicht om te jagen, wellicht om te zien, hoe het hier toegaat, om het dorp en de menschen te leeren kennen; wellicht om zijne schuldeischers te ontvluchten, want men zegt immers, dat hij er vele heeft.’ Dit laatste sprak zij stiller, aarzelend uit, als vreesde zij de achting, die zij aan den beschermer harer familie hoefde te bewijzen, door deze onderstelling te kort te doen. Lucie lag met de handen over haar hoofd saamgestrengeld en blikte in het onbestemde. Zou het waar zijn? En zou dat de baron wezen van wien men zoo veel buitensporigheden vertelde! ‘Ja ziet ge, juist omdat hij den naam heeft van een eigenzinnige, denk ik het,’ hield Victorine vol, de overwegingen harer zuster radend. ‘Maar deze jonge man ziet er zoo deftig, zoo bescheiden uit, hij toont zich zoo weinig heer en meester hier, hij lijkt volstrekt op geen losbol, neen,’ zei Lucie, zij scheen er ongaarne toe gebracht te worden om de zienswijze van Victorine te deelen. ‘Nog wat,’ sprak deze, ‘zijn zakdoek was gevallen in de gang, ik raapte het op, ik keek naar het merk, vluchtig, want | |
[pagina 23]
| |
Bellemie kwam juist bij en wat zag ik: R.d.S. stond er op. Raoul de Solingen, er is geen twijfel aan.’ ‘Hebt gij bemerkt, wat twee groote koffers hij medeheeft?’ vroeg Lucie, ‘voorzeker duidt dit geen verblijf van enkel eenige dagen aan, dat schijnt mij vreemd, dàt alleen, want anders, zou een edelman op zoo gemeenzamen voet met zijne onderhoorigen omgaan? hij zat hier van dezen avond en rookte zijne sigaar als een eenvoudig dorpsbewoner.’ ‘En de zonen van den marquis de Vera, gaan die niet naar de estaminet te Daalrode? - dat was eene gemeente dichtbij - spelen zij niet op den biljart of met de bol met al wie ze er ontmoeten? Louis heeft het eergisteren nog verteld.’ Die naam moest eene gedachte bij Lucie opwekken: ‘Victorine, waarom waart gij zoo koel jegens hem?’ vroeg zij zeer ernstig. Deze haalde de schouders op en hernam haar geliefkoosd thema: ‘Heeft grootvader het niet altoos gezegd en grootmoeder het bevestigd, dat er geen hoogmoed in de Solingen steekt, dat de oude baron bij gelegenheid met den geringsten bedelaar sprak, ik herhaal het u, hij is het.’ ‘En was het om reden zijner tegenwoordigheid, om de beleefdheid der familie na te volgen, dat gij heden avond weigerdet het woord tot Louis te richten?’ vroeg glimlachend Lucie, haar verwijt onder eene aardigheid verbloemend. ‘Ja,’ antwoordde de jongere luchtig en opgeruimd; zij wenschte goeden nacht en wipte heen, het licht in de hand houdend: ‘Hij is het, de baron, maar zeg het aan niemand,’ fluisterde zij nog, zich in de deurspleet omkeerend, aleer zij ze toetrok. Bellemie lag ook nog wakker: hare bespiegelingen waren van stoffelijken aard: Wat zou ze dien vreemden heer morgen voor zijn middagmaal bereiden? Wonder of ze nog die tomatensaus van in den tijd van den baron zou kunnen maken, waar de graaf van Molfem eertijds zoo op verlekkerd was? tweemaal had hij er bij zijn bezoek op Bovegem van genomen, nadat hij reeds bediend was geweest: ‘Bij mij wordt ze zoo goed niet bereid,’ had hij gezegd; de knecht, die de tafel diende, had het gehoord en aan Bellemie overgebracht. Zoo iets telt in het leven, en Bellemie had het niet vergeten. Ja, | |
[pagina 24]
| |
zij was eene goede keukenmeid geweest; nu had ze veel verleerd, dat kon ze aan haar zelve niet ontkennen; maar in den tijd! Als men denkt, dat men haar over veertig jaar op het kasteel van Baloor het dubbel geboden had van hetgeen zij op Bovegem trok! maar, neen, neen, de aangekleefdheid voor de meesters, ziet ge, dat overtrof alles, en had zij niet wel gedaan? Nu in haar ouden dag was zij gelukkig; het ambt van poortieres verzekerde haar een bestaan, och God! en het was niet lastig: 's morgens het hek openstellen of met de bezoekers in de zalen rondgaan en eene fooi inpalmen bij dage, en 's avonds het hek sluiten en dan was het nog Ignatius, die meest dit laatste op zich nam. Het drinkgeld deelden zij gewetensvol. Maar zoo de familie Samien haar eens noodig mocht hebben, dan zou ze toonen, dat Bellemie een dankbaar hart bezat. Voor den nieuwen baron - al was het slechts een kleinneef van den ouden en al kende zij hem niet - zou ze desnoods door een vuur gaan; hij was ook zoo braaf haar hier een onbezorgd leven te vergunnen.... Maar, wat zou ze zijn vriend morgen voorzetten?... Kon dan niemand rusten dien nacht op Bovegem? Het scheen wel zoo: grootmoeder zat recht in haar bed; hare groote muts met lange plooien, die tot over hare wenkbrauwen viel, gaf haar iets spookachtigs in den weifelenden schijn van het nachtlampje, dat hare schaduw vergroot op den wand teekende. Zij hield de magere, bruine handen gevouwen, op het laken rustend. Zij had gebeden, grootmoeder, voor het welvaren van haar nieuwen meester, voor haar overledene kinderen, voor haar te vroeg gestorven kleinzoontje... en nu dacht zij op vele dingen na: zij had haar verdriet gehad als een ieder, wien eene lange loopbaan is beschoren; maar zij genoot een schoonen ouden dag; zij moest zich om heden of morgen het hoofd niet breken, Onze Lieve Heer vergunde haar en de haren het dagelijksch brood. De jonge erfgenaam bleek even braaf als zijne voorgangers te wezen; dat was zijn vriend, die vreemde heer, die er vernachtte, hoe lang zou hij er wel vertoeven? Zij moest hem toch eens bij gelegenheid het een en ander over den huidigen baron vragen. Zonderling, niet waar? Zij kenden dezen niet. Ignatius hield nog goed stand, ondanks zijne jaren; de meisjes waren vlijtig; Victorine was wat licht, wat praalzuchtig, wat haastig soms met hare tong, of wat traag om haar te | |
[pagina 25]
| |
helpen, als ze riep; haar hart was echter goed; en Lucie? O Lucie, dat was een braaf, een allerbraafste kind, zoo door en door verkleefd aan grootmoeder, en o geluk! Lucie zou ze behouden, want Victorine zou trouwen met Louis, ook een degelijken knaap. Ja, Lucie zou bij haar blijven, bij haar en grootvader tot aan hun einde, en zij hief de nog immer saamgestrengelde handen op en bad: ‘O Heer, laat ons nog wat te zamen, laat mij en Ignatius nog wat leven, niet lang, dat vraag ik niet, maar nog een klein poosje,.... nog eene poos!’ hervatte zij, als berouwde zij het reeds te weinig bedongen te hebben. En de oude man, waakte hij ook? O neen, zoodra hij het hoofd, in de wollen muts verborgen, had neergelegd, had hij de oogen geloken. Een glimlach van weltevredenheid speelde om zijn ingevallen mond, en in vertrouwvolle zekerheid voor vandaag en morgen en immer, sliep hij gerust den slaap des rechtvaardigen.... | |
IX.Des anderdaags morgens wandelde Romuul reeds in het park, voordat iemand der huisgenooten op was, bij uitzondering van Bellemie, die hem zijn ontbijt had bereid. Hij trad in bediening en nam het plan van den Engelschen hof en den moestuin op. Hij zag rond, hij stond in bedenking, hij oriënteerde zich: links ging de zon op, recht voor hem was dus het zuiden, hij had het kasteel achter zich. De voorgevel had geen ander uitzicht dan op een deel van het bosch, dit was klaarblijkelijk een misslag in het aanleggen van het plan geweest, en hij onderzocht, hoe of dit te verhelpen ware; de kerktoren van Bovegem moest daarachter liggen, het zou wenschelijk zijn hier eene opening te maken ter bevrediging van het oog. Het begon reeds warm te worden, maar het was dampig nog. Overvloedig had het gedauwd. En zonder eerbied voor zijne blinkend gepoetste schoenen, stapte hij met wijde schreden en het zakboekje in de hand over hetgeen eertijds een grasplein moest geweest zijn, maar dat nu door allerlei weelderig onkruid was overdekt. Hij nam het kasteel in oogenschouw, keerde zich om naar het bosch, berekende de breedte der te maken groote laan, tee- | |
[pagina 26]
| |
kende iets aan en vestigde weder den blik op den gevel. Ginds ontwaarde hij aan een bovenraam een frisch gelaat en een paar kijkers, die nieuwsgierig zijn bewegingen gade sloegen; hij herkende eene der meisjes, hij doolde nog in de namen; maar het was de langste, de jongste, degene, die hem het minst sympathiek was. Hij nam den hoed af en groette met dien tragen zwaai, met dien hem eigen oplettenden, eerbiedigen oogopslag en die zelfvertrouwende buiging, welke alle vrouwen voor hem innam, en een onmiskenbaren stempel van onderscheiding op heel zijn wezen stelde. Het frisch gelaat achter het raam kleurde hoogrood, knikte verward en verzwond oogenblikkelijk. Het was Romuul onaangenaam aldus bespied te worden. Hij had gehoopt ongezien de eerste groote omtrekken van zijn plan te kunnen op het papier werpen, deswegen had hij zoo vroeg het bed ontvlucht. Nu verliet hij het grasplein, het boekje en het potlood in den zak verbergend, en nam weder de houding eens slenterenden wandelaars aan. Hij was verschuwd als een vogel, die het opbouwen van zijn nestje staakt, wanneer een kind, de omgevende takjes openbuigend, zijn heimelijke bedrijvigheid gadeslaat. Eenigszins wrevelig geworden zelfs, stapte hij het park in, dat tusschen den Engelschen tuin en de bosschen lag zonder scheidspalen of omheiningen. Romuul had zoo gaarn nochtans dien zelfden morgen eene geschikte plaats gezocht voor de aan te leggen orchideeënserren, waar de baron sedert kort een liefhebberij van maakte, en met welker opbrengst hij thans zijne onthavende financiën hoopte in orde te stellen. Juist daarom had hij zich met geen gewonen hovenier tevreden gehouden, maar een man van het vak aangesteld, wiens kundigheid en kennis hij met eene hooge jaarwedde betaalde. Romuul voelde al de verantwoordelijkheid, die op hem rustte: nu was het zomer, de dagen waren nog betrekkelijk lang, er mocht geen tijd verloren gaan, wilde men voor den winter klaar wezen. Al zijne aandoeningen van den vorigen avond waren verzwonden als de nevel, die over de weiden en tusschen de struiken gelegen had, en hadde er nog twijfel bestaan, het nieuwe waarnemen van al het verval, van al het verkeerde, zou zijne aarzeling tot zekerheid doen worden hebben. Ignatius met zijn gezin moest weg, heden nog zou hij den brief overhandigen: aangezien het er toch eenmaal van komen moest, was het beter de zaak zoo spoedig mogelijk te vereffenen. | |
[pagina 27]
| |
Donkergroen lag het woud; fijngekante en lichter getinte varenkruiden schoten hier en daar in de schaduw uit; wild slingerde de winde tusschen het slaghout op de klare plaatsen over dooreengevlochten braamranken heen, haar reine witte kelken in de eerste zonnestralen ontluikend om ze weder voor eeuwig dicht te doen, nog lang aleer de avond vallen zou; en op den boord der droogliggende, maar nog drassige grachten, schoot het penningkruid zijne rechte twijgen naar omlaag; tusschen de grootste bladerkens, die naar onder regelmatig verkleinden en schier tot niet krompen, blonk hier en daar een laatbloeiend geel bloemetje, als een schaarsch goudstukje uit; kleine blauwe en roodbruine met zwart gestipte en onder de vlerken verzilverde vlinders vlogen aan den zoom over het bloeiend heidekruid. Nochtans Romuul, die anders de natuur zoo aanbad, die dadelijk op elke bloem, op ieder insect een wetenschappelijken naam stelde, keek heden naar dit alles niet; hij had maar oogen voor het nuttige en teekende thans met een stuk rood krijt nummers op de boomen, die volgens hem moesten geveld worden; zij waren talrijk. Hij deed het niet in de dreven, daar mochten ze behouden blijven, maar in het bosch zelf, waar ze elkaar op sommige plaatsen letterlijk verdrongen. Aldus was hij verder en verder gekomen, tot aan een rond punt, waar een achttal lanen op samenloopend, als eene ster vormden. In het midden stond een dikke, eeuwenoude eik met wijd uitgestrekte takken. Aan den stam moest eertijds eene omloopende zitbank zijn geweest, want hier en daar hing nog een stuk der rustieke rugleuning los aan een nagel, en eene plank, wellicht opnieuw bevestigd, kon zitting voor een drietal personen leveren. Romuul zette zich dan ook neder, voor zich tamelijk ver zag hij een zijvleugel van het slot. Achter zich hoorde hij in het naaste houtgewas de zware ademhaling van grazende koeien, en, omkijkend, ontwaarde hij tusschen de takken een kleinen knaap, die ze in 't zeel hield. In zijne verbeelding zag hij het hersteld kasteel uit de gereinigde grachten oprijzen, in zijne omgeving van bloemperken en zeldzame plantgewassen en effen zodepleinen, en met de verbreede of nieuwe openingen tusschen zijne donkere gordijn van hooge boomen: heerlijk, heerlijk zou het worden onder zijn bestuur! Thans lag het als verdoken, als beschaamd zijn verval voor het oog van vreemden en voorbijgangers verbergend. | |
[pagina 28]
| |
Wacht maar, nog eenige maanden en van het dorp, van den steenweg, zou men het kunnen bewonderen! En onwillekeurig wreef de jonge bestuurder de handen, en weer noemde hij zich zelven een geluksvogel, dat het hem vergund was, deze verfraaiingen te ontwerpen en te doen uitvoeren naar willekeur, als gold het zijn eigendom. Daar verscheen in eens van tusschen de stammen, uit eene dwarslaan, Ignatius, als om hem storend aan de werkelijkheid, aan de te wachten moeielijkheden te herinneren. | |
X.De grijsaard kwam langzaam aangestrompeld, hij droeg een ontkleurde, zeer zuivere blauwe linnen broek en vest, onder de ellebogen en op de knieën schier wit gewasschen, en had een geel geworden stroohoed op het hoofd. Naar den grond gebogen, en zonder zich de moeite te geven zijne gestalte in de tusschenruimten op te richten, raapte hij hier en daar met de rechterhand een droog twijgje op, dat hij bij den reeds verzamelden takkenbos voegde, dien hij onder den linkerarm hield. Zijn aanblik leverde een waar beeld van vermolming en zwakke krachtsinspanning, dat Romuul onaangenaam, medelijdend trof, als een verwijt in zich behelzend. Hij staalde zich tegen dit gevoel: wat kon hij het helpen, dat die man oud en afgesloofd en onbekwaam was om zijn post te bekleeden? Er moest toch iemand zijn, die als plaatsvervanger optrad, en waarom hij niet beter dan een ander! Hij tastte naar den ontslagsbrief: nu was de gelegenheid gunstig, hier zoo gansch afgezonderd in het midden der bosschen. Moed gevat! En nochtans, Romuul had zich willen inkrimpen, onzichtbaar wezen; hij hield zich stil, roerloos; hij hoopte, dat zijn toekomstig slachtoffer hem niet bemerken, en voorbijgaan zou. Maar - het was zeker op het gerucht der grazende koeien in het slaghout achter hem - althans Ignatius, die reeds een paar stappen verder was, zag om en keek verdwaasd rond; hij bemerkte en herkende zijn jongen gast. Een milde glimlach verscheen op zijn ingevallen mond; zijn oog schoot een straal van blijde verrassing; hij naderde en stak de vrije hand uit. Wat kon Romuul anders doen dan ze grijpen? Maar zou hij in die zelfde stramme, bevende, zenuwachtig teeder de zijne | |
[pagina 29]
| |
omklemmende hand, dien noodlottigen afdankingsbrief leggen? Neen, dat kon hij niet, dat zou hij nimmer over zijn hart krijgen!... ‘Reeds op wandel, mijnheer?’ zei Ignatius. ‘Ja, en gij reeds aan het werk, naar ik merk,’ antwoordde Romuul. ‘Och, ik doe, wat ik kan, ziet ge wel, ik zeg immer in mij zelven: alle baten helpen. Er ligt veel droog hout, waarom zou ik het geld van mijnheer den baron wegwerpen voor kolen, als de serre met rijs in den winter evengoed kan verwarmd worden? doch het bukken begint mij lastig te vallen, men verbetert niet met oud worden,’ en hij glimlachte weder. Romuul zat in gedachten verslonden. Hij had plaats gemaakt op de rustbank, maar buitenlieden blijven nog al gaarne tegenover hun medespreker rechtstaan. Zoo deed de grijsaard ook. Zijne laatste bemerking gaf Romuul een inval, hij richtte zich uit zijne leunende houding op en begon haastig: ‘Dat begrijp ik, op uwe jaren is men berechtigd te rusten, als men reeds zoolang gearbeid heeft, gij trekt u te veel aan, Ignatius, in uwe plaats zou ik zeggen: elk op zijn beurt, en mijn post aan een jongeren, krachtigeren overlaten. Het is beter aldus,’ dacht hij, ‘door overtuiging en met zachtheid te werk gaande, den ouden man tot verhuizen te overhalen, dan met geweld hem uit te drijven.’ Maar deze schudde het hoofd: ‘Werken is zalig,’ zei hij, ‘daarenboven, toen Adam uit het Aardsch Paradijs werd verjaagd, heeft onze Lieve Heer hem bevolen: Gij zult werken in het zweet uws aanschijns, dat was voor hem eene straf, omdat hij aan luiheid gewoon was; voor velen onder ons is het echter niet zoo, ik zal arbeiden met genot en opgeruimdheid tot mijn laatsten adem.’ Romuul zag vreemd op; maar om ook in den spreukachtigen toon te blijven, zeide hij, ‘Gods gratie is groot, het zal namaals beteren, Ignatius.’ ‘Het moet niet beteren, wij zijn hier ook wel, het leven is eene gave van den Heer, jonge man; nu vermoogt gij het wellicht niet te schatten, maar later, als het u ontsnappen gaat, zult gij het weten te waardeeren.’ Welhoe, hij was dus gelukkig, die kromgegroeide, krachtelooze grijsaard, van wien de jonge lieden als van eene akelige, aan vergankelijkheid en verwoesting herinnerende verschijning, het hoofd afwendden! Hij klaagde niet, hem scheen het leven | |
