De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 564]
| |
Anton Mauve.De uitgever, die dat Engelsche boekje uitgaf over de vraag of het de moeite waard is te leven, wist wel wat hij deed; die titel moest de belangstelling wekken van de velen, die zich deze vraag te vergeefs stelden, van de twijfelzuchtigen, de flauwhartigen, de ongelukkigen, derhalve van de groote meerderheid der boekenlezende menschheid. Het is wel mogelijk, dat het leven van deze menschen weinig waarde heeft. Maar dat geldt dan toch niet van allen. De vraag of het voor Rembrandt, Mozart, Goethe, Jan de Witt, Spinoza, Luther en zoovele andere groote mannen de moeite waard was te leven, zij zou, dunkt mij, door iedereen, ook door henzelven, in bevestigenden zin beantwoord moeten worden. In het algemeen zal men hetzelfde kunnen zeggen van alle menschen, die het besef eener roeping in zich hebben en die de gelegenheid vinden, om die roeping te vervullenGa naar voetnoot1). Zulk een man was ook de schilder Anton Mauve. Een zijner vrienden wenscht, nu hij ontijdig is heengegaan, aan hem hier eenige woorden te wijden.
Mauve was de zoon van een achtenswaardigen doopsgezinden predikant, die aanvankelijk weinig geneigd was zijn zoon te vergunnen zich aan de schilderkunst te wijden. Anton's volharding wist dien tegenzin te overwinnen; al spoedig verliet hij het ouderlijk huis, vast besloten om als schilder zijn weg te zoeken en de financiëele hulp zijner ouders, die niet gefortuneerd waren, niet langer dan volstrekt noodig in te roepen. | |
[pagina 565]
| |
Toen hij achttien jaren oud was, woonde hij te Oosterbeek en het was in dien tijd, dat hij zijn eerste schilderij verkocht. Juist op Kerstavond keerde hij met honderd gulden op zak van Arnhem terug, den koning te rijk, want niet alleen was het eene schoone belofte voor de toekomst, dat zijn werk geld en zelfs eene voor hem groote som waard werd geacht, maar hij kon nu ook zijne kleine schulden te Oosterbeek afbetalen en rustig, als vrij man verder gaan. Van die avondwandeling vertelde hij gaarne, het geluk en de warmte, die hem toen vervulden, mededeelende aan hem die luisterde. Reeds toen was zijn werk in hooge mate oorspronkelijk. Mauve heeft als schilder weinig leiding gehad, wanneer men de eerste lessen, die hij ontving van den Haarlemschen schilder P. van Os, een man, van wien hij altijd met achting sprak, uitzondert. Wel heeft hij eenigen tijd als leerling gewerkt op het atelier van W. Verschuur, maar dit is, naar zijne getuigenis, voor hem van geen nut geweest. Na zijn verblijf te Oosterbeek woonde hij te Amsterdam en daarna vele jaren in den Haag. In 1874, vóór zijn huwelijk, overviel hem een zware aanval van melancholie, die een lang verblijf te Godesberg noodig maakte. Na zijne genezing trad hij in het huwelijk en begon voor hem het gelukkige huiselijke leven, dat vele vrienden gekend hebben. Zijn roem als kunstenaar steeg in den loop der jaren geleidelijk en voortdurend en zijn werkzaam en gelukkig leven werd enkel vergald door herhaalde aanvallen van de genoemde ziekte. In den Haag hielp hij de Hollandsche Teekenmaatschappij oprichten, eene instelling, die de keur onzer aquarellisten onder hare leden telt en waarvan de tentoonstellingen, niet het minst tengevolge van Mauve's trouwe medewerking, voor de Nederlandsche kunst bijzonder belangrijk geweest zijn. Toch was op den duur het stadsleven hem, den buitenman, niet geheel naar den zin. Wel was hij telkens, vooral des zomers, maandenlang buiten, maar ten slotte rees de vraag, waarom hij er niet altijd was? In 1885 verhuisde hij naar Laren, in het Gooi, waar hij reeds veel geteekend en geschilderd had, en toen hij daar eenmaal was, zag hij hoeveel beter - althans toen - het voor hem buiten was, dan in de stad. Te Laren was hij zoo gelukkig als een mensch zijn kan; hij noemde het een paradijs; hij zeide dikwijls honderd jaar oud | |
[pagina 566]
| |
te willen worden, als hij daar maar stil mocht leven. Op zijn eigenaardigen trant smaalde hij dan op de verveling van ‘de Korte Pooten en de Lange Pooten’, en nooit was hij in den Haag, of hij verlangde al heel spoedig weder naar ‘zijn landje’. Nog kort vóór zijn dood verhaalde hij met ingenomenheid hoe een zijner goede vrienden gezegd had: ‘Mauve is de gelukkigste mensch, dien ik ken’. Het was zoo: daar buiten waren de aanvallen van melancholie weggebleven; de sombere dagen, die daaraan deden denken, waren verminderd; zijne scheppingskracht was grooter dan ooit te voren; de waardeering, die hij vond, nam steeds toe; bezorgdheid van financiëelen aard - iets, waarvoor hij uiterst gevoelig was - drukte hem niet meer. Aan dit gelukkig leven heeft de dood met snellen slag een einde gemaakt. Zondagochtend, 5 Februari, klaagde hij over pijn in borst en schouders; 's avonds liet hij nog eens den dokter komen en in diens bijzijn blies hij, tengevolge van een slagaderbreuk, den laatsten adem uit. Hij stierf, zooals hij begeerd had, zonder ziekbed, in zoover gelukkig tot in den dood.
