De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
De oorsprong van het geloof aan de opstanding van Jezus.Het is nu reeds meer dan vijf en twintig jaren geleden, dat ik in ditzelfde Tijdschrift het destijds aan de orde gestelde vraagstuk omtrent Jezus' opstanding ter sprake bracht. Mijne in De Gids van April 1861 meêgedeelde beschouwingen over het geloof der gemeente en de bedenkingen der wetenschap wezen op hare beurt terug naar hetgeen vijf en twintig jaren vroeger van Strausz en zijn Leben Jesu voor geloof en wetenschap was uitgegaan. Ruim een halve eeuw ligt dus tusschen de verschijning van dat merkwaardige boek en onzen tijd, en als van zelf rijst de vraag: hoe staan wij heden ten dage tegenover de resultaten van de toen door Strausz over Jezus opstanding openbaar gemaakte denkbeelden? Kunnen wij, terugziende op den arbeid der laatste vijf en twintig jaren, van wezenlijken vooruitgang op dit gebied der theologische wetenschap spreken? Men zal het niet onnatuurlijk vinden, dat ik, te dezer plaatse die vraag besprekende, haar in verband breng met mijn opstel van 1861 en wel in dien zin, dat ik met mijne tegenwoordige lezers ga onderzoeken, in hoe ver het destijds uitgesprokene zich nog laat handhaven, in hoe verre het toen verkregen resultaat moet worden gewijzigd of wel verworpen. Wat hier onzeker of moeielijk te constateeren moge zijn, dit ééne staat tamelijk vast, dat onder hen, die deelnemen aan het wetenschappelijke leven van onzen tijd, het geloof aan Jezus' opstanding als aan een historisch fei meer en meer afneemt en dat hij, die thans nog, als de Anastasio van 1860, met eene apologie van het oude geloof voor het ontwikkelde publiek wilde optreden, weinig kans zou heb- | |
[pagina 503]
| |
ben op een belangstellend gehoor. Wil men echter zich behoorlijk rekenschap geven van hetgeen in de laatste 25 jaren is geschied, tengevolge waarvan de openbare meening in dezen zin is gewijzigd, men zou zich dan voor eene zeer zware taak zien gesteld. Vraag eens aan iemand, die de vertooning van dissolving views bijwoonde, wat hij eigenlijk heeft gezien en waargenomen tusschen de twee zeer heldere beelden, die elkander opvolgden. Hij zal slechts kunnen spreken van verwarde omtrekken, dooreengemengde, in elkander overgaande kleuren, in den nevel wijkende en uit het duister opdoemende figuren. Maar wat hem ook duister en onzeker moge zijn, helder en levendig was de indruk van de twee beelden, tusschen welke die warreling van licht en schaduw plaats had. Kon ik nu maar aannemen, dat het mij in 1861 gelukte eene juiste en duidelijke voorstelling te geven van hetgeen destijds als resultaat van het wetenschappelijk onderzoek aangaande het aan de orde gestelde onderwerp mocht aangemerkt worden! Naast die voorstelling de thans heerschende beschouwing plaatsende, zouden wij bij vergelijking van het een met het ander allicht tot de overtuiging kunnen komen, dat de arbeid der laatste vijfentwintig jaren op dit gebied zoo goed als vruchteloos is geweest. Vraagt men wat er in dien tusschentijd is geschied, men zal tevergeefs naar de eene of andere ontdekking zoeken, naar de eene of andere magistrale toelichting van het vraagstuk, naar eenig gewichtig verschijnsel, dat ons het recht zou geven van eene nieuwe phase te spreken, waarin thans het wetenschappelijk onderzoek zich bevindt. En toch draagt althans voor mij het probleem een geheel ander karakter dan destijds. Het is mij alsof het winterlandschap voor een zonnig zomertafereel had plaats gemaakt, zonder dat ik mij behoorlijk rekenschap gaf van alle werkingen der natuur, die deze verandering tot stand brachten. De nevelen zijn weggevaagd, de nachten zijn ingekort, de sneeuw is gesmolten, zonnelicht en zonnewarmte gaven eene nieuwe gedaante aan het aardrijk. Men is ouder geworden en voelt zich verjongd. En dit alles geschiedde zoo ongemerkt, dat men, om de verandering in haren geheelen omvang te beseffen, zich in het midden van den winter met zijne gedachten moet verplaatsen en daartegenover den zomer met al zijn bloei en heerlijkheid heeft te stellen. Het zal niet noodig zijn het geheele Gids-artikel van 1861 | |
[pagina 504]
| |
te doorloopen, om mijne lezers te overtuigen, dat hetgeen toen gezegd mocht worden, ja moest worden, thans voor een groot deel zijne beteekenis heeft verloren, hetzij omdat het overbekend is, of ons onbevredigd laat. Genoeg zij het hier in een paar hoofdtrekken het resultaat, waartoe dat opstel ons bracht, mijnen lezers te herinneren. Het laat zich in twee woorden samenvatten. 1o Heeft Jezus zich in levenden lijve na zijne kruisiging aan anderen vertoond, dan is hij aan het kruis niet gestorven; is hij daarentegen werkelijk aan het kruis gestorven, dan behooren de verschijningen aan de discipelen, in de opstandingsverhalen beschreven, in het rijk der verbeelding. 2o. De aard der evangelische opstandingsverhalen wijst veeleer op visioenen bij de geloovigen, dan op schijndood van den gekruisigde. Wie onzer zou heden ten dage nog lust gevoelen om veel tijd te geven aan een opzettelijk betoog van de waarheid dezer stellingen? Maar ik voeg er in eenen adem bij: wie onzer zou zich kunnen nederleggen bij hetgeen deze stellingen hun ten opzichte van het opstandingsgeloof der eerste christenen in verband met de wording van het christendom kunnen leeren? Wie gevoelt niet, dat de visoens-hypothese in casu onvoldoende blijkt en den dienst weigert, dien zij bij de verklaring der geschiedenis moest bewijzen? Toch is het mij aangenaam op dat opstel van 1861 hier te kunnen terugwijzen. Mogen de positieve uitkomsten daar verkregen uiterst gering te achten zijn, datgene wat men het negatieve resultaat van den aldaar beschreven wetenschappelijken arbeid zou kunnen noemen, schijnt mij nog altoos van groot belang, al ware het ook alleen, omdat het, bij eene hernieuwde behandeling van het onderwerp, ons al dadelijk in staat stelt het probleem tot zijne eenvoudigste afmetingen terug te brengen. Voor hen die de regelen der kritiek met dezelfde gestrengheid meenen te moeten toepassen op de ons bewaarde overleveringen, onverschillig of zij tot het gewijde dan wel tot het ongewijde gebied behooren, is het sinds lang geen punt van quaestie meer, of wij de opstanding van Jezus kunnen rekenen tot de feiten, waarvan de werkelijkheid door de geschiedenis is gewaarborgd. Het voorname punt in quaestie is hier: hoe de traditie, die van de opstanding als een feit gewaagt, ontstaan mag zijn. Reeds in 1861 kon ik er op wijzen, dat de bijbel- | |
[pagina 505]
| |
sche opstandingsverhalen zelve de bewijzen aan de hand doen voor de stelling, dat de schrijvers des Nieuwen Testaments leefden in een kring van menschen, die nog bezig waren aan de nevelachtige voorstellingen van den na zijnen dood verheerlijkten meester, eenige bepaalde gestalte te geven. Het bleek ons toen reeds, dat in het N.T. zelf bewijsplaatsen te vinden zijn, zoowel vóór als tegen de realiteit der opstanding, als van een miraculeus feit, op een bepaald oogenblik, op eene bepaalde plaats, aan een bepaalden persoon geschied. Wat meer is, wij meenden toen uit de vergelijking van de oudere met de jongere verhalen des N.T. te kunnen afleiden, dat de meer realistische opvatting, namelijk die van een met handen te tasten lichamelijk aanwezigen, door de kruiswonden zijne identiteit bewijzenden persoon, eerst als vrucht van latere ontwikkeling, d.i. in casu van ontaarding der traditie kan worden begrepen. Naarmate wij hooger opklommen tot den oorsprong der opstandingsverhalen, bleken deze minder bepaald en duidelijk, minder rijk aan kleuren en détails. Daaruit, dachten wij, volgde als van zelf, dat de bijbelsche oorkonden zelve ons het recht geven, neen, de verplichting opleggen om de hoofdzaak in deze geschiedenis niet te zoeken in de uitwendige, objectieve, empirisch geconstateerde feiten, maar in subjectieve aandoeningen, door aan ons onbekende en niet meer te verifiëeren oorzaken in het gemoed van geloovige vrienden van den gekruisigde gewekt. Door tweeërlei waarneming scheen dit resultaat bevestigd te worden. Niet alleen toch, zoo merkten wij op, werd de verrezene, gelijk uitdrukkelijk in de oorkonden wordt verklaard, alleen door geloovigen gezien; die verschijningen zelve hadden volgens het alleroudste bericht (1 Cor. XV) plaats onder omstandigheden, welke de dusgenaamde realiteit alles behalve begunstigden. Het is op dit punt, dat ik het onderzoek van vóór 25 jaren wederom wensch op te nemen. | |
I.Nog altijd wordt vrij algemeen aangenomen, dat het oudste bericht omtrent Jezus' opstanding te vinden is in den dusgenaamden eersten brief van Paulus aan de Korinthiërs, en dat | |
[pagina 506]
| |
deze brief geschreven is kort vóór het jaar 60, d.i. omstreeks 25 jaar na Jezus' kruisdood. Daar heet het: I Cor. 15, 3 vlg., ‘Ik heb u overgeleverd wat ik ook ontvangen had, dat Christus..... is opgewekt op den derden dag naar de Schriften en dat hij verschenen is aan Kefas, daarna aan de twaalve. Daarna is hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders op eenmaal, waarvan de meesten tot nu toe in leven zijn, maar sommigen ook zijn ontslapen. Daarna is hij aan Jacobus verschenen, daarna aan al de apostelen. Het laatst van allen is hij ook aan mij, als den ontijdig (te laat?) geborene, verschenen’. Dit bericht, aan welks echtheid en Paulinischen oorsprong tot op den huidigen dag slechts weinigen twijfelen, diende mij in 1861 als wapen ter bestrijding der vulgaire opvatting van de Evangelische opstandingsverhalen. En inderdaad, daartoe is het bij uitnemendheid geschikt. Vooreerst toch laten zich de hier vermelde bijzonderheden niet al te wel overeenbrengen met hetgeen de eerste, derde en vierde Evangelist - de tweede, Marcus, komt hier niet in aanmerking, daar het slot van zijn Evangelie (XVI, 9-20) een onecht toevoegsel is - aangaande de verschijningen van den gekruisigde mededeelenGa naar voetnoot1). Ten andere bewijst de vermelding der verschijning aan Paulus, I Cor. 15, 8 beschreven, dat wij de aldaar voorkomende reeks tot eene geheel andere soort moeten brengen dan die van de Evangelisten. De gevolgtrekking lag voor de hand. Het oudste bericht, dat van Paulus, geeft ons het recht als oudsten vorm van het opstandingsgeloof de overtuiging bij de eerste Christenen aan te nemen, dat de gekruisigde Heer achtereenvolgens aan verschillende personen verschenen was. De omstandigheid dat de verschijning, die in deze reeks als de laatste voorkomt, aan Paulus ten deel viel, dwingt ons tot het besluit, dat in de eerste Christelijke gemeente de voorstelling nog niet bestond, als zou de gekruisigde, na lichamelijk uit het graf opgestaan te zijn, eenigen tijd, in elk geval niet meer dan veertig dagen, | |
[pagina 507]
| |