[pagina 30]
| |
schoon, als het Romuul scheen, Romuul, die meende, dat geluk en jeugd onafscheidbaar aan elkaar verbonden waren, en het ééne niet zonder het andere kon voortbestaan! Het kwam hem zoo kluchtig voor, dat hij schier zijn lachlust niet bedwingen kon; maar dra daarop werd hij ernstig: die heldere levensbeschouwing reeds op den boord van het graf; die stille tevredenheid met het toebedeelde lot; dat gebrek aan zelfkennis gepaard aan zooveel eerlijke inzichten, dat alles scheen hem geheiligd. Wie zou het wagen dien vrede te verstoren, hem om te werpen door een enkel woord? Toch niet de jongeling, die zwijgend door eene laan terugkeerend, zijne stappen naar degene van den aan zijne zijde gaanden grijsaard trachtte te regelen, en toch immer een paar schreden voorop geraakte. En verre van hem den afdankingsbrief te overhandigen, hield thans eene andere bekommernis hem bezig: of Ignatius wellicht de geteekende boomen bemerken, en vermoeden zou, dat een nieuw gekomene zich rechten op zijn privaat grondgebied dorst aanmatigen. Zoodra Romuul hem verlaten had, ijlde hij weder naar de warande om de krijtmerken af te wrijven. | |
XI.Hij liet eenige dagen verloopen: zij waren niet verloren voor zijn doel. Waarom met overijling te werk gegaan in het ontwerpen der hervormingsplannen? Het gold hier iets blijvends, daarom moest met rijp beleid het beste uitgezocht worden; eens geplaatst kon men de serren niet meer elders stellen, eens de boomen geveld om openingen in de te dichte struikgewassen uit te ruimen, kon het aanleggen van den Engelschen tuin niet gewijzigd worden, zonder dat de gekozen vergezichten enkel ongunstige gapingen in het groen zouden schijnen. Zelfs voor de boomveilingen in het bosch was het nog te vroeg, deze hadden gewoonlijk maar omtrent St. Huibrechtsdag plaats en men was nog verre van November! Romuul was minder bevoegd om over den toestand van het gebouw zelf te oordeelen, maar hij had het dak onderzocht: een blik was voldoende geweest om hem te overtuigen, dat de zware eiken balken en stevige scheerwerken nog onberekenbare jaren den aanval der elementen trotseeren konden. Wat het overige betrof, bij nadere | |
[pagina 31]
| |
kennisneming scheen het verval hem eerder oppervlakkig dan grondig te zijn: het waren de muren niet, die door hunne dikte de vensterramen als op het uiteinde van een gangetje stelden, welke verbouwing noodig hadden! buiten het opperste waar de regen door de reten der schaliën tamelijk veel schade had gedaan, waren de zolderingen in het meerendeel der vertrekken vrij goed in stand. Sommige vensterramen bleken vermolmd, maar hij herhaalde het tot zich zelven: het waren de vale buitenmuren, de hier en daar afhangende luiken, de uitgebrokkelde schouwranden, de met riet en groen begroeide vijvers, de vervuilde tuinpaden, de afgestooten staven van het ijzeren hek, de uitgewaaide boomen, die op heel dat kasteel en zijne omgeving zulk een akeligen stempel van bouwvalligheid stelden. Met een goeden architect, met spoed en ijver aan het werk gaande, zouden zoo niet alle kamers, ten minste het grootste deel bewoonbaar kunnen worden, en de baron had immers gezegd, dat hij zelf de inwendige stoffeering besturen en regelen wou. Intusschen genoot Romuul van zijn verblijf. Bij dag drentelde hij rond, schijnbaar wandelend, maar eigenlijk de plannen opnemend. Verstolen haalde hij zijn boekje uit, en teekende er in, zich achter een struik verschuilend, want hij vreesde het bespiedend oog van Victorine, dat hem den eersten morgen van het grasplein had verjaagd. 's Avonds nam hij zich immer voor alleen te blijven in de eetzaal, waar hij zijn dagblad overliep en zijne correspondentiën las of beantwoordde; maar later, toen hij eene sigaar had opgestoken en voor alle gezelschap niets anders had dan de rookwolkjes, die hij zich vermaakte in balletjes opwaarts te sturen, toen werd zijn wil te zwak. Hij hoorde praten en lachen in de eetzaal en hij zat in het midden van den kring, zonder dat hij wist, hoe hij er was gekomen. Toeschietend werd hem plaats ingeruimd. Louis was er immer, Kwakkels ongeveer driemaal in de week. Er werd tabak gerookt. Maar dat hinderde hem niet, evenmin als het grootmoeder of de meisjes hinderde, die er aan gewoon waren. Er werd van allerlei gesproken, als ware hij niet aanwezig geweest; men achtte hem van de familie. Alleen Lucie scheen hem met ontzag of eerbiedig wantrouwen te bejegenen. Victorine ook hield hem als het ware vorschend en bevreemd in het oog. Haar lach klonk gemaakter in zijn | |
[pagina 32]
| |
bijzijn, dan als hij dien van uit een ander vertrek hoorde; zij nam soms Bellemie de schotels af en diende hem in zijne eenzame kamer aan de tafel; maar zij werd rood en stond bedremmeld en verlegen, toen hij het woord tot haar richtte. Ook scheen het haar te vervelen, wanneer boer Kwakkels met grootvader te openlijk over familieaangelegenheden sprak: ‘Ja, ja, ik heb ze goed gekend van als ze zóó hoog was, uwe moeder’, zei eerstgenoemde tot haar, de hand laag bij den grond houdend, ‘en later ook, och God, de dienstmeid van den dokter immers!’ ‘O, de dienstmeid!’, zei Victorine, met verwijt in den blik en de lippen vooruitstekend, ‘het was zijne nicht, niet waar, grootvader?’ Deze knikte. Doch Kwakkels liet zoo gauw zijne prooi niet los: ‘Allo ja, als ge 't zoo neemt, zijne nicht, maar die bij hem diende en huur trok, een zeer braaf meisje overigens; het was niet, omdat er iets op te zeggen viel, dat Naas en gij,’ vervolgde hij, zich tot grootmoeder wendend, ‘tegen haar huwelijk met uw zoon waart.’ De oude vrouw was opgestaan: ‘Lucie’, sprak zij, wellicht om den vrijpostigen boer tot zwijgen te dwingen, ‘Lucie, mijn kind, het zal tijd worden.’ Ze moest naar bed, het was haar uur. De avonden werden reeds zoo lang, dat ze gewoonlijk nog opzat, als Romuul toekwam. Oudelieden zijn in vele opzichten aan kinderen gelijk en worden ook vaak als kinderen behandeld: het was gebruikelijk, dat grootmoeder in de woonplaats, in haar hoekje, werd ontkleed, wie of er ook mocht wezen. Den eersten avond had zij nochtans op het angstig aandringen van Victorine toegestemd om dit in hare slaapkamer te laten geschieden: het had haar geërgerd en storend op hare nachtrust gewerkt. Den tweeden dag had ze geweigerd; en gesteund door Lucie, die haar gelijk gaf en den wensch van grootmoeder boven alles eerbiedigde, was dit in bijzijn, en achter den rug der mannen geschied. Het kleed werd opgeheven, bij de mouwen uitgetrokken, grootmoeder neergezeten zijnde. Romuul zag haar rooden baaien lijfrok zijdelings schemeren, Lucie een wit halsdoek over hare schouders vouwen en de eene hand na de andere zacht achterwaarts brengend, in de schouderopening eener licht lilakleurige | |
[pagina 33]
| |
jak steken; dan de op den rug bevestigde banden naar voren onder de opgehouden armen in een sierlijken knoop samenstrikken. Dit schouwspel trok hem onweerstaanbaar aan, hij luisterde niet meer naar het onderhoud der mannen, die volstrekt geene aandacht wijdden aan wat in het hoekje voorviel. De zachtheid, de moederlijke bezorgdheid en kleine oplettendheden van dat meisje troffen hem. Hij was aan zulke aartsvaderlijke gebruiken in de stad voorzeker niet gewend, en zou ze als in 't publiek plaats grijpend bij het hooren vertellen wellicht belachelijk hebben gevonden; hier ontroerde de aanblik hem schier, tot hij in eens eene bewondering als voor een plastisch kunstwerk in hem opwekte. Lucie had de muts van grootmoeder afgenomen en op een staander in de kast gehangen, en de schoonste witte lokken, zonder een enkel kleurig haartje doorspikkeld, golfden in zware, uithangende krullen tot op de schouders der oude vrouw! Maar grootmoeder scheen beschaamd, veelmeer dan fier over deze rijke lokkenpracht: ‘Toe dan, toe dan’, zei ze, het hoofd wachtend voorover buigend, terwijl Lucie zich beijverde om een knoop aan de strikken harer nachtmuts los te krijgen, ‘toe dan, steek dat leelijk haar weg, couragie’, en dra was het verborgen langs achter, langs voren, terzijde, met haastige hand onder de plooien gebracht. Over de muts werd een zwart lint gevouwen, en in den nek toegeknoopt; om dit te vergemakkelijken leunde grootmoeder het voorhoofd op de borst van haar kleindochtertje, en Romuul zag, hoe Lucie, die zich onbemerkt waande, dit eens innig aan zich drukte, eer zij het losliet. Het bleek eene zaak van belang, dat slapen gaan van grootmoeder, dit ondervond Romuul, als de stoet zich in beweging zette, want er behoorde een heele stoet toe: de oude vrouw steunde op den arm van Lucie, moeielijk voortstappend en elk harer bezoekers met eene minzame, knikkende buiging in het voorbijgaan groetend; dan kwam Victorine met den ontstoken blaker in de hand en achter haar Bellemie, die, uit voorzorg voor nachtelijke avonturen met de kat, het vogelkooitje en de altijd nevens haar staande mande met al het dagelijksch gerief, dat het bevatte: zooals zakdoek, schaar, speldenkussen, brilkast en wat grootmoeder niet al mocht noodig hebben, medebracht. Alle vier even statig en langzaam de eene na de andere in de open kamerdeur verdwijnend, het was als eene | |
[pagina 34]
| |
koningin, die zich met haar gevolg in hare appartementen terugtrok. Deze bemerking maakte Romuul inwendig. Ja, zij was eene oude, deftige koningin, die geliefde en liefhebbende grootmoeder: ‘De koningin der ondergewelven van Bovegem,’ dacht hij glimlachend met zijne aangeboren vroolijkheid. Maar... hij moest ze onttroonen, die vorstin, die zoo vast scheen te zitten, het was maar een schopstoel, die troon! Eene huivering overliep hem, hij wachtte niet tot de meisjes terugkwamen, hij wenschte goeden avond aan Ignatius en de overigen, hen verwonderd over dit schielijk afscheid achterlatend, en hij vluchtte op zijne kamer. Had hij maar zijne eigene gewaarwordingen kunnen ontvluchten! Althans hij achtte zich plichtig, dat hij aan deze familievertrouwelijkheid deel dorst nemen, en vormde het besluit er niet meer terug te keeren, wat lust hij er ook toe mocht voelen in het vervolg... | |
XII.En hij hield woord: gedurende eenige dagen bleef hij 's avonds alleen in de groote eetzaal, zich stellend, alsof hij veel te schrijven of te cijferen had in zijn boekje, zoodra Bellemie verscheen om de tafel te ontruimen. Hij antwoordde verstrooid ja en neen op hare bemerkingen over weer en wind. Maar als hij alleen was, staarde hij rond in de groote plaats, waarvan de hoeken duister bleven; hij wandelde soms op en neer; zijne stappen galmden door de schier van meubelen ontbloote ruimte; zijne flauwe schaduw teekende zich vergroot op de muren af, stom hem volgend of vooraanzwevend, als om er hem bestendig aan te manen, dat de mensch behoefte aan omgang met zijns gelijken heeft, en mededeelzaamheid in zijne natuur ligt. En hij verliet de kamer, wrevelig, want door de gangen heen, hoorde hij beneden het gemurmel van Ignatius, de frissche stemmen der meisjes, den groveren toon van Kwakkels en den lach van Louis, die veel onbevangener klonk, dan in zijn bijzijn. Het ergerde hem, dat men zich zoo vermaakte en niemand hem zelfs te vermissen scheen. Hij wandelde in het park; maar de maan bleef achter; het was er duister en nevelig, en hij strompelde over holten, die | |
[pagina 35]
| |
het neerstroomend water bij regentijd gemaakt had; of hij voelde de kilte van het natte onkruid door zijne schoenen, en stiet tegen gevallen takken of aardklompen of steenen aan. Hij moest het opgeven. Eens was hij tot aan het dorp gegaan, naar de herberg, daar moest gezelschap wezen. Hij had de uithangborden bij klaren dag gezien: ‘In den Prins Cardinaal,’ ‘In den Gouden Appel’ en ‘Het Gemeentehuis.’ Hij trok naar dit laatste. Dat er des Zondags volk kwam, bleek uit de menigvuldige witte, gele, rozekleurige en blauwe plakkaten, over elkander aan de muren hangend: boomverkoopingen, venditiën van meubelen, verkoopingen van hofsteden en zaailanden, met hem onbekende namen van notarissen op. Ook verouderde plakbrieven, want op dit gevorderd jaargetijde hingen, vroeger datums dragend, nog grasveilingen op den eersten rang aangekondigd. Dit alles zag hij, nadat er licht was aangebracht, hetgeen vrij lang duurde en niet zonder verwarring geschiedde. Het was juist Zaterdag. De vloer was versch geschuurd en vochtig nog, zelfs hier en daar lagen kleine overgebleven plassen. Het Gemeentehuis, wat hij niet wist, werd door bejaarde, jonge dochters bewoond, zeer godvruchtig en wantrouwend; eene dezer alleen in de zaal, bleef recht bij hem staan, hem bevreemd aankijkend. Zij was ouderwetsch gekleed, met eene pijpjesmuts op en eene zwarte stoffen pelerine aan, mager, met het hoofd over de ingedrongen borst gebogen. Zeer beleefd overigens, zooals het betaamt aan lieden, welke reizende passanten ten dienste moeten staan, van slecht weer en naderenden winter sprekend; de snedige bemerking uitend, dat het alle jaren aldus was; dat wij het alzoo gevonden hadden en alzoo laten zouden; dat men het alle avonden bemerkte, hoe de dagen korter werden, en zij weldra met eenige weken maar een voorschoot lang meer zouden zijn - eene vergelijking, die Romuul, in zijne hoedanigheid van stedeling, oningewijd in de spreekwijze en gelijkenissen der dorpelingen, niet goed begreep. Het geestelijk voedsel, dat hem onder de gedaante van dagbladen aangeboden werd, was van geen rijker noch verhevener gehalte dan het gesprek: het bestond uit een paar kwezelachtige prulbladen van den vorigen Zondag, waarin hij, indien het hem lustte, het onbeduidendste en reeds vergeten nieuws, | |
[pagina 36]
| |
dat hij in zijne gazet overgeschreden had, opgewarmd genieten kon. Het scheen hier al te vervelend; hij zat beschaamd, dat hij verkeerd geloopen was; blijkbaar kwam 's avonds geen gezelschap. Hij liet zijn bier staan en ging heen. ‘De Prins Cardinaal’ zag er moderner en grooter uit; er schitterde licht door de luikenreten van het eerste venster. Er was een portaal; maar hij had zich zeker van deur vergist: een belleken klonk ontzettend luid met schralen klank; hij stond in een bakkerswinkel, aan de toonbank; een geur van versch uit den oven gehaald roggebrood kwam hem tegen; wit en zwart brood was er, in reien op de schabben staande. Een twaalfjarig meisje verscheen op het geklank; zij hield een kind op den arm. Niet zoodra had zij hem echter bemerkt, of zij liep weder heen, in het duister roepend: ‘Moeder, moeder, er is iemand!’ Romuul had willen heengaan, maar ik weet niet wat besef van betamelijkheid hem tegenhield. Dra hoorde hij van op het voorhof, waaruit hem tocht tegenwoei, naderende klompenstappen; het was moeder met opgeschorten rok en opgesloofde mouwen, zichtbaar in den laten Zaterdagschoonmaak gehinderd. Het kleine meisje met het kind op den arm volgde haar en bleef hem in de oogen zien. Hij kon toch naar geene sigaren vragen in eene bakkerij, en een brood koopen evenmin. Hij stamelde eenige woorden van ‘estaminet’ en ‘vergissing,’ zich belachelijk voelend en wou heen ijlen, toen de vrouw eene gemeenschapsdeur opende, zeggend: ‘Langs hier, mijnheer, als 't u belieft.’ Nu kon hij evenmin terugdeinzen. Hij ging dus binnen; maar in deze zaal was er geen ander licht dan hetgeen van uit den winkel tot daar schemerde. Weer wilde hij weg, belovend bij dag terug te keeren, zich ontschuldigend, dat hij stoornis verwekte. ‘Volstrekt niet,’ werd hem geantwoord en de vrouw duwde hem vooruit. Middelerwijl had het kleine meisje op haar gefluisterd bevel een rookend olielampje aangebracht, en zij zelve een grooten petroleum-quinquet van het schouwboord genomen. Doch nu zij hem ontsteken wou, bleek het, dat de wiek niet afgesneden, het glas bezoedeld en er geen genoegzaam vocht in was. Zij zocht eene schaar en knipte de wiek af, het ver- | |
