| |
| |
| |
Adèle.
Eenige jaren geleden kon men haar iederen morgen en middag voorbij zien komen, een aankomend meisje in schooljurk en rijglaarzen. Een dun manteltje fladderde haar om de spichtige schouders; de dikke zwarte vlecht, van onderen met een strik van bruin lint afgebonden, hing tot op haar midden. Aan de linkerhand bengelde de schooltasch; de middenvinger van de rechterhand stak in het leerboek. Beenen makend, want het was op klokslag, gluurde zij in de bladen, zich haar lessen overhoorend, en haar binnensmonds geprevel vermaakte de voorbijgangers.
Zij woonde in een straat met dunmurige huizen, gelijk men er in alle steden uit den grond zag springen, vlug gemetseld, licht betimmerd, en ten aanzien van het evenwicht, waarin de woningen elkander houden, wonderen van constructie. Nergens een bocht of een hoek, nergens iets dat uitstak, of de rechte lijn der gevels afbrak bij het dalen naar den horizont. Een democratische maatschappij van baksteen. Geen woning die haar buurvrouw in de oogen stak. Het eene perceel mocht wat fraaier, iets breeder dan het andere zijn, een en dezelfde gelijkheidstroffel smeerde over allen, zonder onderscheid, dezelfde dunne laag van grijze tras, en dezelfde groote schaaf der speculatie schaafde ze allen netjes en voordeelig op gelijke hoogte af.
Ons meisje was te huis in hoedendoos 32. Zij moest een steile, smalle trap opklimmen voor zij op de tweede aanlandde. Daar vond ze, als ze 's middags te huis kwam uit de school, en later uit haar privaatlessen, haar ouders, broers en zusters, negen personen, welgeteld. Dit negental was met kunst en
| |
| |
vliegwerk over de localiteit verspreid. Perceel 32 telde onder de breedsten; zij beschikten, buiten en behalve hun verdieping, over een paar kamertjes op de derde. Een daarvan had zijn, hoe zal ik het noemen, zijn balkonnetje dat uitzag, ja, waar zag dit tengere getimmerte op uit?
Die er zich op durft wagen heeft een eigenaardig schouwspel voor oogen. Hij ziet op tuinen, smalle reepjes grond, door houten schuttingen ingesloten. Die tuintjes hebben iets eigenaardigs, afgeknipts, om niet te zeggen, iets melancholieks. In het eene zwemt een eirond bloembed op een zee van witte biggels. In het andere staan een dwergboom vijf of zes naar een kweekerij te smachten. De derde is zwarte, weeke grond en uit die taaie modder rijzen ongeverfde palen met een galgentronie, die een schommel torschen. Rondom hooge huizen, steile muren, versche baksteen, uit wier voegen de gestolde kalk te voorschijn puilt! Lange rijen vensters met gordijnen, om de vijf of zes een soortgelijk balkonnetje. Een oude heer in kamerjapon en muilen, een kalotje op het hoofd, schept aan de overzijde een luchtje. Hij aait een cypersche poes en staat ons uit de verte te bekijken. Op nummer 36 zie ik een juffrouw zonder complimenten in den tuin, waarin de schommel staat, een theeketel leeggieten. De heete waterstraal schiet met een flauwe bocht omlaag en doet, bij het raken van den grond, den damp er af slaan. Wat er zichtbaar is van lucht en hemel dampig, grijs en grauw! De kliemerige, vochtige atmosfeer kruipt in uw kleeren.
Wij staan te bibberen en hebben er voor het oogenblik genoeg van.
In het kamertje, euphemistisch het balkonkamertje genoemd, studeert Adèle. Hier staat het tafeltje, waarop haar boeken liggen. Daar is haar inktkoker en haar pen. Die kleine calorifère in den hoek, ziet ge wel, moet het kind verwarmen. Ik hoop maar dat ze mij geen ongeluk met haar petroleumlampje krijgt. Ze heeft een prentje aan den muur gehangen, de séraph die een kind naar den hemel draagt. Uit die baksteenwereld, uit die tuintjes, uit die modder en dien nevel naar den aether, naar de starren! Benijdbaar wichtje! Ginds ontwaar ik in een hoekje snuisterijen. Achter dit gordijn bergt zij haar kleederen.
| |
| |
Licht het eens op. Het is niet veel, neen, het is niet veel.
Adèle is voor het onderwijs bestemd. Niet haar keus en aanleg gaven hier den doorslag, maar de wil haars vaders en de nood. Examens voor den boeg stuurt zij haar scheepje met een bevende hand de toekomst in. Het toekomende neemt haar gedachten zoozeer in beslag, dat het tegenwoordige, om aldus te spreken, ongemerkt, als in een droom, vervliegt. Haar hoofdje is eng en niet zeer helder, haar begripsvermogen loom, de pers van het geheugen, hoe ook aangeschroefd, werkt stroef en zwaar. Doch men behoeft haar slechts aan te zien, de zeventienjarige, gelijk zij daar zit, haar vingers tegen de slapen van het hoofd gedrukt, om gewaar te worden, welk een zenuwkracht die kleine, aanstaande vrouw te hulp roept.
Adèle's vader is een schraal bezoldigd ambtenaar uit den deftigen burgerstand, maatschappelijk achteruitgegaan door eigen onvoorzichtigheid. Tamelijk welgesteld in den beginne, heeft hij zijn kapitaal gewaagd en grootendeels verspeeld, eene omstandigheid, die als een scheut azijn door zijn bestaan loopt en door zijn humeur. Een rijke vriend, die gaarne slagjes sloeg en, onder een sigaar na het diner, zijn gasten op de hoogte van zijn speculaties bracht, werd, zonder het te willen, zijn verleider. Luisterend naar het praten en het snoeven van zijn makker voelde Adèle's vader bij zichzelven iets ontwaken, dat hem vroeger vreemd was: ik bedoel dien hongerigen trek naar meer. Hij werd stil en afgetrokken, gaf zijn vrouw, bij het naar huis gaan, naawelijks antwoord en vergat den sleutel om te draaien in het slot. De koorts had hem bevangen. Het duurde eenigen tijd voor hij besluiten kon het goede fonds, in zijn bezit, te wagen. Daar lag het in den ouden, blikken trommel, dit, hem door zijn vader nagelaten, zuur genoeg verdiende, welverworven geld. Zonderling! er kleefde nog iets van den ouderwetschen Nederlander aan den man. Want toen hij zijn brandkast had geopend en zijn hand naar de papieren uitstak, welker eigenaardig duffe lucht hij zoo goed kende, scheen een andere, doode hand hem voor te zweven, die hetgeen hij wilde doen verbood. Het was hem of hij heiligschennis pleegde; de ijzeren deur sprong dreunend in het slot terug. De verzoeking was voor het oogenblik geweken.
| |
| |
Zijn vrouw wachtte hem met het tweede ontbijt; de kinderen zaten om de tafel. Kaas en brood en eieren, versch gesneden ham stond aangerecht, de welaangename geur der koffie kwam hem in den neus. Hij zette zich neder met een streelend gevoel van tevredenheid over zichzelven, waardoor misschien een ziertje spijt liep. Maar na eenigen tijd wilde hij eens zien hoe wel de uitkomst van zijn voorgenomen slagje had kunuen zijn. Langzaam vouwde hij het nieuwsblad open. De fondsen waren tien percent gedaald - zoo hoopte hij in stilte. Neen! Zij waren gerezen, kolossaal gerezen! Had hij nu zijn slagje dan toch maar geslagen en die dingen in zijn kast beleend! Zijn tevredenheid maakte plaats voor een gevoel van minachting voor zichzelven. Onnoozeler gaus dan hij bestond er niet. Hij had het immers wel voorzien. Zij moesten rijzen. Daarop begon hij zich voor te stellen hoe hij dezen morgen hier gestaan zou hebben, ware hij onlangs niet zoo kinderachtig achteruitgekrabbeld. Welk een ander man zou hij geweest zijn! En het gezicht dat zijn vrouw gezet had, indien hij haar had kunnen mededeelen: dank mijn financieelen blik zijn wij een vijftigduizend daalders rijker, lieve. Hij voelde haar kussen op zijn wang; hij hoorde zichzelven fluisteren: stil, voor de kinderen blijft het een geheim! Zijn fortuintje kwam hem eensklaps mager voor; vroeger had hij altijd met genoegen aan dien kleinen schat gedacht. Dankbaarheid aan doode erflaters, eerbied voor die stomme effecten, sentimenteele onzin! Zijn bezit, wat was het bij hetgeen hij had kunnen hebben (en hij wond er zich bij op) nu had kunnen hebben? Hij smeet de courant op den grond en stapte slecht gemutst naar zijn bureau.
Van dien oogenblik begon hij dingen op te merken, zich aan dingen dood te ergeren, welke hem voorheen ontgingen. Vele van zijn vrienden waren zeer geleidelijk in een beteren doen geraakt. De levensverzekering en andere zaken moesten aardig rendeeren, dat vriend Boudewijn zóó leven kon. Vroeger was het er eenvoudig als bij hem. Nu moest men dien gang eens zien! Smirna loopers! Wijn van zeven gulden de flesch! Frederiks had hun huis gemeubeld. En die toiletten van de gastvrouw! Hij had het daar wel anders gekend. Niet zoolang geleden nam hij dezen bluf voor lief! Boudewijn was een goede vent, zijn diners liet hij zich smaken, zich alleen maar voor- | |
| |
behoudend 's avonds, onder het naar huis gaan, hem een weinigje uit te lachen. Daarin school ook wel een sprankje jaloezie. Iets dat stak werd zoo met kracht van het hart gezet. Het refrein: dat zij eenvoudig en in hun eenvoudigheid toch veel gelukkiger waren, kwam zoo vaak, zoo luid en zoo beslist den mond uit, omdat 't in hun hart zoo weifelend klonk. Maar er was geen nijd, enfin, hij gunde het hem. Ieder moest weten wat hij doen kon. Sedert hij iets meer had kunnen hebben dan hij had, werd dit alles anders. Hij ergerde zich aan de luxe van zijn vrienden. De japon van zijn vrouw bekeek hij met een gemelijke, wegwerpende uitdrukking, die op eens haar al het pleizier van uit te gaan benam.
- Gij hebt altijd diezelfde speld; zij zullen u er nog naar gaan noemen.
- Wat, die mooie broche van mama, vindt ge die nu op eens leelijk?
- Leelijk zeg ik niet, maar het ding is ouderwetsch en uit den smaak. Hebt ge gisteren op Julie gelet, welk een prachtig ding zij aan had? Wij worden wel wat burgerlijk voor Boudewijn.
Waren het maar alleen hun lichamelijke krankheden, waarmede de menschen elkander aansteken! Dienzelfden avond begon zijn vrouw voor de eerste maal zich bij haar buurvrouw te vergelijken. Haar juweelen speldje daalde, ach, het daalde, bijna werd het een prul. En zij stak het sedert met zooveel pleizier niet meer op haar borst.
Kort daarop ging onze vriend een oude kennis van zijn vader opzoeken. Het oude heertje, zat van jaren, troonde nog op zijn kantoor; het hoestte braaf, maar het leefde. Zijn wit pruikje dekte een glimmenden schedel, waar 't alles behalve schemerde, ondanks zijn vijf en zeventig jaren. Dit mannetje had in vroeger tijd, in alle zaken van belang, zijn vader goed van raad gediend. Ook had de laatste menigmaal gezegd: als er zaken zijn, ga dan naar Ledegang, naar niemand anders. Adèle's vader was te leep om met de deur in huis te vallen. Hij begon met praatjes over het weder; ook de rheumatiek van den ouden heer kreeg haar bescheiden deel. Toen, en als ter loops, vlocht hij iets in van zaken. Een van zijn vrienden, zeide hij, en wierp die zinsnede zoo achteloos daarheen als ware 't
| |
| |
slechts om onderwerpen van gesprek te doen, een zijner vrienden wilde een slagje in de.... wagen. De oude man blies een stofje van zijn mouw, de kraakzindelijke mouw, van zijn hoogbedaagde, met veel driftige stootjes van den borstel onderhouden lakensche jas, bracht zijn kopje koffie naar de lippen en dronk een slokje. Nadat hij vervolgens zich den mond met een hagelwitten zakdoek had geveegd, zêi hij: ‘zoo’ en vroeg toen naar de kinderen. Dit was de bedoeling van den vrager niet, daarom was hij niet gekomen. Wel om de opinie van den ouden heer te hooren, zonder in het vizier te loopen. De fijne puntjes waren er bij den grijsaard af, dat merkte hij wel. Ledegang ging niet meer zoo op de dingen in als vroeger. Eindelijk, voor hij wegging, kwam hij nog eens op dien vriend terug, wêer terloops en in het voorbijgaan, maar er nu op drukkend: dat er in die dingen wel veel om moest gaan. De oude man keek even op, den vrager aan, o, even! Daar had de grijsaard op gewacht, op dien tweeden keer. De fijne puntjes waren er niet af. Hij deed er nu, op nieuw, het zwijgen toe, doch werd nadenkend. Aan de deur, toen zijn bezoeker heen zou gaan, hield hem het oude mannetje staande. Hij legde zijn gerimpelde, nette hand op den schouder van den jongeren man. Dan, langzaam, bijna plechtig, met een vasten blik, waarvoor des anderen oog onthutst terugweek:
- ‘En als gij... uw vriend... eens spreekt, zeg hem, zeg hem, hoort gij, dat een man die vrouw en kinderen heeft... en dobbelt... een misdadiger is.’
