De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
Darwin's Brieven.II.Een merkwaardig hoofdstuk is door Francis Darwin toegevoegd aan het werk dat de briefwisseling zijns vaders bevat, toen hij Huxley verzocht weder te geven hoe de Origin of Species ontvangen werd en welken indruk dit werk bij zijne eerste verschijning maakte. Huxley beschrijft daarin, met de hem eigene levendigheid, de onverdiende verguizing, met kwaadwilligheid en met schaamtelooze grofheden gekruid, waarmede Darwin en zijn werk in den allereersten tijd werden overladen. Vooral een opstel in de Quarterly Review, dat later door Wilberforce, bisschop van Oxford, erkend werd door hem geschreven te zijn, verdient, volgens Huxley, de schande hier met name genoemd te worden, en wordt door hem dan ook dermate gebrandmerkt, dat men zich afvraagt of niet dezelfde geest over Huxley is vaardig geworden, die hem bezielde, toen hij in 1860, zes maanden na het verschijnen der Origin, dezen zelfden prelaat in eene der openbare zittingen van de British Association te woord stond en op de vraag van den bisschop ‘of Huxley van vaders- dan wel van moederszijde aan de apen verwant was’, antwoordde ‘dat hij minder schaamte zou gevoelen een aap als grootvader te moeten erkennen, dan een mensch met talrijke geestesgaven die, onvoldaan met twijfelachtig welslagen in eigen kring, zich in wetenschappelijke vragen begeeft waarvan hij niet op de hoogte is en dat nog wel alleen om ze door onnutte bloemrijke redekunst te verduisteren en de aandacht van zijne hoorders van het wezenlijke vraagpunt af te leiden door welsprekende uitweidingen en door een berekend beroep op godsdienstig vooroordeel.’ | |
[pagina 547]
| |
De tegenwoordige generatie zal zich, meent Huxley, die mate van hevigheid in aanval en vardediging niet kunnen verklaren, nu thans, na dertig jaren, de tegenstand niet alleen gebroken is, maar ernstige tegenstanders nauwelijks meer worden aangetroffen. Ter verklaring van dien snellen overgang wijst Huxley er op, hoe, kort vóór het verschijnen van Darwin's werk, de meeste ernstige denkers zich in een toestand van ‘thätige Skepsis’ bevonden en niet geneigd waren, bij gebrek aan overtuigend bewijs, om òf voor telkens hernieuwde schepping, òf voor evolutie partij te kiezen. Hijzelf had steeds deze keuze onbeslist gelaten en noch Lamarck, noch Spencer waren bij machte geweest om hem tot de evolutieleer te bekeeren. Deze streng wetenschappelijke afwachtende houding was in Engeland de meer algemeene; in Duitschland daarentegen was een veel grooter contingent onder de natuuronderzoekers reeds a priori geneigd de evolutieleer te omhelzen. Geestig oppert Huxley, dat het stilzwijgen waarmede juist in Duitschland het Darwinisme gedurende het eerste jaar begroet werd, wel zal moeten worden toegeschreven aan den natuurlijken afkeer dien deductieve wijsgeeren moeten gevoelen, wanneer hun een inductieve, proefondervindelijke grondslag wordt geleverd voor eene overtuiging, die zij langs den korteren weg reeds bereikt hebben. Het is zonder twijfel hard om te vernemen, dat hoewel uwe einduitkomsten juist, uwe gronden voor deze verkeerd, of althans geheel onvoldoende zijn! Dat stilzwijgen werd echter spoedig vervangen door snel toenemenden aanhang en terwijl Frankrijk zich lang in afwachtende houding terughield, heeft - zooals een andere biograaf van Darwin het schilderachtig zegt - ‘het wijsgeerige Duitschland de nieuwe denkbeelden warm verwelkomd, met stralende opgewondenheid uit zijne duizenden brillen’Ga naar voetnoot1). Overal waren de geesten voorbereid en spoedig was de naam van Darwin tot nieuwe adjectiva en substantiva vervormd; waren zijne denkbeelden in alle talen van Europa, eindelijk ook in het Japansch en in het Hindostansch overgezet. Tot die voorbereiding heeft meer dan iemand anders Lyell door zijne nieuwe beschouwingen op geologisch gebied bijgedragen. Het doet mij leed dat de ruimte mij in deze bladzijden ge- | |
[pagina 548]
| |
gund, niet toelaat de schildering uitvoerig terug te geven, die Huxley geeft van de verschillende phases in het geestelijk proces, dat hem tot den altijd slagvaardigen apostel van het Darwinisme gemaakt heeft. Noch ook de bestrijding door hem geleverd van de meening, dat door Darwin de oude heidensche godheid, het ‘Toeval’, weder in eere zou hersteld zijn, en dat hij daardoor eene beschikkende Voorzienigheid zou hebben willen vervangen. Alsof de door hem met zooveel meer nadruk op den voorgrond gestelde werking van oorzaak en gevolg, voor toeval in den werkelijken zin plaats laat, en alsof, waar sprake is van toevallige wijzigingen, daarmede iets anders bedoeld ware, dan dat ons de aanleidende oorzaak dier wijzigingen voorloopig onbekend blijft. Ook de leer der doelmatigheid in de natuur, de teleologie, is niet door de leeringen van Darwin omvergeworpen, dan alleen in hare grovere gedaante. Huxley noemt het juist een zeer merkwaardigen dienst, dien Darwin aan de wijsbegeerte der biologie bewezen heeft, door teleologie en morphologie met elkaar te verzoenen en door eene verklaring te leveren voor de feiten die beide aanvoeren. De teleologische en de mechanische natuurbeschouwing sluiten elkander