[pagina 37]
| |
koold stuk op Gods genade met eene breede beweging in de ruimte gooiend, waarna het kleine meisje met onbehendige hand den bek losgedraaid, en niet zonder wat olie te storten, de lamp opgevuld had, terwijl het kind, dat in de keuken gewis in zijne wieg gelegd was, een erbarmelijk geschreeuw liet hooren. Thans kuischte de vrouw haastig het glas aan haar nat voorschoot af. Alles was in orde en Romuul zat ‘op staminet.’ Hij had een glas bier besteld, maar kreeg het niet; moeder en dochter waren verdwenen. Hij hoorde eindelijk een zwaren mansstap ook met klompen de trappen afdalen en een verdoofd geklop en gekleun onder den vloer. Toen kwam het kleine meisje weder met het om geduld verzoekend bericht, dat er schimmel op het bier lag en vader bezig was met het ontsteken eener nieuwe ton. En daar Romuul protesteerde tegen zooveel last, zei het kind, dat de ton toch den Zondag moest begonnen worden en het maar zooveel eerder was. ‘Komt er geen volk 's avonds?’ vroeg hij. ‘Altemets,’ zei de kleine, ‘den Donderdag,’ voegde zij er bij eerder, naar 't hem scheen, uit praalzucht dan waarheidszin. Eene mannenstem riep op haar, zij haastte zich binnen en keerde dra terug met eene schuimende pint, terwijl verwijderende klompenstappen en het toeslaan der achterdeur schenen aan te duiden, dat vader weer naar zijn oven was; en het wegblijven der vrouw bewees dat zij het nog immer schreiend wichtje poogde te sussen. Romuul haalde een klein zilverstuk te voorschijn, wat het meisje opnieuw in verlegenheid bracht; zij zou bij moeder gaan om te doen wisselen, zei ze; maar: ‘Gij moogt het overschot voor u houden,’ sprak hij, uit vrees voor nieuwe moeielijkheden en langer oponthoud; en weg was hij, want hij had eindelijk de straatdeur ontdekt. Bovegem is maar een klein dorp, althans er staan slechts eenige huizen op de plaats, welke door ééne enkele lantaarn als een glimworm verlicht wordt. Hij kon niet zien, waar ‘De Gouden Appel’ was, maar wist het wel. Hij had echter geen lust om nogmaals eene kans te wagen: hij begreep, dat de herbergen van het dorp hem geene uitspanning opleveren | |
[pagina 38]
| |
konden, en hij zijne avondvreugd elders zoeken moest. Het was pikdonker, met moeite vond hij zijn weg. Aan het ijzeren hek kwam Kwakkels vergezeld van Louis hem met eene lantaarn tegen, terwijl Ignatius het slot reeds krijschend toedraaide. Een geluk, waarlijk! Vijf minuten later had hij het gesloten gevonden, de huisgenooten hem te bed wanend; en hij huiverde bij de gedachte aan al de verwikkelingen, die er moesten verbonden zijn om in het dorp logies te vinden!... | |
XIII.Reeds een paar malen had Romuul de Somme van den ontvanger-bestuurder een dringend schrijven gekregen, dat hij de zaak bespoedigen moest. Dit had hem in verlegenheid gebracht; hij aarzelde, hij wachtte nog immer een gunstiger oogenblik af. Thans kwam een brief van den baron zelven en deze was niet geschikt om hem gerust te stellen; hij luidde eerder vertrouwd dan gebiedend, er was spraak van een huwelijk, eene rijke erfgename, die daarenboven een oud-adellijken naam droeg. Het zou vermoedelijk in Maart plaats hebben, en na eene reis van een tweetal maanden, zou het jonge paar zijne luisterrijke intrede in Bovegem doen. Hij stelde er hoogen prijs op zijne bruid in geene bouwvallige barak te brengen, maar had zijn eerste plan gewijzigd: hij zag af van eene moderniseering en gedeeltelijke vernieuwing van het kasteel: integendeel, het moest zijn middeleeuwsch karakter, zooveel mogelijk ongeschonden, behouden; maar de herstellingswerken hoefden ras van de hand te gaan, slecht weer, vorst en wat niet al onvoorziene hinderpalen konden in den weg komen. Bovegem moest gezuiverd worden van zijne met riet begroeide grachten, van zijne door ruig bedekte muren, maar vooral van zijne levende bloedzuigers, zoo luidde het einde van den brief. Romuul stond er mede in de hand, met een voet op de haardstede, waarin eene houtvlam laaide. Het was een regenachtige Octoberdag, maar tusschen twee donkere wolken heen schoot een zonnestraal door de ramen. Hij draaide het blad een paar malen en bleef er op staren, nadat hij het gelezen had, om zich eene houding te geven. Victorine, die hem steeds met voorkomendheden overlaadde, | |
[pagina 39]
| |
was bezig op het eiken buffet een tuil late rozen in eene groote vaas te schikken. Met keurige hand stelde zij gele en roodgekleurde herfsttakjes tusschen de nog frissche bloemen en hier en daar een drogen halm pluimgras, wat als een floers er over zweefde. Zij draalde met haar arbeid; hij sprak haar niet aan om zijn voornemen van afgetrokkenheid trouw te blijven; maar hij voelde toch, dat hij haar een compliment verschuldigd was. Wat kon hij haar zeggen, nu hij een vernieuwd vonnis van ballingschap voor haar en de haren in de hand hield? Zij zelve scheen het drukkende van dit stilzwijgen te beseffen, en terwijl hij schrijfpapier aanbracht, eene pen opnam en onderzocht, en zijn inktpot opende, als gold het een haastig antwoord, begon zij binnensmonds een deuntje te neuriën, dat eerder in zijn verstrooide weifelingen eene bekommernis van den geest, dan eene musikale behoefte verried, en vertrok, met een laatsten weemoedigen blik haar versmaden tuil monsterend. Nadat zij schier geruischloos de deur achter zich gesloten had, ging Romuul aan een venster staan: Een regenstroom viel weder uit de grauwe lucht, als een nevel tusschen hem en de gele boomen van het park verspreidend; wild wuifden de lange, door een vroegeren stormwind losgemaakte ranken des klimops van uit een hoogen acacia, die alleen in het grasplein stond; het dorre riet boog onder het geweld van het hemelwater tot dicht bij de oppervlakte van den vijver, dien het overweldigd had. Cocquijt kwam met zoo ras mogelijke schreden over de zode, druipend nat, met een verzameld bundeltje rijshout onder den arm, zich naar de trap onder de brug spoedend, en treurnis legerde zich over het gemoed van Romuul: ‘Bloedzuigers!’ murmelde hij, het laatste woord uit den brief van den baron herhalend. Zij moesten weg; er bleef hun geene keuze over; de alleenheerscher had hun val besloten... Wat zou hij aan zijn meester antwoorden? wanneer de terechtstelling uitvoeren? Maar buiten zijn weten, waren gedachten, sinds lang in zijn brein kiemend, in eens door dezen laatsten stoot, tot rijpheid gekomen: uit alles wat hij van anderen gehoord had, uit al wat hij had bijgewoond en gezien, was de saamgevatte indruk voortgebracht, dat het de mannen niet zijn, die in het huiselijk leven aan het bestuur der zaken staan: het is de invloed der vrouw, die den schepter zwaait, | |
[pagina 40]
| |
al is deze soms onder schijnbare gehoorzaamheid verscholen. Het was vader niet, die in zijne eigen familie de baas mocht heeten, en hij dacht na op vriendenkringen en kringen van verwanten, hoevele uitzonderingen vond hij aan dien regel? Schier geene. Dwaze mensch die hij was van zich tot Ignatius te richten, deze leefde onder de voogdijschap van vier vrouwen; het was dus grootmoeder, het waren de meisjes, het was zelfs Bellemie, die hij moest overhalen om haar het verblijf op Bovegem als onaangenaam af te schetsen, om haar te doen begrijpen, dat het elders beter was! En met deze voornemens bezig, trad hij in de keuken. Grootmoeder zat aan het raam; het kooitje stond voor haar; de goudvink huppelde op de sportjes; de regen en het opspattend water uit den vijver kletsten tegen de ruiten aan. Zij begroette hem even vriendelijk, ofschoon hij haar sedert een veertiental dagen niet meer had bezocht, zij scheen dit lang uitblijven niet eenmaal bemerkt te hebben. ‘Brr!’ begon hij, ‘slecht weer, grootmoeder.’ Zij keek naar buiten, als bemerkte zij ook dit eerst nu. En hij hernam: ‘Het is nog al vochtig op Bovegem, bijzonderlijk hier in de onderaardsche gewelven, wijdt gij daar uwe zinkingpijn niet aan toe?’ ‘Neen,’ zei ze, ‘ik kan niet zeggen, dat ik zinkingpijn heb, het is de oude dag, jonge heer, het is stramheid anders niet.’ ‘Maar het moet toch ongezond zijn,’ hield hij vol, ‘zoo altijd onder den grond te zitten.’ Grootmoeder vond een zegepralend woord: ‘Indien het ongezond was geweest, zou ik er zoolang niet in geleefd hebben.’ Hij gaf het nog niet op: ‘Zoudt ge niet liever in Bovegembinnen wonen? het ware verzettelijker, grootmoeder, daar zoudt ge ten minste nog soms eene menschelijke gedaante zien, en och, het verhuizen zou u niet moeten afschrikken, het ware zoo moeielijk niet u boven te doen dragen, ik zelve zou er nog willen aan helpen,’ zei hij met hupsche vroolijkheid. Zij zag hem strak aan: ‘Ja, jonge man, één enkel maal nog zal ik boven gedragen worden, aleer men mij voor immer onder de aarde zinkt, en aan dat uitdragen zult gij misschien medehelpen, indien mijn leven kort is en gij alhier nog verblijft tot op dat oogenblik; maar het zal zijn met de voeten vooruit, naar het kerkhof,’ sprak grootmoeder. | |
[pagina 41]
| |
Er volgde eene poos stilte op deze verklaring, die Romuul als een verwijt in zijn binnenste opnam. De goudvink, verbaasd wellicht, dat het zoolang duurde, voordat hij bevel tot zingen ontving, wat immer geschiedde, zoodra iemand vreemds bijkwam, begon van zelfs zijn deuntje. ‘Luider, luider,’ zei grootmoeder werktuigelijk, en nu weergalmde helder het gefluit: ‘Waar kunnen wij nu beter zijn
Dan bij onz' goede vrienden!’
‘Onze arme kleine,’ zuchtte de oude vrouw, bij wie deze tonen met de nagedachtenis van haar kindskind in nauw verband stonden, ‘eens moest hij toeziener op Bovegem zijn, want dat ambt blijft in de familie.’ En nadat zij het vogeltje zijn loon had toebedeeld, leunde zij het hoofd tegen het kooitje aan, het was blijkbaar, dat zij als eene ware koningin in den kleinzoon ook den erfgenaam, den troonopvolger, betreurde; doch weder blikte zij rond: ‘Is het niet jammer, dat dit nu altemaal in vreemde handen moet gaan?’ Zij sprak als van haar eigendom. Romuul stond op en verliet dra daarna de keuken; hij was als veldheer verslagen, hij kon het niet loochenen; maar deze eerste wapenproeve was enkel eene schermutseling, de beslissende slag was nog te slaan, de overwinning nog mogelijk... | |
XIV.Het zijn de grootmoeders en de oude vrouwen niet, die haar wil doordrijven; het zijn de jonge vrouwen, en bij gebrek aan dezen, de meisjes, met wie de mannelijke huisgenooten te rekenen hebben, het jeugdig vrouwelijk geslacht geeft den toon aan. Dit dacht Romuul. Het was dus tot Lucie en Victorine, dat hij zich te wenden had om den eigenlijken kamp te wagen. Intusschen achtte hij het niet ongeraadzaam Bellemie op zijn kant te krijgen, of liever het toeval leverde hem eene gunstige gelegenheid. Zij kwam zegepralend met eene hazenpastei aan, die ze in het midden der tafel stelde. Zij wachtte haar compliment af, vol welgevallen zijne handige bewegingen met vork en mes gadeslaande: | |
[pagina 42]
| |
‘Bellemie,’ begon hij, ‘gij zijt eene eerste kokin, eene te goede om uwe kunst hier op het eenzaam Bovegem te verbergen.’ Een weltevreden glimlach verscheen op haar nog frisch gelaat; zij knikte met het hoofd: ‘Smaakt het, mijnheer?’ vroeg ze. ‘Bijzonder, waarlijk in uwe plaats zou ik het eens overdenken, ik ben zeker, dat ge in de stad posten krijgen zoudt, zooveel gij wilt en tegen hoog loon.’ Zij was een stap nader gekomen: kort, recht en vierkant stond ze voor hem en in hare opgewekte eigenliefde, sprak ze met vuur: ‘Zonder mij te blameeren, mijnheer, ik mag het zeggen, op het kasteel van Baloor heeft men mij eertijds, met schoon spreken nog, het dubbel geboden van hetgeen ik hier kreeg; ook de deken van Haverlare heeft naar mij onder duim doen informeeren en mij hieruit willen trekken, en dat is rechtvaardig waar,’ bevestigde zij. ‘Zij hadden eene slechtere keuze kunnen doen,’ vleide Romuul, ‘maar het is nog tijd, zoo niet bij dezen, elders dan.’ Bellemie schudde het hoofd: ‘Waarom zou ik mijn dienst verlaten en het elders gaan zoeken, als ik hier tevreden ben en een braven meester heb?’ Romuul kon een glimlach niet onderdrukken: ‘Een braven meester! maar ge kent hem zelfs niet.’ ‘Om het even, hij maakt deel van de familie, het is een Solingen en dat is mij genoeg, wat raakt mij hooger loon?’ en zij vouwde de handen. ‘Zie, mijnheer, gij weet er misschien meer van, maar het gerucht loopt, dat hij zich hier komt vestigen, en dan zal Bellemie eens toonen, wat ze kan. Ik heb het nog niet al vergeten, en daarenboven, ik heb nog mijne oude keukenrecepten liggen, ik maak u mijne excuse, dat mijn gezicht verslecht is, maar Lucie zal ze mij voorlezen, als het nood doet.’ De tweede schermutseling werd dus met geen beteren uitslag dan de eerste bekroond. In den namiddag was het weer opgeklaard, de zon scheen aan den wolkenloozen hemel, eene flauwe Octoberzon, die gouden poeder over de gele, half ontbladerde boomen wierp. Romuul wandelde in het park, eene sigaar rookend, en plannen beramend. Uit den moestuin zag hij eene meisjesgestalte komen: Lucie of Victorine; hij bracht de hand aan het voor- | |
[pagina 43]
| |
hoofd, schijnbaar om zijn haarbos op te steken, want hij had geen hoed op, maar eigenlijk om beter te zien: het was Lucie. Hij keerde op zijne stappen weer en trad haar te gemoet, en zoodra hij haar bereikt had, draaide hij nog eens om, aan den linker kant tredend en kwam zijn zelfden weg terug, zijne schreden op de hare regelend. Die gansche handelwijze was haar niet ontgaan; blozend beantwoordde zij zijne groete. Hij zocht dus haar gezelschap op! Haar hart klopte met een gevoel van zaligheid; zij had er onder geleden, dat hij sinds weken den familiekring te vluchten scheen. Maar na de eerste woorden over den regen van 's morgens gewisseld te hebben, scheen alles tusschen hen beiden uitgepraat. Eene soort van verlegenheid was ontstaan. Diep prentten hunne stappen zich in den doorweekten grond; de kleurige bladeren uit den boomgaard dwarrelden om hen heen: ‘Nog eenige dagen en dan zal 't volop winter zijn,’ bemerkte hij eindelijk. ‘Ja,’ zei het meisje, in de lucht ziende, toen bleef ze staan, ‘hoor, ze trekken heen, dat zijn de voorboden van de koude.’ Hij ook zag op: getjijlp van onzichtbare, naar het zuiden vliedende vogelen klonk verneembaar uit de lucht, eerst verflauwend, was het dra gansch verzwonden, en hij zei: ‘Zij hebben gelijk, wie geene reden heeft om op het land te blijven, doet wel ook heen te gaan.’ En waarom bleef hij zelf dan op Bovegem, die heer? waarom, wat deed hij daar? Zij antwoordde niet; zij vervolgde haar weg en wou het pad naar het kasteel toe inslaan, als hij haar op hoffelijke en toch zacht dringende wijze door een gebaar der hand en een stap in die richting, de dreve naar de bosschen aanwees. Het was duidelijk dat hij het gesprek wenschte te verlengen. Gedwee gehoorzaamde zij hem, zij kon niet anders, hare wilskracht had haar verlaten; zij werd weemoedig gestemd, zij voelde eene soort van zelfverwijt: indien Victorine eene wandeling in den tuin aan de zijde van den jongen gast, wellicht den baron zelf! verder vervolgd had dan de beleefdheid vorderde, zou zij de eerste zijn geweest om het af te keuren, en nu deed zij het zelve! Zij boog het hoofd in schuldbewustzijn, maar ging toch mede. ‘Ik heb het al gedacht,’ hernam Romuul, ‘dat het hier voor twee jonge meisjes geen vroolijk leven is.’ | |
[pagina 44]
| |