Het is verwonderlijk dat er nog menschen zijn, die moed hebben om een preekstoel te beklimmen. Immers de ervaring van het dagelijksch leven leert genoegzaam dat vertoogen en de bestgemeende waarschuwingen zelden helpen.
Lieve vrienden, brandt u niet! Maar de lieve vrienden rusten niet voor zij hun handen vol blaren hebben. Zoo van de wetten der natuur, zoo van de zedelijke ordeningen. Proefondervindelijk wil de mensch er zich van overtuigen. Onze patient, om nu van anderen niet te spreken, verliet boetvaardig het kantoor van Ledegang. De woorden van den ouden man hadden hem geschokt en min of meer onzacht geschud. Indien hij in een zwaren en benauwden droom gelegen en die grijsaard hem had
| |
| |
aangegrepen: ‘word wakker’, had het hem niet anders te moede kunnen zijn. Adèle's vader was ontwaakt. Het stond nu te bezien of hem de droom opnieuw omwikkelen zou.
Hij wandelde gedwee naar hnis en schudde onder weg de hand van enkele vrienden. Zijn gang was veel bedaarder dan gewoonlijk; zekere onrust had hem nu verlaten. De uitstallingen achter de winkelruiten trokken zijn aandacht. In het voorbijgaan ving hij nog een snedigen zet op van een appelenjood, lachte om het gevatte antwoord van het kinde Abrahams, keek eens naar den christen-weerpartijder dien het goocheme ventje met den mond vol tanden staan liet, dacht: dat moet ik aan mijn vrouw vertellen.
Zoo liep hij een paar straten door, toen hij eensklaps in de buurt zich bij den naam door iemand hoorde roepen. De stem kwam uit het neergelaten venster van een rijtuig, een coupé, een fonkelnieuwe, spiegelend verlakte.
Een gehandschoend handje wenkte hem; naderend herkende hij de vrouw van Boudewijn, knutsigjes, gemakkelijk gedoken in de opgebuilde, weeke, zijden rijtuigkussens. De dame zag er bijzonder gelukkig uit. ‘Zeg aan uw vrouw,’ begon zij, doch brak af, toen zij dat wandelen der oogen van den ander opmerkte. ‘Hoe vindt ge mijn coupé, een cadeau van Boudewijn op mijn dertigsten verjaardag?’
- ‘Ik hoop dat gij er lang van genieten zult.’ Dit werd gezegd met een lach en een groet.
‘Dank u’, riep het onergdenkende vrouwtje.
Onze vriend, toen hij de trekkers van zijn aangezicht liet spelen, was niet valscher dan de menschen doorgaans in den omgang zich gehouden rekenen te zijn. Beleefdheidshalve! Niettemin bedoelde hij iets anders dan men uit zijn hartelijke woorden op zou maken: die zoo hoog vliegen komen weldra beneden met een smak. Zulk een buiteling zou, dacht hij, heilzaam kunnen zijn voor Boudewijn. Niet dat hij zijn vrienden dergelijke rampen toewenschte... maar... en...
Zoo heeft de eene jongen schik als de appel van den ander in de modder valt.
‘Zij rijden, wij loopen,’ sprak hij op dien avond tot zijn vrouw. ‘Nu nog maar een buitenplaats, dat mankeert er nog aan. Het wordt tijd om te overwegen of wij ons niet zoetjesaan behooren te
| |
| |
retireeren. Ik ben niet gesteld op omgang met menschen die....’
Een stoomschip dat met volle kracht het ruime sop doorklieft heeft niet meer weet van de beweging, die het aan het schuitje, op een afstand in zijn kielzog dobberend, mededeelt, dan het huisgezin van Boudewijn vermoedde, welk een storm over hunne levenswijze bij de vrienden opstak. Boudewijn en zijn vrouw waren gulle en gastvrije menschen, praalziek en goedhartig, zoo naïef in hun gemoedelijk zelfbehagen, dat het hun niet in het hoofd kwam ooit te vragen of de anderen even ingenomen met hen waren als zij het waren met zichzelven. Overtuigd dat hun diners voortreffelijk mochten heeten en hun welkomst altijd even hartelijk klonk, leefden ze in het streelende bewustzijn voor een allerliefst paar menschen bij hun vele gasten door te gaan. Zulk een argeloosheid houdt den levenslust in stand. Achter eenen glimlach zochten zij geen grijns. Weelderig hun gasten te onthalen, zouden zij geantwoord hebben, was dat reden voor die gasten om hen hard te vallen? Beleedigde men zijn vrienden door, om hun pleizier te doen, tijd noch moeite noch kosten te sparen? Zij hadden er in de verste verte geen besef van dat zij door er onbekommerd maar op toe te leven en te laten leven, door oud-Hollandsch joviaal en gul te zijn met spijs en drank, door den timmerman en den behanger werk te geven, een goede kennis dreven naar zijn ondergang. Toch was dit zoo. Adèle's vader zag den voorspoed van zijn vriend, hij was de eenige niet, met scheele oogen. Zijn huis werd hem te klein, zijn stoelen? och, wat waren dat voor lompe dingen. ‘Acajou’ riep hij schouderophalend. ‘Degelijke meubels,’ bracht zijn vrouw hiertegen in. ‘In-bourgeois, intiem bourgeois,’ klonk 't wederantwoord. Meêdoen kon hij niet en wilde hij ook niet, verklaarde hij. Het eerste alleen was waar, en, gelijk de zaken nu geschapen stonden, lag het voor de hand dat men op middelen ging zinnen het ‘niet kunnen’ in ‘wel kunnen’ om te
scheppen. Het tegengif van Ledegang had bijna uitgewerkt. De koortsverschijnselen begonnen zich op nieuw, eerst in zijn gesprekken te openbaren. Men hoorde hem spreken van die ouderwetsche Jan-securigheid. Alle leer past in haar tijd, betoogde hij. Heden luidde het wachtwoord: bij de pinken zijn, omzetten was de boodschap. Vervolgens kwam het verhaal hoe hij eens, fortuin had kunnen winnen en zich voor den neus had laten
| |
| |
wegkapen. Kwam er weêr eens een gelegenheid, òf hij zou toegrijpen. En hij greep toe.
De nachtrust was er mede gemoeid, de eetlust verdween bij dat toegrijpen.
Rusteloosheid, opgewondenheid en angst verzelden onzen vriend en namen aan zijn haard en in zijn hart haar intrek.
Hij sloeg een slagje, nog een slagje, het eene slagje lokte 't andere uit. Maar die slagjes kwamen door een duivelachtige ja, ik weet geen beter woord, door een duivelachtige grap van het noodlot altijd op zijn eigen hoofd terecht. In plaats van zijn buurman, waaghals, liefderijk uit te plunderen hielp die buurman hem van het zijne ontlasten. Eén voor een gingen de papieren over in den zak van een anonymus. Het uur van opbiechten naderde, kwam, werd verschoven. Eindelijk moest het er uit: ons geld is op, hier is het povere restje. Ik ben... ik ben... ik ben ongelukkig geweest.
Vriend Boudewijn gaf dien middag een luisterrijk diner. ‘Het is maar goed dat wij bedankt hebben, want ik heb hoofdpijn,’ zeide onze vriend.
‘Wat scheelt u toch; ik vind u den laatsten tijd zoo vreemd en zoo gedrukt?’ vroeg zijn vrouw.
‘Zorgen’! klonk het binnensmonds, terwijl hij, haar wegduwend, de kamer verliet om naar zijn bureau te gaan.
De avond begon te vallen, toen hij naar huis terugkeerde. Er woei een natte, kille wind; de huizen staken somber af tegen de vale tint van het uitspansel. Platte wolkenmassaas, geelachtig zwart als inktvlekken, dreven voorbij aan het zwerk en over de gevellijsten. De stad zag vuil en groezelig; het water in de gracht leek dik en troebel, met een kleur van vloeibaar lood. Een stadsgezicht in het Noorden, zonder zon, op zijn onvriendelijkst gezien! Hij rilde in zijn dikke overjas, maar kon toch niet besluiten regelrecht naar huis te gaan.
Het spookte in zijn brein; allerlei gedachten en gewaarwordingen dreven over het vlak van zijnen geest, gelijk die wolken aan den hemel boven hem: zware dampen op een strakgespannen, schelverlichten achtergrond. Vrouw en kinderen kwamen hem voor den geest, doch hij zou niet hebben kunnen zeggen wat hem zijn benauwd geweten meest ineenneep, het verdriet
| |
| |
dat hij zijn huisgenooten had benadeeld of het bittere gevoel van de vernedering, die er mede samenhing. Zijn gedachten draaiden als een tol in het rond. Een scherpe steek van zelfverwijt werd op den voet gevolgd door de overlegging dat zijn traktement hem toch nog overschoot, enkele duizenden, het wrakhout uit zijn schipbreuk, hem nog restten.
Verminderen! Hij moest zich gaan verminderen! Wat dit inhield schetste zich, terwijl hij voortstapte, duidelijk genoeg voor zijn verbeelding af.
Boem! hij bonsde tegen een voorbijganger aan. Een priester! Zeker op weg naar een stervende! Dat de menschen zich door zulke kerels laten foppen, denkt de pas gefopte. - Is dat niet het huis van Boudewijn? Jawel, daar staat een vigilante. Een dame wipt er uit. De witte sortie de bal, het dons, waarmede de rand omzoomd is... nu, de tanige hals wordt er niet fraaier door. - Een heer volgt op den voet. Hè! hè! puft deze bij het uitstijgen. De dikke Vlooswijck in zijn rok die om de schouders spant, glimmend, donker, krullend haar en roode opgezette wangen. Ja, dat is Vlooswijck, de zezayeerende fat met zijn voorname airs. Die man trouwde achtereenvolgens beide weduwen van zijn broeders. Zoo draagt men de oude hoeden van zijn naastbestaanden af. Ha! ha! hij lacht om zijn sombere aardigheid. Hoe komt men aan komische invallen als men zoo ellendig is? - De deur is dichtgevallen, het fraaie paar is binnen. Zij hadden daar ook moeten zijn. Nu krijgt hij op eens een gevoel van minderheid, van afgedaald, teruggezet te zijn, van sjofelheid! Gesteld zij stonden nu, zijn vrouw en hij, in Boudewijn's salon, gesteld men wist er van hun achteruitgang. Och, hoe deelnemend zouden de vrouwen zijn Emmy aankijken. Maar, toch reeds een merkbaar afstandje, ja, een afstandje! Hem zou Vlooswijck nog een graad genadiger behandelen. Wacht, hij zou dien kerel, zou dien kerel! En hij eet zich op van woede onder het bedenken dat men op hem neer zou zien. Bah, wat is het leven een verdrietige ellende, een comedie! Daar staat hij voor zijn huisdeur. Het bloed vloeit hem terug naar het hart; de tanden, daarbinnen, vangen weder aan te knagen.
Eerst begreep zij niet den omvang van de ramp, die hen getroffen had en maakte daardoor haar echtgenoot de biecht
| |
| |
nog zwaarder. Zich bekrimpen, ja, hoe hard het viel, zij zouden zich bekrimpen. Zij kon zuinig wezen, zou beproeven.... maar toen zij vernam, dat zij haar huis verlaten moest, zat de arme vrouw versteend. Zij sperde haar oogen op, en keek haren man aan of zij hem niet begreep. Haar huis verlaten, hun huis verlaten, het huis waar al haar kinderen geboren waren, het huis waar zij gehoopt had altijd te zullen blijven, waar zij gehoopt had te mogen sterven!