niet noodzakelijkerwijze buiten. En dat de evolutieleer onvermijdelijk anti-godsdienstig moet genoemd worden, dit bestrijdt Huxley op niet minder klemmende gronden. De evolutieleer heeft evenmin als de vlakke meetkunst iets te maken met het Theïsme. Dagelijks heeft er evolutie plaats in den strengsten zin van het woord, en wel in de millioenen gevallen dat een vogelei wordt uitgebroed. De ontwikkeling van de kip uit het ei is even veel of even weinig verklaarbaar als de evolutie van het heelal. Evenmin als de eerste strijdig is met de attributen van de Godheid, behoeft de laatste dit te zijn. Als wijsgeerige leerstelling komt de evolutieleer met het Theïsme dus zelfs niet in aanraking. Het eenige waarmede zij in tegenspraak komt, is de voorstelling der schepping, zooals die voorkomt in het boek Genesis. Huxley besluit met deze woorden: ‘Met betrekking tot de groote philosophische vraagstukken is de na-Darwiniaansche generatie, in zekeren zin, op dezelfde plaats waar zich de vóórDarwiniaansche generatie bevond. Die vraagstukken blijven onoplosbaar. Maar het tegenwoordig geslacht heeft het voordeel beter voorzien te zijn van middelen om zich los te maken van de dwingelandij van zekere schijn-oplossingen. | |
[pagina 549]
| |
Het bekende is begrensd, het onbekende eindeloos; verstandelijk gesproken staan wij op een eilandje in het midden van een onbegrensbaren oceaan van onverklaarbaarheid. Het is de taak van ieder levend geslacht om een weinig meer land aan te winnen, om iets toe te voegen aan de uitgebreidheid en aan de stevigheid van onze bezittingen. En zelfs een oppervlakkige blik op de geschiedenis der biologische wetenschappen in de laatste vijfentwintig jaren, wettigt de bewering, dat Darwin's Origin of Species het krachtigste hulpmiddel is tot uitbreiding van het gebied der natuurwetenschappen, dat den mensch sedert het verschijnen van Newton's Principia in handen werd gegeven.’ In de brieven van Darwin vinden wij van den hevigen strijd vaarop in de vorige bladzijden gedoeld is, nauwlijks eene zwakke afspiegeling terug. Zelfs voor hen die hem het onmeedoogendst aanvallen en die dikwijls door oneerlijke kritiek zijne verontwaardiging hadden behooren op te wekken, heeft hij een waardeerend woord over. Maar al streeft hij er naar tegen die verguizing gehard te zijnGa naar voetnoot1), sterk in het bewustzijn, dat de door hem het meest vertrouwde deskundigen op zijne zijde zijn, en al weerhoudt hij er zich met opzet van, met zijne bestrijders in twistgeschrijf te treden, zoo zien wij toch ook op menige bladzijde hoe uiterst gevoelig hij was voor een waardeerend woord; hoe hij door den steun, die zijne denkbeelden in toenemende mate ten deel viel, werd verheugd en bemoedigd. Met name geldt dit van eene uitvoerige recensie die aan een zijner latere werken ten deel viel in de Pall Mall Gazette, waarvan de anonieme schrijver thans gebleken is G.H. Lewes geweest te zijn, en in nog hoogere mate van eene meesterlijke beoordeeling van zijn Origin of Species in de ‘Times’ van 26 December 1859, in meer dan drie kolommen. Met betrekking tot deze laatste schreef Darwin op 28 Dec. aan Huxley: ‘Toen ik gisteren de “Times” las was ik zeer verwonderd een schitterend opstel en beoordeeling van mijn boek te vinden. Wie kan de schrijver zijn? Ik ben daar hoogst nieuwsgierig naar. Het bevat een woord van lof voor mij zelf, dat mij bepaald heeft aangedaan, al ben ik niet ijdel genoeg om te denken dat het verdiend is.... Wie de man ook ge- | |
[pagina 550]
| |
weest zij, hij heeft aan de goede zaak een grooten dienst bewezen, veel meer dan door een dozijn beoordeelingen in de gewone tijdschriften.’ Hoe het conservatieve en voorzichtige City-orgaan in de allereerste weken na het verschijnen van de Origin, daarover in die mate de loftrompet heeft kunnen steken, is aan een zonderling spel van het toeval te danken. Een van de redacteuren, tot wiens taak het zou behoord hebben de Origin te beoordeelen, beklaagde zich bij een zijner kennissen over die taak; deze raadde hem aan Huxley in den arm te nemen, als deskundige op dat gebied. Dit geschiedde; de redacteur kreeg van Huxley eene met veel vuur geschreven beoordeeling en voegde daar volgens afspraak eenige inleidende volzinnen aan toe. Toen later het geheim, wie de schrijver was, uitlekte, bleek het, schrijft Huxley met fijne scherts, ‘dat eenige mijner meer scherpzinnige vrienden reeds na de lezing van den eersten volzin overtuigd waren geweest, dat niemand anders dan ik de schrijver kon zijn.’ Nog een tweetal aanhalingen eer wij het tweede deel der briefwisseling ter zijde leggen. De eerste heeft betrekking op de correspondentie van Darwin met Wallace. In November 1859 was aan dezen, die zich in de Molukken bevond, een present-exemplaar van de Origin toegezonden, met een begeleidenden brief. Hij had daarop geantwoord en in Mei 1860 schrijft Darwin hem o.a.: ‘laat mij u zeggen hoe zeer ik de edelmoedige wijze bewonder waarop gij over mijn boek spreekt. De meesten zouden in uw geval eenige afgunst of naijver gevoeld hebben. Wat zijt gij edelmoedig en hoe vrij schijnt gij te zijn van deze algemeene menschelijke zwakheid. Maar gij spreekt veel te bescheidenlijk van uzelf. Hadt gij evenveel vrijen tijd gehad als ik, dan zoudt ge dit werk even goed, misschien beter dan ik gedaan hebben.’ De tweede aanhaling betreft de vriendschappelijke verhouding waarin Darwin stond tot de geestelijke van zijne woonplaats, eene verhouding zoo afstekende bij de woede die andere geestelijken, die hem persoonlijk niet gekend hebben, meermalen tegen hem bezield heeft. Aan dezen geestelijke (Revd. Brodie Innes) schrijft hij: ‘Ik kan mij niet herinneren dat ik ooit een enkel woord in het licht heb gegeven, dat tegen den godsdienst of de geestelijkheid gericht was; wanneer ge echter | |