‘O!’ antwoordde Lucie, bevreemd opziende. ‘Hier gansch alleen op Bovegem met grootmoeder en grootvader, vindt gij niet?’ ‘Neen,’ schudde zij in alle oprechtheid het hoofd. ‘Maar gij zijt veel te beschaafd, veel te wel er toe om hier onder lompe boeren te blijven; en,’ liet hij er gemoedelijk op volgen, ‘nu dit te pas komt, zeg mij dan eens, waar gij die zorgvuldige opvoeding hebt gekregen, welke uit al uwe woorden, uit uwe geringste daden doorstraalt, gij hebt mij eens verklaard, dat ge nooit elders hadt gewoond.’ Zij was gevleid, zij voelde, dat hij de overtuiging zijner woorden had; zij wees hem door de boomen heen, dicht bij de kerk, een zwaren bouw: het pensionaat van Bovegem, zeer bekend, zelfs in den vreemde, daar hadden zij en Victorine school gegaan. En hij begreep: ‘O ik heb het wel bemerkt, dat gij hier niet thuis hoordet. Eene groote stad, afwisseling, gezellig verkeer, zou u dat niet beter aanstaan, Lucie?... Ik meen in familie,’ stotterde hij als een minnaar, die eene liefdesverklaring aflegt, beducht voor eene mogelijke weigering. ‘Op mij zoudt gij immer mogen rekenen.’ Lucie drukte de hand op haar hart, het klopte onstuimig: Wat zei hij haar, wat meende hij, Romuul? hij beefde van aandoening. Hij meende haar met zachtheid van hier te krijgen; hij meende grootvader en grootmoeder, als hij van familiekring sprak; hij meende eene winstgevende betrekking, welke hij helpen wilde om haar te bezorgen. Hij zag haar streelend, schuchter aan. Zij sloeg de oogen neder. ‘In de stad, in Brussel, in vroolijke kringen, door liefde omgeven,’ hernam hij weder als op smeekenden toon. Wat kon ze antwoorden? dit klonk zoo vreemd, zoo onverwacht, zoo onbegrijpelijk! Neen, neen, het kon geen ernst wezen, hij had haar niet lief, het was een wildvang, die vreemdeling, en in eens keerde zij zich om, op hare stappen terug gaande, en hare wandeling werd als eene vlucht, als ware het Satan geweest, die verkeerde dingen aan haar oor fluisterde. ‘Grootmoeder wacht op mij,’ ontschuldigde zij zich. Met bevreemding zag hij, achterblijvend, haar na: Wat lag er toch in zijne woorden om haar aldus te ontstellen? Hij noemde het | |
[pagina 45]
| |
kinderachtigheid, zonderling bij zulk een ernstig meisje als Lucie. Hij gaf het nog niet op, hij stond zelf verbaasd over zijne volharding, die hij wel halsstarrigheid had mogen noemen. Het was wellicht omdat de gelegenheid met Victorine er over te spreken zich zoo gunstig voordeed. In de eetzaal vond hij haar aan het raam rechtstaande, haastig, van de dagklaarte gebruik makend om ik weet niet wat vrouwelijk handwerk te voltooien. Hij trad op haar toe: in de vensternis was, uit hoofde der dikte van den muur, nauwelijks plaats voor twee: ‘Zoo ijverig,’ begon hij met minzamen glimlach. Zij had eerst verschrikt opgezien en lachte hem thans op hare beurt blozend aan. Dat uitdrijven der bewoners, dat aanpraten om het henengaan door goeden wil te verkrijgen was eene vaste gedachte, eene manie bij hem geworden. ‘Ik moet mij spoeden, de dagen worden zoo kort,’ zei ze, zenuwachtig den draad, die afbrak, door de stof trekkend. ‘Ja, het wordt winter, dan zal het hier wel treurig wezen.’ ‘Veel afwisseling is er niet,’ bekende zij. ‘Voor jonge meisjes is het geen benijdenswaardig lot, hier altijd alleen met twee bejaarde lieden, deze zelven zouden elders gelukkiger zijn.’ ‘O ze zouden niet willen!’ riep zij met overtuiging uit. ‘Indien gij het hun vroegt, wellicht,’ sprak hij stil. ‘Maar waarom zou ik hun dat vragen?’ Zij begreep zijne bedoeling niet. Hij voelde, dat hij van zijn oogwit afdwaalde, hij begon, weer tot vleierij zijne toevlucht nemend: ‘Gij zijt jong, beschaafd, welopgevoed, mooi,’ en hij glimlachte, als om het compliment in scherts te doen overslaan, ‘het is hier niet de rechte plaats voor u, gij hoort thuis in eene groote stad, in Brussel, bijvoorbeeld, o Brussel, het is zoo schoon, men geniet er van het leven!...’ Zij luisterde naar die woorden met open mond en gretig oog. Zij was wereldsch van aard, haar zucht naar vergenoegens had niet veel brandstof noodig om in helle vlammen op te laaien. De avond viel; de duisternis verspreidde zich in de ruime kamer; het water rimpelde grauw, door den wind gezweept, daarbuiten in de wallen, en hij had hare hand gegrepen in zijn verlangen om den slag, dien hij besloten was haar desnoods | |
[pagina 46]
| |
rechtstreeks toe te brengen, ten minste door vriendelijk medelijden te verzachten. Zij trok ze niet terug; zij bloosde hoog en sloeg de oogen neder; maar bemerkte toch of voelde instinctmatig, dat hij in verwarring geraakte en iets op de tong had, dat hem niet over de lippen wilde. Haar hart bonsde van geluk of veelmeer van bevredigde eigenliefde, dat een baron aldus onthutst voor haar stond. ‘Zoudt gij naar Brussel niet willen gaan wonen?’ vroeg hij met inzicht, zelf verschrikt over zijne stem, die haar toon verloren had, ‘zeg? zeg?’ herhaalde hij, terwijl zij zwijgen bleef. ‘O dat weet ik niet,’ riep ze in eens, hare hand uit de zijne rukkend en vluchtte de kamer uit. Welnu, wat was dat weder? twee zonderlinge naturen voorwaar, die zusters, de eene zoo schuw als de andere, onmogelijk haar rede te doen verstaan; het eenige, wat hem overbleef, was rechtstreeks met Cocquijt te spreken, 's anderdaags zonder uitstel. Maar hij beefde reeds bij de gedachte, en zoodra hij licht had, schreef hij aan den baron om veertien dagen respijt; zij zouden niet verloren zijn, hij hield zich met de plannen bezig, alles zou op tijd en stond in orde wezen. | |
XV.Hij had zich zoodanig in heel die zaak ontsteld, dat hij besloot er heden en morgen niet meer aan te denken. Des avonds verveelde hij zich alleen, hij begaf zich naar de woonkamer en zat weder in het midden der huisgenooten. Iets onverklaarbaars trok hem aan in dien kring, hoewel boer Kwakkels er het hooge woord voerde; hij wist als immer iets onvriendelijks voor elk der aanwezigen; hij schimpte met jufferachtige meisjes zonder geld; hij liet eene bemerking vallen van leerlingen, die baas (baars) willen zijn als ze maar bliek mogen heeten, een domme woordspeling op Louis, den ondernemer-beginneling, gericht; hij hield grootmoeder haar ouderdom voor; hij gaf aan Ignatius te verstaan, dat hij onbekwaam was tot het besturen van serren en moestuin; hij groette Bellemie niet weder en noemde haar ‘de die’, of ‘gij daar,’ als hij haar rechtstreeks iets te zeggen had. Zelfs had hij eenmaal de be- | |
[pagina 47]
| |
naming ‘lekspekken’ en ‘kale heeren’ in de tegenwoordigheid van Romuul op de Brusselaren in 't algemeen toegepast. En nochtans Romuul zat er gaarne: die stoute, oude boer was een gansch andere type dan hij zich een eenvoudigen, braven, bejaarden landbouwer had voorgesteld. Hij moest daarenboven degelijke eigenschappen bezitten, aangezien hij ondanks dit alles van de huisgenooten als de beste vriend behandeld werd. Of waren zij zóó goed, zóó lankmoedig, dat zij zijne kleine speldeprikken met de zalf der toegevendheid bestreken? en was het wellicht, omdat het vitzuchtig, strijdzoekend karakter van den boer hunne eigene gemoedsgaven in zulk helder licht zette, dat Romuul meer en meer met hen allen ingenomen was? Hij kon het niet zeggen, maar hij vermaakte zich bij het aanhooren van Kwakkels, die overigens van 't een en ander van algemeen belang mede kon praten, met meerder kennis van zaken dan men, bij zulk eene caricatuur uit den verleden tijd, vermoeden mocht. Louis stond hem ook aan, hij was bescheiden, zacht en hoewel weinig sprekend, schrander en nog al goed onderricht. Romuul trachtte zijne tegenwoordigheid te doen vergeten; hij luisterde graag en rookte met smaak zijne sigaar. Dit duurde een paar dagen. Hij bemerkte, dat Lucie minder opgeruimd, of droomerig scheen; soms was haar oogopslag treurig en de bedrijvige handen lagen met het breiwerk rustend in den schoot. Zij begroette hem verlegen en met een soort van plichtmatig ontzag, bevreemdend tegenover een man van zijne jaren, en die voorgaf zoo weinig op gezelschapsvormen gesteld te zijn. Victorine bewees zich behaagzuchtiger dan ooit: steeds was zij keurig uitgedost, vol eigendunk of zelfbewustzijn van erkende verdienste. Het maakte hem op zijne beurt soms verlegen, als zij op eene zijner onbeduidende bemerkingen te luid bijval toelachte en al wat hij zeggen mocht, te bewonderen scheen. Het ontging hem echter, dat Louis hem toen een schuinschen blik toewierp, waaruit verwijt of wel misnoegdheid straalde. Hij was er zooverre van af dezen de liefde van dat meisje te willen ontrooven, dat hij niet eens dit vermoeden bij den jongen bouwkundige onderstelde. Ignatius had eene verkoudheid opgedaan: hij wijdde ze aan het druipnat terugkeeren uit het bosch op dien najaarsregen- | |
[pagina 48]
| |
dag. Hij kwam uit zijn hoekje niet meer en zat met eene warme paardendeken op de schouders. Lucie zette vlierthee en had zelfs tot meerder gemak een kussen achter zijn rug geplaatst. Hij hoestte en dien avond werd er niet gerookt: ‘Zie maar, dat de borst vrij blijft, anders kan dat voor een ouden mensch doodelijk worden,’ had Kwakkels de weinig geruststellende bemerking gemaakt. ‘Neen, neen, ik houd mij binnen,’ antwoordde mild Ignatius, ‘het zal lang genoeg dood te zijn wezen,’ voegde hij er glimlachend aan toe. Daarom moest Bellemie het hek gaan sluiten, zij was reeds bezig met het ontsteken der lantaarn, als Louis Victorine naderde en zachtjes lispelde: ‘Kom ook mee.’ Hoogmoedig wierp zij het hoofd achterover en antwoordde niet. Zij had hem heel den avond geen blik gegund. Hij zag haar vragend en smeekend aan. ‘Goeden nacht,’ zei zij, zich achteruittrekkend. Romuul was opgestaan en had zijn hoed genomen: ‘Wacht,’ bad hij tot de twee heengaande mannen, ‘ik zal u uitgeleide doen.’ ‘Willen wij ook? kom, het is schoon weer,’ stelde Victorine in eens veranderd aan hare zuster voor. Deze scheen te weifelen, doch nadat ze eerst eene beweging had gemaakt als om hare breikous op te rollen, bleef ze zitten: ‘Och neen,’ zeide zij. Victorine werd boos: ‘Ge wilt mij nooit genoegen doen, het is voldoende, dat ik u iets verzoek om het geweigerd te worden,’ verweet zij hevig. De mannen of Bellemie, die met de lantaarn vooraan trad, hoorden 't niet, zij waren reeds aan het uiteinde van de gang. ‘En zoo even hebt gij zelve geweigerd,’ sprak Lucie met een stillen glimlach, die ‘gij zijt grillig,’ beduidde. Over dag hadden de meisjes weinig gelegenheid om alleen met elkaar te spreken, en elkaar hare kleine geheimen toe te vertrouwen: grootmoeder was altoos tegenwoordig, of Ignatius zat er bij, of Bellemie liep heen en weder. Het was dus 's avonds op hare slaapkamer, dat alles wat zij te zeggen hadden, verhandeld of besproken werd. Ditmaal was het Lucie, die Victorine ging opzoeken: ‘Zijt | |
[pagina 49]
| |
gij nog boos?’ vroeg ze binnenkomend. ‘Neen,’ antwoordde deze, glimlachend, met eene haarspeld tusschen de tanden. Zij was bezig hare losgemaakte, lange klissen te vlechten. Bij het slapen gaan had ze Lucie den goeden nacht geweigerd, maar dat was reeds vergeten, ze kon wel opvliegend wezen, wrok droeg ze echter niet. ‘En zeggen, dat wij een baron in ons gezelschap hebben,’ begon zij, opnieuw het bewijs leverend, dat zij altijd aan hem dacht. ‘R.D.S. Raoul de Solingen,’ herhaalde zij met welgevallen, als ware het een genot voor haar dien naam uit te spreken. ‘Wonder,’ antwoordde Lucie, in gepeinzen verdiept, ‘of zijne brieven onder zijn titel toekomen, hij wacht altijd zelf den bode af.’ ‘Ja, en hij werpt dadelijk den omslag in 't vuur.’ ‘Het gerucht loopt toch in 't dorp, dat hij het is,’ zei Lucie, ‘in 't postbureel moeten ze 't weten, ten ware hij een anderen naam hadde opgegeven; hun zal in elk geval het zwijgen zijn opgelegd.’ ‘Of hij het is!’ verzekerde hare zuster. Lucie ook twijfelde. Met geweld onderdrukte zij het gevoel van genegenheid, dat haar tot hem trok en zich ondanks alles meer en meer van haar meester maakte, al hield zij zich bestendig voor, dat het wellicht een onwaardige gold. Overigens het was een steek in heur hart, als Victorine met zooveel belangstelling van hem sprak; zij vermoedde niet eenmaal, dat het jaloezie was, of meende ten minste, dat zij jaloersch was van de liefde harer zuster, omdat zij zich in de plaats van Louis stelde; zij sprak: ‘Victorine, gij hebt Louis weder zoo onvriendelijk bejegend, dat heeft mij spijt gedaan.’ Deze hield een spiegel in de hand, waarin zij hare gloeiende wangen en hare blinkende oogen bewonderde; zij draaide hem links en rechts om ook haar profiel te kunnen zien. Moedwillig, als onaangenaam gestoord in die zelfbevredigende beschouwing, stelde zij hem weder op de commode aan den muur. ‘Gij spreekt altijd van Louis,’ meesmuilde zij. ‘Mijn kind,’ zei Lucie zeer ernstig als eene moeder, die tot hare dochter spreekt, ‘bedenk het wel: de oprechte verkleefdheid | |
[pagina 50]
| |
is zoo licht niet te vinden op de wereld om ze roekeloos in den wind te slaan.’ ‘En als ik er eene andere, eene betere gevonden heb, moet ik deze betere afwijzen?’ vroeg zij haastig en ontsteld. Lucie trok groote oogen open. ‘Ja,’ vervolgde de jongere zuster, ‘gij zoudt mij hier willen begraven hier op het stille dorp van Bovegem, als vrouw van Louis, van alle verkeer afgezonderd, dat weet ik wel; maar het is nog niet te laat om te veranderen, ik zal naar Brussel gaan wonen, ik zal met een anderen trouwen,’ pochte zij als uitdagend. ‘Met wien?’ vroeg Lucie ongeloovig. ‘Met mijnheer Romuul,’ antwoordde Victorine fier. Hare zuster verschrikte hevig. Zij zat op de sponde, zij had haar wit nachtgewaad aan, hare haarvlecht hing zwaar over haar schouder naar voren geslingerd. In eens dook zij het hoofd in het kussen als ware zij door een slag neergeveld, en drukte de hand op haar hart. Och God, och God, was zoo iets mogelijk! ‘Hij heeft mij laten verstaan, dat hij mij liefheeft, hij heeft mij gevraagd, of ik met hem naar Brussel zou willen gaan wonen,’ vertelde Victorine. De twee meisjes, onder alle opzichten zoo vertrouwd met elkaar, hadden van weerskanten het geheim dier liefdesverklaring weten te bewaren. Welhoe! was zoo iets mogelijk? deze vraag kwam weder in Lucie op. Aan haar, aan Victorine had hij hetzelfde of nagenoeg hetzelfde gezegd! Was het een monster, die jongeling, die baron of edelman, of wie hij ook mocht wezen? ‘Hebt gij vaak?’ vroeg Victorine, ziende dat Lucie met het hoofd in de peluw gedoken liggen bleef en verbaasd, dat hare mededeeling zoo weinig indruk scheen te maken. Lucie vermande zich, met strakke oogen, waarin gelukkiglijk geene tranen opwelden, zag zij, zich oprichtend, hare zuster aan; zij kon het over hare tong niet krijgen, dat hij haar ook van liefde gesproken had: ‘Pas op, pas op, zulke heeren meenen het niet ernstig,’ waarschuwde zij Victorine. Op hare kamer liet zij zich als verslagen op een stoel neerzinken, met hangende armen en hangend hoofd. Zij beminde | |
[pagina 51]
| |
hem, Romuul, het bleek haar nu duidelijk! dat was verschrikkelijk, zij beminde hem, dien onwaardige, of had hem bemind buiten haar weten, want op dit oogenblik voelde zij tevens iets, dat aan afgrijzen geleek voor zulk een laag karakter. Wat hadden zij hem toch misdreven? Zij waren gelukkig en tevreden in hare stille woning, voldaan over haar lot, hij was gekomen om schuldeischers te ontvlieden, of wellicht omdat hij andere euveldaden te verbergen had, - want nu overdreef zij hare betichtingen te zijnen laste - en hij maakte van zijne vrijwillige ballingschap gebruik om twee arme meisjes uit tijdverdrijf dingen, die niet bestonden, in het hoofd te steken!... Het was een monster. Het was de baron. Zij had zulke goede meening van hem gehad, nu zij hem persoonlijk kende, ondanks zijn slechten naam!... Dit besef van goede trouw zoo laf bedrogen, verteederde haar, en wekte zelfmedelijden op; tranen begonnen uit hare oogen te vloeien, snikken hieven hare borst op... Nog nooit had zij zich zoo rampzalig gevoeld! | |