met de zijnen op aarde verkeerd hebben en dan ten hemel zijn gevaren. In verband hiermede lag het alleszins voor de hand de ontwikkeling van het opstandingsgeloof zich aldus te denken dat de voorstellingen aangaande den aard der Christusverschijningen allengs een meer realistisch karakter aannamen, zoodat wat eerst niets meer was dan een soort van visioen, gaandeweg werd beschreven als een zien met de oogen en een tasten met de handen. Zoo drukte reeds Strausz in zijn Leben Jesu für das deutsche Volk van 1864, bladz. 601, het uit, toen hij sprak van ‘das allmählige Wachsthum des Mythus’; van de ‘Reihe der Nachrichten der Erscheinungen, die sich vom Visionären immer mehr in's Handgreifliche, vom Subjectiven in's Objective hineinarbeitet’. Daarmede sprak Strausz slechts uit, wat toen reeds tamelijk algemeen in moderne kringen voor de beste, neen, voor de eenig juiste oplossing van het raadsel werd gehouden. Reeds in mijn Gids-artikel van 1861 kon ik op het feit wijzen, dat in deze visioens-theorie de twee elders overal onderling verschillende Tübingsche geleerden, Baur en Ewald, elkander ontmoettenGa naar voetnoot1). Ik aarzelde dan ook nietGa naar voetnoot2) aan deze beschouwing mijn zegel te hechten. Sedert is ook door andere eminente theologen de visioens-hypothese nader toegelicht en als de alles afdoende aanbevolen. Inzonderheid was het Paulus, die, zoowel door zijne pertinente verklaringen aangaande de hem ten deel gevallen verschijning, als door zijne onmiskenbare vatbaarheid voor ecstatische toestanden, het bewijs scheen te leveren, dat het opstandingsgeloof der eerste Christenen uit Christusvisioenen of, gelijk men het met een kunstterm placht uit te drukken, uit Christophanieën moet verklaard wordenGa naar voetnoot3). Hoe meer men zich in deze beschouwing verdiepte, des te overvloediger stroomden van alle zijden de bewijzen toe, dat men eene belangrijke ontdekking had gedaan. Hoe was het moge- | |
[pagina 508]
| |
lijk, dat men eeuw aan eeuw, om zoo te zeggen, de waarheid strijkelings was voorbijgegaan, zonder hare aanwezigheid te vermoeden! Hadde men slechts levendiger beseft, welke uitnemende waarde de eigen woorden van den Heiden-apostel voor de kennis van dien allereersten Christelijken tijd bezitten! Doch men waardeerde dien schat niet recht, zoo lang men al het andere, ons in het Nieuwe Testament bewaard, met dit alleroudste op gelijke lijn stelde. Inzonderheid, zoo meende men, had Lucas, of wie anders het boek genaamd: ‘de Handelingen der Apostelen,’ schreef, het licht onderschept, dat uit Paulus' echte Brieven over de opstandingsgeschiedenis reeds veel vroeger had kunnen opgaan. Sinds de groote Tübingsche meester Baur op zegevierende wijze had aangetoond dat de reputatie van Lucas als schilder van Paulus' portret niets meer is dan eene geusurpeerde, verloor dat Paulusbeeld, in de Handelingen geteekend, gaande weg zijn prestige, waardoor het onderzoek der Christelijke oudheid zoolang onvruchtbaar was gebleven. Nu eerst leerde men het realisme van dezen patroon der Christelijke schilderkunst in zijn waren aard kennen. Het was een realisme zonder realiteit. Lees en vergelijk onderling de drie verhalen die in het Boek der HandelingenGa naar voetnoot1) van Paulus' bekeering op den weg van Damascus te vinden zijn. Plaats daarnaast het eigen getuigenis van den Apostel in den Brief aan de GalatiërsGa naar voetnoot2), en gij zult zien, dat Lucas, gedreven door zijne zucht om de feiten van het inwendige leven op plastische wijze voor te stellen, het natuurlijke psychologische proces aanschouwelijk tracht te maken door magisch gekleurde tafereelen, welke, nauwkeuriger bezien, alle werkelijkheid missen. Niet meer belemmerd door die verwarrende voorstellingen van zijn eersten biograaf, leeren wij Paulus te beter uit zijn zelfgetuigenis kennen. Nu begrijpen wij hoe juist deze Paulus, die ons van zijne optrekkingen tot in den derden hemel, van zijne opvoering in het paradijs en de openbaringen en gezichten hem ten deel gevallen op aangrijpende wijze weet te verhalenGa naar voetnoot3), meer dan anderen vatbaar was voor die zinsverrukkingen, waaraan de eerste Christenen hunne Christus-visioenen | |
[pagina 509]
| |
verschuldigd waren. Men behoefde thans nog maar zich behoorlijk rekenschap te geven van Paulus' eigen voorstellingen aangaande 's Christens vatbaarheid om den tegelijk zinnelijken en bovenzinnelijken lichtglans der goddelijke dingen waar te nemen, en men had alles wat men in deze met redelijkheid kon wenschen. Alles? Zoo dachten niet allen. Niet lang zou het duren of er verhieven zich stemmen uit den kring der moderne theologen, die hunne geestverwanten tot behoedzaamheid vermaandenGa naar voetnoot1). Al dadelijk moest men inzien, dat het visioen van Paulus, hoe deugdelijk ook geconstateerd, ons nog geenszins in staat stelt het bevredigende antwoord te geven op de allerbelangrijkste vraag, deze namelijk, wat er vóór Paulus' bekeering, onmiddellijk na Jezus' kruisdood was geschied in den kring der eerste geloovigen; wat het geweest moge zijn, dat hun de blijde overtuiging had geschonken: de gekruisigde Heer is waarlijk opgestaan. Of had misschien het kritisch onderzoek der Evangelische verhalen omtrent dit punt reeds alles tot klaarheid gebracht? Daar waren er, gelijk er nog zijn, die het zonder omwegen uitspraken: laat ons de verkwikkelijke poëzie van het Paaschevangelie genieten zonder ons met de nooit te beantwoorden vraag te kwellen, wat dan toch wel op den Paaschmorgen moge hebben plaats gehad, wat dan toch wel feitelijk en werkelijk in en om dat graf moge zijn geschied? Maar de eenmaal opgewekte weetgierigheid laat zich door zulke overwegingen niet paaien. De wetenschap, dat de opstandingsverhalen naast de verhevenste voortbrengselen van elke andere volksdichtkunst kunnen geplaatst worden, stelt ons niet schadeloos voor het verlies, dat de historische kritiek ons berokkende, toen zij ons het eens zoo onwankelbare geloof aan het eenvoudige feit van Jezus' verrijzenis uit het graf ontnam Daarenboven gaat het toch niet aan in dien esthetischen dommel behaaglijk te blijven voortdroomen en den nacht, die ons omringt, tot voorwendsel onzer werkeloosheid te maken, zoolang meergemelde evan- | |
[pagina 510]
| |
gelische verhalen ons door voortgezet onderzoek niet zijn gebleken met al wat zij bevatten, uit scheppende phantasie voortgekomen en derhalve ook in zuivere poëzie oplosbaar te zijn. En hoever zijn wij nog daarvan verwijderd! Is het niet, alsof die eenvoudige evangeliën den spot dreven met de alles tot idee sublimeerende kunst hnnner vertolkers? Protesteeren de ondichterlijke elementen dezer verhalen niet tegen de methode van ontbinding en oplossing door de moderne kritiek op hen toegepast? Is het niet de lichtzinnigheid en oppervlakkigheid zelve, die ons datgene in de dichterlijke verhalen doet voorbijzien, wat ons hunnen overigens ongeloofwaardigen inhoud in zijn ontstaan doet begrijpen? | |
II.Welnu, voor hen, die zulke bijzonderheden in de evangeliën zoeken, welke de wording van het wondergeloof kunnen verklaren, zijn zij zonder groote moeite te vinden. Na Ewald heeft niemand misschien dit op zoo meesterlijke wijze aangetoond als Ernest Renan. Als een waar kunstenaar heeft hij de in de verschillende evangeliën verspreide details gecombineerd om daaruit een tafereel te ontwerpen, dat ons oog bekoort en althans een tijdlang ons in den waan doet verkeeren, als stonden wij voor eene schilderij naar het leven. Wie onzer, die Renan's ApôtresGa naar voetnoot1) las, was niet getroffen, betooverd misschien, door zijne voorstelling van hetgeen op den Paaschmorgen geschiedde? Ook volgens hem is er geen sprake van eene werkelijke opstanding van Jezus uit zijn graf. Het reëele feit, waarvan hij uitgaat, is het verplaatsen van het lichaam uit zijn eerste voorloopige verblijfplaats. Het tweede feit is, dat dit graf het eerst in den vroegen morgen van Zondag is bezocht en ledig gevonden door... eene vrouw, voor wier ontstelde verbeelding de gestorven Heer in levenden lijve zich liet zien en hooren. Haar geloof deelde zich aan andere vrouwen, daarna ook aan sommige mannen mede. De verschijningen vermenigvuldigden zich, gelijk zulks in een kring van uiterst weinig ontwikkelde Galileeërs en onder de buitengewone | |
[pagina 511]
| |
omstandigheden, welke de extase bevorderden, alleszins natuurlijk mag heeten. Zoo wordt het eerst nog schuchtere en zwakke geloof van enkelen welhaast tot eene macht, die allen beheerscht, en groeit de bescheiden bron tot een stroom, die allen medesleept. Ik kan mij niet weerhouden eene enkele bladzijde, die ik niet waag te vertalen, hier mede te deelen. Daar wordt ons beschreven, hoe Maria Magdalena, het ledige graf verlaten hebbende, Petrus en Johannes de droevige tijding gaat brengen, om dan in de eenzaamheid zich over te geven aan hare smart, daarover dat men haren heer, haren vriend, heeft weggenomen. ‘Tout à coup, elle entend un bruit léger derrière elle. Un homme est debout. Elle croit d'abord que c'est le jardinier: “Oh! dit-elle, si c'est toi qui l'as pris, dis-moi où tu l'as posé, afin que je l'emporte.” Pour toute réponse, elle s'entend appeler par son nom: “Marie!” C'était l'accent de Jésus. “O mon maître!....” s'écrie-t-elle. Elle veut le toucher. Une sorte de mouvement instinctif la porte à baiser ses pieds. La vision légère s'écarte et lui dit: “Ne me touche pas!” Peu à peu l'ombre disparaît. Mais le miracle de l'amour est accompli. Ce que Céphas n'a pu faire, Marie l'a fait: elle a su tirer la vie, la parole douce et pénétrante du tombeau vide. Il ne s'agit plus de conséquences à déduire, ni de conjectures à former. Marie a vu et entendu. La résurrection a son premier témoin immédiat. Folle d'amour, ivre de joie, Marie rentra dans la ville, et aux premiers disciples qu'elle rencontra: “Je l'ai vu, il m'a parlé,” dit-elle. Son imagination fortement troublée, ses discours entrecoupés et sans suite la firent prendre par quelquesuns pour une folle. Pierre et Jean, de leur côté, racontent ce qu'ils ont vu. D'autres disciples vont au tombeau et voient de même. La conviction arrêtée de tout ce premier groupe fut que Jésus était ressuscité!.... Paul ne parle pas de la vision de Marie et reporte tout l'honneur de la première apparition sur Pierre. Mais cette expression était très-inexacte. Pierre ne vit que le caveau vide, le suaire et le linceul. Marie seule aima assez pour dépasser la nature et faire revivre le fantôme du maître exquis. Dans ces sortes de crises merveilleuses, voir après les autres n'est rien; tout le mérite est de voir pour la première fois.... | |
[pagina 512]
| |