[pagina 551]
| |
een klein vlugschrift van een geestelijke laast, dat ik een tweetal dagen geleden ontving, dan zoudt gij toestemmen dat eenige verbittering vergefelijk zou zijn. Nadat hij mij, twee of drie bladzijden achtereen, beschimpt heeft in een taal die duidelijk en verstaanbaar genoeg is om door een denkend mensch waarlijk voldoende geacht te worden, eindigt hij met te zeggen, dat hij de Engelsche taal te vergeefs doorzocht heeft om woorden te vinden waardoor hij zijne verachting voor mij en al mijne geestverwanten zou kunnen uitdrukken . . . . . . Wij nu zijn het dikwijls samen oneens geweest, maar gij zijt een van die zeldzame stervelingen met wien men van meening verschillen kan zonder een schijn van geraaktheid te gevoelen, en ik zou er zeer trotsch op zijn indien iemand dit ook van mij zou kunnen zeggen.’ Toen deze geestelijke in latere jaren, nadat hij verplaatst was, Down weder eens bezocht, teekende Darwin in den familiekring hunne onderlinge verhouding, zeggende: ‘Brodie Innes en ik zijn al dertig jaar lang dikke vrienden, maar wij zijn het nooit over eenig onderwerp geheel met elkander eens geweest, op een enkele maal na, en toen hebben wij elkaar ernstig aangezien en gedacht dat een van ons beide wel zeer ziek moest zijn.’ Behalve het beroemde werk over den oorsprong der soorten, waarvan tijdens Darwin's leven zes uitgaven verschenen zijn, de Amerikaansche en de vertaalde niet medegerekend, heeft hij tusschen 1859 en 1882 nog talrijke deelen in het licht gegeven, waarvan enkele in eng, anderen in verwijderd of in geenerlei verband tot zijne theorie stonden. Onder de eerste kategorie valt het werk, dat in Januari 1868 het licht zag en meer bepaald in alle uitvoerigheid den invloed der kunstmatige kweeking, der domesticatie, op planten en dieren behandelt. Het verscheen in twee deelen en toch leeren wij thans, dat een afzonderlijk hoofdstuk daarvan, dat aan den mensch zou gewijd zijn, vóór de voleindiging daaruit weder verwijderd werd, omdat het te zeer aangroeide en den omvang van een zelfstandig werk zou kunnen bereiken. Aldus geschiedde en het nieuwe werk, dat op die wijze ontstond (1871), was de eveneens twee deelen beslaande ‘Descent of Man’, die op haar beurt een hoofdstuk bevatte, dat alweder te uitgebreid van omvang dreigde te worden en op gelijke wijze eene zelfstandige uitgave geworden is, die als de | |
[pagina 552]
| |
‘Expression of the Emotions in Man and Animals,’ zoovelen bekoord, en zelfs velen tot Darwin's denkbeelden bekeerd heeft. Twee geheel nieuwe gezichtspunten, de hypothese der sexueele keus en die omtrent pangenesis, worden in de twee eerstgenoemde werken ontwikkeld en het behoeft hier niet herinnerd te worden, hoe in het tweede Darwin ook den mensch binnen den kring zijner beschouwingen bracht, van wien hij in de ‘Origin’, bedachtzamerwijze, slechts ter loops had melding gemaakt. Staan deze werken allen in nauw verband tot de ‘Origin of Species’, wat wording en strekking betreft, eene andere reeks van geschriften beweegt zich op een veld dat door Darwin voor het eerst betreden werd, toen hij afwisseling en verpoozing zocht van het inspannende species-werk. En wat hij op dit gebied, half spelenderwijze begonnen, tot stand bracht, heeft alweder eene merkwaardige omwenteling bewerkt en tot een vloed van nieuwe onderzoekingen aanleiding gegeven, die onverwachte resultaten hebben opgeleverd. Het onderwerp, dat ik bedoel, is het aandeel dat de insecten in de bestuiving der planten nemen, en de talrijke inrichtingen waardoor in het plantenrijk, ook bij hermaphroditische bloemen, zelfbestuiving verhinderd of althans belemmerd wordt. Ten aanzien van deze punten had in 't eind der vorige eeuw Sprengel een vermaarde bijdrage geleverdGa naar voetnoot1), eigenlijk eerst vermaard sedert Darwin de daarin aangeduide denkbeelden op breeder schaal uitgewerkt, met ontelbare nieuwe feiten en proefnemingen aangevuld en door nieuwe generalisaties definitief gegrondvest heeft. Darwin's meest bewonderenswaardige bijdrage tot deze probleemen is wel zijn Orchideënboek. Hij heeft aan deze merkwaardige planten geheimen ontlokt, die zij aan niemand anders dan aan hem zouden hebben verraden en treffend schrijft dienaangaande de tegenwoordige directeur der Kew-Gardens: ‘Hij werd nooit door zijn feiten verschrikt, en was niet bang om eene hypothese te ontwerpen, welke dan ook, die tot hunne verklaring scheen te kunnen strekken. In ieder ander zou deze neiging tot veel rauw en onbekookt werk aanleiding hebben | |
[pagina 553]
| |