Mauve was een gevoelige man, vol hulpvaardigheid, begaafd met een fijnen zin voor humor, een geestig verteller, bovenal een ijverig en nederig dienaar der kunst. Hij bezat de zeldzame eigenschap der bescheidenheid; hoog was hij enkel tegenover eigenwijsheid en pedanterie. Oppervlakkige kritiek liet hem koud; ‘als ik maar mijn eigen weggetje kan gaan, mogen ze zooveel schrijven als ze willen.’ Nimmer plaatste hij zichzelf op een voetstuk; beminnelijk was zijn eerbied voor de groote tijdgenooten. Ik hoor hem nog vertellen van zijn eerste bezoek bij Israëls. Het denkbeeld dien meester te naderen vervulde hem met grooten angst. Hij vond zichzelf te gering om een zoo groot man van aangezicht tot aangezicht te ontmoeten. De ontvangst viel natuurlijk meê en hoe dankbaar was hij altijd voor de vriendelijke bejegening, die hij toen gevonden had! Eigenaardig is ook de wijze, waarop hij met een anderen, jongeren kunstbroeder kennis maakte. Toen deze te Oosterbeek eens buiten eene schets zat te maken, kwam Mauve achter hem staan. Nadat hij een geruimen tijd had toegekeken, viel hij eensklaps den hem onbekenden schilder om den hals, zeggende, dat hetgeen hij gezien had voor hem eene openbaring was geweest. De herinnering aan alles wat hij in zijn | |
[pagina 567]
| |
jeugd voor ouderen en meerderen gevoeld had, blonk uit in de toewijding, waarmede hij de jongeren tegemoet trad. Niet weinigen zouden kunnen getuigen, hoe hij steeds bereid was met raad en daad te steunen en te leiden! Het was een groot geluk met Mauve te mogen omgaan. Zijne verschijning bracht warmte en leven. Hij kon uren lang met u praten en het verveelde nooit. Allerlei geestige verhalen wist hij te doen, maar geen enkel zou ik kunnen navertellen, omdat de aardige manier, de mimiek, de toon niet is terug te geven. Die verhalen ontstonden uit hetgeen hij bijgewoond, gehoord, gelezen had. Met zijn dichterlijkheid, zijn humor, zijn voorstellingsvermogen wist hij zelfs aan het bekende nieuwheid te geven. Zoo ging het met alles, wat hij aanraakte. Een groot kunstenaar is niet enkel groot in zijn vak; zijne intuitie doet hem de dingen sneller begrijpen en dieper gevoelen dan het aan gewone menschen gegeven is. Daarom waren zijne uitingen over alle onderwerpen, natuurlijk in de eerste plaats over kunst, leerrijk en belangwekkend. Van onwaarheid, opsmuk, ‘theatertaal’, zooals hij het placht te noemen, was hij afkeerig. Het gevoelige, echte, leuke, trok hem daarentegen aan. Merkwaardig is, hoe weinig invloed de bedervende en verkleinende praktijk des levens op zijn kinderlijk gemoed heeft uitgeoefend. Dat bleek ook uit zijn letterkundigen smaak. Hij las niet veel, want daarvoor had hij weinig tijd, maar wat hij las, las hij goed. Zijn liefste schrijver was Andersen. Hij wist die kinderverhalen voor te lezen met eene innigheid, die tranen in de oogen bracht. Een eenvoudig zinnetje, als bijv.: ‘de sneeuw plofte van de daken’ kon hem in vervoering brengen: hij vertelde in bijzonderheden hoe juist dat gezegd was, hoe zoo'n winterdag kon zijn, enz. En dan herhaalde hij met nadruk: ‘de sneeuw plofte van de daken!’ En dan zaagt gij en hoordet gij het ook; hij nam u mede en gij kondt niet nalaten ook te herhalen: ‘de sneeuw plofte van de daken!’ Zoo wist hij anderen te bezielen en gelukkig te maken. Een groot genot was het ook met hem buiten te wandelen. Daar was hij geheel in zijn element. Al spoedig stond hij stil en vertelde hoe mooi het was en waarom dat zoo was, met een eenvoud en een helderheid, die u oogen gaf. Het nooit ontbrekend schetsboek was inmiddels voor den dag gehaald en met enkele lijnen was de indruk op het papier wedergegeven. | |