C'est le propre des belles organisations de concevoir l'image promptement, avec justesse et par une sorte de sens intime du dessin. La gloire de la résurrection appartient donc à Marie de Magdala. Après Jésus, c'est Marie qui a le plus fait pour la fondation du Christianisme. L'ombre créée par les sens délicats de Madeleine plane encore sur le monde. Reine et patronne des idéalistes, Madeleine a su mieux que personne affirmer son rêve, imposer à tous la vision sainte de son âme passionnée. Sa grande affirmation de femme: “Il est ressuscité!” a été la base de la foi de l'humanité. Loin d'ici, raison impuissante! Ne va pas appliquer une froide analyse à ce chefd'oeuvre de l'idéalisme et de l'amour. Si la sagesse renonce à consoler cette pauvre race humaine, trahie par le sort, laisse la folie tenter l'aventure. Où est le sage qui a donné au monde autant de joie que la possédée Marie de Magdala?’ Stoute gedachten voorwaar! Schoone uitdrukkingen! Wat zij pijnlijks bevatten voor den geloovigen Christen, hij zal het moeten aanvaarden, indien de redenaar, die hier aan het woord is, met juistheid heeft weergegeven wat, na eene oordeelkundige beschouwing der oorkonden, als historische feiten moet geëerbiedigd worden. Maar, waar is hier de kritiek, welke dien naam verdient? Het oudste getuigenis, dat van Paulus, als onnauwkeurig ter zijde gesteld en zulks ter wille van eene legende door den jongsten der evangelisten ons verhaald! Het geloof van alle Christenen, neen, naar Renan's uitdrukking, het geluk der menschheid gegrondvest op de zinsbegoocheling eener bezetene! De ontruiming van het graf door de vrienden zelven van Jezus bewerkstelligd, het eenige werkelijke feit, dat het geloof in de opstanding van den tweemaal begravene moet verklaren! Zulke abnormiteiten kunnen, waar zij onder het kleed van fraaie phrases in de wereld worden gezonden, een tijdlang ingang vinden; welhaast herneemt de waarheid hare rechten en legt de ongerijmdheid in hare naaktheid voor aller oogen bloot. | |
III.Niemand, die dit beter heeft in het licht gesteld dan Theodor Keim. Zijne bewijsvoering tegen de visioens-hypothese verdient onze onverdeelde aandacht. Ik bedien mij hier van | |
[pagina 513]
| |
zijne Geschichte Jesu, in 1873 verschenen, niet alleen wegens de meerdere beknoptheid van dit werk, maar ook omdat het de laatste bewerking van het leven van Jezus is, die wij van zijne hand bezittenGa naar voetnoot1). Strenger dan zijne voorgangers houdt Keim zich aan het oudste bericht, hetwelk ook voor hem in 1 Cor. 15 : 1 vlg. gevonden wordt. Met groote vrijmoedigheid verzekert hij ons (bl. 355): Op Paschen van 58 schreef Paulus wat hij uit Petrus' eigen mond vernomen had, en wat deze ook wel juist zoo zal verhaald hebben als hij het zelf beleefd had. Kan men dus redelijkerwijze een meer afdoend document dan het Paulinische opstandingsbericht (1 Cor. 15) in het proces over de opstanding van Jezus verlangen? En met welke precisie worden in de authentieke oorkonde de verschillende bijzonderheden het groote feit betreffende aangegeven! Het is niet de echo van een onzeker gerucht, het is veeleer de opsomming van een bepaald aantal, n.l. van vijf naar tijdsorde gerangschikte verschijningen. Hier hebben wij een peremptoir getuigenis; die verschijningen door de woorden: ‘Eerst, daarna, daarna, ten laatste’ van elkander gescheiden, vormen te zamen eene reeks, waarin niets veranderd, niets van zijne plaats genomen, niets bijgevoegd mag worden, wat zich niet op ongedwongen wijze daarmede laat verbinden. Met onverbiddelijke strengheid moet deze stelregel op alle andere berichten, in het N.T. aanwezig, worden toegepast. Wat zich niet met Paulus' getuigenis als van zelf vereenigt, moet als product der verdichtende fantasie worden beschouwd en mag niet in aanmerking komen bij de historische behandeling der zaak. Beschouwen wij die evangelische berichten van nabij met het doel om te onderzoeken, wat van hunnen inhoud kan worden aangewend tot aanvulling van Paulus' summiere opgave, dan treft ons al aanstonds de tegenspraak tusschen de Galileesche verschijningen en die, welke bij Jerusalem worden geplaatst. Er bestaat alle reden om meer historisch gezag toe te kennen | |
[pagina 514]
| |
aan Mattheus, dewijl zijne berichten over de verschijning in Galilea, zoowel ouder als in zich zelve waarschijnlijker zijn dan die van Lucas, wiens verhalen aangaande verschijningen bij Jerusalem er op schijnen ingericht om de oudere Galileesche traditie zoo mogelijk te verdringen. Wat bij Mattheus (XXVIII, 9 vlg.) van eene ontmoeting der vrouwen met Jezus in de nabijheid van het graf te vinden is, moet waarschijnlijk als later invoegsel worden verwijderd. Doch ook het grafbezoek, hetwelk slechts dienen moet om de ledigheid van het graf en mitsdien de werkelijkheid van Jezus' lichamelijke opstanding te constateeren, mag niet als historisch feit aangemerkt worden. Het meest authentieke bericht, dat van Paulus, doet ons even als het oorspronkelijke Mattheus-evangelieGa naar voetnoot1) aan Galilea denken als de eenige localiteit voor de Christus' verschijningen. Laatstgenoemde, Paulus, spreekt dan ook wel van Jezus' begrafenis 1 Cor. XV, 4, maar geenszins, dat hij lichamelijk dat graf wederom verlaten heeft. Zijn dus de vijf verschijningen, die Paulus vermeldt, als historische feiten aan te merken, dan vervalt niet alleen het opzettelijk bedrog van Jezus' aanhangers, maar ook het zelfbedrog der geloovigen als middel tot verklaring van het wonder. Bij het eerste, door mannen als Bahrdt en Reimarus aangewend, behoeven wij ons niet op te houden, daar zijne ondeugdelijkheid algemeen wordt erkend. Doch ook het zelf bedrog der leerlingen brengt ons niet verder. Het gaat niet aan het ontstaan van het opstandingsgeloof, welks kracht eene nieuwe wereld schiep, uit hallucinatie en illusie, uit visioenen van objectieve werkelijkheid ontbloot, te willen verklaren. Wil men de christophaniën alleen verklaren uit de subjectiviteit van hen, aan wie zij te beurt vielen en dus die verschijningen niet uit objectieve feiten maar uit de verbeelding der opgewonden geloovigen afleiden, stelt men zich dan niet voor het onverklaarbare raadsel: waarom die visioenen aan sommigen slechts eenmaal te beurt vielen, terwijl zij toch hun geëxalteerden geestestoestand, - immers den eenigen factor dier visioenen, - wel langeren tijd met | |
[pagina 515]
| |
zich zullen hebben omgedragen? Heeft men hier met vijf scherp afgescheiden, op zichzelf staande verschijningen te doen, zooals de woorden: ‘eerst, daarna ten laatste,’ (1 Cor. XV) stellig bewijzen, dan mag men ook niet denken aan eene soort van aanstekelijkheid, waardoor de extase onmiddellijk van den een op den ander zich overplant. Ook de evangelische verhalen verzetten zich tegen de visioenshypothese. Wel verre, dat de vrouwen en de jongeren uit hun eigen binnenste de verschijningen projicieeren, worden zij er door verrast en verschrikt, als door iets wat van buiten tot hen kwam. Zal men dan, vraagt Keim, bij wijze van tegemoetkoming aan de vrome gemeente, de zaak zoo voorstellen, alsof God het hart der jongeren had bewerkt om hen vatbaar te maken voor de illusie, die hun de schijngestalte van hunnen meester voor de oogen tooverde? Maar zoo doende zouden wij genoodzaakt zijn ons de meest onwaardige en onwaarschijnlijke voorstelling te maken van den grondslag waarop het Christelijk geloof en het geheele Christendom gebouwd moet zijn. Alle middelen zijn beproefd om eene, zooals het heet, natuurlijke verklaring van de wel geconstateerde feiten te geven. Doch zonder gunstig gevolg. Zullen wij nu, vraagt Keim, ons nederleggen bij het ‘ignoramus’ van Baur en met hem ons tevreden stellen met de zekerheid, dat de christelijke gemeente te zamen is gebracht door het geloof der eerste aanhangers, dat zij waarlijk den verrezene hadden gezien? Maar kunnen wij ons daarmede tevreden stellen? Is het niet in eene zaak van zoo overwegend belang volstrekt noodzakelijk, dat wij weten, hoe dit opstandingsgeloof werd gewekt; van welken aard die dusgenaamde objectieve verschijningen geweest zijn; of dit zien van den Heer het waarnemen was van een zinnelijk voorwerp, dan wel het gevolg eener geestelijke werking van den Heer, den tot geest verheerlijkte, uitgegaan? Ofschoon tot dit laatste overhellende, noemt Keim de gestelde vraag nog onbeslist. Dit belet hem echter niet zich te wagen aan eene verklaring, die bestemd is de onvoldoend gebleken visioens-theorie te vervangen. Ziehier zijne woorden (pag. 367 midden): ‘Die Frage der Einwirkung der Wesen des Jenseits auf das Diesseits ist eine offene. Nach dem Wort Lessing's und Kant's, unserer schärfsten Denker, mögen alle Geschichten wiedergekommener | |
[pagina 516]
| |
Geister, welche die Menschheitsgeschichte erzählt, als Aberglauben zu Boden fallen; die Möglichkeit ihrer Einwirkungen kann trotz der Lächelnden nicht einfach geleugnet werden. Die menschliche Ahnung weiss von einem Band, von welchem Wahrnehmung und Verstand eine klare Anschauung nicht gewinnt. Was aber sonst in der Menschheit nur als dunkles Gefühl, als verworrene Vorstellung, als bloszer Druck auf das Empfindungsvermögen besteht, das gelüftet zu haben war das Vorrecht Jesu, indem er in unwidersprechlicher Weise den Seinigen sich offenbarte Sein Vorrecht aber gründete sich auf die Eminenz seines Geistwesens, auf die Stärke seiner Willens- und Liebeskraft und auf die Anordnung Gottes, welcher nur so die Religion rettete, deren Schöpfer er war, indem er Christus schuf’Ga naar voetnoot1). Het is jammer, dat Dr. Keim zijnen lezers niet zegt, hoe hij over het spiritisme denkt. Immers het zou niet van belang ontbloot zijn te weten, of de hier voorgedragen theorie omtrent den invloed der geestenwereld op ons menschen bevestiging vindt in verschijnselen, die werkelijk waargenomen en als zoodanig wetenschappelijk geconstateerd mogen heeten. Dat de scherpzinnigste denkers als Lessing en Kant al de hier in aanmerking komende dusgenaamde waarnemingen aan bijgeloof toeschrijven, klinkt zeker niet aanmoedigend voor de vrienden van het spiritisme; maar wat zullen ernstige waarheidzoekers in 's Hemels naam gebaat worden met verklaringen omtrent de mogelijkheid van werkingen, die volstrekt zonder wedergade zijn en dan ook alleen kunnen verklaard, laat mij liever zeggen, in schijn verklaard worden door een beroep, òf op eigenschappen van Jezus' geestelijke natuur, welke volstrekt exceptioneel moeten zijn geweest, krachtens de daaraan toegeschreven werking, òf op de allerhoogste macht, die alles schiep en dus ook wel - waarom niet? - den Christus met hetvermogen kon toerusten om nog na zijn dood aan de zijnen te verschij- | |
[pagina 517]
| |
nen, vooral waar het er op aankwam het Christendom almede eene schepping Gods, voor den ondergang te behoedenGa naar voetnoot1). Ein Einfall kam mir von ungefähr:
So red't ich, wenn ich Christus wär!
Op deze wijze laat Göthe in zijn ‘Prolog zu den neuesten Offenbarungen Gottes’ den befaamden rationalist Dr. Bahrdt zich uitspreken om het belachlijke van diens onderneming - eene verbeterde editie van het N.T. naar de behoeften van onzen tijd - in het licht te stellen. Ein Einfall kam mir von ungefähr
So thät ich, wenn ich der Herrgott wär!