gegeven. Maar wie Darwin ooit gesproken of hem aan het werk gezien heeft, zal erkennen dat het niet overdreven is om van hem te zeggen, dat hij er door zachte overredingskracht in geslaagd was de natuur hare strenge terughoudendheid te doen afleggen, waarmede zij kleinere menschen uit het veld slaat. In andere woorden, zijne lange ervaring had hem een soort instinctmatig inzicht gegeven, langs welke methode een biologisch probleem, ook wanneer het hem aanvankelijk geheel vreemd was, moest aangegrepen worden, terwijl hij de vruchtbaarheid van zijn geest in het voortbrengen van hypothesische verklaringen op de strengste wijze toetste, door zijn niet minder groote vruchtbaarheid in het uitdenken van schrander overlegde proefnemingen.’ Was het Orchideënboek eene ware verlustiging, ook voor de leeken die het ter hand namen, niet minder onverwacht en aantrekkelijk, voor een grooter publiek, waren de onderzoekingen over insecten-etende planten. Hemzelf hadden de eerste waarnemingen dienaangaande zóó geboeid dat hij in 1880 aan Lyell schrijft: ‘Ik zal en moet mijn Drosera-manuscript nu afkrijgen, want op het oogenblik geef ik meer om Drosera dan om den oorsprong van alle soorten ter wereld.’ Het zou mij echter te ver voeren uitvoeriger bij zijne talrijke geschriften stil te staan. Liever wil ik zijne eigene woorden aanhalen, waar hij in zijn levensschets (1881) een terugblik werpt op den tijd waarin, en de wijze waarop zijne werken achtereenvolgens het licht hebben gezien: ‘Wel geloof ik dat ik meer bedrevenheid gekregen heb om de juiste verklaringen te raden en om toetsende proeven uit te denken; maar misschien is dit alleen het gevolg van oefening en van eene grootere mate van kennis. Het valt mij nog even moeilijk als altijd, om mij klaar en bondig uit te drukken, en deze moeilijkheid heeft mij veel tijdverlies veroorzaakt; maar daarentegen heeft het als tegenwicht het voordeel opgeleverd van mij te dwingen lang en grondig over iederen volzin na te denken, waardoor ik op weg geleid ben om fouten in het betoog en in de waarnemingen bij mijzelf en bij anderen te ontdekken. Het schijnt een noodlottig gebrek van mijn geest te zijn, dat ik altijd begin met mijne stelling of gedachte in een verkeerden of averechtschen vorm te gieten. Vroeger had ik de ge- | |
[pagina 554]
| |
woonte over mijne volzinnen na te denken, vóór ik ze neerschreef; sedert meerdere jaren heb ik echter bemerkt, dat het tijd uitspaart om in slecht handschrift geheele bladzijden vol te krabbelen, zoo snel als ik dit vermag, daarbij de helft der woorden afkortende, en eerst daarna opzettelijk te gaan verbeteren. Op die wijze neergeworpen volzinnen zijn dikwijls beter, dan diegene die ik met voorbedachten rade zou hebben geschreven. Nu ik dit over mijne wijze van schrijven heb medegedeeld wil ik er bijvoegen, dat ik met mijne groote boeken veel tijd gebruik voor de grovere rangschikking der stof. Eerst maak ik een ruwe schets in twee of drie bladzijden en dan een meer uitvoerige van verscheidene bladzijden, waarin telkens een of meer woorden een geheel betoog of een reeks feiten vertegenwoordigen. Deze hoofden worden dan weder vergroot en somtijds verplaatst, voordat ik in extenso begin te schrijven.’ Hij vermeldt - ook in zijne brieven - met een zekere mate van leedgevoel, hoe hij met het klimmen der jaren aan den aard van het werk, dat hem zijn leven lang heeft bezig gehouden, steeds meer verslaafd is geraakt en hoe hij in diezelfde mate minder geniet van muziek, van poëzie enz. dan vroeger. Zoo zegt hij: ‘Dit vreemde en betreurenswaardige verlies van hoogeren aesthetischen smaak is daarom te verwonderlijker, omdat boeken over geschiedenis, biografiën en reisverhalen, onafhankelijk van eenigerlei wetenschappelijke feiten daarin vervat, alsmede verhandelingen over de meest uiteenloopende onderwerpen, mij evenveel belang inboezemen als altijd. Mijn geest schijnt een soort van maalwerktuig geworden te zijn, waarmede algemeene conclusiën uit groote verzamelingen van feiten kunnen afgezonderd worden, maar waarom dit juist met achteruitgang van dat gedeelte van de hersenen, waarin de meer verfijnde smaak zetelt, moest gepaard gaan, kan ik niet inzien..... Misschien is het der moeite waard eene poging te doen om die geestelijke hoedanigheden en de omstandigheden te analyseeren, waaraan ik het welslagen van mijn arbeid te danken heb, hoewel ik inzie dat niemand dit volkomen juist doen kan. Ik heb geen bijzonder vlug begrip of geestigen aard, die bij sommige knappe menschen, bijv. bij Huxley, zoo treffend zijn. Daardoor ben ik een slecht beoordeelaar; een opstel of een | |
[pagina 555]
| |