En, terwijl hij haar uit haar wezenloosheid en versuffing trachtte op te wekken, werd een mes hem langzaam omgedraaid in het hart.
Zij was een middelsoort vrouw met oppervlakkige goede en kwade eigenschappen; een ordinaire natuur met beschaafde manieren, te huis in het kelder- en linnenkastleven, vol belangstelling in hetgeen anderen met kinderjuffrouwen wedervoer, zeer verlangend haar ervaringen op dit chapitre mee te deelen. Zij ging graag uit; zij hield van zich te kleeden, maar in haar huis was zij een Hollandsche vrouw, die naar de scheurtjes in de lakens speurde, op de overschotten van het eten toezag, die de zindelijkheid, de zuinigheid, het goed beheer eener huishouding als de tien geboden van het vrouwenleven opvatte en in dezen kring van plichten zich tevreden en blijmoedig voortbewoog. Zij troetelde graag een klein kindje en was altijd blijde geweest met ieder nieuw bezoek des ooievaars. De baker en zij hadden heel wat afgepraat met haar beidjes, o, heel wat. Voor haar man en kinderen was zij goedig en toegevend, zorgvol en gezellig, minder door haar omgang dan door haar aanwezig zijn daar in de kamer, altijd even helder, glunder, blozend, altijd even rustig en genoegelijk voor haar theeblad, met haar breikous, op haar stoel. Zij verkeerde in de wereld, doch een wereldsche was zij eigenlijk niet. Zich van tijd tot tijd eens in het zijde te steken vond zij prettig, en te babbelen op een sofa, liefst met een collega-huisvrouw, was haar steeds een feest. In haar hoofd, gelijk in de hoofden harer kennissen, werden alle nieuwste nieuwtjes als in trechters opgevangen, doch wanneer het uit het tuitje van haar lippen vloeide, was het niet vergiftigd. Een dier vrouwen, welke dit met de huisdieren
| |
| |
gemeen hebben, dat zij zich aan het plekje, waar zij leven hechten - daar zijn zij, bij God, niet minder om - kleefde het hart der Nederlandsche aan haar inboedel, aan haar woning, haar vertrekken, aan haar wrijf- en handdoeken, haar domein en koninkrijk. De invloed van haar man had haar slechts oppervlakkig iets veranderd. Aangestoken door zijn afgunst had zij zich al gauw geschikt, terwijl hij op het thema voortbroedde. Meer hebben viel bij haar samen met de geleidelijke uitbreiding en verfraaiing van het reeds bestaande, niet met plotselinge ruilingen en overgangen. Zij had gaarne een kostbaarder tapijt, een kostbaarder servies, zulk fijn kristal als Boudewijn gehad, of een stel juweelen en een paar japonnen als zijn vrouw. Doch een hoogere manier van leven, die begeerde zij niet. In haar huiselijk, dagelijksch bestaan bleef zij, zou zij onder alle omstandigheden zijn gebleven, trouw aan degelijken burgerzin.
Het huis moest verkocht, haar huis verkocht, al die kamers, gangen, hoekjes waar zich hare ziel aan had verknocht, deel uitmakend van haar wezen, moest zij vaarwel gaan zeggen. De overloop, pas op nieuw met kleed belegd, dien zij 's morgens overstak, haar sleutelmandje aan den arm, de vertrekken, altijd knap gehouden, en waar alles naar haar zin geschikt was! Die slag trof de arme vrouw te zwaar. Toen de dag gekomen was hield zij voor het laatst alleen een ommegang door de ledige woning. Ieder vertrek bezocht zij, keek het voor de laatste maal eens rond en nam er afscheid van In haar tuintje stond de rubisstruik in bloei. Zij brak er een takje af en schreide bitter. Een blauwe, zonnige lentehemel spande zich uit boven haar gebogen hoofd, de vogeltjes tjilpten. Zij beet zich op de lippen van smart, smoorde een snik... en ging.
Zij liet zich overplanten in den nieuwen grond; wortel schieten kon zij er niet. Het versch gebouwd perceel, waarvan de muren nauwelijks droog, de verwen niet bestorven waren, licht en dicht en goedkoop - sierlijk overpleisterd, zag zij nooit voor hare woning aan. Och, de eene optrek was zoo goed als de andere; deerde het haar of zij naar deze of naar gene werd verwezen? Het ontbrak de arme vrouw aan karakter, aan innerlijke beschaving en aan moed om zich met waar- | |
| |
digheid in haren nieuwen staat te schikken. Zij ging er onder door, haar vroolijkheid verdween, zij werd een sloof en zij werd knorrig, zeurig. Uitsparen, knerpen, pingelen kon zij niet meer leeren dan ten koste van hetgeen de aantrekkelijkheid van haar persoon uitmaakte. Ook was hun toestand scheef en daarom moeilijk. Haar man verkoos niet dat zij zich geheel terugtrekken, een doortastende, algeheele verandering in hun stijl van leven zouden brengen. Een schijn van meerderen welstand, dan zij feitelijk bezaten, moest naar buiten worden opgehouden. Hij bezocht zijn club, verscheen van tijd tot tijd in het publiek en vergde dan van haar dat zij zich voegzaam kleedde. Het ‘te veel’ werd op het voedsel, op het huiselijk comfort weder uitgezuinigd. Van hun oude kennissen lieten hen sommigen loopen; anderen stootte hij zelf voor het hoofd door zijn gevoeligheid en zijn misplaatsten trots. Boudewijn en zijn vrouw bezochten hen in hunne nieuwe woning; zij noodigden hen, na eenig tijdsverloop, ten hunnent met een aantal goede kennissen. ‘Waarom vraagt hij ons niet op een groot diner als vroeger?’ stoof de aan lager wal geraakte op. ‘Nu zult ge zien, nu worden wij voortaan gevraagd met het uitschot.’ - ‘Dank u, wij komen niet op kliekjes,’ beet hij op een dag zijn gastvriend toe en daarmede was het uit tusschen hen en Boudewijn.
Zijn jongens wilde hij met alle geweld als heeren in de wereld sturen. Een was er te Breda, een ander moest notaris worden, een derde zat op een kantoor, de vierde kon, op de bureaux vooruitgeschoven, eenmaal wel een mager broodje hebben. De enkele duizenden die hem gebleven waren moest hij er bij inbrokken. En de meisjes? Een was ziekelijk en liep mank, zij kon bij moeder blijven; de anderen moesten leeren, leeren, leeren om ten spoedigste hun ouders van den hals te zijn. Waren eens de jongens klaar, het klein restant verslonden, dan kon hij met zijn meisjes niet geschoren blijven zitten. Zoo dacht hij niet alleen, maar zoo liet hij zich somwijlen, in het bijzijn van de kinderen, uit. Zijn innerlijke trots en zijn gekneusd fatsoensgevoel speelden hem daarbij parten. Wrevel schuurt zich gaarne aan degenen die men lief heeft. Hij werd onnoodig onbarmhartig, ruw. Eens, toen een oude vriend hem van het voorgenomen huwelijk van zijn oudste
| |
| |
dochter kennis had gegeven, schoof hij den brief verdrietig aan zijn vrouw toe. ‘Die woont in den achterhoek, hoe komt hij zoo grif van zijn dochters af? De onze zullen wel nooit een man krijgen.’ Des avonds op haar kamer barstte een der stumpers in snikken uit: ‘Waarom heeft vader ons in de wereld gebracht als wij zóó tot last zijn!’
Met een zeer belangrijk onderdeel der maatschappij lag hij sinds de catastrophe overhoop. Makelaars en bankiers.... schelmen! Zijnentwege mocht men de beurs in de lucht laten vliegen. De maatschappij was vol van bloedzuigers, die 't op hem en zijns gelijken gemunt hadden. Natuurlijk werd de toon in huis er geenszins aangenamer op. Moeder sloofde en zeurde; vader was humeurig, opgebracht. School en huiswerk vulden voor de kinderen de week. Des zondags liepen de jongens uit. of speelden kaart; de meisjes zaten met een boek, terwijl de heer des huizes naar de societeit ging, kranten lezen. 's Zomers trokken zij gezamenlijk zondags avonds naar een openbaren tuin. luisterden naar de muziek en dronken slappe thee. In den winter ging de eerste dag der week nog saaier om dan 's zomers. Papa verdreef den tijd met den een of anderen roman van Franschen oorsprong. Hij hield niet van leven om hem heen. Dikwijls namen dan de jongelieden de ongestookte kamer naast het zoogenaamd salon voor lief. Kleumen kon er door, maar uitroezen moesten zij; de arme bloeden waren jong. Niet altijd werd het kort en scherp bevel ‘stilte daar’ uit het belendende vertrek met het verschuldigde ontzag ontvangen.
Wij zouden echter onzen vriend een gruwelijk onrecht doen wanneer wij het deden voorkomen of hij zijn kinderen geen beginselen inprentte. ‘Zorg dat de wereld nooit iets op u aan te merken hebbe’ hield hij menigmaal met klem zijn jongens voor. ‘Men kan ongelukkig zijn, in geldelijke ongelegenheid geraken, doch men mag, wanneer men van goede familie is als wij, zijn hoofd gerust omhoog steken. Ik ken er wel, voegde hij er bij, ik ken er wel, die equipage houden en wier grootvader een borstelwinkeltje deed. Uw bet-overgrootvader was burgemeester te (hij noemde een klein landstadje), uw overgrootvader notaris, uw grootvader fabrikant, had zitting hier in den gemeenteraad. Daar zijn er, wie het in de wereld beter ging dan ons, op wie
| |
| |
wij, wat onze afkomst aanbelangt, met volle recht mogen neêrzien. Dit boezemde zijn jongens eerbied in voor stand en afkomst, leerde hun dat zij, van geld verstoken, evenwel iets anders warendan ‘zoo'n Boudewijn, zoo'n Vlooswijck.’ Jongelieden moeten iets hebben dat hen verheft, iets om tegen op te zien, een gevoel van eigenwaarde, enfin! zeg hun dat ze niet maar Jan en alleman zijn, dat ze, enfin, geen burgerlui tot voorvaders hebben... dan zullen ze gaan letten op hetgeen de wereld afkeurt en dit nalaten, acht geven op hetgeen de wereld goedkeurt en dit doen. Ook zijn meisjes wees hij op hetzelfde; ‘weest toch comme il faut in alles.’ Emilie, zijn dochter, nam hij eens een boek uit handen dat hem niet geschikt voor meisjes voorkwam. ‘Kind’, zeide hij met diepen ernst, ‘gij weet niet welk een boek gij daar in handen hebt. Wanneer er in gezelschap over dergelijke boeken werd gesproken en gij toondet door een kleur te krijgen, dat gij het gelezen hadt... dan zoudt ge een gek figuur maken...’ ‘Gij moest waarlijk meer toezien op de lectuur van de meisjes,’ voegde hij, met gedempte stem, zijn vrouw toe. Het antwoord was een diepe zucht. ‘Toezien! gij hebt goed praten. Ik ben 's avonds zoo moê dat ik mijn oogen nauwelijks open houden kan. Ginder (in haar oude huis)... toen ik nog hulp had...’ en zij begon te schreien.
Dit waren pijnlijke oogenblikken voor haar echtgenoot. Hij hield van zijn vrouw, het viel hem dikwijls zwaar, zag hij haar sloven, zijn gevoel en zijn consientie te overschreeuwen. De deur was nog niet achter hem gesloten, of daar had hij het weder, dat gehate armelui's gevoel, voor zijn trots de wreedste pijniging. ‘Aan lager wal geraakt!’ spotte iets daarbinnen. ‘Toch fatsoenlijk’ hield hij driftig vol. ‘Ja, ja, fatsoenlijke armoede’ riep dat zekere iets terug. Kijk eens naar X, daar gaat hij. Tien tegen een dat hij a niet meer kennen wil. Had ik 't niet gezegd, hij ziet den anderen kant uit. Het gezicht van Ledegang verscheen hem. Misdadig? had hij misdadig gehandeld... iedereen doet het... Het had immers ook goed kunnen afloopen. Ledegang wilde niet voor zijn oogen weg; het was niet uit te houden. ‘Waarom is die man, indien hij mij zag zweven in gevaar, niet aan mijn huis gekomen, waarom heeft hij 't bij die waarschuwing gelaten, waarom
| |
| |
heeft hij mij niet opgezocht, bezworen? In dat geval had ik het zeker niet gedaan. Achting voor de nagedachtenis van mijn vader! Ja, dat blijkt wel! Den zoon laat hij voor zijn oogen verdrinken zonder een hand uit te steken.’ Alles wel overwogen was de oude zaakwaarnemer de oorzaak van zijn val, de primitieve oorzaak. Die had het aan zien komen, die had het moeten verhinderen. Toen het kluwen zijner gedachten zich aldus had afgesponnen, werd het hem merkelijk lichter om het hart. Een gevoel van ontferming over zich zelven greep hem aan. Er was iets zoets in tot zich zelven te kunnen zeggen: ‘Arme man!’