Aldus mocht men wel schrijven tot illustratie van Keim's laatste poging om ons geloof in het feit der opstanding met ons modern wetenschappelijk geweten in harmonie te brengen. Of is dit oordeel te hard? Is Keim's eer niet volkomen gered, wanneer men zijne verklaring naast die van onzen onvolprezen Spinoza stelt? Is deze door de Synagoge uitgeworpen en vermaledijde denker niet nagenoeg tot dezelfde solutie gekomen als Dr. Keim? Althans deze laatste meent zich op Spinoza als zijn geestverwant te mogen beroepen. Had hij daartoe het recht? Straks zal ons het tegendeel blijken. Maar al ware het anders, dan nog zouden wij reden hebben, ons te verbazen daarover, dat men thans nog meent te moeten herhalen, wat vóór 200 jaar door den joodschen idealist in een familiaar schrijven aan een zijner vrienden werd medegedeeld, als ware daar reeds de ware oplossing aangegeven. Hoe, zouden wij moeten vragen, is dan het Christenvolk zoo weinig vooruitgegaan in de laatste twee eeuwen, dat het heden nog ter schole moet gaan bij den jood der 17e eeuw? Of is de taak, onzer weetgierigheid opgelegd, zoo bovenmatig zwaar; is het probleem zelf wellicht door averechtsche opvatting van het demonstrandum | |
[pagina 518]
| |
zoo wanhopig verward, dat alle op zijne oplossing aangewende moeite geen merkbare vrucht kon opleveren, en wij thans ons behelpen moeten met hetgeen vóór ruim 200 jaar voor oplossing moest doorgaan? Of eindelijk, ligt de fout van Keim soms eenvoudig hierin, dat hij geen recht liet wedervaren aan de visioenshypothese gelijk deze sedert Strausz en Baur, vooral door de verdiensten van Holsten, eene nieuwe gestalte heeft verkregen? Ziehier ons voor een aantal vragen geplaatst, wier beantwoording volstrekt vereischt wordt, wil men werkelijk vooruitkomen in het thans aan de orde gestelde onderzoek. | |
IV.Laat ons in de eerste plaats onderzoeken, met welk recht de pas heengegane Christelijke theoloog Keim zich op onzen reeds vóór 200 jaar gestorven Joodschen landgenoot beroept. Ik zie wel in, dat ik door dezen terugblik genoodzaakt word, den loop van mijn historisch overzicht voor eene poos af te breken. Maar mijne lezers zullen mij, naar ik hoop, deze uitweiding, ter wille van het curieuse der zaak, wel willen ten goede houden. Niemand zal bij Spinoza dezelfde rijpheid van oordeel over historisch-kritische kwestiën zoeken als men van de meesters op dit gebied in onzen tijd mag eischen. Spinoza's accommodatietheorie, in zijne dagen noodzakelijk zelfs voor den meest vrijzinnigen denker, waar hij het gevaarlijke terrein der bijbelsche wonderverhalen betradGa naar voetnoot1), kan bezwaarlijk ons behagen. Evenmin kan hij ons bevredigen, waar hij zich uitlaat over den historischen persoon van Christus, al doet het ons weldadig aan, dezen edelen zoon van Israël met eerbiedige sympathie over den stichter des Christendoms te hooren uitweidenGa naar voetnoot2). Doch al getuigen Spinoza's woorden van de meest oprechte | |
[pagina 519]
| |
bewondering voor den leeraar van Nazareth; al bedingt hij voor dezen mensch exceptioneele namen en eigenschappen; al beweert hij ook dat God alleen aan dezen geliefden Zoon zonder accommodatie, d.i. zonder benevelende en verwarrende inkleeding, zich heeft kunnen openbaren; al schroomt hij ook niet op den meest stelligen toon zijn geloof aan Christus' opstanding te belijden: toch was hij in het diepste zijner ziel overtuigd, dat hier, zoomin als op eenig ander punt der geschiedenis, de Godheid in de eeuwige orde der dingen had ingegrepen; toch twijfelde hij geen oogenblik of dit, gelijk alle bijbelsche wonderverhalen, moet op geestelijke, allegorische, wij zouden zeggen: op symbolische wijze worden verstaan. Ten bewijze dat Keim het recht niet had op Spinoza zich te beroepen, verwijs ik hier naar eenige uitspraken van den grooten denker, die aan duilijkheid niets te wenschen overlaten. Ik voeg er ten overvloede nog bij, dat het alleen aan 's mans buitengewone teederheid van gemoed is toe te schrijven, dat hij ook daar, waar hij zijne tijdgenooten in onredelijk bijgeloof verward zag, ter wille hunner naïeve vroomheid hunne vooroordeelen zooveel mogelijk ontzag. In het laatst van 1675 of in den aanvang van 1676 schreef Spinoza uit den Haag aan zijn vriend Oldenburg o.a. het volgende: ‘Ik heb de wonderen en de onwetendheid voor dingen van gelijke beteekenis gehouden, omdat zij, die het bestaan van God door een beroep op wonderen staven, eene duistere zaak willen verklaren door eene andere die nog duisterder is en die zij het allerminst kennen....’ Hierop volgt de bekende plaats over Jezus' opstanding, die hij vergelijkt met de verschijning van God aan Abraham (volgens het verhaal van Genesis XVIII). Spinoza ontkent niet, dat alle apostelen geloofd hebben aan Jezus' opstanding en hemelvaart, evenals Abraham geloofde dat hij God bij zich ten eten gehad had, en de Israelieten, dat God op den Sinaï was afgedaald en tot Mozes onmiddellijk gesproken had. In dat alles, zegt Spinoza, heeft God zich naar de menschen geaccommodeerd. Dan gaat hij aldus voort: ‘Ik maak dus de gevolgtrekking dat de opstanding van Christus uit de dooden inderdaad geestelijk is geweest, en aan de geloovigen alleen is geopenbaard zoo als zij haar bevatten konden, ik bedoel, dat Christus met het eeuwige leven begiftigd is en van de dooden (het woord “dooden” gebruik ik hier in den zin waarin het voorkomt Mt. 8, 22 en Luc. 9, 60 | |
[pagina 520]
| |
“laat de dooden hunne dooden begraven”) is opgestaan en te gelijkertijd door leven en sterven een voorbeeld van bijzondere heiligheid heeft gegeven. Zijne leerlingen wekt hij uit de dooden op in zoo ver zij dit voorbeeld van heiligheid in leven en sterven navolgen’Ga naar voetnoot1). Met deze hypothese, zegt Spinoza, laat zich het geheele N.T. verklaren. Alleen daardoor worden de redeneeringen van Paulus I Cor. 15 stringent, terwijl zij, op de gewone wijze opgevat, gemakkelijk kunnen weerlegd worden. Wat de Joden op vleeschelijke wijze (carnaliter) verstonden, begrijpen de Christenen op geestelijke wijze (spiritualiter). Onze kennis van de natuur is beperkt. Kunnen wij met die kennis zoogenaamde wonderen verklaren, doen wij het. Kunnen wij het niet, schorten wij dan ons oordeel op. Ten slotte de opmerking, dat wij ook in den Grieksch schrijvenden auctor ad Hebraeos en den vierden Evangelist met hebraïseerende schrijvers te doen hebben. God woonde toch niet in letterlijken zin in de wolk of in den tempel. Wat beteekent het, als Jezus Joh. 2, 19 van zichzelf als van den tempel spreekt? Joh. 1, 14 geeft het antwoord. In een volgenden briefGa naar voetnoot2) aan Oldenburg, in Febr. 1676 geschreven, komt hij nogmaals op hetzelfde onderwerp terug. Hij maakt daar uitdrukkelijk onderscheid tusschen het lijden, het sterven en de begrafenis van Jezus aan de eene en de opstanding aan de andere zijde. Van de laatste beweert hij, dat zij allegorisch moet worden verstaan. Hij loochent niet, dat de Evangelisten en Apostelen aan eene lichamelijke opstanding en hemelvaart van den Heer hebben geloofd, maar voegt er in éénen adem bij, dat zij evenmin als de profeten boven dwaling verheven waren. Ook Paulus, zegt hij, heeft eene verschijning van Christus gehad, maar deze apostel beroemt zich, dat hij | |
[pagina 521]
| |
Christus niet naar het vleesch, maar naar den geest heeft gekend (2 Cor. 5:16). Men ziet, dit alles laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. In het systeem van Spinoza is voor telegrammen uit den hemel in den zin van Keim geen plaats. Dat Spinoza's tijdgenooten zich in deze rationeele opvatting kwalijk konden vinden; dat de goede Oldenburg zich onvoldaanGa naar voetnoot1), dat zelfs een man als Bayle zich geërgerd toondeGa naar voetnoot2), verwondert ons niet te zeer; maar dat een geleerd en scherpzinnig onderzoeker in de 2e helft der 19e eeuw, die zich een groot deel van zijn leven op het innigst vertrouwd heeft gemaakt met de kritische vraagstukken, welke heden ten dage den biograaf van Jezus van Nazareth ter oplossing worden voorgelegd, dat een man als Keim nog in de illusie kon voortleven als zou een halfslachtig transigeeren, dat voor critiek moet doorgaan, onder het patronaat mogen geplaatst worden van een denker als Spinoza, ziedaar wat ons niet alleen bevreemden, maar ook diep bedroeven moet. Ik wil na deze uitweiding den draad van mijn verhaal niet opvatten zonder mij over Spinoza nop ééne opmerking te hebben veroorloofd, welke strekken moge om ons te overtuigen, dat de laatste twee eeuwen toch niet zonder eenige vrucht | |
[pagina 522]
| |
voor onze kennis van het oorspronkelijke christendom zijn voorbijgegaan, en dat wij derhalve verkeerd zouden doen, wilden wij bij de oplossing van het gestelde probleem het onderzoek daar weder opnemen, waar Spinoza het uit de handen had gelegd. Zulk eene wijze van doen, hoe vleiend ook schijnende voor onzen genialen landgenoot, zou getuigen van grove miskening van anderer verdiensten. Al deelen wij van heeler harte in de geestdrift, waarmede aan den ingang dezer eeuw een Schleiermacher het offer zijner dankbaarheid aan de schim des joodschen wijsgeers wijdde, wij mogen daarom niet voorbijzien, dat Spinoza met al zijne genialiteit niet heeft geleverd wat ons, bij ons doorvorschen van de geschiedenis des christendoms, kan bevredigen. Zijn philosophisch instinct, indien ik deze uitdrukking mag gebruiken, gaf hem de volkomen onberispelijke onderscheiding tusschen hoogere of geestelijke en platte of vleeschelijke realiteit aan de hand. Edoch zijne positieve kennis van de oudheid was te weinig ontwikkeld om hem in staat te stellen tot het eigenlijke proces door te dringen, waaruit ten slotte ons moet verklaarbaar worden, hoe de spiritueele waarheid in eenen vorm werd gestoken, die haar eeuwenlang zoo goed als onherkenbaar maakte. Wel stond voor den diepzinnigen Joodschen wijze de waarheid onwrikbaar vast, dat het voortgezet onderzoek van natuur en geschiedenis nooit eenig ander resultaat zou opleveren dan de bevestiging der eeuwige in het wezen der dingen zelve bestaande wetten; wel was zijn harmonisch aangelegde geest volstrekt afkeerig van elk Godsbegrip, waarin voor iets anders dan voor noodzakelijke zelfontwikkeling plaats zou zijn; wel begreep hij, dat ook het christendom, al mocht het onder de allerbelangrijkste verschijnselen der ons bekende wereldgeschiedenis den hoogsten rang innemen, onder den invloed dierzelfde wet was ontstaan en opgegroeid: hij was niet bij machte het bewijs te leveren dat de oorkonden der Christelijke geschiedenis met deze uitspraak zijner divinatorische wijsbegeerte in volmaakte overeenstemming zich bevonden. Daartoe werd nog iets anders vereischt dan de denkkracht van den enkele, al heette deze ook Spinoza. Om het heirleger van wanbegrippen en vooroordeelen, door eeuwenoud bijgeloof gevormd, te kunnen verslaan, was meer noodig dan het wapentuig van een aprioristisch bespiegelend stelsel. Het wijsgeerig beginsel moest zijn kracht beproeven | |
[pagina 523]
| |
op de overlevering; de historische kunst moest hare virtuositeit volmaken; de kritiek moest door langdurigen en inspannenden arbeid zich in het bezit stellen eener proefondervindelijk gebleken juiste methode. Voor dat alles was lengte van tijd, veelheid van talenten, en samenwerking van verschillende arbeiders onmisbaar noodig. De twee eeuwen sinds Spinoza's dood verloopen, vertegenwoordigen het tijdvak waarin de bijbelstudie door het geleerde onderzoek van Katholieken en Protestanten tot een zuiver historische wetenschap werd gemaakt. Die twee eeuwen dragen het karakter eener steeds voortgezette worsteling. Onder vallen en opstaan gaat het voort. Niet op eenmaal onthult zich de waarheid in al hare volheid. Elke ontdekking van een enkel punt eischt herziening van het geheel, maar voert nog niet tot de kennis van het geheel. Eerst bij den terugblik op den afgelegden weg gaat ons het ware licht op over het trapsgewijze van den vooruitgang en het noodzakelijke van vroegere dwaling en eenzijdigheid. | |