boek dat ik voor het eerst lees, wekt meestal mijne bewondering op en alleen na nauwgezette overweging bemerk ik de zwakke punten. Het vermogen om een lang en abstract betoog te volgen, is bij mij zeer beperkt, en daardoor zou ik nooit in metaphysica, noch in mathesis hebben kunnen slagen. Mijn geheugen is goed, maar nevelachtig: het reikt toe om mij voorzichtig te maken, door mij te herinneren dat ik iets heb waargenomen of gelezen in strijd met de gevolgtrekking die ik bezig ben te maken, of wel in 't voordeel daarvan; en na een zekeren tijd valt mij gewoonlijk te binnen, waar ik mijne gegevens te zoeken heb. In anderen zin is mijn geheugen weder zoo slecht, dat ik nooit langer dan weinige dagen een datum of eenige versregels heb kunnen onthouden... Ik heb een geëvenredigd deel vindingrijkheid en gezond verstand of oordeel, niet meer maar ook niet minder dan ieder rechtsgeleerde of medicus die in de wereld slaagt, hebben moet. Ten mijnen voordeele in de weegschaal reken ik, dat ik de meeste menschen overtref in het bemerken van zaken die gemakkelijk aan de aandacht ontsnappen en in het zorgvuldig waarnemen daarvan. Mijn vlijt voor het waarnemen en verzamelen van feiten is bijna zoo groot geweest als zij kon zijn. En wat van meer belang is, mijne liefde voor de natuurwetenschap is warm en onafgebroken geweest. Deze groote gehechtheid is echter nog versterkt door de zucht om door mijne vakgenooten te worden gewaardeerd. Van mijne vroegste jeugd af heb ik de krachtige begeerte gehad om alles wat ik waarnam te verstaan en te verklaren, - om dus alle feiten onder zekere algemeene wetten te brengen. Te zamen hebben deze oorzaken medegewerkt om mij geduld te geven, lange jaren over een onverklaard vraagstuk te mijmeren en te denken. Zoover ik het kan beoordeelen ben ik niet geneigd blindelings anderen te volgen. Steeds heb ik getracht mijn geest vrij te houden, zoodat ik iedere hypothese, hoe ik er ook aan hechtte (en ik kon niet nalaten over ieder onderwerp er een te maken), dadelijk kon opgeven, zoodra zij met de feiten in tegenspraak kwam ...... Mijne gewoonten zijn zeer regelmatig; dit is geen gering voordeel geweest bij mijn arbeid. Ten slotte heb ik veel vrijen tijd gehad, omdat ik geen broodwinning behoefde te volgen. Zelfs heeft mijne slechte gezondheid - al heeft zij mij meerdere | |
[pagina 556]
| |
jaren mijns leven tot werkeloosheid veroordeeld - mij toch weder de afleiding en het tijdverlies bespaard dat de wereld en hare vermaken kosten. Zoo is dus mijn welslagen in de wetenschap, wanneer daarvan sprake mag zijn, veroorzaakt, voor zoover ik het kan beoordeelen, door samengestelde en uiteenloopende geestelijke hoedanigheden en omstandigheden. De meest belangrijke daaronder zijn geweest: liefde tot de wetenschap; onbeperkt geduld in het lange overwegen van een onderwerp; vlijt in het waarnemen en verzamelen van feiten en een evenredig deel vindingrijkheid en gezond verstand. Met deze mijne matige geestesgaven is het waarlijk te verwonderen, dat ik in belangrijke mate invloed heb uitgeoefend op de overtuigingen van de mannen der wetenschap, ten aanzien van zekere belangrijke punten.’
Ik wil eindigen met eene poging om u het beeld van Darwin's persoonlijkheid te geven, zooals mij dit in de herinnering ligt, sedert ik het onvergetelijk voorrecht had, bij een bezoek in zijne woning te Down, eenige uren met hem te vertoeven. Het schetsen van dat beeld wordt mij gemakkelijk gemaakt door het hoofdstuk hierboven reeds aangeduid, waarin de zoon tal van persoonlijke herinneringen omtrent zijn vader heeft bijeengebracht. Mijn eerste indruk, toen ik in Mei 1880 zijne woning binnentrad, staat mij nog levendig voor den geest. Ik was nauwelijks binnengekomen, toen mij in de vestibule een eerwaardige gestalte te gemoet kwam, met zwaren grijzen baard en spaarzame grijze haren, gezonde gelaatskleur en van veel grooter lengte dan de bekende photografieën mij hadden doen verwachten. Iets wat uit deze laatste evenmin kon worden afgeleid, was de lichte kleur der diepliggende oogen, die met buitengemeene zachtheid onder de zware grijze wenkbrauwen uitstraalden. Een hartelijke handdruk was eene begroeting, die mij, en vóór mij zeker vele anderen, met wonderlijke snelheid mijne verklaarbare bevangenheid deed verliezen. Zijn zoon schrijft daarvan: ‘het was prettig om te zien, hoe hij een gast, die voor het eerst begroet werd, de hand schudde. Zijne hand | |
[pagina 557]
| |
schoot daarbij voorwaarts op eene wijze, die den indruk gaf dat zij zich haastte de hand van zijn gast te ontmoeten.’ De familiekring bestond dien dag uit vrouw en dochter, uit den zoon, uitgever der briefwisseling, en een kleinkind. In het algemeene gesprek had Darwin zelf het leeuwenaandeel en aan de levendigheid van den meer dan zeventigjarigen grijsaard zou niemand bemerkt hebben, dat een voortdurend lichaamslijden hem het leven, reeds veertig jaren lang, zoo verzwaard had. Groote belangstelling in de mate van verspreiding zijner denkbeelden in Nederland, ging gepaard met betuigingen van vriendschap en hoogschatting voor een tweetal corypheën - thans niet meer onder de levenden - die nooit tot zijne inzichten bekeerd zijn. De vele schakeeringen der talrijke godsdienstige gezindheden in ons vaderland kwamen ter sprake en met bijzondere waardeering werd van Kuenen's geschriften gesproken. Eene vriendin van de dochter des huizes had zich met opzet onze taal eigen gemaakt, om deze in het oorspronkelijke te kunnen lezen. Verschillende vragen van vergelijkend anatomischen aard, aan welke zijne nieuwe denkbeelden omtrent de verwantschap der verschillende groepen van het dierenrijk een zooveel levendiger belangstelling verzekerd hadden, en die nu allerwegen door talrijke deskundigen met