Geen van zijn kinderen, wien haars vaders ‘ongeluk een zwaarder juk oplegde, dan zijn oudste dochtertje Adèle. Een zachtaardig en geduldig kind, toegerust met de hoedanigheden die een lieve huisvrouw aankondigen, maar voor hersenarbeid niet geschikt, werd zij, als de oudste, aan het leerboek vastgeklonken. Examen doen, en dat zoo spoedig mogelijk, dan aan het onderwijs en geld verdienen, nogmaals studie en op nieuw examen doen, weêr één sportje hooger bij het onderwijs, ja, na iederen examenzwaai een sportje hooger! Haar vader joeg haar naar behooren, doch het was niet noodig, want zij onderging haar noodlot zeer geduldig. Zij tobde, tobde, matte haar trage hersentjes af, repeteerde tot verstompens toe met die taaie kracht van doorzetten, met die vlijt en dien moed, waarvoor ik vergeefs verdiende woorden van bewondering, en sinds ik het aanschouwde, ook van medelijden zoek. Zij werd opgeleid, ach, om den broode, voor een vak zoo schoon en eervol als geen ander in de wereld, maar dat lust en aanleg, roeping vordert, wil het niet ontaarden in een slavenwerk.
Examen in het Fransch, in 't Nederduitsch! Eenmaal houden de klassieken bij het jonge meisje hun intocht. Hooft en Vondel, nam en die herinneren aan een schilderachtig volksverleden, namen bij wier klank men gouden ketens over breede schouders vallen en de vederbossen golven ziet op zwart kastoor, zal zij voor zich henen mompelen onder het werken der examenstampers. Vader Vondel, vader Vondel, welk een trek zou men zien komen op uw minzaam, uw eerwaardig aangezicht, op dien fraaien kop, vol zilverwitte vlokken, wist ge dat
| |
| |
een ‘goelijk meiske’ wie gij schalks haar lippen tot een kusje spitsen leerdet, met uw verzen wordt gekweld! En, ridder Hooft, hoe zoudt ge opstuiven als ge een ‘lieve maagd’ om uwentwil zaagt lijden onder de inquisitie onzer, niet die van uws vaders dagen, de inquisitie van pedanten! Iedere tijd zijn kwaal, iedere tijd zijn eigen superstitie, vroeger die van het leerstuk, heden die van het leerboek. Maar, in ernst gesproken, Adèle deed haar best. Amelie, de zuster die in leeftijd op haar volgde, helder, levendig, vlug van bevatting, wie het leeren nimmer moeite kostte, driftig en eerzuchtig, hielp haar somtijds voort. Zij begreep dat pompen van Adèle niet, zette zich op den voet van een studentje en liet haar oudere zuster voor de huiselijke bezigheden opkomen. Adèle was 's morgens vroeg bij de hand, schraapte iets dat boter heette over dikke sneden weitte- en roggenbrood of, wanneer zij 't op hun zuinigst hadden, smeerde zij er stroop op, zette thee en hielp haar moeder, alles onder het repeteeren harer lessen, open naast haar opgeslagen. De geneesheer van den huize keek het meiske oplettend aan; hij ordonneerde eieren tot versterking. Eieren! moeder knerpte. Adèle gaf haar ei aan een der broeders. O, hij gunsde er zoo naar! Toen zij hem zag smullen lachte Adèle en kuste zij den jongen. Vaders wrevelige luimen droeg zij lijdzaam, schoon de tranen haar in de oogen sprongen. Amelie stoof op of gaf een heftig antwoord, ging de kamer uit en trok het zich niet verder aan. De broeders hielden van Adèle. Jongens speuren in het meisje reeds de vrouw, dat wil zeggen, de zich teeder aan den man verklevende, de, naar koning Göthe's woord, den echtvriend dienende, het naïeve egoïsme haars gemaals als een natuurnoodwendigheid beschouwende en voor lief nemende. Want de mannen houden in eenvoudigheid des harten deze vrouwen, deze dwaze vrouwen, die voor haar geluk een
man niet missen kunnen - - voor de besten.
Eenmaal in het jaar bracht een bezoek een weinig afwisseling in hun eentonig leven. Een stiefbroeder hunner moeder, Sweelink geheeten, kwam zich voor een dag twee, drie ten hunnent inkwartieren. Om hem plaats te maken sliepen drie der jongelieden elders. Deze man had in zijn groene jeugd zijn wilde haren niet verloren, voor zijn vader hem ver over zee,
| |
| |
de wijde wereld in gestuurd had. Men wist van hem dat hij van alles bij de hand genomen, in Amerika had rondgezworven en ten laatste in het Far West gewoond had, in dat onfatsoenlijk land, waar burgemeesters loopen in hun hemdsmouwen en hun eigen huisdeur verwen. Op een goeden dag stond hij weer vierkant op zijn beenen in de oude wereld, boven water, veertig jaren, met een aardig duitje in zijn zak.
Hij bouwde zich een huis met boerderij er achter, kocht een flinken lap van bouwgrond, moesgrond, boomgaard er omheen, op welk erf hij sedert vergenoegd en rustig leefde. Met zijn pachtboer had hij een eigenaardig contract gesloten. Hij ploegde namelijk, zaaide, werkte ijverig mede, ongedwongen, uit pleizier, kweekte boomen, kweekte vruchten. 's Avonds ging het werkpak uit, de jas aan en de boer verkeerde in een heer. In zijn huis, dat zeer ondiep, als het ware tegen 't boerenerf geschoven stond, vulden bloemen de eene kamer. De anderedeed dienst als lees- en woonvertrek. Heldere matten op den vloer, vroolijk gekleurde cretône gordijnen voor de vensters, een buikige chiffonnière van gevlamd hout en versierd met vreemd gefatsoeneerde koperen ornamenten, een ouderwetsche vergulde klok, koperen haardje, blinkend of de pijlertjes uit goud gegoten waren, blinkend als het haardstel, dat er neven stond! Heel de wand bedekt met prenten achter glas, voorstellingen uit alle hemelstreken; in het boekenkastje reisbeschrijvingen, de romans van Cooper, vader Cats, de bijbel en Longfellow. Aldus zag het er bij Sweelink uit.
In de buurt van zijn erf lag een dorp, daaromheen verscheidene landgoederen. De aanzienlijke bewoners, nadat zij 2deze kat eerst uit den boom gekeken hadden, versmaadden onzen Sweelink niet. De zonderling, met zijn goedronden aard, eenvoudigheid en schranderheid, beviel hun wel. Zijn hartstocht voor de jacht, de visscherij, zijn schot dat nimmer miste, zijn verstand van polderzaken en zijn helder inzicht in gemeentelijke belangen leerden zij waardeeren.
Sweelink, werd gekozen in den dorpsraad, maakte spoedig deel uit van besturen; waar hij kwam daar profiteerde men van hem. Weldra stond hij aangeschreven als een nuttig burger van die streek, welbemind bij hoog en laag. Zijn gezelschap en zijn eigenaardige conversatie viel van tijd tot tijd zeer in den
| |
| |
smaak der heeren. De eenvoudige man werd door hen allen zonder onderscheid beleefd behandeld, soms genoodigd. Sweelink voelde zich nergens misplaatst. Hij dacht er nooit aan hoe hij zich wel voordeed en daarom deed hij zich voor gelijk het paste voor hem. Volkomen tevreden met zijn stand en zijn staat, niemand in het geheim benijdend, niemand in gedachten naar beneden halend om in eigen oog te klimmen, miste hij het confuus gevoel bij meerderen, evenzeer als het lastige, zalvingsvolle en afdalende meerderheidsbesef bij minderen. Hij gaf zichzelven, gelijk nu eenmaal God en het leven hem gemaakt hadden. Niemand drong hij zich op. Wie hem hebben wilde kon hem krijgen, wie van hem zich niet gediend betoonde, nu, die mocht zijns weegs gaan. Uit de kluiten gewassen kon men in overdrachtelijken zin van hem zeggen. Hij had, gelijk Homerus zegt, de zwarte moeder Aarde lief. Zijn hart schoot vol van groote vreugde als, na het smelten van de sneeuw, de eerste lauwe lente-ademtochten langs de murwe klonters streken en op het spoor dier levenwekkende zuchten op de akkers, in de voren, allerwege het fluweelige, groene dons ontlook. Morgendauw, die smolt in het ochtendstralen, dageraad, de stille velden overspreidend met zijn glorie, dronk hij met gezonde longen en met opgetogen oogen in. De fluitende vogeltjes in de takken bracht hij zijnen kameradengroet: goeden morgen, jongens, een mooie dag, een mooie dag.
Sweelink's dierlijk bestaan was een ergernis voor Adèle's vader. Het stopwoord des Amerikaans ‘wel, blikslager!’ klonk zijn bloedverwant vrij lomp. Geheel het voorkomen van den landelijken zwager hinderde hem. Sweelink's overjas, dat kunststuk van een dorpstailleur, in den rug naar binnen wijkend met een deuk, uitstaande in den nek met een punt; zijn pantalon, die maar een flauw familiezwak had voor de laarzen; zijn haren, over de ooren toegespitst en afgesneden als twee zwaluwstaartjes; het blozend, forsch gespierd en breed gezicht, de ronde, lichtblauwe oogen, enfin iets Zaankantsch! Wat het ergste was, hij wilde altijd mede naar de societeit, want de man verbeeldde zich een meester op het biljart te zijn. Hier maakte hij sensatie door zijn snuivend ademhalen en zijn misstooten. In een woord, die uren op de societeit in gezelschap van zwager waren voor Adèle's vader een ‘suplice.’ Er bevond
| |
| |
zich daar een ‘swell’, die bij het naderen van ons tweetal fluks zijn kijkglas in het oog wrong. ‘Daar is... met zijn rustieken vriend.’ Begrijp eens hoe aangenaam voor Adèle's vader!
Stond onze Amerikaan aan het biljart, dan kwam het geestige jonge mensch eens kijken. De groote, ruige, knoestige handen van den landelijken speler, op het groene laken uitgespreid, nam hij zeer aandachtig op.
‘Pattes de mouches!’ Maar het ‘blikslager’ dat er bij onzen Amerikaan zoo hartelijk uitkwam, wanneer hij op een bal gemikt en dien gemist had - dit vermaakte sommigen nog het meest. Adèle's vader was zijn zwager eens op zijde geslopen, juist toen deze weder ingespannen op een vierstoot stond te zinnen. ‘Gij hebt daar, zoon... zonderling woord, Sweelink, het trekt hier meer attentie dan het verdient; zoudt gij mij niet ten gevalle...’ Doch onze Amerikaan, zoo onverwachts gestoord en in de war door deze plechtige sommatie, liet zijn queue uit handen glippen. ‘Blikslager!’ riep hij. Adèle's vader haalde woedend de schouders op; aan dezen man viel niet te beschaven.
Die zwager had nog andere eigenaardige gewoonten. Des morgens aan het ontbijt vouwde hij zijn handen en deed zijn gebed, zoolang hem dit goeddacht, en zonder zich aan iemand te storen. De oogen van den heer des huizes vlogen de tafel rond om zijn kinderen in bedwang te houden, want hij was gesteld op de vormen. Een der zonen gaapte achter zijn hand en lachte. Amelie keek steelswijs in haar boek. Adèle stond, het mes nog op den half gesmeerden boterham, haar oom nieuwsgierig en verwonderd aan te staren. Het was eenmaal voorgekomen bij het eerste dezer jaarlijksche bezoeken, dat de jongste knaap zich, na het ontbijt, op beide zijne beenen voor oom Sweelink plantte. ‘Waarom knijpt u zoo de oogen dicht, zóó?’ en de bengel maakte een grimas van bidden. Maar het gezicht van oom vertoonde zulk een onheilspellende uitdrukking, zijn sterke hand bewoog zich zoo indrukwekkend, dat den knaap het vragen fluks verging en hij ijlings uit de kamer stoof.