V.Keeren wij thans terug tot Keim, wij doen het met de vraag of hij in waarheid ons een dienst bewees door zijne opzettelijke bestrijding der visioens-theorie, die ons vijf en twintig jaar geleden zoo veel belovend toescheen, nadat zij door Strausz, Baur, Ewald en Holsten op meesterlijke wijze was voorgedragen. Hadde Keim, in plaats van de gewraakte hypothese ons een meer bevredigend middel tot oplossing van het raadsel aan de hand gedaan, wij zouden, overtuigd dat hij het kwade door het goede had overwonnen, het mindere door het betere had vervangen, met vertrouwen aan zijne leiding ons overgeven, niet achterom ziende, de hand aan den ploeg slaan om dien in de aangewezen richting voort te sturen. Maar helaas! wij zagen het: het opzienbarende ‘telegram uit den hemel,’ hetwelk Jezus met goedvinden van zijn Vader zou hebben afgezonden, kon door Keim noch in originali noch in afschrift als bewijsmiddel geproduceerd worden; het beroep op de almacht des Scheppers is al even weinig afdoende als dat op onze onkunde aangaande het vermogen van | |
[pagina 524]
| |
afgestorvenen, meer bepaaldelijk van eminente geesten, om zich te manifesteeren. Keim had geen ongelukkiger keus knnnen doen dan hij deed, toen hij bij onzen Spinoza aanklopte, als bij den hem best voegenden advocaat. Deze toch stond hem reeds met het alles afdoende advies op te wachten: nutteloos en onredelijk is het eene duistere zaak te willen verklaren door middel van eene andere die nog duisterder is; het gebrekkig bekende door het volstrekt onbekende. Zullen wij dan terugkeeren tot de visioens-hypothese, waarin wij ons vijf en twintig jaren geleden een tijd lang zoo oprecht hebben verheugd? Neen, deze eer moeten wij Keim laten: hij heeft ons van die illusie verlost. Toch komen wij op deze veroordeelde theorie terug, ten einde ons recht klaar bewust te worden van de positieve waarheden, op grond waarvan wij het visioen in deze als middel ter verklaring ten stelligste verwerpen. Keim stond met hen die hij bestreed op dezelfde basis, in zoo ver hij bij zijn onderzoek van de onderstelling uitging, dat wij in Paulus den oudsten, meest betrouwbaren getuige voor de waarheid van het opstandingsbericht bezitten. In hoever deze onderstelling juist was, onderzoeken wij later. Na Keim's uiteenzetting is het ten duidelijkste gebleken, dat wij met de visioens-hypothese, ofschoon deze uit de hooge waardeering van Paulus' getuigenis geboren werd, niet eens kunnen volstaan tot rechte verklaring van dit getuigenis zelf. Immers volgens dit oudste document (I Cor. 15, 1 vlg.) vormen alle Christus-verschijningen eene reeks, welke, wegens het verschil van de personen aan wie zij ten deel vielen, bezwaarlijk uit denzelfden subjectieven factor, den ecstatisch-visionairen toestand, kunnen verklaard worden. Wijst Paulus zelf niet op dit verschil, als hij zich het ectroma, d.i. de misgeboorte noemt en daardoor met kennelijk opzet zich van zijne voorgangers onderscheidt? Daarenboven, al wat Paulus van zichzelven getuigt, hetwelk door de kritiek is aangewend tot verklaring van het visioen, zooals zijn pathologische geestestoestand, het paroxisme van zijn ijver voor het Jodendom, zijne reis door de woestijn naar Damascus, kunnen niet het allerminst bijdragen tot verklaring van de eerste verschijningen. Ook baat de visioens-hypothese niets bij de verklaring van het geloof, in Paulus-zelf ontstaan. Naarmate men sterker nadruk legt op den subjectieven factor | |
[pagina 525]
| |
als het in deze alles beslissende, alles verklarende, wordt het visioen zelf, afgescheiden van de inwendige oorzaken die het te voorschijn riepen, van minder beteekenis. Daar wij nu van dat inwendige leven, hetwelk Paulus uit Saulus deed geboren worden, volstrekt niets weten - naardien, zelfs in geval de Brief aan de Galatiërs echt is, de bekeerling niets uit zich zelven, maar alles onmiddellijk van God afleidde, zoo blijkt ook deze hooggeroemde visioenshypothese niet veel meer dan eene holle phrase zonder positieven inhoud. Voeg hierbij dat de geheele ondergrond voor deze hypothese, voor zoover zij Paulus betreft en zijne antecedenten vóór zijne bekeering - dat woeden en moorden tegen onschadelijke vromen, dat executeeren op last van een destijds zoo weinig machtig college - alles behalve van betrouwbare stevigheid is; terwijl eindelijk al wat ons het inwendige leven van den Saulus verklaren kan, nl.: zijn bekrompen wettisch fanatisme, aan de natuurlijke verklaring van het visioen, als product van Saulus' inwendig leven, in den weg staat. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat het noch onder de voorstanders, noch onder de bestrijders der moderne theologie ontbroken heeft aan de noodige bedenkingen tegen meer gemelde visioenshypothese. In het orgaan der wetenschappelijke theologie, hetwelk de plaats innam der Tübingsche jaarboeken, toen deze gestaakt werden, in het tijdschrift van Hilgenfeld, trad Dr. Paul reeds in 1863 met eene verhandeling tegen Holsten op en zocht te bewijzen, dat het betoog uit I Cor. XV alle kracht mist, naardien het getuigenis van Paulus d.t.p. niet geïsoleerd mag worden van hetgeen elders, b.v. I Cor. IX, aangaande de Christophanieën is verklaard. Vat men, zegt Paul, alles te zamen wat Paulus ten opzichte der opstanding heeft getuigd, dan is het onmogelijk te loochenen, dat wij hier te doen hebben met een aan velen gemeenschappelijk eigen geloof, waarop Paulus reeds zich kon beroepen, en dat niet in zijn ontstaan door de visioenshypothese kan verklaard worden. Niet minder krachtig is het verzet tegen dezelfde methode, te vinden in de latere Jezusbiographieën van de hand van meer conservatieve theologen, als: Weisz en Beischlag. Zie B. Weisz, Das Leben Jesu, 2e Auflage, 1884, II, p. 585 en vv. en Willibald Beyschlag, Das Leben Jesu, 1885, p. 428 en vv. Ook de onlangs overleden hoogleeraar Schlottmann te Halle schaarde | |
[pagina 526]
| |
zich aan dezelfde zijde in zijne monografie ‘Die Osterbotschaft und die Visionshypothese’Ga naar voetnoot1). Indien nu maar door deze handhavers van het geloof aan de objectiviteit der opstanding iets ware aangebracht tot rechtvaardiging van dit geloof voor de rechtbank der wetenschap! Maar helaas! de z.g. positieve kritiek bleek, in weerwil van hare woordenrijkheid, op dit stuk met volstrekte machteloosheid geslagen. Leerrijk is in dit opzicht de zoo even vermelde monographie van Schlottmann, die niet verzuimd heeft ten bate van zijn apologetisch standpunt zich te beroepen op eene wolk van getuigen wier namen voor ons een goeden klank hebben. Het is waar, mannen als Schleiermacher, Hermann Lotze en Alexander Schweizer hebben niet altijd het terrein der ijdele bespiegeling vermeden, waar zij over historische vraagstukken hun licht wilden laten schijnen. Toch heeft geen hunner het opstandingswonder in den voor de gemeente gewenschten zin durven handhaven, en, wel beschouwd, waren het niet meer dan schoone phrasen, die in ruil werden gegeven voor het onbruikbaar gebleken geloof der eenvoudigen. Tot zijne diepe smart moest de eerlijke Schlottmann dit feit constateeren. Volgens zijne juiste opmerking loopt deze schijnbaar vrome dialectiek uit op een zeer goddeloos resultaat en moet ten slotte God zelf de schuld dragen van het optisch bedrog waarvan de apostelen de onschuldige slachtoffers warenGa naar voetnoot2). Schlottmann | |
[pagina 527]
| |
zegt, bl. 46: ‘Ich vermag nicht einzusehen, wie man der Folgerung ausweichen könne dass der irrige Glaube, dass Christus am dritten Tage aus dem Grabe erstanden, durch göttliche Veranstaltung und Fügung der allgemeine Glaube der Christenheit geworden sei.’ En iets verder (bl. 48) heet het tegen de moderne verdedigers der visioenshypothese: ‘Ein so vorgestellter Gott, der angeblich seine höchste Offenbarung mit dem “Zauber des Irrthums” listig verquickt, ist nicht der heilige und lebendige Gott des Evangeliums.’ Jammer maar dat Schlottmann, die de gebreken en inconsequenties der nieuwere theologie zoo duidelijk in het licht heeft gesteld, ons ten slotte met zijne vrome apologetiek niet verder brengt dan tot het asylum ignorantiae, waarin geen historicus het op den duur kan uithouden. Ook zijn laatste woord is eene poëtische frase en een voorbarig sluiten van het debat op grond van de onvruchtbaarheid van elk verder onderzoek. Dit slot luidt aldus: ‘Es dürfte kaum noch die Möglichkeit anderer wirklich neuer Versuche offen bleiben. Sollten aber solche etwa noch auftauchen, so wird sich an ihnen, wie an den bisherigen, das Wort unseres gröszten Dichters erfüllen: Das dauert nicht so lang in allen Landen | |
[pagina 528]
| |
als das: Christ ist erstanden.’ Was het om oratorisch effect te doen, dan zijn deze regels van Goethe aan het slot der pleitrede niet kwalijk aangebracht. Als laatste woord in eene wetenschappelijke discussie, maken zij een tamelijk vreemd figuur. | |
VI.Beiden, Keim en Schlottmann, verzekeren: alle middelen voor de verklaring van het opstandingsgeloof buiten den bovenmenschelijken factor zijn beproefd. Beider slotsom luidt: berusten wij in het geloof aan de mogelijkheid der goddelijke tusschenkomst. M.i.: meer lui dan vroom. Alles is beproefd? Wie durft dat zeggen? Hoe dikwijls zijn bij moeilijke probleemen zulke wanhoopskreten geslaakt, totdat schijnbaar toevallig de aandacht werd gevestigd op een tot nu toe onopgemerkt punt, dat welhaast den weg wees tot de gewenschte oplossing. Vóór alle dingen is noodig, dat wij het probleem zuiver stellen en daarin met onverbiddelijke strengheid de gegeven bekenden van de gezochte onbekenden onderscheiden. Het ons voorgelegde probleem wordt niet juist aldus geformuleerd: hoe ontstond bij de eerste Christenen het geloof aan Jezus' opstanding? Deze vraag toch onderstelt tweeërlei: 1o. dat bij de eerste Christenen dit geloof werkelijk bestond en: 2o. dat ons, tot zekere hoogte althans, de aard van dit geloof bekend is. Het eerste nu is geen axioma, het tweede is eene onjuiste onderstelling. Buitendien is de eerste stelling zonder inhoud, indien de tweede onwaar is. Het vaste punt voor het onderzoek is het objectieve feit, dat er opstandingsverhalen bestaan, waarvan het onhistorisch karakter voor het meerendeel uitgemaakt is, en de oorsprong, ook wat de minst betwijfelde punten betreft, onzeker mag heeten. Maakt de historische critiek eene uitzondering voor enkele brieven op Paulus' naam staande, het wettige dezer exceptie is nooit bewezen. Doch al nemen wij het geoorloofde der exceptie aan, dit ontslaat ons niet van de moeite om de waarde van Paulus' getuigenis nauwkeurig te wegen en met name te bedenken, dat wij hier in geen geval te doen hebben met eenen getuige uit den oudsten kring van Christenen die met den gekruisigde hadden verkeerd. Voegen wij daaraan terstond toe, dat voor dezen Paulus, den briefschrijver, de op- | |
[pagina 529]
| |