[pagina 568]
| |
Het ware ongerijmd een woord aan Mauve te wijden en over zijn werk niet te spreken. Maar het is een vermetel pogen. Intusschen indien een veeljarige dagelijksche omgang, indien geduldige en eerbiedige beschouwing zijner werken, ook terwijl ze nog in wording waren, eenig inzicht kunnen geven, dan durf ik het volgende te zeggen: non coquis, sed convivis, dat is: niet voor de koks, maar voor de gasten. Twee dingen stonden bij hem op den voorgrond: streven naar waarheid, zorg voor schoone compositie. En die beide dingen nam hij bovenal in acht ten aanzien van de hoofdzaak: het licht. Hierover placht hij te spreken als over eene mathematische quaestie: als dit zòo is, moet dat zòo zijn. Ook in zijne kritiek was dit de eerste vraag. Als hij zeide: ‘dat kan niet, dit is te licht òf dat is te donker,’ dan kon men zeker zijn dat het zoo was. Het woord compositie heeft een academischen klank en de vrije Mauve was allerminst academisch. Wat ik bedoel, kan ook even goed anders uitgedrukt worden: hij vergde, dat zijn werk zou zijn een kunstwerk. Hij streefde naar eenheid en rust. Wat men gewoon is ‘rammelen’ te noemen, vermeed hij met angstvalligheid. Hij vroeg zich onder het werk steeds af waar het ‘hoogste licht’ moest zijn. Mauve schilderde niet enkel naar impressies, in dien zin dat hij behoefte had telkens terug te zien, wat hij in de natuur gezien had of de schetsen te raadplegen, die hij buiten had gemaakt. Nimmer volgde hij echter op slaafsche wijze de werkelijkheid; hij begreep dat niet alleen het afsnijden van een stuk natuur binnen de randen eener lijst eigenaardige voorwaarden met zich brengt, maar dat daarenboven ook daarbinnen de eenheid en de rust het noodig maken wat bij te voegen en vooral wat weg te laten. De voorstelling kon hem niet te eenvoudig zijn. Dikwijls nam hij een stuk van het reeds beschilderd doek af. En niet zelden luidde zijne kritiek over het werk van anderen: ‘het zijn twee schilderijen. De helft ware genoeg geweest.’ Mauve behoorde tot de Hollandsche school van Israëls, Bosboom en de Marissen. Die groote meesters leerden ons door hunne werken, hoe de wazigheid van den dampkring alle voorwerpen tot elkaar brengt. Van daar dat in Mauve's schilderijen aan geen onderdeel een uitstekende plaats wordt gegeven. Het zijn niet de houthakkers, met toevoeging van een bosch die hij schildert; ook niet een bosch, met houthakkers gestof- | |
[pagina 569]
| |
feerd; het zijn de houthakkers in het bosch, de schapen in de heide. En de kleuren zijn van treffende juistheid. Het blauw zijner wambuizen, het groen zijner weiden, enz. enz. dit alles is zoo goed weergegeven, dat men in de natuur telkens zijne schilderijen meent te zien. In de wijze van zien en gevoelen ligt vooral des schilders oorspronkelijkheid. Men heeft wel eens gesproken van de grijze school; Mauve zeide: als mijne schilderijen grijs zijn, dan zijn ze niet goed; sprak men van zilveren school, dan ware mijn streven beter aangewezen. Hiermede wees hij op fijne wijze het karakteristieke punt aan. Inderdaad het licht in zijne werken is niet dof als grijs; het schittert als zilver. Mauve