De conversatie tusschen beide heeren vlotte ook niet best.
| |
| |
Des ambtenaars gedachten draaiden altijd om zijn eigen persoon en om hetgeen met hem en zijn belangen in verband stond. Die van broeder Sweelink legden meestal een wijderen kringloop af. ‘Wat moet ik toch praten met dien wonderlijken halven broer of halven boer van u,’ zoo beklaagde zich de laatste bij zijn vrouw. ‘Moet ik hem naar de meekrap vragen, naar de gerst?’ Zulk een aanloop zou de stof te veel begrenzen, daarom koos hij zich een andere, stéréotype:
- Hoe gaat het bij u, buiten?
- O, bij ons, vrij goed. Het is, goddank, nog geen Ierland bij ons. Daar zijn tenminste landheeren, die op hun goederen blijven. Dit zien de menschen en zij blijven ook, in plaats naar de steden te verhuizen. Overal waar de landheer niet wegloopt maar voor zijn menschen zorgt, wordt dubbel zooveel in de spaarkas ingebracht dan......
- ‘Nu, ten pleiziere van de boeren hoeft een man van aanzien en fortuin zich toch niet op te sluiten in het een of ander nest! Ieder gaat natuurlijk waar hij 't meest pleizier kan hebben van zijn leven.’
Sweelink keek zijn zwager zeer oplettend aan, en zweeg een paar seconden. Daarop maakte hij een beweging met zijn schouders, en zei droogjes:
- Ja, zoo kan men het ook bezien.
- Ieder wil tegenwoordig een heer worden, ving Adèle's vader weder aan. ‘Vroeger waren de ambten bij stilzwijgende overeenkomst onder de fatsoenlijke klassen verdeeld. De eene categorie bezette de posterijen, de registratie, anderen het leger en de marine, enfin, men kon zijn jongens nog onderbrengen. Maar op het oogenblik zijn er, zijn er, zijn er,’ hij viel van drift over zijn woorden, ‘zijn er, zeg ik, kappersjongens, kleêrmakersjongens, kruiersjongens voor de meest gedistingeerde plaatsen en betrekkingen. De wereld heeft veel van een spoortrein die bestormd wordt; iedereen wil in de eerste of tweede, niemand in de derde klasse.
- Ik weet er niet beter op, dan dat wij zelf of onze jongens in die derde gaan zitten om de plaats weer in eere te brengen.
Zijn overbuur werd vuurrood.
- Dus mijn jongen, mijn jongen zou schrijnwerker worden!
- Hij zou er niet van bederven, repliceerde Sweelink kalm;
| |
| |
een flauwe glimp van ironie gleed over zijn breed gezicht. “Ik heb ook, jaren lang, met mijn handen mijn brood verdiend en ben nog wel minder geweest dan schrijnwerker......”
De zwager keek naar die handen alles behalve met welgevallen. Die poot van Sweelink op het fijn damast van Boudewijn, bij een diner! 't Idée!
- Een mooi meubelstuk te maken,’ ging de andere voort, ‘ik weet niet of het waar is, maar ze hebben mij wel eens verteld dat er bijna zooveel verstand voor noodig is, als voor commies bij de posterijen.
- Verstand! verstand!’ riep de ander, ‘deschelmen die het vuile werk doen aan de beurs en bij de kranten hebben ook verstand.....
- Werk is nooit vuil, de mensch die 't doet maakt het vuil. Men moest een bedrijf, waarvoor een eerlijk man zich schaamt, geen werk noemen. Ik wil u wel zeggen dat ik meer respect heb voor een kranig schrijnwerker dan voor een slecht kassier of een slecht advocaat met streken op zijn kompas. Ze praten veel van vooruitgang. Weet ge wat ik voor vooruitgang houd? Dat de menschen ophouden met elkander af te spreken: wij zullen den schijn voor de waarheid nemen. Dat noem ik vooruitgang. Ik hoop dat er nog eens een wereld zal komen, waarin ieder kan worden waartoe hij geschikt is en de menschen zullen tellen niet naar hetgeen zij doen, maar naar hetgeen zij zijn.
- Ah, juist, gelijkheid, en de schoenpoetser in de Eerste Kamer.’
Sweelink zweeg weder een paar seconden en keek zijn zwager andermaal op dezelfde vreemde wijze aan.
- ‘Neen, niet de schoenlapper in de Eerste Kamer. De gelijkheid naar mijn eenvoudig begrip is niet dat allen hetzelfde doen, maar dat de een in zijn bedrijf zijn best doe het zoover te brengen als de ander in een ander werk het heeft gebracht.’
Op dit oogenblik kwam Adèle de kamer binnen. Haar oom knikte haar toe en keek haar na tot zij verdween.
- ‘Moet die ook al een professor worden,’ vroeg hij.
- Mijn dochters moeten de wereld in. Ik kan ze niet onderhouden; als ik sterf hebben ze niets. Het onderwijs is tegenwoordig voor een vrouw een zeer fatsoenlijke betrekking. Daar hebt ge de dochter van Leeuwenborgh, de Leeuwenborghs van Vredesteijn. Die geeft les op de lagere school; eerste familie, maar een financieele ramp gehad.
- Zoo, zoo. Nu, wat Amelia betreft.....
| |
| |
- Amélie, verbeterde de vader.’ Hij kon dat burgerlijk Amelia niet uitstaan.
- Die zal er wel komen. Zij is bij de pinken. En zij kan een onafhankelijke positie krijgen. Het is nu eenmaal zoo; de meisjes moeten voor buiten worden opgevoed in plaats van voor binnen, waar haar natuurlijke plaats is. Zoo'n geleerde vrouw kan mij nooit geheel begrijpelijk worden, evenmin als een dominé met gedraaide snorren of een Indiaan met hooge boorden en een rok. Maar Adèle, dat kind kan niet, dat kind beult ge af, zwager.
- Ze is de vlijtigste van de twee. In den beginne is dat altijd wat moeielijk.
- ‘Vlak bij mijn erf,’ ging Sweelink voort, terwijl hij opstond, ‘woont een aanzienlijke vrouw, mevrouw van Sorghen. Ik heb voor die vrouw het hoogste respect. Zij is weduwe en heeft een paar lieve kindertjes. Toen ik laatst, op haar verzoek, mij met aanplantingen bemoeide, kwam zij van tijd tot tijd een vriendelijk praatje maken. Ik vernam toen dat zij iemand zocht, een meisje uit den beschaafden stand, een lief, jong meisje, die haar kindertjes met haar zou willen verzorgen en haar tot gezelschap zou strekken. Ik weet wat mevrouw van Sorghen doet voor de menschen, en toevallig kwam ik er achter wat ze in het geheim voor ongelukkigen heeft gedaan, Zij is de goedheid en de beminnelijkheid zelve, zij is met recht een “hooge vrouw.” Indien ik een dochtertje had als Adèle en een zwaar huisgezin, dan had ik gezegd: neem haar.’
Wederom vloog den ander het bloed naar het hoofd.
- ‘Zoo diep ben ik nog niet gevallen, zwager, dat een dochter van mij een dienstbode behoeft te worden bij de groote lui.’ Hij sprak dat laatste woord op een verachtelijken toon, smalend op de menschen die hij in zijn hart het meest benijdde.
- Zij zou geen dienstbode zijn, maar behandeld en ook gauw bemind worden als een eigen kind, dat zeg ik u, ik, die mevrouw van Sorghen en die Adèle ken.
- ‘Dienen!’ riep de ander met onuitsprekelijke minachting.
- ‘Dienen we niet allemaal iets of iemand? Hebt gij geen chefs, geen inspecteurs, hoe heeten zij? Zal zij op school geen lastige kinderen moeten dienen, geen anderen boven zich gesteld zien? Alles hangt af van... wie men dient. Kan deze dame.... het helpen dat zij een titel heeft? Hoor eens,
| |
| |
ik begrijp u hier in Holland niet. In Amerika heb ik millionnairs gekend wier millioenen als met vingers naar hen wezen. Ik heb er anderen gekend, die op hun geld omhoog rezen als een man, dien men een heerlijk voetstuk voor een standbeeld bouwt. Wel blikslager, wat een zotheid de menschen hard te vallen om hetgeen zij niet helpen kunnen dat zij zijn of kregen! Geld, titels, even goed als het gereedschap, als de zaag en de hamer en de pen, kunnen een mensch tot eer verstrekken als ze goed gebruikt worden. Alle plaatsen in de maatschappij hebben haar plichten. Ik eer wie op zijn plaats de zijnen goed vervult.’
Maar Adèle's vader was boos en maakte aan het gesprek een einde.
- ‘Die stiefbroeder van u,’ zeî hij 's avonds tot zijn vrouw ‘is: a snob.’
- Wat beteekent dat?
- ‘In het Hollandsch zou dat beteekenen - maar ik wil hem zoo niet noemen, omdat hij in allen gevalle van onze familie is: ik vind hem min of meer een ploert.’
Oom Sweelink maakte dien avond, op zijn manier, allerlei bespiegelingen over de evenwijdig loopende begrippen vrijheid en beschaving. In den droom zag hij de oude wereld opgemeten, afgeperkt en ingedeeld, omrasterd; hier een slagboom, ginds een sluithek, elk zijn paadje voorgeschreven, iedere toegang streng bewaakt en een zwarte drom van menschen die zich door de engten wrong: brood voor hersens! Het gezicht verdween en eensklaps zag hij het Indiaansche meisje dat haar vingers in de manen van haar paard slaat, zich op zijnen rug slingert en de ongemeten steppen inrent vrij, vrij, vrij!
Zoodra zij den leeftijd, bij de wet bepaald, bereikt had, onderwierp Adèle zich aan haar eerste examen. Amélie, haar zuster, had vergeefs beproefd, de angsten van het meisje sussend, te verhoeden dat het kind zich stomp leerde. ‘Waarom ben ik niet de oudste’ riep zij in haar ongeduld, ‘ik zou het u voordoen, het beteekent niets.’ Dies irae, dies illa kwam; Amélie vergezelde Adèle, sprak haar moed in, maakte gekheid, kuste haar voor zij naar binnen ging en fluisterde haar in het oor: ‘Gij komt er door, ik voorspel het u, gij komt er door, wees in 's hemels naam niet bang.’ - Of Adèle's hartje beefde weet
| |
| |
ik niet, het was zulk een goed, zachtzinnig hartje, dat ik niet den moed gehad zou hebben het arme schepseltje af te wijzen, had ik daar gezeten. De heeren kenden haar niet; zij mochten ook geen rekening houden met haar omstandigheden, zelfs al waren deze hun bekend geweest. Een examen-commissie is geen filanthropische instelling. - Zij werd afgewezen.......... Het voorhoofd tegen den muur gedrukt, d hand voor haar oogen geklemd, stond zij daar, een beeld der wanhoop, naast haar jongere, wakkere zuster, die beproefde haar mede te troonen. Een der heeren, met ontferming bewogen, naderde. Hij vatte het meisje bij de hand en sprak haar toe. Een volgenden keer zou zij er door komen, daarop kon zij staat maken. Zij moest den moed niet laten zakken. Zoovelen, wie het de eerste maal niet gelukt was, kwamen er een tweeden keer met glans. En - haar zakdoek tegen de bevende lippen persend om het oproer van haar smart in toom te houden, verliet het meisje, aan den arm van hare zuster, het gebouw....
Verandering van lucht; zij moest er uit, had de dokter bevolen. Toevallig kwam een oude kennis der familie, de bewuste vader uit den achterhoek, van wien wij in den aanvang reeds vernamen, in de stad. Hoorend van Adèle's tegenspoed, noodigde de vriendelijke, reeds bejaarde heer, het meisje buiten. Zoo geschiedde het dan, op een prachtigen zomerdag, dat Adèle door haar vader naar den trein gebracht werd. Welk een zon en welk geraas, gedrang en drukte aan het station! De wagens stonden open om de warmte uit en nieuwe warmtebrengers binnen te laten. Men rook het smeer van de machine. De koperen bult van het stoompaard vlamde in den fellen dag: het siste, blies en zuchtte, pufte of het er tegen opzag straks opnieuw de wereld in te hollen.