standing van Jezus slechts de noodzakelijke onderstelling was voor zijn christologisch dogma, en dat in dit dogma eene zeer stellige antithese schuilt tusschen den Christus als voorwerp van het geloof der gemeente en den Christus naar het vleesch. Wat volgt uit deze tegenstelling? Immers dit, dat voor dezen Paulus de formule ‘Christus is opgestaan’ niet anders behoeft te beteekenen dan de wijziging, welke in het bewustzijn der belijders had plaats gehad, tengevolge waarvan de oorspronkelijke, lagere (immers vleeschelijke d.i. joodsche) Messias-idée had plaats gemaakt voor de hoogere, geestelijke, universeele idée van den Christus, als zoon Gods in transcendenten zin. Anders uitgedrukt: het reëele en substantieele van het opstandingsgeloof der oude Christenen moet, indien wij ons aan Paulus' voorstelling houden, gezocht worden in de veranderde opvatting van het wezen der religie, door hen beleden. Hoe meer men zich verdiept in de noodzakelijke consequenties van deze eenvoudige gegevens, des te meer reden zal men vinden om zich te verbazen over de lichtzinnigheid dergenen, die durven spreken van Jezus' opstanding uit het graf, als van een door de historische kritiek volkomen uitgemaakt feit. Alle gegevens voor eene wetenschappelijke bewijsvoering ontbreken hier. De echtheid van die oorkonden, waarop hier alles aankomt, is niet te constateeren. Zijn de brieven aan de Romeinen, aan de Korinthiërs, aan de Galatiërs van den apostel Paulus afkomstig, dan moeten zij tusschen het jaar 50 en 60 zijn geschreven. Eerst een eeuw later vertoonen zich de zekere bewijzen, dat deze brieven als geschriften van den grooten apostel in gebruik zijn geweest. Dat de centrale of katholieke partij, die omstreeks het jaar 180 deze brieven met vele anderen voor apostolisch verklaarde, zulks deed op grond van voldoende historische gegevens, moet ten stelligste worden ontkend. Aan te nemen, dat de geschriften die ons Nieuwe Testament vormen, onveranderd en ongeschonden zijn gebleven, gelijk zij uit de hand hunner oorsponkelijke auteurs kwamen, is eenvoudig onnoozel. Al stond b.v. de echtheid der beide brieven aan de Korinthiërs in hoofdzaak vast, daarmede zou nog niet zijn uitgemaakt, dat ook het bericht over 's Heeren opstanding, hetwelk wij I Cor. 15 vinden, deel heeft uitgemaakt van het oorspronkelijke schrijven. Blijkt nu bovendien, bij een zorgvuldig onderzoek naar den inhoud dier | |
[pagina 530]
| |
stukken, dat de voorstelling van Christus als den uit de dooden verrezen Heer, welke wij hier aantreffen, het karakter draagt eener geestelijke opvatting, die als zoodanig bestemd was eene vroegere te vervangen; merken wij eindelijk op, dat deze beschouwing wordt toegeschreven aan iemand die persoonlijk onbekend was met den gekruisigden Jezus: dan voorwaar missen wij het recht om te spreken van het geloof der eerste Christenen in de opstanding van Jezus als van een wel omschreven en historisch geconstateerd feit. Wel geconstateerd daarentegen mag het heeten, dat wij in de Paulinische brieven het geloof aan Christus' opstanding reeds zien opgenomen in een soort van dogmatisch stelsel, waarvan het een hoofdbestanddeel uitmaakt. De wording dezer Christologie in Paulus' geest te willen verklaren uit zijne persoonlijke ontmoe ing van den verrezene is eene onderneming, waaraan geen verstandig mensch zich ooit had moeten wagen. Daartoe bestaat ook geen aanleiding voor hem, die onpartijdig genoeg is om te erkennen, hoe het met de ons ten dienste staande oorkonden gesteld is, en die gebroken heeft met het vooroordeel als zouden de opstandingsverhalen onzer Evangeliën, vergeleken met hetgeen wij I Cor. XV, 3 vlg. lezen, tot een latere formatie behooren. Het vasthouden aan dit vooroordeel heeft elken wezenlijken vooruitgang op dit gebied van historisch onderzoek op betreurenswaardige wijze belemmerd. Het jammerlijke schouwspel van den totaal onvruchtbaren arbeid, sinds jaren aan dit uiterst gewichtige vraagstuk ten koste gelegd, vervulle ons niet alleen met weemoed, maar wekke ook een sterk verlangen in ons om langs andere wegen het begeerde doel te naderen, en zoodoende voor vele waarheidzoekende geesten een vruchtbaarder veld van werkzaamheid te openen. Terwijl ik dit schrijf heb ik reeds voor mij zelven de zekerheid verkregen, dat de te bewandelen nieuwe weg werkelijk tot meer bevredigende slotsommen voert. Het komt er nu maar op aan, mijne niet zonder langdurige inspanning verkregen overtuiging aan mijne lezers mede te deelen, zonder al te veel van hunne aandacht en hunnen tijd te vorderen. Daartoe is in de eerste plaats noodig, dat wij ordelijk procedeeren en ons tot de hoofdzaken bepalen. Doch ook met den besten wil zal het mij wel niet mogen gelukken een volko- | |
[pagina 531]
| |
men juist beeld te schetsen van hetgeen mij voor den geest staat. Ik zal mij voorshands voldaan en mijne moeite ruim beloond achten, indien ik mijn lezers mag overtuigen zoowel van het belang der hier geopperde quaestie als van de noodzakelijkheid om de oude tot nu toe door de meesten gevolgde paden te verlaten. Vóór alle dingen hebben wij ons vertrouwd te maken met de gedachte, dat het Christendom reeds belangrijke omwentelingen moet hebben ondergaan, voordat de schriften des Nieuwen Testaments de gestalte verkregen, waarin wij ze kennen. Voorts, dat de gewichtigste van die revolutiën, de breuk met het Joodsche Messiasideaal, het partijkiezen tegen de wet als goddelijke instelling van eeuwige geldigheid, allerwaarschijnlijkst eerst eene eeuw later plaats vond dan het tijdstip, waarop de ons onbekende schrijver van het boek der Handelingen de stichting der gemeente en het eerste Christelijke Pinksterfeest plaatst. Houden wij dit behoorlijk voor den geest, dan zal het ons niet moeielijk vallen het geoorloofde onzer combinatie te erkennen, en de mogelijkheid in te zien, dat de oorsprong van het opstandingsgeloof te verklaren is uit het doorbreken en zegevierend optreden van het Christelijk universalisme, d.i. van de overtuiging, dat de oude strijdleuze: ‘voor Jeruzalem, tegen Rome!’ moest vervangen worden door de ruimere en hoogere: ‘voor den geest tegen de letter, voor de menschheid tegen de macht der duisternis, die haar van God vervreemdt!’ Hiermede is niet gezegd, dat het universalisme niet reeds in kiem en als in latenten toestand in het oorspronkelijke Christusgeloof zou aanwezig zijn geweest; integendeel: de vereenzelviging van den leeraar uit Nazareth met den tot hemelsche heerlijkheid verheven Heer der gemeente, symboliseert het geloof der mondig geworden gemeente aan den levenden band harer gemeenschap met de eerste christelijke generatie. Het komt er slechts op aan, dat wij ons rekenschap geven van de wijze, waarop het duistere besef tot helder bewustzijn zich ontwikkelde. Om dit proces in al zijne phasen en stadiën te reconstrueeren, is het noodig, dat wij in de opstandingsberichten des Nieuwen Testaments de oudere en jongere formatiën, naar het thans in het licht gestelde beginsel en in overeenstemming met de overal elders waargenomen wetten van evolutie, trachten te onderscheiden. | |
[pagina 532]
| |
VII.Overziet men de geheele reeks van opstandingsverhalen in het Nieuwe Testament te vinden, dan bespeuren wij aldra, dat het Paulinische relaas naar inhoud en vorm geheel op zichzelf staat, terwijl de Evangelische berichten onderling vele familietrekken gemeen hebben. Bij de Evangelisten is de poëtische fantasie aan het woord, bij Paulus het prozaïsche dogmatisme. Vinden wij de eersten nog bezig met het verheffen van den persoon des stichters tot de sfeer van het bovenmenschelijke, het onsterfelijke, het hemelsche; zweeft bij hen de Christus nog als tusschen hemel en aarde; is in hunne voorstelling de geestelijke gestalte van den Heer der gemeente nog gebonden aan, ja in zekeren zin nog vereenzelvigd met zijne aardsche en menschelijke verschijning; bij Paulus is het proces der apotheose reeds afgeloopen. Zoo als wij zagen vormt in de Paulinische Christologie de bewuste tegenstelling tusschen den Christus naar het vleesch en den Christus naar den geest een hoofdmoment. De laatste, de Christus naar den geest is object, der eigenlijke Evangelieprediking. Kan de Christus nog mensch heeten, hij kan het slechts zijn als tegenbeeld van den eersten Adam, den aardschen mensch. Het is niet de man, met wien de twaalve gegeten en gedronken hebben, het is de verheerlijkte, die hun even als aan latere Christenen, gelijk ook aan den laatste der apostelen, aan Paulus zelven, uit den hemel is verschenen. Ieder die voor goed genezen is van het vooroordeel als zou de Christelijke vroomheid hem verbieden den inhoud des Nieuwen Testaments naar den eisch der wetenschappelijke kritiek te behandelen, zal moeten toestemmen, dat het ontstaan dezer twee voorstellingen, de Evangelische en de Paulinische, gemakkelijker is te verklaren, wanneer men het prozaïsche verhaal van den doctrinairen dogmaticus als van latere formatie achter de andere reeks plaatst, waarin, gelijk in alle eerste proeven van historische kunst, de poëzie den doorslag geeft. Hierbij komt nu nog eene andere overweging. Neem aan, dat reeds in Paulus' tijd, behalve de hem te beurt gevallene, nog vier andere verschijningen, waarbij eene aan honderden te gelijk, genoegzaam geconstateerd waren: hoe verklaart gij het dat geen onzer Evangelisten een behoorlijk gebruik heeft ge- | |
[pagina 533]
| |
maakt van die feiten? Waren de gegevens van het Paulinische relaas niet bij uitstek geschikt, om de objectiviteit en de realiteit van 's Heeren opstanding te bewijzen? Nog eens: neem de echtheid van 1 Cor. XV, 3 vlg. aan, en reeds vóór het jaar 60 beschikt men in Christelijke kringen over een tamelijk gedetailleerde traditie aangaande dit kardinale punt. Daarentegen kan de veel later schrijvende Mattheus nog nauwelijks iets mededeelen wat ook maar den schijn heeft van concrete feiten door onderscheidene getuigen behoorlijk geverifiëerd. Gewis: het oudste geschreven Evangelie, hetwelk misschien nog het gemakkelijkst in onzen Mattheus, na verwijdering van enkele latere toevoegselen, is terug te vinden, is van later dagteekening dan onze Paulus-brieven, indien deze echt waren, zijn zouden. En toch juist dáár in Mattheus XXVIII vinden wij het opstandings-Evangelie in den staat van wording, in al de naïveteit, in al de schoonheid, in al de bekoorlijke frischheid, maar ook in al de onbeholpenheid en angstige bescheidenheid, die de eerste proeven op een nieuw gebied kenmerken. Zoo ergens dan vernemen wij daar de eerste kreten van het nieuwe godsdienstige leven, dat voor de menschheid was opgegaan; het eerste getuigenis der gemeente, in welke dat nieuwe levensbewustzijn is ontwaakt; de eerste, haast nog ongearticuleerde klanken van een danklied, waarmede de eerste dag van het nieuwe leven wordt begroet. Wat toch vinden wij in het oorspronkelijke Paaschverhaal van Mattheus? Wat anders dan het bezoek door eenige vrouwen gebracht aan een ledig grafGa naar voetnoot1) en de boodschap uit den mond | |
[pagina 534]
| |
van mythologisch-symbolische wezens, dat de gekruisigde den zijnen is voorgegaan naar Galilea, waar hij hun verschijnen zal. Waarschijnlijk was hier het oude verhaal geëindigd, even als dat van den tweeden Evangelist volgens de oudste handschriften, die wij van het Marcusboek bezitten. Doch ook wat wij aan het slot van ons tegenwoordig Mattheus-Evangelie omtrent den verrezene lezen, is slechts de vluchtige uitwerking van de gedachte, dat eerst voor de naar Galilea teruggekeerde jongeren de Christus in zijne wereldhistorische beteekenis en tevens als de blijvende Heer der gemeente werd geopenbaard. Want men zie niet voorbij, dat deze verhaler, wel verre van zich moeite te geven om de werkelijkheid van de herleving des gekruisigden en de zekerheid van het wonder der verrijzenis als feit in het licht te plaatsen, integendeel veeleer den indruk geeft, alsof de objectiviteit van Jezus' persoonlijke verschijning voor al de jongeren zelven niet aanstonds een uitgemaakte zaak geweest ware en de hoofdzaak moest gezocht worden in den inhoud van het woord, door den Christus als zijne laatste wilsbeschikking en belofte, tot de zijnen gebracht (Matth. | |