was niet de schilder van het gulden zonlicht en den blauwen hemel. Zijne teedere ziel zocht teederder effecten. Wat intiem, zacht, innig was trok hem het meeste aan. En die zachte stemming der natuur, die hij zoo lief had, vindt men in zijne doeken terug. Wij raken hier een moeilijk punt aan. Naar eene meening die ook Mauve wel eens verdedigde, komt bij de schilderkunst alles aan op harmonie van lijnen en kleuren. Maar dit is, geloof ik, grauwe theorie, alleen in zooverre juist, als zij reageert tegen de vooropstelling van het onderwerp in de kunst. Wanneer men schildert ‘Cromwell bij de doodkist van Karel I’, dan doet die titel denken aan zaken, die met hetgeen wij zien weinig te maken hebben. Deze gedachten mogen zoo poëtisch zijn als men wil, het zijn geen dingen die men zien kan. Zoo iets is, naar de uitdrukking van Mauve, à côté de l'art. Maar kan men de stemming der natuur niet zien? Wij protesteeren tegen eene opvatting, die ons zou berooven van het genot dat het wedergeven van die stemming ons verschaft. En wij roepen de werken van Mauve zelven als getuigen voor ons op! Men heeft wel eens gezegd, dat Mauve in teekening tekort schiet. Het klinkt belachelijk voor dengene, die de breede reeks schetsen uit verschillende tijdperken op het atelier van den schilder gezien heeft. Het oordeel der menschen pleegt ruwer en beslister te zijn, naarmate zij minder tot oordeelen bevoegd zijn. Zij, die opmerkten, dat de pooten zijner schapen of de hoofden zijner paarden niet volkomen juist geteekend waren, waren niet in staat iets anders te zien. Voor dengene, die wist hoe het kunstwerk, waarvan zoo iets gezegd werd, was tot stand gekomen, waren zoodanige opmerkingen stuitend. Want | |
[pagina 570]
| |
welke was de reden, waarom de bijzonderheden niet altijd volkomen waren afgewerkt? Het was het gevolg van de hooge eischen die Mauve aan het geheel stelde. Het zoeken naar eenheid, het wedergeven van de golvingen des lichts, van de stemming der natuur, dat alles was, wat hem vooral bezig hield en dat zijn dan toch de hoofdzaken! Als hij na lang en geduldig zoeken, de groote punten op bevredigende wijze had opgelost, was het hem niet altijd mogelijk de kleinigheden te acheveeren en het gevaar te trotseeren, dat hij dusdoende weder aan de hoofdzaak afbreuk zou doen. ‘Ik kan het niet verder brengen’, zeide de nederige man wel eens, ‘ik hoop dat de menschen zullen zien, wat er goeds in is.’ Nadat hij te Laren was gaan wonen zijn intusschen zijne schilderijen en teekeningen uitvoeriger geworden. In dit tijdperk heeft hij boomen geteekend, waarvan elk blaadje te zien is, iets wat men naar zijne vroegere schilderwijze licht voor ondenkbaar had gehouden. Mij dunkt, het kan niet anders of Mauve's werk zal nog veel meer gewaardeerd worden, dan het nu reeds is. En die waardeering zal van bijzonderen aard zijn. Er zijn misschien grooter componisten dan Mozart, maar geen is zoo geliefd. Men verhaalt dat zijne muziek eens aan een kind den uitroep ontlokte: Hoe gaarne zou ik Mozart in den hemel bedanken! Het is de kinderlijke uitdrukking van een fijngevoelde gedachte. Wij gevoelen juist voor Mozart een zekere persoonlijke dankbaarheid, om al de innigheid en lieve heerlijkheid van zijne werken. Hetzelfde gevoel moet, geloof ik, Mauve's kunst opwekken. Gij, die dit leest, doe het uwe om zijne nagedachtenis en zijne werken in eere te houden!
A. |
|