ijver in bijzonderheden worden nagespoord, met name het vraagstuk van het verband tusschen de ledematen, de vinnen en de kieuwbogen, werden besproken. Intusschen was de lunchtafel ten einde en nadat de dames zich verwijderd hadden kwam de tabak aan de orde. Terwijl mij een cigarette werd aangeboden, verontschuldigde Darwin zich schertsenderwijze over zijne vasthoudendheid aan de ouderwetsche snuifdoos. Deze kwam te voorschijn, met een grooten rood en blauw zijden zakdoek, en een goede prise van dit meer en meer legendarische nieskruid stelde de drie dischgenooten weder op voet van gelijkheid. Met het waarnemen van deze menschelijke zwakheid, verdween bij mij de laatste beklemming en kon ik ongestoord en bewonderend mijne verdere indrukken opnemen en in het geheugen prenten. Doch ik mag mijne herinneringen aan onze wandeling in den tuin, hij gehuld in den grooten mantel, waarmede hij tegenover het titelblad van het derde deel is afgebeeld, en aan ons bezoek aan zijn studeerkamer, die door een welgelukte houtsnede slechts ten deele | |
[pagina 558]
| |
is teruggegeven, hier niet verder uitwerken. Liever dan van deze voor mij zelf wel onvergetelijke, maar toch uitsluitend persoonlijke ervaring te spreken, stel ik u voor de beschrijving van een dag uit het leven zijns vaders, die Francis Darwin geeft, in hoofdtrekken na te gaan. 's Morgens stond Darwin vroeg op en maakte winter en zomer vóór 't ontbijt eene kleine wandeling. Vóór acht uur was ook het ontbijt, dat door hem alleen gebruikt werd, afgeloopen en van acht tot half tien achtte hij zijn allerbeste werkuren. Van half tien tot half elf werd rust genomen, en werden ingekomen brieven gelezen, terwijl één zijner huisgenooten hem daarna tot half elf een roman stuksgewijze voorlas. Van half elf tot over twaalven begaf hij zich ten tweeden male aan ernstigen arbeid en achtte zich na afloop daarvan, wanneer de staat zijner gezondheid hem deze drie uren ongestoord gegund had, over zijn dagwerk hoogst tevreden. Daarop volgde op nieuw eene wandeling, geheel onafhankelijk van weer of wind, eerst naar de plantenkassen, waar dikwijls naar den stand van bepaalde proefnemingen moest omgezien worden, en vervolgens een zeker aantal malen het zoogenaamde zandpad rond, of anders grootere wandelingen, een enkele maal ook te paard, die hem vóór het tweede ontbijt weder te huis brachten. Na afloop daarvan las hij de ‘Times’, het eenige nietwetenschappelijke werk dat hij zelf las, en nu begon hij aan zijne brieven, die somtijds gedicteerd werden. Zelfs de vele onkiesche en onbescheiden brieven, die hij ontving, werden allen beantwoord. Dit kan er zeker toe bijgedragen hebben dat de roep van zijn vriendelijk gemoed bij zijn dood zoo algemeen bleek te zijn doorgedrongen. Van die onbescheidenheid is een ergerlijk staaltje, dat van een jong mensch, een buitenlander, die hem bericht, dat hij op zich genomen heeft in een dispuutgezelschap stellingen over de evolutieleer te verdedigen, maar dat hij door groote drukte weinig tijd heeft daarover iets na te lezen en nu van Darwin een schets verzocht, welke alzoo zijne meeningen zijn. Zelfs dit wonderlijke jonge mensch kreeg nog een beleefd antwoord... zij het ook zonder voldoende stof voor zijne redevoering. Scherp en juist werd door Darwin boek gehouden; hij had, volgens de getuigenis van zijn zoon, bepaaldelijk eene gave voor de bereddering van zijne geldzaken, waarvoor trouwens | |
[pagina 559]
| |
ook reeds zijn vader grooten naam had. En hiermede gepaard ging de zorg, die ook ten onzent in onbruik dreigt te geraken, voor halve velletjes wit papier, die zorgvuldig bewaard werden, terwijl zelfs de achterzijde van zijne manuscripten later voor nieuwe aanteekeningen gebruikt werden, waardoor helaas vele van de origineele handschriften zijner werken zijn verloren gegaan. Deze spaarzame neigingen gingen vergezeld met groote vrijgevigheid, zoowel waar het zijne kinderen, als waar het wetenschappelijke of liefdadige instellingen betrof. Wanneer tegen drie ure de brieven gereed waren, dan werd hem, dikwijls onder het rooken eener cigarette, lichte litteratuur voorgelezen en ten vier ure weder eene kleine wandeling gedaan. Van half vijf tot half zes werd weder gewerkt en daarna keerde hij in den familiekring terug, om na het middagmaal, dat eerst om zeven of half acht werd opgedragen, met zijne vrouw twee spellen trik-trak te spelen, waarbij van de winnende en verliezende partijen jaren lang zeer nauwkeurig boek gehouden werd. Dit kalme spel had niettemin weder zijn volle opmerkzaamheid en het verwondert ons niet, dat zijn zoon melding maakt van schertsende uitingen van ergernis, die hem ontvielen, toen hij bemerkte dat de boekhouding aantoonde, hoe het geluk in de latere jaren zijne tegenspeelster op den duur meer gediend had dan hem. Na dit samenzijn in den familiekring las hij een wetenschappelijk werk voor zich zelf, en ging te half elf ter ruste; meestal met het vooruitzicht op een grootendeels slapeloozen nacht. Zelfs dan liet zijne ongesteldheid hem geen verpoozing en vervolgden hem gedachten aan zijn werk; in hoogere mate nog wroegingen over wellicht nog onb eantwoorde brieven van lastige indringers.