XVI.St. Huibrechtsdag - zelfs half November - was voorbij en er had geene houtveiling plaats gehad. Romuul stelde zich gerust: hij verwaarloosde de belangen van zijn meester geenszins, dacht hij niet zonder grond. Het hout stond nu door te vele aanboden laag aan prijs, later in Maart, als de verkoop beter ging, zou er wellicht opslag komen, althans zou het niet minder opbrengen dan tegenwoordig. Wel was het denkbeeld in hem ontstaan gauw eenige boomen te doen vellen en zagen, ten einde ze aan de herstellingswerken te benuttigen: maar hij had het dra als onpractisch verworpen: dat hout kon onmogelijk op zoo korten tijd drogen en de vereischte hoedanigheden van sterkte verkrijgen. Hij had zich voorgenomen te genieten van dit uitstel van veertien dagen, dat tot drie, vier weken was gerekt. Hij kon het niet begrijpen, dat hij zoo graag op dat eenzaam, vervallen kasteel vertoefde, hij aan de stad en het gewoel gewend; maar het windgeloei in de sparren, de vroege hagelbuien, de zwarte wolkgevaarten, de regens, die soms dagen aanhielden, dit alles wiegde zijn geest als in een soort van winterslaap en rustige verdooving, niet ongelijk aan het uitwerksel, dat het verblijf | |
[pagina 52]
| |
aan de zeekust op sommige overspannen naturen teweegbrengt. Hij was daarenboven niet zonder bezigheid: ijverig teekende hij aan de plannen van tuin en park, die in groote, ontvouwde bladen papier met roode strepen en zwarte stippen overdekt, op zijne tafel lagen, hij draaide de deur in 't slot, wanneer hij daaraan arbeidde, uit vrees voor mogelijke storing of ontdekt te worden door de huisgenooten. Des avonds had geen schitterend verlichte café- of biljartzaal in Brussel de aantrekkelijkheid kunnen bezitten, die de huiselijke, eenvoudige, laaggewelfde woonplaats van grootmoeder en Ignatius hem aanbood. Het was de nieuwheid en tevens de onvastheid, het voorloopige dier levensinrichting, wat er in zijne oogen de waarde van verhoogde. Want terwijl hij in alle oprechtheid geloofde, dat hij nog immer naar middelen zocht om de bewoners het verhuizen aan te prijzen, greep een andere onwillekeurige werking in zijn brein plaats: daar was het eigenlijk theater van den strijd; daar werd er dagelijks gekampt, maar het was een tweegevecht tusschen zijn eigenbelang en zijn geweten of zijne goedhartigheid. Eindelijk had hij zich rekenschap van deze tegenstrijdige gewaarwordingen gegeven. Dwaas, die hij was! het was noch grootmoeder, noch Cocquijt, noch Lucie, noch Victorine, noch Bellemie, die hij overtuigen moest: het was zich zelven, hij was het, die heen hoefde te gaan, die Bovegem opgeven moest. Hij leed er onder, maar de nieuwgeplante boom staat niet zoo vast als de oude: al beweegt hij geenszins, als men hem om wil stooten, men ziet, hoe los zijne wortelen in de aarde zitten, zoodra men de spade genomen heeft, hoe licht ze er na een kleine graving weer uit op te heffen zijn. Zoo is het niet gesteld met de duizendvoudige vezelen, die een ouden stam aan den geboortegrond hebben vastgeklemd. Nog wat krachtsinspanning, nog wat versterking van zijn wil, dacht Romuul en de overwinning op zich zelven zou behaald wezen. Een andere kon zijne plaats innemen, hij wilde de toekomstige herinnering aan deze laffe, nog te volbrengen daad op zijn geweten niet. Hij zou zich opofferen, het overige ging hem niet aan, dat was de taak van zijn opvolger. Het was daarom, dat hij thans zonder wroeging in het midden dezer lieden zat en zoozeer van de overblijvende dagen genoot: elke week kon zijne laatste wezen; maar uit plichtsbesef en ter | |
[pagina 53]
| |
bevrediging zijner eigenliefde, stelde hij er een punt van eer in de ontworpen hofbouwplannen op het papier te voltooien; dit eens geëindigd, zoo zou hij dadelijk aan den baron zijn ontslag indienen. Van eene andere zijde had Lucie hare zuster ondervraagd: wat had mijnheer Romuul haar dan gezegd om haar te doen gelooven, dat hij haar eene bijzondere liefde toedroeg? Deze had hare herinneringen bijeengeroepen: Ja, wat had hij haar eigenlijk beloofd? Zij wist het niet, maar had een algemeenen indruk van voorkeur ondergaan, en nu nog bewees hij haar meer en meer oplettendheid, beweerde zij. Neen, dat was niet waar, Victorine vergiste zich, honderdmaal, duizendmaal, zei Lucie met nadruk tot haarzelve; die voorkeur bestond enkel in de verbeelding van Victorine, want och God! was het niet tot haar, tot Lucie, dat hij altijd het woord richtte? Zeker tegenover haar beiden, als welopgevoede mensch, bewees hij zich hoffelijk, doch het was nevens Lucie, dat hij zijn stoel plaatste, het was hare meening en niet die van Victorine, welke hij vroeg, als een betwistbaar punt van smaak ter sprake kwam. Zij hield zich op hare hoede, wat hare eigene gevoelens betrof; zij was tot het besluit gekomen, dat ook zij overdreven, en zijne inzichten verkeerd had uitgelegd. Het was onmogelijk, dat die jonge, werkzame, levensblijde en toch stille man een wildvang of een bedrieger wezen zou: die oogen, zoo open en trouw, die glimlach zoo zoet en vol uitdrukking waren niet valsch, en om 't even, wie hij mocht wezen, edelman of burger, of wat hem noopte hier zijne wintertent op te slaan, zij wilde en zou hem voor eerlijk en degelijk aanzien. Zij vermeed echter met hem alleen te wezen; maar het was minder uit vrees voor hetgeen hij haar op liefdewoorden gelijkend in het oor had mogen fluisteren, dan uit voorzichtigheid tegenover de vergroote evenredigheden, die hare verbeelding aan elk zijner gezegden gaf. En zij ook genoot van zijn verblijf op Bovegem, maar als van iets vergankelijks, dat door zijne broosheid zelf in waarde wint, als van de schoone dagen op 't einde van den herfst, als van de laatste roze op het bloemenperk, als van iets al te zaligs om duurzaam te kunnen wezen. Zij eischte overigens niet veel: het was haar genoeg des morgens, als zij door de gang ging, zijn zetel in de eet- | |
[pagina 54]
| |
kamer te hooren verschuiven; den smoor, als ze buiten kwam, uit den schoorsteen boven zijne haardstede te zien opstijgen; te denken, dat hij veel vuur maakte, als deze, zwart en snel, door den wind werd neergeslagen, of dat zijn bussel hout bijna moest opgebrand zijn, wanneer de rook zich wit en licht en nauw bespeurbaar op den hemel afteekende. Meer dan eens zag zij verstolen op, toen zij bij grootmoeder aan het raam zat, of zij zijne gestalte op den overkant van het water niet bemerkte, en boog toen blozend haar hoofd over haar werk of toonde dit laatste aan Victorine, of vroeg raad er over, opdat ze, hierdoor afgeleid, Romuul niet bespeuren zou. En het ergerde haar, als deze hem in het oog kreeg en met onverholen deelneming rechtstond om hem zoolang mogelijk achterna te zien. Het was in het belang van Louis, dacht ze, dat zij zoo noode Victorine steeds om dien vreemden man, die hun allen eigenlijk niet aanging, bekommerd zag. En zij, zoo mild en toegevend, waarschuwde dan ernstig hare zuster, en smeekte haar met halve woorden, die grootmoeder niet begreep, zich geene ontgoochelingen voor te bereiden door hare verbeelding den vrijen loop te laten. Maar zij zelve dacht aan hem, zij verlangde naar den avond om hem te zien aankomen; zij verlangde naar den geur zijner sigaar, die 's nachts nog in haar lokken hing; en zij verlangde naar het oogenblik, waarop hij heen zou gaan, als zij allen met Kwakkels en Louis onder den schijn der hangende petroleumlamp zaten, omdat hij haar met vasten duw en vleienden blik steeds het eerst de hand ten afscheid drukte. O zijn vertrek van Bovegem, dat was haar schrik, het scheen haar, dat alles met hem verzwinden zou, van wat thans hare vreugd en haar dagelijksch geluk uitmaakte! ‘Godlof’, dacht ze elken morgen, ‘nog geene toebereidselen der afreis te bespeuren!’ | |
XVII.In de Vlaamsche gewesten bestaat te lande nog het gebruik sommige heiligdagen, welke in de groote steden onder het volk onbekend zijn, als Zondagen te vieren. Lukt het, dat een dergelijk feest op een Zaterdag of een Maandag valt, zoo krijgt men twee rustdagen achtereen, welke dubbele dagen genoemd | |
[pagina 55]
| |
worden. Niet zelden gebeurt het dan, dat men van de gelegenheid gebruik maakt om den eersten avond eene kleine feestpartij in te richten. Men brengt den tijd met kaartspelen door, en scheidt vaak laat in den nacht. Dit jaar viel de 8 December (Onze Lieve-Vrouw Onbevlekte Ontvangenis) op een Zaterdag. Ignatius was hersteld; alles schikte zich voortreffelijk tot eene vriendenbijeenkomst, ‘een kaarting-avond,’ zooals men zegt. Het was nog meer: het werd een ‘bakking-avond’, want men had de genoodigden eene verrassing voorbereid. Toen Romuul in de keukengewelven binnenkwam, waren Kwakkels en Louis reeds daar, en door de open deur van een spaanderhok nevens het achterhuis, ontwaarde hij Bellemie aan den haard gezeten in den hellen, rooden vlammenlaai: zij droeg witte overmouwen, een wit voorschoot en eene versch gepijpte muts; bedrijvig schepte zij met een grooten lepel deeg uit een grooten pot; zij bakte met twee ijzers, vulde het eene, keerde het in den gloed, en opende het andere om er een goudkleurige rookende wafel met eene vork op een stapel reeds vaardige uit neer te doen vallen. Dat was een vroolijk schouwspel en het werd een gezellige feestpartij. Na het maal bracht men de kaarten aan, men was te talrijk voor ééne tafel, niet talrijk genoeg voor twee. Met vijf kan het ook: de deeler laat telkens zijne speelbeurt voorbijgaan. Grootmoeder had toegestemd om heden wat later op te blijven en mede te doen. Lucie zette zich bij haar; Victorine nam plaats nevens Romuul, de beide meisjes zouden enkel toezien en Lucie desnoods raad geven, bedong de oude vrouw, want jassen kon ze wel, maar de whist was moeielijker, of zij er minder in thuis. ‘Goed opgepast,’ zei Kwakkels, de kaarten dooreenschuivend. Grootmoeder was wat traag; Lucie hielp haar de bladen oprapen en gaf ze haar in de hand als een open waaier; zij klaagde, dat ze er zoovele vast te houden had: ‘Ik passeer,’ zei ze. ‘Maar grootmoeder,’ waarschuwde Lucie, verlevendigd, en zij fluisterde, ‘met vijf schoone troeven! het is bijna een solo.’ ‘Welnu ik vraag,’ veranderde zij haar gezegde. Kwakkels ging mee. Het was haar beurt om uit te gaan: ‘Troef aas en troef heer.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Goed,’ zei hij, ‘goed,’ de slagen onbehendig met zijne groote hand opnemend. Maar grootmoeder liet het niet daarbij blijven: ‘Wij zullen altijd voortdoen, zoolang ze volgen,’ sprak zij en speelde troefvrouw, aleer Lucie den tijd had om hare hand tegen te houden. ‘Gij schiet op uwe eigen troepen, gij haalt mij mijn troef af,’ verweet Kwakkels. ‘Met wien ben ik?’ vroeg ze, want ze was 't reeds vergeten. ‘Met mij,’ zei de boer. Hij speelde een aas, als de slag aan hem was. ‘Wacht,’ juichte grootmoeder, ‘hier zit nog iets van achter de boterkuip, ik koop met den zot’Ga naar voetnoot1), en zij deed het tot groote ergernis van haar medespeler. Zij zaten er in; zij moesten betalen. ‘Er steken geene in van over acht dagen,’ troostte zich Kwakkels, weer opgeruimd. Maar grootmoeder bedacht zich te lang; zij speelde soms voor haar beurt en vergat immer, wie haar tegenstrever was. Louis zat stil: ‘Dat is een ware speler, die zwijgen kan,’ prees Kwakkels, die zich weinig aan vleierij had schuldig gemaakt gedurende zijn lange loopbaan. Louis was minder aan zijn spel dan het scheen: hij blikte van ter zijde naar Victorine, die opgewekt en als brooddronken van vreugd in het spel van Romuul keek, zijne kaarten openschuivend om beter de figuren of de teekens te zien; zijne slagen inpalmend, als hij won en ze zelfs in de hand houdend; wat haar van Kwakkels meer dan eene terechtwijzing op den hals haalde. ‘Laat dat liggen,’ beval hij, haar beteugelend, ‘gij maakt geen deel van de partij.’ Cocquijt ook was verstrooid: ‘Wat is troef?’, of ‘wie gaat er?’ vroeg hij te dikwijls naar den zin van Kwakkels; daarenboven zag hij niet goed - waarschijnlijk - want hij vergiste zich vaak: hij nam den boer voor den heer en omgekeerd, of misdeelde. ‘Kaarten is geen ganzen wachten,’ verklaarde Kwakkels. Hij stond op, ‘ik ga liever een lekker pijpje rooken,’ doet gij maar voort, ge zijt mans genoeg en hij zette zich aan de kachel. | |
[pagina 57]
| |
Grootmoeder was vermoeid; zij wilde er ook uitscheiden; allen verzaakten aan het spel. ‘Wij zullen wat praten,’ stelde Ignatius voor. ‘Of eens zingen,’ zei Romuul. Dat was nog niet gebeurd, als zij des avonds te zamen zaten. ‘O ja!’ en Lucie nam plaats aan het klavier. Victorine zong de eerste, een Fransche, nieuwe romance; dan was het de beurt van Lucie, die daartoe niet smeeken liet, en nu moest Romuul zich ook eens doen hooren. Hij was bij het klavier gaan staan. ‘Ik ken niets dan Duitsche melodieën,’ beweerde hij om te ontwijken. ‘Welke?’ onderzocht Victorine, schertsend, uit moedwil en om hem in het nauw te drijven. ‘Du bist wie eine Blume,’
lachte hij. Doch zij lachte ook zegepralend; nam een roodgekleurd muziekboek van het schab, doorbladerde het, en in een oogwenk stond het open op de piano met eene melodie van het bewuste stuk. Nu was er geen ontkomen mogelijk meer: hij zong met heldere, indrukwekkende stem het indrukwekkend lied. ‘Gij nu,’ zei Lucie aan Louis. Deze maakte spoed, als om er te eerder mede vaardig te wezen en vergastte hen op het ‘Wilhelmus van Nassouwen,’ krachtig en luid. En terwijl er thans eene poos stilte ontstond, klonk in eens, verdoofd van onder het doek, dat zijn kooitje bedekte, het gefluit van het vogeltje: ‘Waar kunnen wij nu beter zijn,
Dan bij onz' goede vrienden!’
Men luisterde bevreemd, belangstellend, dan werd er in de handen geklapt: ‘Als een onnoozel diertje ons het voorbeeld geeft, mogen wij ook niet achter blijven,’ zei Cocquijt, en opstaande, met zijn tandeloozen mond, zong hij van: ‘Kwezelken, wilde gij dansen,’
met handen en voeten zijn lied begeleidend, want de piano lag toe en de beide zusters zaten weder in den kring. | |
[pagina 58]
| |
De bijval was groot en luidruchtig: ‘Toe! gij nu, gij,’ drong men bij Kwakkels aan. Hij wilde niet; maar hij weigerde met zelfvoldoening; hij scheen tevreden, dat het hem ten minste werd gevraagd: ‘In mijn tijd had ik de schoonste stem uit heel de schuur,’ pochte hij, zich de dagen herinnerend, dat hij met zijne broeders en de knechts zingend op den dorschvloer stond, ‘nu moet er wat schâ, op gekomen zijn.’ Hij wist niet te zeggen, sinds hoeveel jaren hij niet meer gezongen had. ‘Welnu laat eens hooren, toe, toe, doe u niet krijten!’ Aldus werd hij van alle kanten aangevallen. Hij was vermurwd, de oude, stoute boer en hij zong: ‘Ik was over nen tijd zoo blije,
Toen mijne vrouwe werd begraven!
Ik had redenen van te klagen.
'k Ben nu met een Walin getrouwd,
Ja zoo dartel dol van zinnen,
's Morgens zit zij aan-e de thee,
's Achternoens drinkt ze kaffee,
'k Moe daarop staan knauwen,
Zwijg van dat hertrouwen!’
‘Bravo!’ riep Romuul. Allen schaterden opgewekt. Wel waren de woorden verre van zielsverheffend, wel getuigde Kwakkels hier van geen bijzonder goeden smaak of fijne liederenkeuze; maar de brommende toon, de slepende wijze, de dwaasheid van het gehalte zelf hadden iets kluchtigs in zijn mond. ‘Nu worden zulke fraaie liederen niet meer gedicht,’ zei hij met overtuiging. ‘Grootmoeder, gij ook,’ bad Lucie. ‘Indien ik gansch van mijne zinnen ware,’ zei ze glimlachend. Maar men drong aan: ‘Ik bid u,’ vroeg Romuul. ‘Och ja,’ smeekte Victorine, ‘ze kan zoo schoon zingen!’ verzekerde zij tot het gezelschap gericht. ‘Neen, neen,’ zei ze immer, ‘mijne stem is uitgedoofd.’ ‘Beproef het eenmaal,’ raadde Ignatius. ‘Ja, ja,’ drongen allen aan. Wie kan alsdan nog weigeren? Althans grootmoeder kon niet. | |
[pagina 59]
| |
Zij zong, even als de anderen gedaan hadden: eerst was hare stem nauw hoorbaar, toonloos, dof; maar het veranderde: wel beefde zij nog en ging niet luid, doch duidelijk en maat- en toongetrouw weerklonk op zeldzame wijze het volgend lied: Isabelle, mijn dochterken,
Waar hebde gij leeren naaien?
- Te Gent al bij mijn moeie,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Wat hebde gij daar gegeten?
- Visch mee geluwe strepen,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Waar hên ze dat vischje gevangen?
- In een kelderken met een tange,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Waar hên ze dat sopken gegoten?
- Op de strate voor d' honden,
Ze barstten waar dat ze stonden,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Wat jont gij aan uw moeie?
- Eenen oven om in te gloeien,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Wat jont gij aan uw broeder?