[pagina 535]
| |
XXVIII, 16-20). Immers, indien wij behoorlijk zorg dragen Mattheus voor zich te laten spreken en zijne voorstelling niet troebel te maken door haar met die van elders verkregen te vermengen, dan laat dit Evangelie ons ten eenenmale in het onzekere omtrent den indruk dien de Christusverschijning ten slotte heeft achtergelaten bij de Elve aan wie zij op den berg in Galilea te beurt viel. Er waren er, zoo lezen wij Matth. XXVIII, 16, die toen zij den Heer zagen voor hem nedervielen; doch anderen twijfelden. Hoe velen tot de eerste, hoe velen tot de laatste categorie behoorden, lezen wij niet. Evenmin of de eersten in hun eerbied gesterkt, de anderen van hun twijfel genezen werden door de woorden waarmede het Evangelie besloten wordt. Eigenlijk is het laatste woord, hier over de apostelen des Heeren na zijne verrijzenis gesproken, de verzekering, dat de twijfel in dien kring heerschte; eene verklaring waaraan wij te meer beteekenis mogen hechten, omdat in al de Evangeliën, hoezeer daarin ook de bewijzen voor de waarheid van het wonder in realistischen zin worden vermenigvuldigd, diezelfde twijfel, datzelfde ongeloof ten einde toe tegen de realistische opvatting van Jezus' opstanding blijft protesteeren. Houden wij de laatstvermelde bijzonderheid een oogenblik vast, ten einde ons behoorlijk rekenschap te geven van den ontwikkelingsgang in het geloof der gemeente, zooals wij ons dien bij vergelijking van de verschillende lagen en formatiën van het Evangelische opstandingsverhaal hebben te denken. Terwijl in den eersten (Mattheus) typus het symbolisme, in den lateren (Lucas-Johannes) typus het realisme op den voorgrond staat, zien wij bij onderlinge vergelijking der twee typen het ongeloof der ooggetuigen bij toeneming geaccentueerd. Waarop wijst de combinatie dezer twee verschijnselen? Immers eensdeels op den geestelijken, d.i. niet-realistischen grondslag van het primitieve opstandingsgeloof; ten andere op zekere onvatbaarheid bij de oudste belijders bestaande, om den stichter des Christendoms na zijn dood als den levende te erkennen; ten derde op de klimmende behoefte bij de gemeente aan realistisch-plastische voorstelling van Jezus' opstanding als zinnelijk waarneembaar feit. Bij nauwkeuriger vergelijking der verschillende evangelische verhalen zien wij dat nog andere elementen zich aan den oor- | |
[pagina 536]
| |
spronkelijken stam hebben vastgezet en daarmede zijn saamgegroeid. Daartoe behoort 1o. de vermeerdering van het aantal christophaniën; 2o. de schriftuurlijke bewijsvoering voor de noodzakelijkheid der opstanding (Lukas); 3o. de pertinente tegenstelling tusschen het geloof op grond van zinnelijke waarneming en dat hetwelk bij hen, die niet zien, wordt aangetroffen (Johannes)Ga naar voetnoot1). Men moet wel van alle gevoel voor dichterlijke schoonheid en verhevenheid, en tevens van allen historisch-kritischen zin ontbloot zijn om in deze voorstellingen der evangelisten onmiddellijken afdruk van gebeurde zaken te kunnen vinden. Het denkbeeld, dat iemand, die levend uit zijn graf is gekomen, uit schriftuurplaatsen de noodzakelijkheid dier herleving zal gaan aantoonen en tegelijk aan zijne vrienden proefondervindelijke bewijzen zijner lichamelijke tegenwoordigheid zal geven, is toch waarlijk al te naief. De volledige verklaring is echter nog niet gegeven door vergeestelijking of stichtelijke duiding der aanschouwelijke tafereelen. Immers daartegen verzet zich de opzettelijkheid, waarmede hier het realisme optreedt. Hier is een dualisme van zinnelijkheid en bovenzinnelijkheid, waaraan wij geen recht laten wedervaren door de oppervlakkige opmerking, dan wij hier met Oostersche beeldspraak te doen hebben. Neen, achter en onder dit dualisme ligt meer. Het realisme wordt tegelijk erkend en in zijne betrekkelijke onwaarde, wij zouden zeggen als een overwonnen standpunt | |
[pagina 537]
| |
geoordeeld. Verklaard wordt dit dualisme door de andere even onmiskenbaar dualistische verhouding der evangelisten ten opzichte van het oud-christelijk geloof in het apostolische tijdperk. Deze evangelisten kennen blijkbaar geen meer legitieme getuigen van het oorspronkelijke geloof dan de twaalve of elve; maar toch hebben zij aan dat getuigenis niet genoeg. Zij erkennen, dat aan deze eerste getuigen de verheerlijkte Christus is verschenen; maar tegelijk dragen zij, die later levende evangelisten, het bewustzijn in zich om, dat de Christus in zijne volle heerlijkheid, toen nog niet door de zijnen erkend werd. Is nu de verheerlijkte tevens de onzichtbaar tegenwoordige d.w.z. geestelijke leider en Heer der gemeente, de haar niet verlatende (Matth. XXVIII: 20), haar tot altijd hoogeren trap opvoerende waarheidsgeest (Joh. XVI, 4; 7; 12 vlg.), dan staan de later levenden niet bij de eerste generatie achter. Derhalve, met allen eerbied voor de apostolische overlevering, de nalatenschap wordt niet dan onder beneficie van inventaris aanvaard. Eigenlijk heeft hetzelfde plaats met het Oude Testament, dat wel als de eenige goddelijke wet wordt geëerbiedigd, maar tegelijk op de meest vrije, ja ten deele gewelddadige wijze wordt gebruikt. | |
VIII.En nu keeren wij nogmaals tot Paulus terug. Is zijn getuigenis in behoorlijk verband te brengen met dat der Evangelisten en welk licht werpt het daarop? De vergelijking van het procesverbaal der vijf verschijningen I Cor. 15, 3 vlg., met de dichterlijke beschrijvingen der Evangelisten leerde ons reeds dat wij in de Paulinische opsomming der quasi-objectieve feiten waarschijnlijk eene latere phase van het Christelijk geloof hebben te erkennen. Al de argumenten door Bruno Bauer en Straatman tegen het Paulinische bericht als historisch document van den eersten rang ingebracht, komen aan onze bewijsvoering ten goede. Alles te zamen genomen vormen die argumenten eene stevige basis voor de hypothese van het later ontstaan van het Paulinische bericht. Het is onnoodig, onraadzaam zelfs te dezer plaatse de vraag te behandelen, of het bedoelde bericht 1 Cor. XV, 3 vlg. met het voorafgaande en volgende oorspronkelijk één geheel heeft uitgemaakt. Hier kan het vraagstuk over de echtheid der vier | |
[pagina 538]
| |
Paulinische hoofdbrieven gevoeglijk ter zijde worden gelaten. Zooveel staat voor elken onpartijdigen beschouwer wel vast, dat de aanhef van 1 Cor. XV, dat kruis voor de uitleggers, dat toonbeeld van gewrongenheid en onnatuurlijkheid, alles behalve eene aanbeveling is voor het onmiddellijk daaraan geknoopte verhaal. Overweegt men den inhoud van dat verhaal en moet men erkennen, dat de voorstelling hier van 's Heeren verschijningen na zijn dood en begrafenis gegeven, zeer wel overeenstemt met het Paulinische leerstuk aangaande Christus' dood en opstanding, dan zal men met te meer vrijmoedigheid uit dit bericht de algemeene conclusie trekken, dat wij hier op verderen afstand ons bevinden van het primitieve geloof der Christenen dan bij de evangelische verhalen, die in weerwil van hun legendarisch karakter, althans een eenvoudiger, naïever en mitsdien ouder standpunt verraden. Hebben wij eenmaal de mogelijkheid ingezien van het later ontstaan der voorstelling in 1 Cor. XV, 3 vlg., dan ontdekken wij al spoedig, dat deze schrijver er niet in geslaagd is zich met Paulus den tijdgenoot der oud-apostelen te vereenzelvigen. Al spreekt bij in naam van dien grooten apostel der heidenen, zijn beroep op de overlevering en de uitspraken der Schrift 1 Cor. XV, 3 en 4 in verband met de nadrukkelijke verklaring omtrent zijn eigen getuigenis als dat van den allerlaatste 1 Cor. XV, 8, toont genoegzaam aan, dat hij hier in een hem vreemd karakter is opgetreden. De vraag is nu maar, of dit voorloopige resultaat onzer beschouwing het gewenschte licht verspreidt over het geheele vraagstuk van de wording en ontwikkeling van het christelijke opstandingsgeloof in de gemeente. Zorgen wij in de eerste plaats voor eene juiste omschrijving van het probleem, zooals het thans, na al onze voorafgaande waarnemingen en daaruit afgeleide gevolgtrekkingen, zich aan ons voordoet. Heeft ons onderzoek ons ook al geleerd, dat de Evangelische vorm der opstandingsverhalen, als reeks van onderling verwante in eene bepaalde richting zich ontwikkelende scheppingen, voor ouder moet gehouden worden dan het kroniekmatige relaas 1 Cor. XV, 3 vlg., daaruit kan nog niet aanstonds als wettige conclusie opgemaakt worden, dat dus laatstgenoemd bericht moet opgevat en verklaard worden als de natuurlijke consequentie der Evangelische praemissen of als de laat- | |
[pagina 539]
| |
ste instantie van het in de elkander opvolgende Evangelische verhalen, geleidelijk voortgezet proces. Immers reeds bij eene oppervlakkige vergelijking springt in het oog, dat de geleidelijke overgang die er tusschen de verschillende Evangelische voorstellingen valt waar te nemen, te vergeefs wordt gezocht tusschen de geheele reeks en het Paulinische unicum. Het laatste is eer als zijdelingsche loot of nevenspruit te beschouwen dan als afstammeling in rechte linie. Het is juist omdat voor het Paulinische product de onmiddellijk daaraan voorafgaande factor ontbreekt, dat dit unicum zekeren schijn draagt van eene onmiddellijke en oorspronkelijke formatie. Doch evenmin als op eenig ander gebied mogen wij ons hier door den schijn laten misleiden. Vergeten wij niet dat wij niet kunnen beschikken over een volledig materiaal van bronnen voor de kennis der opstandingsverhalen, welke in de gemeente in omloop waren ten tijde en in de omgeving van den Paulinischen auteur. Dat inderdaad deze legendarische stof rijker was dan die welke in onze Evangelische berichten is bewaard, bewijzen de sporadische verschijnselen in de apocriefe litteratuur voorhanden. Wat wij hier te constateeren hebben, is dus allereerst het feit, dat het paulinische bericht tot eene andere categorie behoort, niet alleen wegens den inhoud, maar ook wegens de plaats, die het in zijne dogmatische omgeving inneemt. In de evangeliën wordt de opstanding formeel met de biographie van Jezus samengebracht om daarvan den laatsten schakel te vormenGa naar voetnoot1). Bij Paulus neemt het ver- | |
[pagina 540]
| |
haal, evenals de analoge mededeeling over den maaltijd des Heeren 1 Cor. XI, 23, eene exceptioneele plaats in als beroep op de overlevering van welke elders in de paulinische brieven slechts een enkele maalGa naar voetnoot1) sprake is, Dat Paulus bij het leven der oud-Apostelen zich bezwaarlijk op de Christelijke overlevering aangaande het aardsche leven van Jezus kon beroepen, behoeft thans niet behandeld te worden. Hier komt slechts de vraag te pas, in welke betrekking deze Paulinische overlevering staat tot die welke in de Evangeliën is neergelegd. Aan welke zijde hebben wij de meest primitieve formatie te zoeken? Ook Lukas beroept zich in zijn Evangelie (1, 2) op de overlevering van de ooggetuigen en de dienaren des Woords, waaraan ‘de velen’ die vóór hem de Evangelische verhalen te boek stelden, hunne stof hadden ontleend. Dat hij, die zich blijkbaar op ééne lijn plaatste met hen die reeds op verren afstand stonden van hetgeen zij beschreven, niet tot de Apostolische generatie behoorde, lijdt geen twijfel. Even duidelijk is het dat dezelfde Lucas, immers een voorstander van het Paulinisme, voor zijn opstandingsverhaal zeer zeker de oorkonde 1 Cor. XV, 3 vlg. zou ten grond hebben gelegd, indien hij die gekend en voor authentiek had gehouden. Er is, zoo veel ik kan nagaan, slechts ééne combinatie denkbaar, waarbij de betrekkelijke oorspronkelijkheid van 1 Cor. XV, 3 vlg. kan gehandhaafd worden. Het is deze, dat men aanneemt dat het Paulinisch relaas te eenvoudig, te prozaïsch, te weinig gekleurd, te weinig realistisch was om te kunnen voldoen aan de eischen van het later levend publiek, voor hetwelk onze Evangelisten schreven. Bij deze combinatie onderstelt men dat het Paulinische bericht in den allereenvoudigsten vorm en te gelijkertijd op de meest geloofwaardige wijze de gebeurde feiten vermeldt; dat die aldus voorgestelde feiten op de gemakkelijkste wijs tot subjectieve aandoeningen van eenige opgewonden lieden kunnen herleid worden; maar dat juist in die nuchtere opsomming, in die kleurlooze, onplastische voorstelling der verschijningen het later levende geslacht niet meer het rechte behagen kon vinden. Op deze wijs zou men kunnen meenen, van Paulus door Mattheus en Lucas naar Johannes een geleidelijk voortgaande reeks van steeds | |