‘Zes gulden!’ zei haar vader, ‘voor de diligence achttien stuivers - het is niet ver van het station - dit voor de fooi, er schiet nog anderhalve gulden over - hier zijn nog twee kwartjes - denk aan uw kaartje, heb maar veel pleizier,’ Adèle knipte haar beursje toe en stak het zeer zorgvuldig in het diepste van haar zak. Zij voelde er nog eens naar, en toen.... daar ging zij, hola, daar ging ons meiske weg van de cahiers en de lessen, weg van den inktkoker en de boeken, weg van het benauwde huis, van de tuintjes en de dunne reepjes muur door de zon geblakerd, weg van het huis- | |
| |
selijk verdriet, het getob, naar buiten, naar het overheerlijke, onbekende, naar iets anders en iets nieuws. Ik zie haar zitten met haar oogen wijd open, haar kleine handjes, in gewasschen glacé's gestoken, gevouwen op haar reistaschje. Ich habe meine Freude d'ran!
De woning van haar nieuwe vrienden lag een weinig landwaarts in, een groot half uur rijdens van het station te A.
Adèle stapte uit; de chef van het station was haar behulpzaam bij het opvragen van haar goed. Daar stond ze, naast haar koffertje, te kijken naar het laden van de gele diligence. Twee studentjes, op weg naar hun gelukkige ouders, hadden het druk met eenen hond, die Pluto heette. Uit zijn korf verlost, keek Pluto grimmig om zich heen, liet zich trekken, sleepen, zonder zich te kreunen aan de slagen van de elegante hondenzweep op rug en lenden. ‘Zoo is hij nu kompleet altijd,’ zei de eigenaar van het beest, ‘koppig als de duivel, pats, pats!’ Pluto moest namelijk op den hoogen bok gesjord worden, iets, waarvan het beest terecht niets hooren wilde, daar hij in de diligence wenschte plaats te nemen. ‘Non possumus’ verklaarde het dier met waardigheid, en het gehuil eens martelaars te meer klonk op ten hemel. ‘Ach, mijnheer, sla het arme dier zoo niet,’ waagde Adèle zeer beschroomd te smeeken. De studiosus nam zijn hoofddeksel af, kleurde een weinig en antwoordde: ‘Ja, ziet u, anders wil de rakker er niet op en hij moet er op.’ Een bediende uit het station kwam tusschenbeide, greep Pluto in zijn vodden en smeet hem op den bok. Contre la force il n'y pas de résistance. ‘Instappen as je blieft,’ riep de voerman. Daar kraakte het oude ding in zijn gebeente en hobbelde voort, Adèle en de twee studentjes mede. Een dier heeren trok een koker uit zijn zak, keek naar buiten, 't geen beteekende: ziet u wel, juffrouw, beide raampjes zijn open. Toen bekeek hij zijn koker, 't geen beteekende: sakkerloot, ik zou zoo graag eens opsteken, toen, ten derden male keek hij vragend haar Adèle. Nu, het meisje had nog geen pretenties, zij had broeders. Zoo stak hij dan op; zijn vriend deed desgelijks. Rookend hielden zij bespiegelingen over de laatste kroegjool, in bedekte termen, in een soort van vrijmetselaarstaaltje - Adèle zat er bij - een editie ad
usum Delphinae. Toen had de een het over zijn kast en de onhebbelijke kuren van zijn ploert.
| |
| |
- De ander zou zoo'n ploert die kunsten gauw afleeren, zijn ploertin had hij goed gedresseerd. ‘Als ik ééns schel brengt zij thee, als ik tweemaal schel... als ik driemaal schel, schel schel...’ Adèle's oogen vielen dicht. Het was zoo benauwd in dien duffen wagen. Eensklaps het Pluto op den bok zijn zwaren bas hooren. Toen het meisje wakker schrikkend opkeek hing de eigenaar van den hond uit het raampje, groeten wisselend met zijn diertje. ‘Wat een blaf hè,’ riep hij, zijn hoofd naar binnen halend, ‘iedere klabak gaat voor hem op den loop.’ Adèle keek die beiden aan. Zouden ze geen examen behoeven te doen? Zij spraken van niets dan...
Het vaste brood der wetenschap scheen dien heeren maar volstrekt niet te bezwaren.
De weg maakte een kromming; de diligence, linksaf zwenkend, reed een breede eikenlaan in. Terzelfder tijd ging het zonnetje even schuil; een geur, een zoete lucht van dennenhars en boekweit, groen en kruiden, balsemde de lucht. Adèle stak verrukt haar hoofd uit het raampje. In de verte blonk iets in het groen, bewoog zich iets. Zonnestralen, door de wolken flitsend, speelden jolig in het dichte eikenloof, en verlichtten schel het kleine tolhuis, want dit was het. Zie, nu zag Adèle duidelijk den witten slagboom; er stonden menschen in de laan; toen de wagen het tolhuis naderde, zag zij jonge meisjes, die op vlugge voetjes in hun lichte zomerkleedjes kwamen aanloopen door de groene paden. Zij wuifden; zij lachten; zij liepen blootshoofds, blonde kopjes waar het lieve licht om speelde, frissche gezichten, die blonken van jeugd en van vreugd ‘Piet,’ riep een der studenten, ‘Piet, kijk dan toch eens, kijk eens wat voor bl...s lieve kindertjes daar staan.’ Adèle ging het hart op eenmaal open; zoolang zij leeft staat dit tooneeltje haar voor oogen en de wonderlijke, zalige blijdschap van haar arm, verschrompeld hartje dat er door gedrenkt werd als met druppelen van frisschen dauw.
‘Welkom, welkom. Gerrit - Jan, neem den koffer.’ Daar stond ze in een kring van juffertjes; er waren er vier, en dan kwam er nog een bakvischje aanhollen. De meisjes hijgden van het snelle loopen; ze praatten allen door elkander en kusten haar.
Zij hadden blauwe, vroolijke oogen, wangen van melk en
| |
| |
bloed en lichtelijk gebronsd door zomerzon; witte tanden tusschen frissche lippen; blank en blond was het heele groepje. Toen kwamen twee heeren hun opwachting maken, jongelui, de broeders van dezen meisjeskrans. De een droeg uniform, kadet van het laatste studiejaar, als het u blieft, en prat op een twintig, welverzorgde, liefderijk gekweekte zijden haartjes op zijn bovenlip.
De tweede scheen iets ouder; nauw had deze de studenten die als klissen uit het portierraam hingen, in het oog gekregen of hij vloog naar het rijtuig toe. ‘Dag, Kruik, dag, Pukje!’ Treffende ontmoeting! De meisjes namen Adèle onder den arm, men wandelde voort. ‘Hebt ge nog al prettig gezelschap gehad aan die... jongens?’ vroeg een der meisjes, de oudste, Anna, met een snellen, zeer ondeugenden oogwenk naar den kant haars broeders.
- ‘O, die heeren hebben veel gepraat en ik heb naar hen geluisterd.’ antwoordde Adèle. ‘Wat hebben zij vreemde namen!
- Ha, ha, zoo heeten ze niet,’ riep het jongemensch, ‘dacht ge dat ze zoo heetten?
“Dat zijn maar bijnamen, die de malle jongens, ik meen de heeren, elkander geven,” vulde Anna aan.
Toen keerde zich de groep eens om, op het voorbeeld van de heeren. De diligence was reeds een mooi eind weg. Kruik en Pukje hingen ieder uit een venster, wuivend als razenden met hun hoofddeksels.
Het bakvischje had hen ingehaald; zij stak min of meer verlegen haar hand aan Adèle toe.
- Dit is Fanny,’ zei Anna. ‘Nu moet ge nog hooren hoe wij allen heeten.’ Het bekoorlijke, slanke meisje voegde zich bij Adèle en vertrouwelijk haar arm nemend: ‘ik begin met mij zelve, ik heet Anna; ik ben een oude juffrouw van 20 jaren. Nu komen de jonge bloedjes. Lize, keer uw hoofd eens om!’ Lize, die vooruit liep, keerde haar hoofd om, vertoonde haar wipneusje en lachte. ‘Dit is Elize, achttien jaren, een zuster van mij. Dit is Marie, ook al een zuster van mij. Zij loopt met haar vriendinnetje Justine. - Nu de heeren!’ Zij keerde zich om en liet terzelfder tijd Adèle front maken. ‘Mijn broeder Willem, een candidaat in de rechten, een monster van geleerdheid; mijn broeder Johan, krijgsman, voorloopig hier gedé- | |
| |
tacheerd om ons meisjes te roeien. Het voornaamste van de familie ontmoet ge straks. Daar zie ik vader al aankomen.’
Terwijl de galante kadet haar het taschje afnam en he meisjesvolkje, vroolijk en luid pratend voortstapte, haalde Adèle haar hart en neusje op.
- ‘Wat geurt het hier heerlijk en hoe mooi is het hier!’
- ‘Kijk’ zei Elize, zich op hare beurt van het logeetje meester makend, ‘kijk, daar ligt ons huis.’
Een opening in de laan verleende een aardig kijkje op het oude erf. Het was een laag gebouw met lei gedekt; twee vleugels van gelijke lengte, die een rechthoek vormden. In dien rechthoek lag een voorplein, omzoomd door een breed gazon. Een schilderachtig, klein riviertje spoelde om huis en erf; het wond een zij-arm om het grasveld, die een tal van kreeken en inhammen vormend, onder het houten bruggetje stroomde dat het erf en woning met de eikenlaan verbond en zich achter het gebouw hereenigde met den hoofdstroom. Uit de verte gezien lagen huis en tuinen in een zilveren strik van water. De punt van den vleugel, welke zich naar Adèle toekeerde, was driekantig uitgebouwd. Het middenvak bevatte een hoog, breed venster, opgeschoven, en geheel omrankt, bekleed met klimop. Wilde wingert en de klimroos, al dat weelderig, woekerend goedje heesch zich langs den grijzen en geduldigen steen omhoog. Een warme namiddagzon, moederlijk koesterend, baadde het oude huis in licht en gloed. Zoo landelijk lag het daar zoo rustig en vredig en zoo gastvrij noodend tot bezoek.
Zij sloegen nu rechtsom een oprijlaan in, die naar de woning geleidde. Hier kwam de heer des huizes hun langzaam te gemoet, de handen op zijn rug gevouwen, rechtop, in militaire houding. Een lange, bruine jas hing hem tot over de knieën; zijn gelaat, het blinkend grijze haar om het hooge, blanke voorhoofd bescheen de zon. Kalme trekken, een vriendelijke, levendige oogopslag! Helder verstand en volkomen tevredenheid drukten zij uit, iets krachtigs, iets bedaards vereenigd met een zeer ontwikkeld, zeer ontvankelijk gemoedsleven. Hij had een werkzaam leven achter den rug, een leven van studie en
| |
| |
actie tegelijk, een eervol, nuttig leven. Het lint, hem door zijn koning geschonken (ik vraag vergiffenis voor deze uitdrukking aan de menschen van den nieuweren tijd, die met zulk een uitdrukking terecht den spot drijven), droeg hij op de borst zonder fausse pudeur. Ook had hij het verdiend. Drie-en-zestig geworden willigde hij zijn liefsten wensch in: zich op het land terug te trekken en zich verder slechts met geestesarbeid bezig te houden. Zoo moest het einde kunnen zijn van ieder leven - rust in de natuur. ‘Doch men moet de rust verdiend hebben’ sprak onze oude heer, ‘anders is de rust geen rust.’
Zoodra Adèle haren gastheer aanschouwde voelde zij zich tot hem aangetrokken. Er was iets in zijn gelaat, dat beschroomde en eenvoudige naturen uitlokte en innam. Zij legde haar beide handen in de zijne en geheel haar gezichtje werd één glans en glimlach, toen zij het tot hem ophief.
- ‘Zoo, kind, ben je daar. Dat is goed. Niet gesmolten in den trein? Kom maar gauw mede. De thee staat klaar, het is koel in de voorkamer. Lize, loop vooruit en zeg aan moeder dat we komen.’
Moeder had hen al gezien, leunend op het raamkozijn, en stak haar hoofd door het groote, opene venster. Met kwam de stoet het bruggetje over, bom! bom! klonken de voetstappen op de oude planken. Zij gingen het venster voorbij. Elize zag een dame, die haar toeknikte, een fijn besneden gezicht tusschen grijzende, zijdeachtige vlechten; een donker kanten mutsje met afhangende linten dekte haar hoofd. Nu zwenkten ze linksaf, liepen langs den begroeiden muur over het voorplein naar de voordeur, niet gesloten, dat behoefde buiten niet. Hoe heerlijk koel was het in den gang, hoe frisch in de groote tuinkamer, waarheen men het logeetje voorging, een langwerpig vertrek, driehoekig toeloopende. Er lag een karpet op den vloer; een groote tafel stond in het midden, waarop brood en vruchten. De geheele kamer was met den geur dezer laatsten gevuld. Op de kleinere tafel bij het venster stond het zilveren theegoed en een vaas vol prachtige rozen. Adèle zag ter weerzij van de tafel de piano en de kanapée. Een rieten stoel om uit te rusten was voor haar gereed gezet.