Zijne verhouding tot zijne huisgenooten en meer bijzonder tot zijn kinderen, was veel inniger dan de aard van zijn inspannend werk misschien zou doen verwachten. Treffend zijn de korte aanteekeningen door hem na den dood van een veelbemind dochtertje neergeschreven. Zijn zoon schrijft: ‘Ik geloof niet dat hij in zijn geheele leven ooit tot een van zijn kinderen één toornig woord gesproken heeft; maar met zekerheid weet ik, dat wij er nooit over zouden gedacht hebben | |
[pagina 560]
| |
hem ongehoorzaam te zijn. Ik herinner mij dat mijn vader mij eenmaal over eene zorgeloosheid berispte en mij staat nog voor den geest het gedrukte schuldgevoel, dat over mij kwam en de bezorgdheid, waarmede hij dit bij mij trachtte te verdrijven, door kort daarna met bijzondere vriendelijkheid tot mij te spreken. Hij heeft zijn leven lang deze prettige, hartelijke verhouding tot ons bewaard.’ De bladzijden waarin de zoon en ook de dochter deze verhouding nog iets meer uitvoerig teekenen zijn aangrijpend, ze moeten in het oorspronkelijke gelezen worden. Het is met moeite dat ik de verleiding wedersta om juist dit gedeelte, dat een zoo allerbeminnelijkst beeld van huiselijk geluk en ouder- en kinderliefde oproepen, niet in zijn geheel te vertalen. Dat hij, die door zijn warm hart zooveel aanmoediging en goedkeuring uitdeelde, waar anderen kritisch of onverschillig zouden zijn gebleven, ook bij zijne kinderen de goede eigenschappen wel eens met het vergrootglas bezag, zal niemand verwonderen. Treffend is daarnaast de bekentenis van een hunner. ‘Dit maakte ons niet verwaand, zooals wellicht voor de hand zou hebben gelegen, maar veeleer nederiger en dankbaarder jegens hem. Zonder twijfel was de reden daarvan, dat de invloed van zijn karakter, zijne oprechtheid en zijne grootheid van ziel een sterkeren en meer blijvenden invloed hadden dan de kleinere streeling onzer ijdelheid, die van zijne goedkeuring of bewondering soms het gevolg mag geweest zijn.’ Het wordt beter verstaanbaar, hoe het werk dat hij verricht heeft in de betrekkelijk weinige werkuren, die zijne wankelende gezondheid hem beschikbaar lieten, toch een zoo grooten omvang heeft kunnen verkrijgen, wanneer zijn zoon ons een blik doet slaan op zijne wijze van werken. Nooit was het hem uit de gedachte hoe kostbaar de tijd wel was. ‘Dikwijls zeide hij, dat het middel om het werk gedaan te krijgen bestaat in het besparen van minuten; hij bewees zijne liefde tot zoodanige spaarzaamheid in het verschil dat hij maakte tusschen het werk dat in een kwartier en dat in tien minuten gedaan kon worden; nooit liet hij een paar minuten ongebruikt, op grond dat het toch niet meer der moeite waard was om het werk te beginnen.’ Diezelfde zuinigheid op tijd bezielde hem bij zijn experimenteele onderzoekingen, en de uiterste zorg aan deze besteed, bespaarde hem eene herhaling van dezelfde proef. | |
[pagina 561]
| |
Bij deze proefnemingen kwamen hoedanigheden van zijnen geest aan het licht, die in bijzondere mate moeten hebben medegewerkt om hem op den goeden weg voor nieuwe ontdekkingen te leiden. Met name het vermogen om uitzonderingen nooit onopgemerkt te laten voorbijgaan. Een feit, dat eene uitzondering is, wordt gemakkelijk door een ieder waargenomen, wanneer het treffend is of veelvuldig voorkomt. Voor hem waren het juist de schijnbaar onbeteekenende punten, die in geen onmiddellijk verband tot het onderzoek stonden en waarvoor de meeste waarnemers zich met eene onvoldoende verklaring zouden vergenoegd hebben, die het uitgangspunt werden voor een nieuwe en vruchtbare reeks van gedachten en proeven. Zijn taai geduld was een tweede voordeelige eigenschap en, naast zijne goede gaven als waarnemer, niet minder de overvloeiende rijkdom van zijne theoretische bespiegelingen. Zijn zoon schrijft: ‘het was of hij geladen was met een vermogen tot theoretiseeren, dat gereed lag, om bij de geringste prikkel in zekere beddingen te vloeien, zoodat ieder feit, hoe gering ook, dien stroom van theorie ontsloot, waardoor de beteekenis van dat feit gemakkelijker in het oog sprong. Het was natuurlijk dat op deze wijze menige onhoudbare theorie bij hem opkwam, maar gelukkig was zijn vermogen om eigen gedachten te be- en te veroordeelen niet minder groot dan de rijkdom van zijne verbeeldingskracht.’ De wijze waarop zijne aanteekeningen gemaakt en verzameld en ten slotte zijne boeken geschreven zijn, wordt door Francis Darwin uitvoerig medegedeeld. Van alles wat hij las vervaardigde hij uittreksels en verwijzingen, voor zoover het gelezene voor zijn eigen werk of op zijne denkbeelden beteekenis had of van invloed kon zijn. Deze verwijzingen, tijdens de lezing van een boek gemaakt, kwamen ten slotte op afzonderlijke bladen, die gerangschikt werden naar gelang van het onderwerp, waarop zij meer bijzonder betrekking hadden en werden dan verdeeld in portefeuilles, die op hun beurt bij dozijnen in systematische rangorde geschikt waren. Op die wijze bracht hij langzamerhand alles bij een wat op hetzelfde punt betrekking had, en daar hij op gelijke wijze met de resultaten van eigen denken en van eigen proefnemingen handelde, kon hij, ook al waren er jaren verloopen, ieder oogenblik beschikken over alles wat aangaande die | |