- Een vrouwe gelijk zijn moeder,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Wat jont gij aan u zelven,
- Een spaatjen om mij te delven,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
De oude vrouw kwam zonder ongeval tot aan het einde; dat lied, dat hare overgrootouders gezongen hadden, dat lied, dat zij als meisje neuriede, dat lied, waarmede zij als moeder en als grootmoeder hare kinderen en kleinkinderen in slaap had gewiegd; dat | |
[pagina 60]
| |
lied, waaraan ze sinds jaren niet meer gedacht had, was haar in het geheugen gebleven en beantwoordde den eersten oproep van haar, die zooveel gehoord en zooveel vergeten had! O dat liedje! het ontroerde Lucie, het herinnerde haar aan hare kindsheid, aan de liefde die hare wieg omgaf!.. en dankbaar vouwde zij onbewust de handen, dat het haar gegeven was nog deze stem te mogen hooren, nog grootmoeder behouden te hebben. Er was een oogenblik stilte ontstaan. Was het vermoeienis of deelden allen de aandoening, die zich van Romuul had meester gemaakt? Hij, die in Brussel de waarde eener schitterende zangeres van den Muntschouwburg met koelheid besprak, en haar talent ontleedde, onder zijne vrienden gezeten, nadat hij haar met voldoening doch zonder geestdrift soms had aangehoord, liet zich medesleepen en ontstellen door den gebroken, ongekunstelden zangtoon eener stokoude buitenvrouw!... Wat voor mensch was hij dan geworden? wat geschiedde er met hem? Hij schaamde zich, dat hij een traan in zijn oog voelde opwellen. | |
XVIII.Toen Romuul naar de eetzaal was teruggekeerd, terwijl Lucie grootmoeder ontkleedde, Bellemie de lantaren ontstak en Ignatius en Kwakkels, wachtend, nog met der haast eene pijp stopten, maakte Louis als immer van de gelegenheid gebruik om Victorine te naderen: de doren der jaloezie had heel den avond in zijn hart gewoeld; hij kon zijne smart niet meer verkroppen, de twijfel werd hem ondraagbaar: ‘Victorine,’ vroeg hij dringend, ‘hebt ge mij dan waarlijk niet meer lief?’ Zijne oogen schitterden als die eens koortslijders. En daar zij hem verbluft, sprakeloos en deinzend ontweek: ‘O zeg het mij,’ hernam hij, ‘zeg het door een enkel woord ja of neen; of liever zeg het niet,’ bad hij in eens veranderend, met een snel handgebaar, als om de woorden op haar mond tegen te houden, al ontsloot ze de lippen niet, ‘houd dat gruwzaam vonnis voor u, ik zou het niet kunnen aanhooren. Maar zoo mijn vermoeden op waarheid steunt, en een andere uwe liefde bezit, welaan stel dan een licht in het kijkgat van een der torens, ik zal in de nabijheid blijven ronddwalen, tot elf uren, tot middernacht... Vaarwel, Victorine!’ En als | |
[pagina 61]
| |
ontzenuwd liet zij hem hare hand in zijne beide handen drukken. Zij ging aan het venster staan en staarde in den donkeren nacht, waar men geen enkel voorwerp onderscheiden kon. Het was ook niet met het doel om iets te zien, zij handelde werktuiglijk; zij zag in het verledene: zij was nog maar een klein meisje en Louis reeds een groote knaap, toen hij haar altijd en overal eene ontwijfelbare voorliefde betoonde: hij bracht haar hazelnoten en gaf haar marmers; hij beschermde haar, als stoute jongens haar en Lucie bij het terugkeeren uit de school, nazaten. En naderhand, toen was het als van zelf, dat de beiden voor elkaar bestemd waren; had men haar eene wereld gegeven om te zeggen, waar of wanneer hij voor de eerste maal van zijne liefde gesproken had, zij zou het niet vermocht hebben... Hij hoopte, dat zijn vader hem de zaken - een voorspoedigen houthandel - overlaten zou; maar er bestond één bezwaar: een oudere broeder beoogde hetzelfde doel, en als bouwkundige was er voor Louis in het omliggende niet genoeg te verdienen, om met deze winst alleen een huishouden te durven aangaan; voorloopig was dus het huwelijk onbepaald verschoven. Had zij hem lief? vroeg zij zich zelven af. Ja. En nochtans tegenover hem stond een ander jongeling, de baron van Solingen - wellicht; of indien niet deze althans een andere edelman, of indien zelfs dat niet, ten minste een stedeling, even mooi en goed geleerd als Louis, maar fijner beschaafd en versierd met al het prestige der onbekendheid in haar oog. Voor haar bleef hij in het hart van den winter op Bovegem! Als dat geen blijk van liefde was! Hij had haar van de stad en dezer vele genoegens, hij had haar van ruimer kringen, en een schitterend lot gesproken; hij had hare verbeelding opgewekt door al die schoone voorspellingen, welke hare eigene phantasie, op aanleiding zijner woorden, geschapen had... Maar Louis! Zij zag zijn smeekend oog, zij hoorde zijne bange stem en zij had hem liefgehad en had hem nog lief! Zou zij het licht op den toren stellen en zijn hart breken, of hem het hare terugschenken, en al die ijdele droomen van twijfelbare grootheid uit haar hoofd steken? Met hare brandende lamp ging zij besluiteloos door de gang naar hare kamer toe. De deur der eetzaal was met eene spleet open en een lichtelaaie schijn in den haard trok hare | |
[pagina 62]
| |
aandacht. Zij schrikte, zij dacht aan brand, en ijlings trad ze binnen: daar stond Romuul: met de tang hield hij een groot beschreven blad papier vast, dat helder opvlamde; het was de opzegbrief van den baron aan Ignatius. Deze avondpartij had den laatsten stoot aan zijn wankelmoed gegeven; zijn besluit was onherroepelijk, hij zou vertrekken en om zich in de onmogelijkheid te stellen nog op deze beslissing terug te komen, vernielde hij het hem toevertrouwde stuk. ‘Verbrandt gij uwe minnebrieven?’ schertste Victorine, beschaamd hierbinnen gedrongen te zijn. ‘Ja,’ antwoordde hij met eene zekere plechtigheid, fier over zijne zelfverloocheing: ‘ik verbrand het verleden en het heden, en ik verbrand, wat u en de uwen smart zou kunnen berokkenen in de toekomst. Victorine, van nu voortaan zal ik niets anders dan uw geluk meer betrachten!’ Hij was zoo mededeelzaam van aard, dat hij niet kon nalaten te zinspelen op wat hij zwijgen wou: namelijk de overwinning op zijn eigenbelang en zijne bekommernis met het lot zijner gastlieden. Dat was wel duidelijk! Het toeval of de Voorzienigheid moeide zich er mede, dacht ze verbijsterd, om haar nog eenmaal en zonneklaar te wijzen, wat ze doen moest! En zij liep heen, de trappen op, ademloos tot boven op het hoogste van het slot en zij stelde het licht - de fakkel der verwijdering tusschen haar en den verloofde - in het kijkgat op den toren... | |
XIX.‘Ik vertrek,’ verklaarde Romuul aan Bellemie des anderdaagsmorgens, nog voordat een der huisgenooten op was. Zij stond verbluft: ‘Zoo gauw,’ zei ze, ‘zoo onverwacht!’ Ja, dringende bezigheden, beweerde Romuul, de baron verzocht hem om terug te keeren. De baron! Zeldzame geruchten waren sedert kort in het dorp in omloop, Bellemie had er iets van vernomen: het werd vermoed, dat de vreemde, geheimzinnige bewoner van het kasteel niemand anders was dan de eigenaar zelf. Zij wilde het weten, en verstoutte zich hem deze vraag te stellen. Zij deed hem glimlachen, maar nu begreep hij, waarom de kinderen hem zoo nieuwsgierig aankeken, als zij hem in de | |
[pagina 63]
| |
dreve of op de gemeenteplaats tegenkwamen en waarom de volwassenen en ouderen hem zoo eerbiedig groetten. ‘De baron!.. neen goede vrouw, die ben ik niet,’ zei hij. Maar zij drong er op aan: zij scheen het nog te betwijfelen. ‘Heel zeker?’ vroeg zij weder. ‘Op mijn woord van eer, ik ben zelfs geen edelman,’ bevestigde Romuul. Zijn koffer stond ingepakt, hij zou hem laten halen, hij vertrok met den eersten trein. ‘Wacht,’ zei Bellemie, ‘ik ga ze allen oproepen,’ en zij deed eene beweging naar de deur. Maar Romuul hield haar tegen. Hij wilde niemand zien; hij kon geen afscheid nemen, hij vreesde voor hunne uitroepingen, hunne vragen, hunne en zijne ontsteltenis. Hij ging, nadat hij haar een goeden drinkpenning in de vuist had gestopt, met de aanbeveling allen èn zijne groete èn zijn dank over te brengen. Hij had geen tijd over, in de verte bengelde het stationsbelletje voor het nemen der kaartjes. De dag schemerde nauw in het oosten; de rijp lag op het grasplein; de donkere boomenmassa's waren in een grauwen winternevel gehuld. Hij wendde zich om, hij wilde Bovegem nog eens zien. Zwart en somber stond daar de zware bouw in zijne breede waters. Op een der torens brandde een lichtje, dat door de aanbrekende dagklaarte al meer en meer vermeesterd werd. Wat had dat te beduiden? vroeg hij zich met bevreemding af. Om het even! wat ging het hem nog aan, wat er op het kasteel geschiedde! En hij overdacht het met spijt, hoe hoopvol en moedig hij daar maanden geleden was aangekomen; hoe het verval om hem heen hem met verontwaardiging over de verzuimers vervulde en hem een spoorslag werd beter de belangen van zijn meester in acht te nemen. Hem was alle volmacht gegeven, in de afwezigheid van den baron mocht hij zich zelven alleenheerscher noemen; fondsen waren te zijner beschikking; in zich voelde hij de bekwaamheid tot het volbrengen zijner opgelegde taak. Hij was met ijver en geestdrift bezield en zou het werk voleindigd hebben, niet als een last, maar als eene liefhebberij waar hij met hart en ziel aan hing. De plannen waren gemaakt, hij bedacht met een soort van jaloezie, dat een andere ze thans uitvoeren zou. En waarom verzaakte hij vrijwillig aan dit alles? | |
[pagina 64]
| |
Omdat dáár op Bovegem een oud ventje woonde, dat niets anders meer doen kon, dan wat hout in de bosschen te rapen, en dat met zijn gouden hart in zijne kinderlijke naiefheid zich inbeeldde, dat dit ontsparen van eenige schepels kolen voor zijn aangebeden meester eene zaak van belang was. Hij ging heen, omdat dáár eene bejaarde vrouw in de onderaardsche gewelven - als in een graf - leefde en er gelukkig was. Hij herinnerde zich, dat zijn grootvader, die een klein buitenhofje bezat, in den tijd twee oude vermolmde perenboomen, in den zonnekant op zijn erf liet staan, al brachten ze niets meer op, omdat hunne takken zoo stevig op het muurken gekleefd lagen en er ingegroeid waren. Romuul had ze na grootvaders overlijden zien uitwerpen en met geweld losrukken door de werklieden van den nieuwen bezitter, die met recht beweerde, dat op die plaats iets nuttigers wassen kon. Romuul stond er zelf meedoogenloos op te kijken, als ze in stukken gehouwen werden. Naderhand had hij er op nagedacht: grootvader had ze met al zijne goedheid niet kunnen redden; maar hij had toch de voldoening genoten, ze te beschermen zoolang het in zijne macht lag. Ignatius en grootmoeder: dat waren de twee oude boomen voor Romuul. Zou zijne opoffering hen redden? Hij wist het niet, maar vormde den wensch: ‘Gave God, dat het zoo ware!’... Voordat hij in den trein stapte, stak hij in de bus een brief aan het adres van den baron, die thans te Nizza den winter overbracht, waar de familie zijner bruid ook hare tent had opgeslagen. Hij schreef hem, dat hij aan zijn post verzaakte, omdat hij geen middel zag de huidige bewoners in het vriendelijk de plaats te doen ontruimen; maar dat al de plannen van herstel en tuin- en parkaanlegging in het kasteel ter inzage berustten. In vroegere berichten had hij zoo open over het verval van den eigendom gesproken en zoo weinig de onkunde van Cocquijt verbloemd, dat hij het thans om der waarheid getrouw te blijven, niet wagen dorst een anderen toon aan te slaan. Nochtans repte hij een woord over diens goede inzichten en eerlijkheid, hem en de zijnen warm in de gunst van den edelman aanbevelend. Maar de jonge de Solingen ofschoon niet boos, was een wildvang, een losbol en een egoïst: hij ontzag niemand noch iets, als zijne drift hem medesleepte: uit den brief van Romuul werd hem maar het ééne klaar: namelijk dat Cocquijt en diens | |
[pagina 65]
| |
familie eene hinderpaal waren tot het bereiken van zijn doel: die stronkelsteen moest uit den weg geruimd worden; de nieuwe toeziener was er de man niet toe; de ontvanger-administrateur - zoo was de baron bericht geworden - lag sedert weken aan hevige gewrichtspijn lijdend te bed. Dit was oorzaak, dat hij de taak der uitdrijving, waarmede hij reeds herhaaldelijk door zijn meester was belast geworden, niet ten uitvoer had gebracht. De Solingen, oploopend en overdreven, nam een spoedig besluit: hij schreef zelf rechtstreeks aan den deurwaarder van het canton, dat hij de dienstboden en bewoners van het kasteel in naam der wet bij indaging verwittigen moest, dat hun vier en twintig uren waren vergund om zijn domein te ontruimen. Hij dacht niet eenmaal, dat er te lande niet immer huizen ledig staan, en geloofde grootmoedig te handelen door het bericht, dat hunne huur voorloopig zou voortbetaald worden. Toornig stampte hij zijn wapen in het geurig lak op den omslag. Ja, hij was ontevreden, dat die parasiten hem zooveel last berokkenden en zijne plannen dwarsboomden door hunne ongehoorde koppigheid, door zich te willen vastankeren, waar hunne tegenwoordigheid niet werd begeerd. En nu kwam het hem, die een verspiller was en volstrekt geene kennis van hof- of landbouwbestuur had, met bitterheid te binnen, dat gedurende al den tijd van hun verblijf op Bovegem, geen centiem voor ooft of groenten was in rekening gebracht: op dit laatste had de nieuwe ontvanger-bestuurder onlangs zijne aandacht getrokken; deze was evenals de edelman onwetend van het feit, dat zijn voorzaat van de achteloosheid des voormaligen eigenaars misbruik gemaakt had om al het geld der opbrengst zelf in te palmen; en de jonge de Solingen schold zijn oom voor een domoor, uitbuiters als Cocquijt zoolang op zijn goed geduld te hebben. | |
XX.‘Mijnheer Romuul is heen!’ Dit bericht trof de huisgenooten als een donderslag. Zonder afscheid te nemen, zonder de minste voorbereiding! Bellemie werd uitgevraagd: ‘Maar heeft hij niets doen zeggen? geene uitlegging gegeven?’ Jawel, vele groeten aan allen, dringende bezigheden riepen hem elders, de baron wenschte zijn terugkeer. | |
[pagina 66]
| |
De baron! in hare verslagenheid hadden de meisjes op dit oogenblik vergeten, dat hij zelf de baron kon zijn. Neen, neen, hij was het niet, zei Bellemie, op zijn eerewoord, hij was zelfs geen edelman. Deze mededeeling vloeide als balsem op het gekwetst hart van Lucie: hij was geen wildvang, geen verspiller, geen valschaard, hij was een burgerskind, hij was haars gelijke! maar een nieuwe, pijlsnelle gewaarwording volgde: helaas, hij had haar verlaten, hij beminde haar niet, zij had eenmaal zijne woorden verkeerd uitgelegd; hij was heen, zij zou hem nimmer wederzien, ‘nimmer!’ herhaalde zij met tranenlooze wanhoop. Grootmoeder en Ignatius bejammerden dat vertrek ook, maar met stiller spijt. Ja het was een vriendelijke heer, hij zou de beste herinnering nalaten. Victorine was het zichtbaarst ontsteld: hare oogen stonden strak van verbazing; haar aangezicht gloeide; onstuimig klopte haar hart; maar het was de droefheid niet, die er de bovenhand had: het was als een gevoel van bedrog eerst, dan verontwaardiging, ontgoocheling, pijnlijke ontnuchtering, zij doorliep al deze trappen van zielewee, en dra werd het leedwezen en zelfbeschuldiging. ‘Hij is geen baron en zelfs geen edelman,’ deze volzin was genoeg geweest om haar een blik in haar eigen hart te laten slaan: neen, neen, zij beminde hem niet, zij had zich door hare droomen van grootheid laten medesleepen; nu hij een eenvoudig burger werd, was zijn glans verzwonden en thans zou zij Louis de voorkeur geven. Louis!... In eens schoot haar het licht te binnen, dat zij op den toren gesteld had, en nu liep zij als eene uitzinnige de trappen op: het flikkerde nog, ofschoon met flauwen schijn, als om haar tergend te manen, dat de tweedrachtsfakkel - eens ontstoken tusschen geliefden - nog voortbrandt in het éene hart, wanneer zij in het andere reeds is gebluscht. Zij blies het lichtje uit, en nu ontstond de hoop in haar gemoed, dat Louis het niet mocht hebben opgemerkt: de nacht was mistig, de schijn wat zwak geweest, om van uit het bosch, waar hij zeker was komen gluren, gezien te worden. En met eenigszins gestilde bekommernis, afgewisseld door smartvollen twijfel, stelde zij haar betrouwen op den avond. O, hij zou terugkeeren in alle geval, en zij zou het als eene grap opgeven, en hem zeggen, dat al hare verwijdering slechts lachspel en om hem te beproeven was geweest! | |
[pagina 67]
| |
Maar hare vingers beefden toch als het uur naderde, daar was en - zonder hem voorbijging! Het was nog gebeurd, dat hij, opgehouden door het een of andere, wat later kwam, soms te gelijk met Kwakkels, en nu hoorde zij iets aan de trapdeur; maar de boer verscheen alleen. Louis kon nog achterkomen, hoopte zij in tegenstrijdigheid met het waarschijnlijke; doch de oude landbouwer sloeg al haar verlangen met brutale stoutheid, als met een vuistslag neder: ‘Welaan, wat zegt ge nu? de vogels zijn allebei gaan vliegen, de eene ik weet niet waar, de andere naar het leger: Louis heeft zich als soldaat geëngageerd. Schoon nieuws, he?’ en Kwakkels stak zijne handen grijnslachend bij het vuur. En het was waar, Louis had 's morgens, in het voordeel van zijn broeder, aan den houthandel verzaakt en was vertrokken. Men zegt, dat vreedzame lieden, na lange terging, zich aan heviger gramschap dan de opvliegenden overlaten en het geschiedt ook, dat bezadigden in een oogenblik van overdreven smartgevoel, eene daad begaan, die schrikkelijke gevolgen heeft en waarvoor de roekeloozen terug zouden deinzen. Louis was soldaat, dat was een nieuwe donderslag voor al de huisgenooten. Victorine beleefde den vreeselijksten slapeloozen nacht van haar leven.
Nu was het waarlijk treurig op Bovegem, het was er eenzaam en stil, en de verlatenheid, de mistroostigheid, die de gemoederen neerdrukte, had zich ook op de omgeving verspreid: men was in het kortste der dagen, de koude nevel klaarde om zoo te zeggen niet meer op; grauwe, laag hangende wolken verhoogden nog de somberheid; geen blad stond meer op de boomen der warande, slechts raven vlogen met onheilspellend gekras in- of uit de hooge kruinen. Lucie zag ze terneergeslagen na van uit de diepe kelderingen: het was nog iets, wanneer er raven op flappende wieken over het kasteel vlogen, dat bracht ten minste eenige afwisseling in het gezichtspunt. Soms was er niets te zien en niets te hooren, wanneer er windstilte heerschte. Deze was haar onuitstaanbaar: als de storm het water in den vijver tegen den muur aanzweepte, de boomen kraken deed, in de gangen klaagde en door de schoorsteenen huilde, klaagde en huilde toch iets mede als begeleiding van haar stom, in- | |
[pagina 68]
| |
wendig wee. Middelerwijl glimlachte zij met zelfbeheersching op grootmoeder. Deze, gansch onverschillig aan wie er van buiten huis mocht gaan of komen, begreep de droevige stemming harer kleindochtertjes niet, en om ze op te beuren, liet zij den goudvink immer zingen: ‘Luider, luider,’ beval zij aan het vogeltje, dat volgzaam en fladderend bij het zien van het suikerklontje, dat tusschen hare vingeren glinsterde, moedig zijn deuntje aanhief: ‘Waar kunnen wij nu beter zijn,
Dan bij onz' goede vrienden!’
Dit gefluit klonk als eene spotternij in het oor der meisjes, vluchtig zagen zij elkander aan en bogen haastig weer het hoofd over haar handwerk, om den traan te verhelen, die in haar oog glom. ‘Ik weet niet, waarom hier niet meer gelachen wordt,’ maakte Ignatius de bemerking. ‘Och! de winter wekt niet op tot vroolijkheid,’ antwoordde Lucie, die dat eertijds nooit gedacht had en wier helle stem als die van Victorine in alle jaargetijden even opgeruimd klonk. ‘De winter,’ herhaalde haar grootvader - hij zat aan de stove en boog het hoofd terzijde om in de lucht te kunnen kijken - ‘hij is daar, Kwakkels heeft mij gezegd, dat hij gisteren vriesganzen heeft zien voorbijtrekken; ik geloof, dat we sneeuw gaan krijgen, maar wat voor Kerstdag komt telt niet af,’ besloot hij zijne rede. De meisjes zeiden ook wel het een en ander over kou en vroege vorst, maar de gedachten waren elders, en weder stokte het gesprek. En aldus ging het eenige dagen: met kwelling in het hart en steeds vernieuwde krachtsinspanning om ze voor de oude lieden te verbergen. Zelfs met elkander spraken zij over het gebeurde niet. | |
XXI.Maar wat had al dit ingebeeld, droomerig wee, dat niet van eene zekere poëzie was ontbloot, te beduiden bij den hamerslag der werkelijkheid, die grootmoeder en grootvader en haar beiden neervellen moest! | |
[pagina 69]
| |
Op den zesden morgen na het vertrek van Romuul verscheen de deurwaarder, drager van eene dagvaarding in regel, waarbij de voormalige toeziener, Ignatius Cocquijt en zijne familie, en de voormalige poortieres Isabella-Maria Klopmans, weduwe De Wilde, op bevel van den baron de Solingen, in naam der wet, binnen de vier en twintig uren het kasteel te ontruimen, en de sleutels aan den nieuwen toeziener, mijnheer Romuul de Somme, af te geven hadden. Zij begrepen 't eerst niet, zij waren als duizelig van den slag. De deurwaarder moest het hun herhalen en mondeling uiteen doen. Cocquijt beefde als een riet; Lucie moest grootmoeder water halen, haar, zelve weenend, sussen en de luid schreiende Victorine om Godswil verzoeken stil te zijn. Bellemie was toegeloopen en maakte wild misbaar. De deurwaarder stond bekend als een braaf, goedhartig man, wien het ondanks zijn ambt van onheilsbode was gelukt, de rampzaligen met welke hij in betrekking kwam, voor zich in te nemen: hij sprak woorden van troost; hunne huur zou hun voortbetaald worden, het gold herstellingswerken, er was geene schande aan vast, en het was zijne schuld niet, zei hij ten laatste en ging heen aan zijne wimpers wrijvend. Geen troost, geene verzachting was mogelijk: ‘Hier uitgedreven, weggejaagd als een dief!’ kreet Ignatius. En nu werd aan allen het geheimzinnige van de aankomst en het verblijf van dien zoogezegden vriend des barons, van mijnheer Romuul, duidelijk, en het onbegrijpelijke van zijn schielijk vertrek vond uitlegging: hij wilde niet tegenwoordig zijn bij het uitzetten, laf had hij zijne slachtoffers op dat hachelijk uur van nood ontvlucht. En Ignatius in het bewustzijn der vriendelijke ontvangst, waarvan de vreemdeling het voorwerp was geweest, uitte met zelfmedelijden de vaak weerkeerende klacht: ‘Wij hebben een wolveken opgenomen, het aan onzen boezem gevoed en wreedaardig heeft het ons hart opgevreten!...’ Al de schuld lag op Romuul, zelfs thans was de familie van Solingen te onschendbaar, als dat men vermoeden kon dat een harer leden zonder kwade aandracht uit eigen beweging zulke maatregelen nemen zou... Maar waarheen te trekken? Wat stond hun te doen? Ignatius kwam op den inval den baron te gaan spreken, doch | |
[pagina 70]
| |
hij wist zelfs zijn adres niet om hem te schrijven; toen dacht hij om den ontvanger-bestuurder met de zaak bekend te maken, en eindelijk gaf hij, moedeloos, alles op, en kruiste de armen in afwachting van het lot, dat hem bedreigde. En het dreigde niet lang: een paar dagen waren nauw om, als de deurwaarder zich weder aanmeldde, maar hij kwam niet alleen: de veldwachter en een paar arbeiders vergezelden hem. Het was op een vroegen morgen, de sneeuw begon fijn en schaarsch te vliegen, zij bedekte licht den grond, zoodat de stappen zich nog zwart daarin afteekenden. Grootmoeder was zoo even in de keuken geleid, zij zat op haar gewone plaats met een warm, groot wollen doek, dat Lucie uit voorzorg over hare schouders had geslagen; hare mand stond nevens haar op den grond, het vogelkooitje voor haar op de tafel, hare brilkast lag er bij. Ignatius zat aan het ontbijt. ‘Voort, voort, hieruit, gij allen!’ zei het noodlot. Maar het was met zachtmoedigheid en schuchtere aarzeling, dat de goedhartige deurwaarder hen tot vertrekken aanspoorde: ‘Brave lieden, ik moet de voorschriften der wet en de plaatselijke gebruiken volgen,’ ontschuldigde hij zich, ‘biedt geen weerstand, ik smeek er u om.’ Dat zouden ze niet, zei Ignatius, en hij wendde zich tot zijne huisgenooten: ‘Welaan laat ons gaan.’ Met verkropte stem wees hij aan wat hem toebehoorde, en de twee mannen begonnen zijn meubelen op te breken en droegen zijn huisgerief buiten. De deurwaarder zelf stak eene hand toe om het pijnlijke van dit tooneel te bespoedigen. ‘Onder den blooten hemel!’ kreet grootmoeder. ‘Neen, neen,’ zoo troostte hij haar, ‘de burgemeester heeft een woninkje te uwer beschikking, een hutteken wel is waar, doch dat u ten minste voor regen en wind beschermen zal.’ En nu alles buiten stond, over de steenen brug geplaatst, en Bellemie met een pak harer kleederen in den arm schreiend uit haar kamertje kwam, toen was het de beurt van grootmoeder. Omzichtig naderde haar de veldwachter en bracht groetend de hand aan zijne schako, ofschoon hij dit bij het inkomen reeds had gedaan. Hij wenkte een der mannen, en met hunne | |
[pagina 71]
| |
forsige vuist hieven zij zonder een woord te spreken, van weerskanten haar zetel op. Bij dit zien begon Ignatius hevig te snikken; Victorine liep jammerend voorop. Lucie nam het vogelkooitje in de eene, den korf in de andere hand: ‘Moed, grootmoeder,’ zei zij, hare tranen verkroppend. De deurwaarder voelde zijn hart van medelij breken. Bevreemd over al het ongewoon gewoel en geharrewar, was het goudvinkje in het begin van het eene stokje op het andere gesprongen. Nu zat het verschuwd, gansch stil: ‘Arm vogeltje,’ zuchtte grootmoeder en terwijl de dragers met haar voortstapten, zag zij om naar hem; en of het nu hare bedoeling misuitlegde of het oogenblik gekomen achtte om ongevraagd de bezoekers op een deuntje te vergasten, hief het zijn liedje aan: ‘Waar kunnen wij nu beter zijn,
Dan bij onz' goede vrienden!’