[pagina 541]
| |
sterker en bonter gekleurde tafereelen te bezitten, welke tevens de chronologische orde zou aanduiden. waarin de verschillende verhalen ontstonden. Deze combinatie echter blijkt onhoudbaar, als men overweegt: 1o. dat Lukas, die blijkens geheel zijn evangelie een zeer vrij gebruik maakte van het werk zijner voorgangers, zich diezelfde vrijheid ten opzichte der Paulinische oorkonde had kunnen veroorloven, al ware het ook slechts door het toevoegen van eenige aanschouwelijke trekken tot illustratie van het dorre register van 1 Cor. XV, òf door de bloote vermelding van die verschijningen in het paulinische bericht, welke bij de door hem geraadpleegde evangelische referenten ontbraken; 2o. dat het paulinische bericht door zijn inhoud en door het verband, waarin het voorkomt, zijn betrekkelijk laten oorsprong duidelijk verraadt. Het laatste punt, de omgeving, waarin het schijnbaar argelooze relaas over Jezus' opstanding 1 Cor. XV voorkomt, zal nog wel eenige toelichting behoeven. Reeds vóór 50 jaren heeft Strausz in zijne Friedliche Blätter gewezen op de onhoudbaarheid van het Paulinisch betoog, voor de opstanding uit het graf in 1 Cor. XV gevoerd. Daar hij echter nog bevangen was in zijn oordeel, ten gevolge van de heerschende meening, welke destijds met nog grooter beslistheid dan thans zich voor de echtheid van dezen Paulusbrief uitsprak, moest hij natuurlijk den grooten heidenapostel zelven aansprakelijk stellen voor de ongerijmdheid, welke hij in de redeneering ontdekt had. Nu is wel is waar ook een apostel niet verheven boven het gevaar van paralogisme, waar hij eene waarheid, waarmede hij dweept, heeft te verdedigen. Doch wij berusten slechts noode in het feit, dat een man, wiens naam de christelijke oudheid met ontzag bejegende, zich in de ernstigste aangelegenheid op zoo grove wijze aan de waarheid zou hebben vergrepen. Het kan ons niet genoeg zijn in gewijde of ongewijde schriften, die ons belang inboezemen, fouten tegen de logica te constateeren, wij moeten zooveel wij kunnen, ook naar de oorzaken vorschen, die den auteur van het spoor der rede deden afdwalen. Wanneer wij lezen van eenen Felix, dat hij den voor hem gedaagden apostel toevoegt: ‘gij raaskalt!’ dan vergenoegen wij ons niet met eene eenvoudige afwijzing van die uitspraak, maar wenschen ook de redenen te kennen, die den rechter tot zijn | |
[pagina 542]
| |
onbillijk oordeel voerden. Wanneer Strausz, wien niemand onzer van botheid verdenkt, denzelfden Paulus op grond van 1 Cor. XV van weinig minder dan raaskallen beschuldigt, zullen wij ons bij dat oordeel niet nederleggen, zonder dat wij de gronden, waarop het rust, volkomen deugdelijk hebben bevonden. Zooveel echter staat reeds a priori bij ons vast, dat het ons bij de verklaring van 1 Cor. XV te doen moet zijn om zoo mogelijk in het redebeleid het werk van eenen niet waanzinnigen auteur te erkennen. Dit laatste nu zal, naar ik meen, het gemakkelijkst ons gelukken, wanneer wij in 1 Cor. XV het vertoog erkennen van iemand, die, in lateren tijd levende, zich met den apostel uit den ouden tijd trachtte te vereenzelvigen of althans in diens naam zich tot zijne lezers had gericht. Waarin bestaat het onvoldoende der redeneering, waarmede de auteur der 15 of 16 verzen van I Cor. XV de opstanding der Christenen zoekt te bewijzen? Eensdeels in het onwettige der conclusie: Christus is na zijn dood en begrafenis aan Petrus en anderen verschenen, daarom zullen ook anderen die in Christus gelooven uit den doode opstaan. Ten andere in het gebrek aan eenheid der bewijsvoering in haar geheel, ten gevolge waarvan nu eens het geloof aan de opstanding in het algemeen wordt gebouwd op het geloof aan de opstanding van Jezus, dan weder de ongerijmdheid van het geloof aan Jezus' opstanding wordt erkend waar de opstanding in het algemeen mocht worden geloochend (I Cor. XV, 15 en 16). Naarmate de auteur zich meer moeite gaf om het feit van Jezus' opstanding door een reeks onwraakbare getuigen tot volkomen zekerheid te verheffen, heeft hij daarmede ook duidelijker dit feit als het exceptioneele, den algemeenen voor alle stervelingen geldenden regel verbrekende, in het licht gesteld, en juist daardoor zijn eigen gevolgtrekking van Jezus op anderen veroordeeld. Dat de man, die zelf, zij het dan ook niet door vroegere verdiensten maar door Gods genade alleen, zijne plaats innam onder de getuigen van 's Heeren opstanding, lust zou gehad hebben in dialectische spitsvondigheden, zooals wij ze in vers 12-16 lezen, is al moeilijk genoeg te begrijpen; nog moeilijker hoe hij, aan wien zulk eene buitengewone genade was bewezen, zich kon plaatsen op het standpunt van den in abstracto redeneerenden wijsgeer die den casus stelt: indien de opstanding van gestorvenen eene onmogelijkheid ware, | |
[pagina 543]
| |
zou dan mijn eigen, getuigenis over den verrezen Christus niet een valsch getuigenis moeten heeten? Geheel anders doet zich de zaak voor, als wij onderscheid maken tusschen den auteur en den persoon, dien hij tracht voor te stellen. Niet alleen, dat zoodoende de moeilijkheden wegvallen bij onderstelde identiteit van hem, die het dialectisch betoog vers 13-17 voert met dengene die volgens de voorafgaande verzen op eigen Christusverschijningen zich kon beroepen; wij verkrijgen daardoor ook het middel om den auteur van dit hoofdstuk van de verdenking te zuiveren, alsof het hem aan gezond verstand mangelde. Wel moeten wij toegeven, en waarom zouden wij het niet, dat de schrijver geen buitengewoon talent verraadt om zich in de aangenomen rol van Paulus natuurlijk voor te doen. Maar juist deze omstandigheid, dat hij aan tweeërlei te gelijk moest denken, t.w. aan het eigenlijke doel, de kerkelijk-dogmatische zaak die hij te verdedigen, en aan de literarische fictie, den schijn van apostolische waardigheid, die hij daarbij vol te houden had: juist die tweeslachtigheid, die inwendige verdeelheid, dat najagen van tweeërlei oogmerk, dat optreden in een vreemd karakter verklaart het anders onverklaarbare. Voor dezen schrijver is de Christusverschijning geen stuk persoonlijke ervaring, maar eenvoudig een van de artikelen van het heerschende geloof der Christenen, gelijk het door de traditie tot hem was gebracht en door hem zelven wederom op zijne wijze aan anderen zou overgedragen worden. Natuurlijk is dit geloof bij hem wel verbonden, wij mogen wel zeggen, saamgeweven met zijne geheele levensbeschouwing; doch, als deel van de overlevering, draagt het toch ook voor hem een objectief karakter, staat het in zekeren zin buiten hem, is het een soort van dogma voor hem geworden, waarop hij zijn dialectisch denken kan beproeven. Reeds heeft zich aan de verschijning van den verheerlijkten Christus voor hem zekere theorie over de toekomstige opstanding der Christenen in geestelijke lichamen verbonden. Deze theorie over het pneumatische lichaam wijst naar den tijd, waarin men het stadium van primitieve ontwikkeling reeds verre achter zich heeft en niet meer tevreden is met de eenvoudige, nog bij Lucas te vinden, tegenstellingen tusschen geestverschijning en lichamelijke aanwezigheid. Bezwaarlijk kon ook deze Paulinische theorie ontstaan, vóór dat allerlei bespiegelingen zich hadden gevormd over de betrek- | |
[pagina 544]
| |
king waarin de Christus tot de geheele menschheid in het algemeen en de Christenheid in het bijzonder moet gedacht worden. Kan het ons verwonderen dat een man die de diepzinnige en verheven Christologie van I Cor. XV te boek stelde, de man voor wien dus de Christus zich vereenzelvigd had met het beginsel van religieus leven, waardoor de tegenwoordige eeuw zich van alle vorige onderscheidde - is het te verwonderen, dat deze man er niet aan dacht om zich in te laten met de details der opstandingstafereelen in de evangelische verhalen den lezers voor oogen gesteld? Nu hij eenmaal was opgetreden om in de rol van Paulus het thema van de levensvernieuwing door Christus te behandelen, moest de auteur van 1 Cor. XV niet alleen uitgaan van de overleveringen aangaande de eerste uitingen des nieuwen levens, gelijk die in de Christusverschijningen zich hadden geopenbaard; hij moest tevens die overlevering in een vorm gieten, waardoor zij in Paulus' mond gepast kon schijnen. Het intercaleeren van drie verschijningen, telkens door ‘daarna’, ‘daarna’ onderling gescheiden, tusschen de eerste verschijning aan Petrus en de laatste aan Paulus, was een geschikt middel tot aanvulling van de tijdruimte, die er volgens de evangelische traditie sedert 's Heeren opstanding (en hemelvaart)Ga naar voetnoot1) tot aan Paulus' bekeering was verloopen. Bij vergelijking van Lucas XXIV met Hand. I, zien wij, dat ook in de evangelische traditie soortgelijke verlenging van tijd der Christusverschijningen had plaats gehad. Of de paulinische auteur den ganschen inhoud van zijn opstandingsbericht aan de overlevering, waarover hij te beschikken had, ontleende, is niet meer uit te maken. Doch waarom zou deze schrijver zich zoo angstvallig aan de letter der traditie hebben gehouden? Is het niet veeleer aan te nemen, dat hij die traditie op niet onbelangrijke wijze altereerde door de periode der Christophanieën tot den tijd van Paulus te doen voortduren? Nog in zijn tweede boek, dat der Handelingen, laat Lucas in de dagen tusschen de hemelvaart en het pinksterfeest door Petrus de | |
[pagina 545]
| |
keuze van een lid van het college der Twaalven in de plaats van Judas motiveeren door de overweging (Hand. I, 21, 22): ‘het is noodig, dat van de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd, dat de Heer Jezus bij ons in- en uitging, beginnende van den doop van Johannes tot op den dag toen hij van ons opgenomen werd, dat er één van dezen met ons getuige van zijne opstanding worde.’ Wil men in deze voorstelling geen vijandige strekking zien tegen Paulus als getuige van 's Heeren opstanding, iets wat met de Paulinische strekking van het boek der Hand. kwalijk stroken zou, dan moet men aannemen, dat het opstandingsbericht van 1 Cor. XV den auteur van Hand. I òf niet bekend was, òf althans niet als gezaghebbende apostolische oorkonde erkend werd. Zooveel zal nu wel reeds ons duidelijk zijn geworden, dat wij door onze rangschikking van het Paulinisch relaas aan het einde van het ontwikkelingsproces, den gewenschten sleutel verkrijgen tot verklaring van de geheele theorie van de opstanding der geloovigen, in verband eensdeels met hunne geheele religieuse levensbeschouwing, ten andere met hun geloof aan Christus als het tot hemelsch leven verheerlijkt hoofd, gelijk dit alles in I Cor. XV wordt ontwikkeld. Ons rest nu nog te onderzoeken, in hoever het gebruik, door dezen Paulinist van het overgeleverde omtrent Jezus' opstanding gemaakt, door den inhoud en de strekking der oudere ons in de Evangeliën bewaarde opstandingsverhalen gewettigd of veroordeeld wordt.
(Slot volgt.)
A.D. Loman. |
|