Mevrouw gaf de stedelinge een kus en zette haar dadelijk
| |
| |
op haar gemak. Adèle bespeurde geen verlegenheid, alleen een onbeschrijfelijk gevoel van welbehagen en ontspanning. Zij zag den kring rond en gevoelde zich niet onder vreemden.
- ‘Gij zult wel een kopje thee willen, voor Elize u uwe kamer wijst,’ zei de huisvronw, haar het geurige treksel reikend, ‘neem gerust uw gemak, neen, leun maar kindlief, je hebt een vermoeienden tocht gedaan.’
‘Dank u’ spraken de lippen van het meisje en haar donkere oogen, vochtig wordend, onderstreepten het korte woordje op een wijze, die haar gastvrouw niet ontging.
Zij rustte nu gemakkelijk in haar rieten stoel en keek, haar thee gebruikend, in den hof. Een glooiend grasveld met een rozenperk in het midden lag voor haar, dan een blanke strook water, over dat water een soort van schiereilandje, groen bewassen, waar een vierkant, vreemd gebouwtje op vier staken zich verhief. Het was een groote duiventil, die bij het bleeker worden van den hemel, zich met scherper omtrekken donkerder vertoonde op het luchtvlak. Enkele blauwe en witte duiven klapwiekten om den nok van hun kasteel; in de verte kwamen een paar achterblijvers op hun witte schachten aanroeien.
- ‘Er zijn er honderden op dien til,’ verklaarde mijnheer, ‘meer ten onzen gerieve dan tot genoegen van de boeren, want de diertjes leven op den landman. Het is een oud privilege, aan de heerlijkheid, waar van dit oude huis en tuin het overblijfsel is, verbonden.’
- ‘Ziezoo’, riep Anna, opspringend ‘nu ga ik de gemeente spijzigen.’
Zij spelde in een oogwenk een boezelaar voor, begaf zich naar de groote tafel, nam een mes, drukte het groote, versche brood aan haar boezem en begon te snijden. De sneden vlogen van het lemmet, gezwind, gezwind. Het was een lust om te zien. Het meisje zelf niet minder: het blonde kroeskopje, de bevallige lijn van den gebogenen blanken hals, het mollige gekuilde kinnetje op den witten boezelaar rustend en de neergeslagen oogen met de lange wimpers.
Er werd door de jongelui een aanval op haar voorraad gedaan, doch zij wees hen terug met haar stalen scepter. Een sierlijke stapel van dunne sneden Geldersche mik begon te verrijzen. Schelmsche broederhanden trokken er van tijd tot
| |
| |
tijd een snede uit, dan zakte 't kunstwerk ineen, 't geen tot veel gelach en kluchtige protesten aanleiding gaf. Adèle zag dit leventje aan, terwijl mevrouw beleefd naar het welzijn van haar bloedverwanten informeerde. Hoe anders als te huis!
- ‘Ge moet weten,’ zei mevrouw, ‘wij eten hier buiten vroeg. De jongelui hebben den ganschen middag tot hun dienst. Heb je honger?’
De geur van het smakelijke brood die in Adèles neusje opsteeg was voldoende om de graagte aan te wakkeren. Het hartelijk onthaal verscherpte haar trek nog. Ze wist niet hoc ze 't had, maar ze was volkomen te huis.
‘Om u de waarheid te zeggen ik heb nog nimmer zulk een honger gehad,’ antwoordde het meisje, en keek daarbij zoo opgewekt, als zij in tijden niet gedaan had.
- ‘Nu, des te beter. Wilt ge nog even naar uw kamer gaan?’
- ‘Ik ga met u mede,’ zei Elize.
Het was een wonderlijk oud nest dat huis. Aan trappen en gangen en kruisgangen geen gebrek. Alle kamers ruim en luchtig. Doch zoo wonderlijk betimmerd als dat alles was. Het eikenhout scheen hier geen geld gekost te hebben, want voor balken had men gansche stammen, zoo maar uit het bosch gekapt, genomen. De vorm der vertrekken had den bouwmeester evenmin veel hoofdbreken gekost; ze waren uitgevallen gelijk ze uitvielen, vierkant, langwerpig vierkant, driehoekig, gierend. Alles lomp maar hecht. En toch ging er van dezen doolhof een bekoring uit, waarvan men zich moeielijk rekenschap kon geven. School die in het geïmproviseerde, het vermakelijk tegen alle regelen van gezond verstand indruisende van den bouw? Ik denk het wel. Adèle ten minste had een schik in die wonderlijke gangen en kamers.
- En waar gaat die gang naar toe, en deze? Het is hier zoo... zoo geheimzinnig!
- ‘O,’ zei Elize, ‘het is heel oud dit huis, een groot gedeelte is gesloopt. Er woonden vroeger Geldersche baronnen in. Papa heeft het in huur van een hunner afstammelingen. En, wil ik u eens zeggen, er zijn hier allerlei geschiedenissen gebeurd. Die zullen we u vertellen, vreeselijk romantisch. Er heeft hier een adellijke dame gevangen gezeten, lang geleden.
| |
| |
Tweemaal in het jaar kwam haar vader en zeî: “Wil je ridder Koenraad hebben,” want zoo heette hij, dien zij niet hebben wilde. “Neen, zei ze dan, ik wil mijn lieven jongen.” Nu, die was eigenlijk maar een schildknaap.’
- ‘Natuurlijk!’
- ‘Eindelijk is ze van verdrict gestorven en nu spookt ze 's nachts, ze gaat trap op, trap af.’
- ‘Hu!’, zei Adèle.
- ‘Neen, het is niet aan onzen kant, het is aan den kant waar de jongens slapen. Johan heeft dikwijls met zijn sabel in de hand op wacht gestaan. Maar het spook gezien heeft hij nooit. Hier is uw kamer.’
Zij stootte een zware eikenhouten deur open, die toegang gaf tot een ruim vertrek. Adèle zag met een oogopslag de matten op den helder geschuurden vloer, het nette ledikantje met de sneeuwwitte lakens en gordijnen, bloemen op de tafel, een eenvoudig kastje voor haar kleeren en het venster met zijn uitzicht op 't riviertje.
Daarheen vloog ze het eerst.
Onder het raam stonden boschjes hazelnooten. Natuurlijk was er water in de buurt. En dan een groot, groot weiland, waarop een paar prachtige, lommerrijke eiken. Een koetje lag herkauwend aan den voet en onder het dak van een dier reuzen.
Adèle kon zich maar niet verzadigen aan dien aanblik, nieuw voor haar, en aan de lekkere lucht, die door het venster binnendrong.
Zij knapte zich in haast wat op.
- ‘En’ zei het wipneusje Elize, toen zij arm in arm de trap weder afdaalden, ‘ik moet je nog iets vertellen, we houden elken avond vergadering.’
- ‘Wie?... wat?’
- ‘Stil! ik zal het je zeggen. We komen in onze nachtjaponnen om de beurt bij elkander praten. Heerlijk! Eerst bij ons en dan bij Justine en dan bij u. Als we moeder hooren aankomen, vliegen we den gang over, ieder naar zijn kamer. Ik hoor mama al beneden aan de trap: meisjes, wil jullui eens naar bed gaan. Overmorgen komt mijn getrouwde zuster met haar kindje, dan moeten we zachtjes loopen, dat spreekt van zelf. Hier is de schilderkamer van vader. Die moot ge morgen eens zien,’
| |
| |
Adèle vond het gezelschap om de groote tafel vereenigd; er werd gepraat en gelachen; de kadet die naast haar zat, schoot een eerbiedwaardige bres in den stapel boterhammen, hetgeen hem niet belette haar oplettend te bedienen. Men maakte plannen voor de volgende dagen: roeitochtjes, wandelingen, pic-nics.
- ‘Over veertien dagen is er een bal te H...’ zei Anna (H. is een landstadje op een half uur afstands van het goed gelegen), ‘daar gaan we allen heen met den grooten glazenwagen, Gerrit-Jan op den bok. Je zult eens zien hoe statieus. Johan voert hulptroepen aan, twee wapenbroeders, die dansen als engelen.’
- ‘Ik zal Kruik schrijven dat hij ook komt,’ viel Willem in. ‘Hij zit voor zijn examen, maar dat komt er niet op aan.’
- ‘Zou je dat waarlijk doen,’ zei Anna, ‘zou je dat jongmensch van zijn studiën aftroonen? Ik vernam uit goede bron dat hij altijd uit den pas is. Uw Kruik danst niet, hij dobbert.’
- ‘Best,’ riep de student geraakt, ‘ik zal hem zeggen, dat hij juffrouw Anna niet moet vragen.’
- ‘Dans je graag, Adèle?’ vroeg Lize aan de overzijde.
Adèle was stil geworden onder dit gesprek; haar gezichtje betrok. ‘Ik kan niet dansen,’ antwoordde ze.
- ‘Ze kan niet dansen!’ riepen de meisjes uit éen mond, en op een toon of zij een diep rampzalige, die haar levensdoel geheel gemist had, voor zich zagen.
- ‘Dat is niets,’ riep Anna, ‘als Adèle niet dansen kan, zullen wij het haar leeren. Morgen begint de eerste les op den grooten zolder, meisjes.’
- ‘Mooi, mooi!’ riep al het jonge goed in koor; men lachte en klapte in de handen.
- ‘Eerst een eenvoudige polka,’ ging Anna voort, ‘dan een onnoozele Duitsche polka...’
Elize begon de mazurka te neuriën.
- ‘Ja, de mazurka ook, en dan leeren wij haar walsen. Ik ben balletmeester. Bij de quadrille halen we de jongens.’
- ‘Heusch, het leert in, een oogenblik,’ kwam Lize vleiend verzekeren. ‘Wil je?’
Of ze wilde! Er kwam licht in Adèle's oogen: haar jeugd, haar achttien jaren ontwaakten.
| |
| |
Elize vond op eens die donkere oogen mooi.
- ‘Ik heb maar één voorwaarde, kinderen,’ bracht mevrouw hier lachend tegen in, ‘dat jelui geen leven maakt hierboven als Lydie's kindje slaapt.’
- ‘Neen, grootmoedertje, neen, lief grootmoedertje, dat zullen we niet doen,’ riep Anna.
De meisjes gingen den tuin in; het was me een gebabbel! Anna en Lize, die in de stad gelogeerd hadden, vroegen Adèle naar alles en nog wat: de drukte, het gezellig gewoel in de straten, de winkels, de comedie, de opera!
Anna, zich een beroemd acteur uit het buitenland nog levendig herinnerend; informeerde of Adèle dien gezien had, of ze niet verrukt geweest was?
- ‘Wij gaan niet naar de comedie,’ antwoordde Adèle. ‘Ik ben er maar eens geweest met mijn oom Sweelink.... Het is zoo duur.’
‘Zal ik nog wat muziek hooren, meisjes?’ klonk de stem van hun vader.
Men toog naar binnen.
- ‘Doet ge ook aan muziek?’ vroeg Elize. ‘Zing je?’
- ‘Neen,’ zei Adèle met haperende stem, ‘maar ik hoor het gaarne.’
De kamer was donker, maar de lamp werd niet opgestoken. Anna stak de kaarsen op de piano aan. Zij zette zich voor het klavier en préludeerde. ‘Kom Lize, waar is Justine, juffrouw alt, waar ben je?’ - ‘Wij komen, wij komen,’ riepen de meisjes, ‘vader, wat wilt u dat wij spelen zullen, deze duet, deze... Schumann, Mendelssohn?’
De frissche meisjesstemmen paarden zich, en allen genoten de zoetheid van den zang, die wonderliefelijk klonk in de plechtige stilte der natuur en van den zoelen avond. Gold het de muziek dan werd het gezichtje van Anna ernstig, bijna streng. Zij was er in met haar gansche ziel en haar kleine, zachte handen liet ze zweven over de toetsen zonder zich de gratie dier beweging in het minst bewust te zijn. Buiten viel allengs de nacht. De donkere boomen stonden zwijgend, statig en zoo roerloos of ze luisterden. Aan de transen wemelden de starren en een slaperig windje dat de velden overwoei, zuchtte door het venster...