‘Nog eenmaal zal ik boven gedragen worden,’ had de oude vrouw aan Romuul gezegd, ‘en aan dat uitdragen zult gij misschien helpen, maar het zal zijn met de voeten vooruit, naar het kerkhof...’ Naar het kerkhof, na afloopen harer lange baan, meende zij, in onbewuste rust, met de oogen zacht door hare liefderijke kindskinderen toegedrukt, een geheiligd, geëerbiedigd aandenken achterlatend... En nu werd zij boven gedragen en Romuul had aan dat uitdragen meer dan geholpen, hij was de geheime hand, die alles bestuurd had, de schelm! en grootmoeder had al hare christelijke liefde noodig om hem in zijn verste nageslacht niet te vermaledijden: ‘Heere,’ zei ze weenend, ‘vergeef hem, hij weet niet, wat hij gedaan heeft!’ De sneeuw vloog al dikker en dikker: groote vlokken kleefden op de meubels en smolten op den rug van de bejaarde matrone, wier kleederen nog de luchtsgesteldheid der warme keuken behouden hadden. Maar nauw was zij bovengebracht, of een groote boerenwagen met twee kloeke paarden bespannen, kwam het breede tuinpad opgereden: het was Kwakkels, hij was sinds eenige dagen door onpasselijkheid verhinderd geweest hen te bezoeken en | |
[pagina 72]
| |
had eerst heden de toedracht van heel die zaak vernomen. ‘Naar mijnent, naar mijne hoeve: het zal niet gezegd worden, dat ik een ouden kameraad in het ongeluk verloochen,’ zei hij en zijne stem ook was ontsteld. In de afwezigheid van den nieuwen toeziener werd de bos sleutels aan den deurwaarder afgegeven. De twee oude lieden zaten op den wagen tusschen hun huisraad, de anderen volgden te voet. ‘Hu, herre!’ riep Kwakkels die voerde en heel de karavaan trok in den sneeuwstorm van het adellijk erf. | |
XXII.Het was in den vroegen namiddag van een Decemberzondag. De sneeuw lag zwaar op alle boomtakken, zij bedekte het veld en de huizen en bekleedde met even dik, vlekkeloos, doch ijskoud dons het dak, waaronder Cocquijt en zijne familie eene schuilplaats gevonden hadden. Dit was een oud werkhuis, dat op den boomgaard zelf van Kwakkels stond. Een zijner voorgangers had het bedrijf van wagenmaker uitgeoefend, later diende het tot bergplaats van allerlei landbouwgerief. Kwakkels had ruimte genoeg daartoe in zijne schuren en stallingen, hij had het gebouw laten ledig maken en nu werd het als woning ingericht. Dit kon zeer wel, te meer daar het, na zijn eerste bestemming, in een drietal met berd afgeslagen vakken gesplitst was geworden, ten tijde van den bloei der vlasnijverheid, wanneer het als zwingelkot en weefkamer werd gebruikt. Een deel was in hout met een paar kleine vierkante raampjes. Aan het eene zat grootmoeder. Op het hof stond Lucie voor eene door Bellemie blootgeveegde plek en wierp kruimels brood aan de hongerige, door den nood stouter geworden vogeltjes toe. Al de huisgenooten waren naar de vespers. Kwakkels was zoo even met een paar knechten in den stal gegaan, waar de stier teekens van onrust gaf. En daar de mensch in het midden van zijn bitterste verdriet nog in kleine dingen belang stelt, zag de vrouw nieuwsgierig naar de bewegingen van haar kleindochtertje en de bij elk in den stal ontstaan gerucht, of elk ingebeeld noodsein wegvliegende en telkens terugkeerende musschen. | |
[pagina 73]
| |
Lucie ook schiep behagen in dit liefderijk tijdverdrijf. Zij had er geene acht opgeven, dat het baliehek geopend werd; maar keek om, - wat mocht het wezen, dat de vogels in eens voorgoed en verre uiteen deed stuiven? En het bloed steeg heur naar het hoofd, want daar naderde Romuul. Grootmoeder spalkte groote oogen open, maar Lucie begreep het doel zijner komst. In de verwarring, die gedurende het verhuizen was ontstaan, hadden de familieleden het niet bemerkt, dat door de arbeiders ook zijn koffer op den wagen geladen werd; zij hielden hem voorloopig staan, het kasteel voor hen ontoegankelijk zijnde. ‘Gij komt om uw reisgoed zeker, mijnheer Romuul?’ stamelde zij, want het was, alsof hij zelf te ontsteld was om een woord te spreken. Hij nam den hoed af en groette haar en grootmoeder; maar deze moest hem niet herkend, en zich enkel over de komst van een vreemdeling op dezen eenzamen boomgaard verbaasd hebben, want zij knikte hem toe. Op dit oogenblik ontstond een rumoer in den stal rechtover, de stier was ontsnapt: hij kwam buiten met wilde sprongen, de knechten liepen hem na, door Kwakkels trager bijgestaan, maar het woedend dier ontsnapte aan hunnen greep, het sloeg den kop en den staart naar alle kanten, en rende wellicht in onbewuste, doch rechte vaart op den ingang van het wagenhuis af. Romuul schoot toe, zonder zich rekenschap van het roekelooze zijner daad te geven, en vatte den stier bij een der horens aan. Deze wrong zich los, slingerde zijn aanrander omver en richtte thans over hem trappend zijne schreden naar de houtmijt, waar hij in zijne razernij tegen aanbeukte en zelf omtuimelde. Kwakkels' knechten bemachtigden hem. Romuul lag in bezwijming, eenige bloeddroppels verschenen op zijne lippen, hij was doodsbleek, hij moest inwendig verwond zijn. Dit was zoo snel geschied, dat Lucie nauw den tijd had om tot hem te loopen en zijn hoofd op te tillen. Het half duizelig dier was in den stal gebracht en vastgebonden; de knechts droegen den gekwetste binnen, hij werd op het bed van Ignatius gelegd en men liep om den dokter. ‘Loon naar werken,’ zei Kwakkels, die hier Gods wrekenden vinger meende te zien. | |
[pagina 74]
| |
Hij was hun vijand ja, maar kwaad mocht met geen kwaad geloond worden, dit verbood de christelijke deugd, en Lucie wischte het bloed van zijne lippen en bevochtigde op raad van grootmoeder zijn gelaat met azijn. Zij voelde niets meer voor hem, dat aan haat of liefde geleek, niets dan een onmeetbaar medelijden en angst voor zijn behoud. Dat was een nieuws als Ignatius en Victorine wederkwamen! De dokter kon niets zeggen, hij zou eerst met een paar dagen zien, of er gevaar bestond. De zieke moest rusten, het spreken werd hem verboden; want Romuul was dra na de verschijning van den geneesheer tot bewustheid gekomen. En nu was de avond gevallen, het lampken brandde, Ignatius en grootmoeder sliepen in een met der haast opgemaakt ledikant, en Bellemie en Lucie zaten aan de sponde van Romuul; zij bespiedden zijn slaap en zijne ademhaling en vormden vrome wenschen voor het behoud van den verdringer. | |
XXIII.Erg was het niet, want de gekwetste beterde, dat ging zelfs nog al ras, en na verloop van eenige dagen zou hij opzitten. Uit voorzorg beval de dokter hem nog immer het stilzwijgen te bewaren, en zoodra hij den mond opende, bracht Lucie den vinger aan hare lippen om hem aan dit verbod van spreken te herinneren. Victorine, gansch overgeleverd aan het kwellend nawee over hare handelwijze en het verlangen om Louis terug te zien, sloeg weinig acht op Romuul; Ignatius zat dubbend aan de kachel, niet in een hoek, zooals het hoofd van 't huis in den landmansstand toekomt, maar om zoo te zeggen in het midden der plaats, die zoo groot was, dat er een lange buis toe behoorde om ze te verwarmen. Er was zelfs geen steenen vloer en zijne klompen rustten op den hardgetrappelden kleigrond. Hij kon het niet verkroppen, dat hij als een misdadiger uit het slot zijner voorvaderen gedreven was - want het behoorde zijns inziens aan zijn stam evenals aan dien van Samien de Solingen. - Het pijnlijkst viel het hem aan zich zelven, aan de wereld, die hem omgaf, te moeten bekennen, dat de eeuwenoude band tusschen beide familiën was losgerukt. En aan wie de schuld? | |
[pagina 75]
| |
Daar lag hij, de dader, in hun eigen bed, en door een rampspoedig toeval was hij getuige van al het leed, dat hij gesticht had en genoot hij gedwongen gastvrijheid bij zijne slachtoffers. Gedwongen? neen, Ignatius was daartoe te goed van harte; maar het speet hem, o het speet hem, dacht hij bij zich zelven, dat alles aldus gekomen was en beider belangen in tegenstrijdigheid waren, want hij had dien jongen man liefgehad en hij boog het hoofd onder de wreedheid van het noodlot. Grootmoeder sprak niet: zij was als een meubel, dat uit zijne gewone plaats staat, als eene plant, die uit eene andere luchtstreek in ruwer klimaat is overgebracht. Zij zat met haar korf nevens haar en de armen gekruisd onder haar grooten borstdoek, en waggelde als om hare gedachten in slaap te wiegen. Het vogelkooitje stond op de tafel, maar zij vroeg geen gefluit meer. Strak kon ze Romuul aanzien, en men wist niet of het ongevoeligheid, smartelijk zelfbewustzijn van onheil, of verwijt was, wat die zonderlinge uitdrukking in haar verdoofde oogen legde. Bellemie had gebeefd voor het behoud van den jongen vreemdeling, zoolang hem gevaar scheen te bedreigen. Nu hij beter was, kwam wrok in haar weer op: moest zij in den tijd een dubbel loon op het kasteel van Baloor weigeren om als een hond verjaagd te worden! ‘Aan wie de schuld?’ vroeg ook zij. Aan hem voorzeker, en met verontwaardiging overdacht zij het ongerechtige zijner handelwijze, en beklaagde zij het bitter de - in het geniep gedane - voorstellen des dekens van Haverlare niet aangenomen te hebben... Maar Lucie! Lucie huppelde als een vogeltje in de armzalige verblijfplaats rond; ondanks de koude, die er heerschte, ondanks het neergedrukte der gemoederen, ondanks het treurige van 't seizoen, scheen de zon in haar hart. Met lichten tred en zachte woorden liep zij af en toe om grootmoeder te helpen, om grootvader van nut te zijn, om Romuul te verzorgen. Zij was boos op haar zelve; zij voelde, dat het geen gepast oogenblik was om vroolijk te worden, en dat zij zoo niet luide ten minste aan haar zelve bekennen moest, dat die jonge vreemdeling geen brave mensch was. Hem bijstaan in zijne ziekte ja, dat keurde ze goed, maar hem ondanks alles liefhebben, zooals zij deed, neen, dat kon hare rede niet billijken, en zij kon evenmin deze neiging te keer gaan en gaf er zich meer en meer aan over. | |
[pagina 76]
| |
XXIV.Heden was het juist acht dagen, dat het ongeval was gebeurd en zelfs omstreeks hetzelfde uur: al de huisgenooten waren weder naar de kerk. Kwakkels thans insgelijks. Hij was zoo even naar den kranke komen zien, die voor de eerste maal opzat en volgens het zeggen van den dokter dra hersteld zou wezen: ‘Kwaad kruid bederft niet,’ had de stoute boer lachend de bemerking gemaakt, zijne toehoorders in de onwetendheid latend, of het eene wespensteek of eene aardigheid was. Grootmoeder had haar grooten bril opgezet en haar kerkboek opgeslagen, en scheen aandachtig in den groven druk verdiept. Zij zat aan het eene vierkante raampje, Romuul en Lucie aan het andere: de sneeuw was gesmolten, slechts hier en daar schitterde nog op den boomgaard of in den noordkant aan de houtmijt een nagebleven, saamgedrongen witte klomp. Het gras was groen en frisch van onder de winterdeken gekomen; geene musschen waren meer te bespeuren. Kalmte lag over schuur en stalling verspreid. Lucie had halfluid in een boek gelezen, dit hinderde grootmoeder geenszins, zij zat wat verre. Dat verhaal scheen Romuul belang in te boezemen, want hij sloeg het oog van hare lippen niet, en nochtans in het midden eener roerende plaats, die trilling in de stem der voorlezeres bracht, greep hij in eens met zachte hand het werkje van tusschen hare vingeren, vouwde het dicht en zag haar glimlachend aan. Had hij dan niet geluisterd? Neen. ‘Lucie,’ zei hij op zeer stillen toon, ‘gij vroegt mij verleden Zondag, of ik om mijn koffer kwam, en nog ben ik u het antwoord schuldig, ja ik kwam om hem.’ Herhaald had zij hem bij het uitspreken dezer weinige woorden teeken gegeven, dat hij zwijgen moest: ‘De dokter heeft het verboden,’ zei ze beangstigd, ‘niet later dan heden nog, gij weet het wel.’ ‘Neen,’ antwoordde hij, ‘ik zwijg niet langer, het is beter, ik voel het.’ En zij zweeg zelve. ‘Lucie,’ hernam de jonge man, ‘ik heb niet gezwegen, omdat de dokter mij zulks verboden had, ik heb gezwegen, | |
[pagina 77]
| |
omdat eene onverwinbare schuchterheid zich sinds mijn verblijf alhier van mij heeft meester gemaakt, omdat uw antwoord over het geluk van mijn leven beslissen moest en de mogelijkheid eener weigering mijne tong met lamheid sloeg.’ Het meisje zweeg. ‘Lucie, ik kwam om mijn koffer,’ hernam hij nog stiller, ‘maar ook om u.’ Om haar, och! haar hart jubelde, zij voelde zich in de wolken opgeheven bij die woorden; maar... eenmaal had zij hem verkeerd verstaan, neen, neen, hij meende het zeker anders en twijfelend boog zij het hoofd. Hij meende het nochtans zooals hij het had uitgedrukt: ‘Gij zult met mij naar Bovegem terugkeeren, indien gij wilt,’ zei hij. ‘Ik kan niet,’ sprak ze nu, ‘ik moet bij grootmoeder en grootvader blijven.’ ‘En zoo zij allen mochten medegaan?’ vroeg Romuul. ‘O!’ zei Lucie met de oogen begeesterd ten hemel geslagen. En thans vertelde hij haar zijne gewaarwordingen bij zijne aankomst als toeziener; zijn strijd, zijne bemoeiingen om ze allen weg te krijgen; vervolgens zijne vrijwillige ballingschap, zijn ontslag en zijn vertrek naar Brussel in zijn vriendenkring, en hoe haar beeld hem overal vervolgde en voor de oogen zweefde: op de straat, in het theater, in het gewoel en de eenzaamheid. En dat hij toen eerst, nadat hij Bovegem verlaten had, begreep, waarom hij er zoo graag vertoefde. Grootmoeder las nog immer in haar kerkboek en Lucie luisterde met den hemel in het gemoed naar die halfluide bekentenis. Toen Romuul naar Bovegem terug was gekeerd, wist hij niet, dat de bewoners reeds weg waren. Hij had in den tusschentijd verscheidene brieven van den baron ontvangen, waarin deze er met kracht op aandrong, dat hij zijn post hernemen zou. Romuul had er eene voorwaarde aan gesteld: namelijk, dat het hoveniershuisje moest verbouwd en door de familie Cocquijt betrokken worden: ‘Ik hoopte het met u te bewonen, ik dorst hopen op uwe toestemming om mijne vrouw te wezen,’ voleindigde hij met inspanning, ‘zeg, heb ik mij vergist, Lucie?... ik dorst dat hopen,’ herhaalde hij nogmaals en zij sprak hem niet tegen. Hij vermoedde het zelfs niet, dat de schuld dezer uitdrijving op hem werd gelegd. | |
[pagina 78]
| |
Nu wachtte hij met betrouwen het antwoord van den baron. En door een toeval zooals er in het leven wel meer gebeuren, verscheen het op het oogenblik zelf: de postbode kwam over den boomgaard aangestapt en, zonder kloppen binnentredend, - volgens het gebruik op de boerenhoeven - reikte hij Romuul een brief: ‘Salut,’ zei hij even haastig teruggaande en de deur achter zich toetrekkend. ‘Uit Nizza, van den baron!’ Het opschrift luidde: ‘Den heer Romuul de Somme, opziener van Bovegem te Bovegem.’ ‘Opziener!’ dat woord behelsde in zich zelf reeds eene toestemming, dat woord ‘opziener’ dat den jongen man weleer in zulke verlegenheid bracht, en om hetwelk hij de omslagen zijner brieven eens zoo angstvallig verbrandde, klonk thans uit zijn mond als het bazuingeschal van hun verlovingsfeest. En ja, het was een gunstig antwoord, waarin de baron, gelijk een echt loshoofd, met dezelfde overijling als hij een ouden dienaar had verbannen, dien weder zonder onderzoek terugnam, nog voordat hij den tijd gehad had zich van de onschuld van Ignatius te overtuigen. ‘Wij keeren terug naar Bovegem!’ juichte Romuul. Naar Bovegem terug! ‘O Romuul, o grootmoeder, grootmoeder!’ riep Lucie in hare vreugd, tot deze gaande en zij legde den arm om haar schouder: ‘Wij keeren allen weder naar huis!’ De oude vrouw zag verdwaasd en bevreemd op, zij had geen acht op de komst van de postbode gegeven, en nu traden Ignatius en Victorine en Bellemie binnen; maar het was niet zoo moeielijk om hun het heuglijk nieuws te doen begrijpen... | |
XXV.De natuur droeg haar hoogtijdkleed; het was in het midden der Meimaand: heel de tuin, de dreven, de gansche warande, alles pronkte met weelderig, feestelijk groen; scherp teekenden de bruine beuken in het park en de donkere cederboomen zich op deze frissche lentekleuren af. De naar den vijver afdalende graspleinen waren effen als fluweel, de kronkelwegen gerakeld; perken met kleurrijke rhododendrons en geurige azaleas - voorname bloemen - bloeiden als in zegepralenden wedstrijd in de nabijheid van nederiger, maar niet minder bekorende oranjeroode | |