[pagina 562]
| |
talrijke punten in al de voorafgaande jaren door hem gelezen, gewerkt of gedacht was. Vooral verzuimde hij nooit een tegenwerping tegen eigen denkbeelden, onmiddellijk wanneer zij hem inviel, neer te schrijven en bij dienzelfden stapel te voegen, bij ervaring wetende, dat argumenten ten gunste reeds van zelf meer de neiging hebben zich in het geheugen te griffen, terwijl toch waarlijk niet minder waarde moet worden toegekend aan het zorgvuldig wikken en reeds bij voorbaat ontzenuwen van tegenwerpingen, die echter gemakkelijker vergeten worden. Allen die met zijne werken vertrouwd zijn, weten hoe zeer deze eigenschap op iedere bladzijde treft; hoe zij daarbij het bewijs geeft van zijne groote onpartijdigheid en van zijne vrijheid van vooroordeel. Aan haar is voorzeker een groot deel van de snelle werking en de groote overredingskracht zijner geschriften te wijten. Van zijn stijl en den toon van zijn schrijven, met name in de Origin of Species, zegt zijn zoon terecht: ‘de toon daarvan is beminnelijk en bijna pathetisch: het is de toon van een man, die, hoewel zelf overtuigd van de waarheid van zijnemeeningen, er toch nauwelijks op rekent anderen te zullen overtuigen. Het is juist het omgekeerde van den stijl van een geestdrijver, die anderen wenscht te dwingen om te gelooven.’
Toen ik op dien voor mij zoo gedenkwaardigen Meidag van 1880 afscheid nam van hem en de zijnen, waren mijne gewaarwordingen zeer scherp geteekend. Ik was vervuld van het gevoel, dat ik, ja, persoonlijk had kennis gemaakt met den beroemden Darwin, maar dit gevoel werd geheel op den achtergrond geschoven door de geheel onverwachte ervaring, dat ik met eene persoonlijkheid was in aanraking gekomen, zooals ik er mij onder de levenden geene had kunnen denken. Die kinderlijke eenvoud, die ongedwongen hartelijkheid, die levenslustige opgewektheid, die belangstelling en belezenheid, zonder eenig spoor van zelfbewustheid, en eindelijk die warme handdruk en dat opwekkend woord bij het afscheid, zie, het waren eigenschappen in dezen éénigen grijsaard vereenigd, die, waar ik ze bij mijne vrienden afzonderlijk vond, reeds ieder voor zich als opwekkende en aantrekkende kracht werkten. Toen zich daarbij het bewustzijn voegde, hoe in die persoonlijkheid nog bovendien het machtige verstand schuilde, dat zoo | |
[pagina 563]
| |
overwegenden invloed op tijdgenoot en nakomeling uitoefent, toen was mijne stemming wellicht vergelijkbaar met die, waarin Darwin op enkele dagen van zijne reizen schrijft verkeerd te hebben, de stemming waarin hij den zin van het verhevene zoo sterk gevoelde.
Diezelfde gewaarwording had ik op nieuw, in diezelfde stemming verkeerde ik weder, gedurende en na de lezing van het werk, dat ik hier besproken heb. Mijns inziens zal de persoonlijkheid van Darwin, die thans zooveel vollediger, ook in zijn meer intiem gemoedsleven gekend wordt, geheel onafhankelijk van zijn wetenschappelijke grootheid, een machtigen invloed op jonge en ontvankelijke gemoederen blijven uitoefenen. Alle haat, alle vijandschap, alle naijver, alle achterdocht, alle heerschzucht, alle vooroordeel, waren hem vreemd; hem die de eerste zoozeer heeft opgewekt en de laatste zoo glansrijk bestreden. Naast het heroïsche van zijne intellectueele grootheid, vertoont zich het liefelijke, het beminnenswaardige en toch nooit weekelijke van zijn persoon. Duldzaam in lichamelijk lijden; verdraagzaam tegenover onverholen ergernis; aanmoedigend voor alles wat een goeden wil, vergevingsgezind voor alles wat een kwaad hart verraadde, staat zijn beeld in zijne brieven en in zijn levensschets vóór ons, meer als dat van een apostel, dan als dat van een wijsgeer. Een apostel, wiens handel en wandel, zijn gansche leven door, eene onbegrensde liefde predikt voor dat grootsche causaalverband, waarin de mensch een kleine schakel vormt, en van eene even ondubbelzinnige liefde getuigt voor de zijnen en voor zijn evenmensch. Hebben zijne werken onze oogen geopend, zijn leven moge onze schreden leiden in diezelfde richting, waarin reeds eenmaal de menschheid een krachtigen stoot ontvangen heeft; de richting die door een anderen apostel met deze woorden is aangeduid: ‘Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben: want die den anderen liefheeft, die heeft de wet vervuld.’
A.A.W. Hubrecht. |
|