[pagina 79]
| |
violieren, veelkleurige anemonen, vergeet-mij-niet en frissche silenas, en als met bloed geverfde ranonkels; de goudregen leek een fontein van sprankels. Het kasteel was hersteld en glimmend nieuw geschilderd; het ijzeren hek droeg fier vergulde pieken. Hier en daar leverden openingen in het bosch en hoopen neergeveld slaghout het bewijs, dat de veranderingen en verfraaiingen nog in lang niet ten einde waren. Maar de natuur had niet alleen hare zegevierende lentewimpels uitgehangen, ook het dorp was in feest: op de plaats, in de straten, uit alle vensters of van alle gevels wuifden driekleurige of wit-en-gele wimpels. Zelfs op het hoogste van den toren had eene stoute hand het gewaagd een vaandel te steken. Triomfbogen waren opgericht. Jaarschriften prijkten boven de deuren; overal krioelde het van menschen en aankomende ruiters, 't zij afzonderlijk 't zij in hoopen; boeren verschenen, onachtzaam door het volk rijdend, en met de twee teugels in de hand achterover hellend op hun lompe of schichtige paarden - waarvan vele geene hoefijzers droegen - die de veiligheid der voetgangers niet weinig in gevaar brachten. Zij moesten allen aan het uiteinde van het dorp vergaderen om vandaar stoetsgewijze naar het station te trekken; want heden was het, dat de jonge baron Samien de Solingen, vergezeld van de barones, zijne vrouw, zijne plechtige intrede deed. Daarom waren al de paarden van de gemeente niet alleen, maar van al de omliggende dorpen, die eertijds de heerlijkheid van Bovegem uitmaakten, opgeëischt. Daarom was het, dat de kleine meisjes hare witte maagdekenskleeren droegen en, door eene moeder of eene oudere zuster geleid, naar het klooster - de haar aangewezen verzamelplaats - trokken. Wildemannen met vleeschkleurige slopkousen aan, van het hoofd tot over de knieën met groote laurierbladen als groene schubben bedekt, stapten met den knoestigen stok, dik als een kleine boomstam, over den schouder, rondziende van onder hun bladeren schako of ze veel bewondering opwekten. Mannen met ulevellenkasten - hier macaronkasten genoemd - draaikramen, lekkerkoektenten, en vrouwen, die heetekoeken bakten - er was van alles juist als op eene kermis. ‘Laat ons ook gaan zien,’ had Romuul aan de beide zusters gezeid. Heden hadden hij en Lucie hun laatste gebod in de kerk gehad en op morgen was hun huwelijk vastgesteld. En heden ook was het, dat Ignatius en grootmoeder weder het her- | |
[pagina 80]
| |
bouwde hoveniershuisje betrokken hadden. Romuul had heel den winter met Bellemie alleen het kasteel bewoond en al de herstellingswerken bestuurd. Veel bleef er nog te doen, maar het dringendste was nu verricht, het oog bevredigd. Victorine leek dezelfde niet meer: van werelsch en behaagziek was ze stil en menschenschuw geworden; en het kostte heel wat moeite om haar zonder noodzakelijkheid uit het huis te krijgen. De smart had haar karakter verzacht; de zelfzucht maakte meer en meer plaats voor behoefte aan toewijding, nu zag zij het met bittere spijt, dat men niet ongestraft eene ware genegenheid kwetst en roekeloos van de hand wijst, en er een oogenblik komt, waarop al de tranen en de zuchten van het diepste leedwezen ze niet terugroepen. En nu zij zooveel door hare schuld verloren had, nu trachtte zij door zorg en liefde aan andere dierbaren bewezen - aan grootmoeder en grootvader inzonderheid - als boete te doen voor wat zij aan éenen misdreven had. O zij had geen lust om mede te gaan! Dienzelfden morgen, als al de huisgenooten jubelden over den lang gewenschten terugkeer in het kasteel, toen werd de heimelijke droefheid in haar gemoed nog levendiger. Het was als een wanklank in die harmonie van zaligheid geweest. Maar deze smart wist zij te verbergen en het was om jegens Romuul, dien zij thans als een broeder liefhad, en jegens Lucie niet onvriendelijk te schijnen, om hare grootouders te gehoorzamen, dat zij zonder opwerpingen de gehate wandeling door het dorp medemaakte. Wat ook niet weinig bijdroeg om haar van den omgang met menschen te verwijderen, was dat schier alle lieden, met welke zij in aanraking kwam, haar onbescheiden vroegen, waarvan ze zoo mager geworden was en zoo bleek zag. Door ootmoed en zelfbeheersching was zij er echter in gelukt, zoo niet onder dit alles niet te lijden, ten minste een onverschillig gelaat te behouden, en thans, dat zij met al de macht van hare hopelooze treurnis naar sombere afgetrokkenheid en eenzame kwelling verlangde, thans vermande zij zich en ging ze mede naar het feest. Romuul baande een weg door de dichte drommen en alle drie bleven staan juist aan den ingang der dreve. Met den blooten sabel drong de veldwachter het volk achteruit. Maar zij behielden hunne standplaats. | |
[pagina 81]
| |
Niet alleen al de paarden, tevens al de rijtuigen van het omliggende reden het eene na het andere voorbij. Op een hoogen, met kransen getooiden wagen zaten de maagdekens. Twee en twee kwamen de ruiters aan, ettelijken met witte broeken en een lint op den hoed, anderen in boerendracht. Burgemeester en schepenen zaten in een open rijtuig en in het laatste met vier paarden bespannen de baron en de barones. Zij was zeer jong nog, zij droeg een gebloemd reiskostuum, had eene roode veder op den hoed en een open groot bloedrood zonnescherm in de hand. Nieuwsgierig zag zij toe, met blijkbaar vermaak, minzaam den wemelenden drom gadeslaande, opziende en omziende naar de bevlagde huizen en de opschriften met hunne in het oog springende roode letters tusschen de zwarte, waarop zij haar naam naast dien van haar adellijken gemaal wel bemerkte, doch waarvan zij als vreemde den inhoud niet ontcijferen kon. De baron groette de menigte, als een koning, die zijne intrede doet. Hij zag er ondanks zijn jeugdigen ouderdom reeds vervallen en verouderd uit en zijn hoofd begon kaal te worden. Het volk riep: ‘Vivat de baron! vivat de barones!’ Op een houtstapel achter eene lage haag, waar hij voor het gewoel in zekerheid was, stond een bejaarde man tusschen eene menigte kinderen: met de eene hand omklemde hij een dunnen boomstam als steun, hij was ineengezakt, krom gegroeid en ouderwetsch gekleed. Zijn gelaat was zuiver geschoren; hij droeg eene witte das, hij riep niet als de anderen, maar uit zijne oogen straalde geluk; een blijde, bewogen glimlach zweefde op zijn tandeloozen mond en met de vrije rechterhand zwaaide hij geweldig den hoed: het was Ignatius, die zijn heer en meester verwelkomde... | |
XXVI.Victorine verschrikte: was dat niet Louis, dien ze daar onder het volk ontwaarde? Hij droeg eene kwispeltok op het hoofd, een blauw soldatenpak met witte strepen over de borst, een rapier aan de zijde en sporen aan de harken. Zij had gehoord, dat hij bij het paardenvolk was. Er bestond geen twijfel, hij moest het wezen. Hij had haar niet gezien, Romuul en Lucie schenen hem evenmin bemerkt te hebben; maar Victorine wachtte | |
[pagina 82]
| |
niet af, wat verder geschieden zou: heimelijk sloop zij weg en keerde naar het kasteel terug, zich achter de groepen schuilhoudend in haar angst van hem te ontmoeten, ofschoon daar geen gevaar voor bestond, vermits hij eene tegenovergestelde richting gevolgd had. Maar grootmoeder zou haar vragen, waarom zij zoo spoedig en alleen naar huis kwam, deswegen trok zij in den moestuin, drentelde wat rond, dwaalde wat in de Engelsche gaarde en richtte eindelijk onbewust hare schreden naar de warande. Om het even, waar ze ging, de kwelgeest in haar gemoed liet haar toch nergens vrede. Het volk had vrijen toegang op het voorhof van het adellijk erf, maar het park en de tuinen waren met eene balie afgebakend. Dit verbod gold haar niet, natuurlijk, en buiten haar weten zocht ze de eenzaamste plekjes op. De groene boomtakken met zonnestralen doorspikkeld overwelfden hoog de dreven, als de vout eener onmetelijke kerk. Gehinnik van paarden, een halfverwaaide toon van muziekinstrumenten kwam nu en dan tot haar over, het scheen haar zelfs, dat zij verward hoerageroep vernam, maar zij lette er niet op. De zevenzanger snapte en schetterde dichtbij in 't lage struikgewas, opgewekt, en zóó haastig als beijverde hij zich om op den kortsten tijd zooveel verschillige wijzen mogelijk uit te vinden; het zwartkopje zong bezadigd en met zelfbeperking zijn zoete melodie; de meerle deed haar tragen orgeltoon hooren; de mees en het wipstaartje hun blij, eentonig deuntje; van uit de verte galmde een luide, frissche spotklank: de weduwaal; en boven haar hoofd het heldere, alles overheerschende lied van den nachtegaal: dien zang alleen herkende zij: het overig gefluit was haar evenmin vreemd, maar zij wist de namen der vogels niet te noemen als grootvader en Louis: meisjes stellen daar niet zooveel belang in als de knapen, zij genieten van die boschmuziek zonder zich te bekreunen, waar ze vandaan komt. Eene schichtige landjuffer met blauwgazen vleugels vloog haar recht voorbij en keerde met hoekige wendingen terug, een ander gelijksoortig insect volgde deze in speelsche vlucht; twee witte vlinders fladderden om Victorine heen, nu wat van elkaar verwijderd en dan weer malkander omdwarrelend; haar oog viel op de grachten nevens den weg: draaitorretjes zweefden lustig met snelle bewegingen in hoopen | |
[pagina 83]
| |
op de oppervlakte van het water; zij schopte in 't voorbijgaan bij toeval een hoopje saamgewaaid, verdroogd beukenloover van den vorigen herfst uiteen, en daaruit ook stoof een nachtvlindertje op: bruingevlerkt en onsierlijk was het, zonder iets om het oog te streelen. Het scheen als verbijsterd van het daglicht en verschool zich zoo spoedig als zijne dwalende, onzekere vlucht toeliet onder een donker takje. En zie, dit diertje zelf was niet alleen, want een tweede kleurloos nachtkapeltje vloog ook uit het verstrooide stapeltje bladeren en zocht eene wijkplaats onder hetzelfde boomstronkje. Overal dus leven, aantrekking, vreugd, gezelligheid! En zij was alleen en somber gestemd en verlaten! Maar wat haar het pijnlijkste aandeed, was het zelf bewustzijn van eigen schuld in al het gebeurde. Het jonge meisje was aan de ronde plaats gekomen, waar de groote eik met het overgebleven deel der rustbank stond. Zij zette zich echter niet, zij stapte zijdewaarts een klein voetpad in en bereikte aldra eene opgemetselde bron: het water stroomde er in uit den wijdgeopenden mond van een marmeren in den kunstrotswand bevestigd hoofd, dat wellicht wit geweest, maar thans door het blootstaan aan de elementen grauw en groenachtig en ruig was geworden. De oppervlakte van 't water was zoo klaar, dat men op den grond de gladde kiezelsteenen en enkele bronskleurige, glimmende kikvorschen zag; callitrichestengeltjes met hunne helgroene sterrenhoofden, die bestendig door de beweging van het wegstroomend water als groetend neerbuigen moesten, groeiden en tierden welig aan den zoom. Zelfs hier, in dat ijskoude, huiveringwekkend nat had zich het leven gevestigd! Victorine vlijde zich neder op den grasbarm en liet hare droomen den vrijen loop: met het oog volgde zij het overborrelend water, dat veel lager in een smal beekje, murmelend onder 't slaghout voortliep. Maar zij zag het niet, zij keerde in het verleden terug: op die plek was het, dat zij als kind met Lucie bleef staan, als zij uit de school terugkeerden; tot daar, dat Louis, die haar voor andere stoute straatbengels beschermde, haar meest altijd uitgeleid deed; daar was het, dat hij de van den akker geroofde rapen en wortels afspoelde; daar was het dat ze in den heeten zomer hun aangezicht en hunne handen waschten, en met grootvader om drinkwater kwamen, | |
[pagina 84]
| |
als elders alle bronnen verdroogd lagen... en deze herinneringen, die op zich zelve zoet of onbeduidend waren, verkregen voor haar door de vergelijking aan het tegenwoordige den wrangen nasmaak van doodend vergif. Zij stond op en meende heen te gaan. Daar ritselde een stap in de oude bladeren op het pad, en in eens stond een soldaat voor haar: Louis! Beiden verschrikten om het meest, en onwillekeurig deden zij eene beweging om elkaar te ontwijken, en eene tweede van machtige aantrekkingskracht om nader te komen. Hij reikte haar sprakeloos de hand en zij greep ze bevend en ontsteld. Hij hield de hare vast en drukte ze op zijn hart en zij liet hem begaan. Hij had haar gezien in het gewoel en hij ook was in het bosch gekomen om haar te ontvluchten, het toeval had er anders over beschikt, het bracht hen weder grillig te zamen. En evenals het water in een stroom, mijlen ver door eene rotsmassa of een eilandje gescheiden, zonder sporen van tijdelijke splitsing na te laten, weder vermengd naar de laagte vloeit, zoodra de hinderpaal is weggeruimd, aldus versmelten de harten, verwijderd door willekeur of misverstand gescheiden, opnieuw ineen, zoodra een blik, van wederzijden gewisseld, in het diepste van het gemoed de oude liefde lezen laat. Geene uitleggingen, geene verwijten, geen zelfbeschuldiging, geene verzoening: terugvinden was het van al 't verlorene, kwijtschelding van al het misdrevene, vergetenheid van het doorgestane wee! Zij zouden ook den tijd niet gehad hebben om een woord te spreken, want daar verschenen Lucie en Romuul van achter het hout op zoek naar de verdwaalde. Handdrukken en welkomstgroeten werden tusschen hen en Louis gewisseld. Victorine legde overstelpt van aandoening het hoofd op den schouder harer zuster en weende tranen van stille bevrediging en zoet gesuste smart. Omtrent den avond zaten zij allen gezellig in het hoveniershuisje, bij uitzondering van Bellemie, die als poortieres haar woninkje aan het ingangshek weder betrokken had: nu het kasteel bewoond was, zou het er minder eenzaam wezen. Grootmoeder had het vogelkooitje voor haar staan; zij was het reeds gewoon in haar oud verblijf, zei ze, alsof zij het | |
[pagina 85]
| |
nooit had verlaten. Ignatius en Kwakkels rookten hun pijpje genoeglijk, elk in een hoek van de schouw gezeten; de twee meisjes en de twee jonge mannen vormden een halven kring om hen. ‘Gij moet morgen op de bruiloft zijn,’ drong Romuul bij Louis aan. ‘Neen, ik mag niet, ik heb maar voor heden verlof.’ ‘Dat komt er van, wanneer men zich als een heethoofd soldaat steekt,’ kon Kwakkels niet nalaten op te merken, maar hij voegde er gemoedelijker bij, ‘een huwelijk volbracht, is een ander bedacht, zegt het spreekwoord, welnu is het zoo?’ ‘Ja,’ lachte Louis, wat verlegen. ‘Ja maar wanneer?’ ‘Als mijn diensttijd uit is.’ ‘Wacht, wacht,’ zei grootmoeder - een klontje uit hare verwezen brilkast schuddend - tot het trippelend vogeltje, ‘gij zult wat krijgen, want gij ook moet feest vieren. Goddank,’ herhaalde zij als tot haar zelve, ‘Goddank! is onze jongen dood op wien wij al onze hoop als opvolger gebouwd hadden, toch heeft de Voorzienigheid het beschikt, dat het kasteel in geene vreemde handen zal gaan! Toe, nu is het waarlijk het oogenblik om eens uw wijsje te doen hooren,’ en het goudvinkje zong: ‘Waar kunnen wij nu beter zijn,
Dan bij onz' goede vrienden!’
En allen klapten in de handen. Van uit de groote zaal klonk dansmuziek: daar vierden de genoodigden feest. Drie gelukkige paren waren er nu op Bovegem: de baron en de barones, fier als koningen; Romuul en Lucie die morgen voor eeuwig vereenigd zouden zijn; Louis en Victorine welke na al hun lijden heden hereenigd waren.... Aan wie de palm? Aan geen hunner wellicht, want er was een vierde paar: oud, afgesloofd en krachteloos, maar met den vrede, dien een gewetensvolle levensloop nalaat, met het bewustzijn van tegenwoordig heil, en de hoop op nog eenige zalige dagen voor zich zelven en vele voor hunne afstammelingen en hunne meesters in de toekomst: grootmoeder en Ignatius...
Virginie Loveling. |