Adèle zat en luisterde, een donker duifje te midden van die
| |
| |
blonde vlucht. Zij was te goed om iemand te benijden. Maar zij bedacht hoeveel gelukkiger die allen waren dan zij en de haren.
Waarom?
Ik kan niet gissen wat de toekomst van dit groepje vroolijke jongelieden wezen zal. Maar al weet ik dat zoo menige roos, die 's morgens bloeide, 's avonds van haar steel gedropen op den harden grond verwelkt... zij hebben iets gekend, dat onze arme Adèle miste, iets dat het lot ontvoert en ons terugbrengt op den weemoed der herinnering, als een handvol bloemen door den wind ontbladerd: een gelukkige jeugd, een gelukkige jeugd!
Den anderen morgen, terwijl de meisjes in huis bezig waren, na het ontbijt dat buiten onder het bladerdak genoten werd, noodigde mijnheer Adèle uit een wandeling met hem te maken. Hij liet met ingenomenheid zijn tuinen en vruchtboomen, zijn fraaie verzameling eenden zien. Er vertoonde zich niemand in den omtrek. Adèle verwonderde zich over die stilte en die rust, zij die aan de drukke straten gewend was. ‘Het is hier geen buiten, kindlief,’ zei haar vriendelijke geleider, ‘het is hier buiten.’ Toen zij de oprijlaan ten einde waren kwamen ze in een boschje van eikenhakhout; slingerpaden doorkruisten het in alle richtingen. Mijnheer vertelde aan zijn kameraadje hoe de jongens, als zij in de lente 's avonds laat uit het nabijgelegen stadje huiswaarts keerden, een lantarentje in de hand, nachtegalen in dit boschje lokten, die nieuwsgierig en van boom tot boom het lichtje navlogen.
Het men de lantaren in het pad staan en hield men zich schuil, dan kwam het aardig diertje aanhuppelen.
‘Zijn er veel nachtegalen hier? Ik heb nooit den nachtegaal gehoord.’
‘O ja, een gansch orkest; zij zijn hier in menigte om het huis.... Kom Adèletje, nu moeten wij den straatweg over.’
Het meisje, om zich henen ziende, talmde. Zij keerde zich snel om, kleurde en glimlachte, achterblijfster die zij was. Er werd zoo zelden op dien toon tot haar gesproken. Zij ontroerde, zij hield van dien lieven, ouden man.
Op den grintweg kwamen hun vrouwen tegen, die gebukt gingen onder een zwaren last.
- ‘Ja,’ merkte haar geleider aan, ‘de vrouwen in deze
| |
| |
streken zijn vroegtijdig oud en gebogen. Zij werken mede op het land. Het stukje brood wordt hier met moeite aan den grond ontwrongen.’
‘Hier dus geen examens,’ dacht Adèle, ‘maar de spade en het zware akkerwerk.’ Er waren er derhalve in de wereld, die het moeielijker hadden dan zij?
De weg ging kronkelend opwaarts naar den top eens heuvels, dicht begroeid met dennenhout. Aan den voet der hoogte lagen akkers, langs wier flauwe glooiing de rechtlijnige grintweg liep. Aan de overzijde van den weg verhief het terrein zich weder, ruig begroeid en onbebouwd, een soort van lage borstwering. Een kar en paard die langs den grintweg kwam, stak helder af tegen het witte zand en het bruine struikgewas. Bij iederen stap van het paard kon men het hoefijzer zien glinsteren. Een drift schapen volgde op een afstand. ‘Is het niet zonderling,’ merkte Adèle's geleider aan, ‘dat de schapen met hun wolligen rug het licht aantrekken. Zie de lucht eens blauw zijn.’ Adèle hief haar oogen op en zag het klare, diepe blauw des hemels, afgekarteld en beschoten door de donkere dennetoppen aan haar rechter, en tor linkerzijde naar den horizont wegwijkend, zich in het dommelig, doorzichtige, wazige grijs verliezend of er aan het verschiet geen einde wilde komen.
Het was een liefelijk landschap, droomerig met een tintje van melancholie er over, vol muziek. De warme zon stoofde de dennen en het mos; onder de boomen hing een bedwelmende geur.
- ‘Ik zou hier mijn heele leven blijven willen,’ zuchtte het meisje.
De oude heer lachte en legde zijn hand op haar schouder. ‘Niet zoo snel, meisje, ik heb niet meer zulke jonge beenen als gij. Laat ons hier wat uitrusten.’
Hij koos een mooi plekje in de luwte op het mos en terwijl zij daar zoo zaten lokte hij het meisje uit hem haar bezwaren mee te deelen.
Adèle opende haar hart, geen oogenblik kwam het in haar op dat zij tot een vreemde sprak. Hij vroeg haar niets doch liet haar uitspreken. Het viel Adèle zoo gemakkelijk hem de
| |
| |
nooden van haar nederig leven toe te vertrouwen, hier te midden van dit schoone landschap, onder het gonzen van een bijtje, dat in kringen om hun hoofden snorde. Hun gesprek had niets belangrijks voor een derde, doch het gaf Adèle moed. Er was zoo iets opgewekts en deelnemends in den toon van dien braven, hartelijken man, die zich met haar onderhield, als ware hij haar vader. Een vrouw is afhankelijker dan een man wat haar gemoedsleven betreft. Een deelnemend woord doet meer voor haar dan wij begrijpen kunnen. Hij gaf haar goeden raad en wees haar hier en daar den weg. Niemand had haar ooit geholpen. Deze toonde haar hoe zij werken moest.
- ‘Als ge weêr examen doen moet, meisjelief, dan, dit belooft ge mij, geen boek meer inkijken de laatste week, uw hoofdje frisch houden. Het zal best gaan, moed houden, moed houden.’
Men weet niet hoe goedkoop men soms een stumper voorthelpen kan. Wij zijn meestentijds te veel van ons zelven vervuld om er op te letten wat in anderen omgaat. De menschen bewegen zich om elkander als de hemellichamen in wijde kringen. Ieder is bezig met het baantje dat hij beschrijft en zoekt het grooter te maken; zij raken elkander niet.
Adèle merkte op dat haar geleider iedere eenvoudige ziel, die hen ontmoette, bij den naam kende en groette. Dit kwam haar vreemd voor, want haar vader kende slechts zijn standgenooten, anderen bestonden voor hem niet. ‘Al die boertjes,’ verklaarde Anna later, ‘zijn vaders vrinden.’ Zij noemen hem ‘den olden van de Lare (zoo heette het goed). Zondags loopt hij in het midden van zijn luidjes naar de kerk. Gij moest de rare hoeden eens zien, die onze boertjes dragen. Die zien er uit als de sjakos op de oude prenten uit Napoleons tijd, hoog als torens en met wijd toeloopende bollen. De zoon erft den hoed van zijn vader; sommigen van die hoeden zijn honderd jaren oud. Wij gaan op onze beurt met vader mede naar de kerk. De dominé preekt vreeselijk lang en zeurig; ik zeg wel twintig keeren: amen. Vader doet zijn oogen eerst dicht na het tweede gezang. Wij moeten hem dan zachtjes aanstooten. Eenmaal sliep vader zoo heerlijk, dat het zonde was hem wakker te maken. Ik wachtte met het stootje tot het eind van de preek.
| |
| |
‘Wel Anna,’ zei vader, ‘die preek beviel mij buitengewoon goed, het zat goed in elkander en bondig, en het derde deel was flink en kort’.
Anna deed zulke verhalen met een strak gezicht op een dood onschuldige manier. Alleen haar levendige, donkerblauwe oogen tintelden verdacht. Het gracieuse en moedwillige meisje stal Adèle's hart. De beschroomde en in zich zelf gekeerde voelt zich dikwijls aangetrokken door haar tegenbeeld, mits het deze niet aan hart ontbreke.
Anna kon niet laten allerlei ondeugendheden uit te voeren. Op een avond had zij de groote rieten pop, waarop de meisjes hun japonnetjes pasten, in een wit toilet gestoken, die een nachtmuts van haar moeder opgezet en het ding, toen het reeds nacht was, aan een touw ten venster uitgelaten. Zij wist dat Gerrit-Jan, de tuinknecht, tegen twaalf de vischkaar inspecteeren kwam, al te dikwijls, leeggestolen. De boer geloofde aan de sage van de witte vrouw als aan het evangelie. Zoodra zij hem zag aankomen, liet Anna het machine zakken; toen begon ze aan het touw te trekken en liet het op en neder wippen.
De boer hief een jammerlijk angstgehuil aan; oe! oe! en liep, met zijn handen in de lucht slaande, zoo hard zijn beenen maar konden, weg. Hij klopte tegen het venster van de slaapkamer zijns meesters. En toen deze opstond, haastig in de kleeren schoot, meenend dat de vischdief eindelijk was betrapt, stond daar Gerrit-Jan met klapperende tanden: ‘Daor zind ze, daor zind ze.’ - ‘Kerel wat scheelt je, wie heb je gezien - de dieven?’ - ‘Het witte wief’ gilde de boer, wien de haren te berge rezen. Anna's vader greep den rillenden Gerrit-Jan bij arm en rokskraag, sleepte hem goedschiks, kwaadschiks naar de vischkaar. Daar was niets te zien. Anna, die het dolle inzag van haar grap, durfde haren vader de geschiedenis van het spookgezicht niet ophelderen. Elize, ingewijd in het geheim, verraadde hare zuster niet. Maar eenigen tijd daarna kwam zeker heer, inwoner van het naast gelegen stadje, al te lichtgeloovig spiritist, deftig informeeren naar het hem ter ooren gekomen, geheimzinnige feit. ‘Een malle boer, die spoken ziet, hoe is het in de wereld mogelijk, mijnheer, dat zulk een onzin u een lange wandeling waard is!’ riep de heer des huizes. Anna zat met vroom gezicht er bij, bordurend; eensklaps kneep ze haar
| |
| |
ééne oogje toe en keek Elize aan, die het niet meer kon uithouden en in een gilstuip viel. ‘Ziedaar, mijnheer,’ sprak haar vader boos, ‘dat komt er van als men van zulke zotternijen praat; daar krijgt mijn kind het op de zenuwen. Geen woord meer, mijnheer! Loop heen met uw geesten, mijnheer!’ Jaren daarna stond de verschijning met een dubbel kruisje, dat wil zeggen als een zeer betrouwbaar feit, geboekstaafd in een spiritistisch tijdschrift.
Hoe beter ons meisje haar nieuwe vrienden leerde kennen, hoe pijnlijker de vergelijkingen werden tusschen dit gezin en haar familie. Zij had gedacht dat financieele achteruitgang, hun geringe middelen de oorzaak waren der gedruktheid, van het duffe leven te huis. Hier was evenmin een ruim fortuin; men hield maar ééne vrouwelijke dienstbode, de meisjes maakten haar eigen kleederen; ieder had haar week van koken, niemands opgewektheid leed er onder. Integendeel! Langzamerhand begon zij te ontwaken tot het vaag besef dat hier in dezen kring iets was, een geest, een stemming of een toon, hoe zou zij het noemen, aan haar eigen droeviger haardsteê vreemd, iets waar het geluk uit voortkomt of mede samen schijnt te hangen. Gestroopte boterhammen waren dan zelfs in de stad niet onvereenigbaar met blijde aangezichten om de ontbijttafel, met een hartelijken, een gezelligen familieband, met een tevreden leven? Boeken, voor haar ouders middelen om den tijd te dooden, of een steile lettertrap naar ambten en fatsoenlijke betrekkingen, werden hier behandeld met een eerbied, die Adèle trof. Regende het buiten, dan vereenigden zich allen om de groote tafel; een der jongens teekende, de meisjes zaten ieder met een handwerk en de ouders lazen voor. Beschaving was dan nog iets anders dan een bestaansmiddel; ontwikkeling genot, geen dwang? De dagen vlogen om; Adèle had ze gaarne vastgehouden deze korte uren van geluk en jeugd haar toegemeten. Op den grooten zolder vingen de oefeningen aan. Zij walsten door de ledige ruimte; de heldere stemmen van de meisjes dienden voor orkest. Anna trok haar frissche mondje in rimpels, floot een danswijs, proeste het uit. Men plaagde Adèle met haar stijve passen, den komieken ernst van haar gezichtje. De jongens staken hun hoofden door het zolderluik en werden door Anna weggejaagd. ‘Wat doen zij daar boven toch,’ vroeg
| |
| |
mijnheer, ‘het is of zij het huis afbreken’. - ‘Och laat ze maar pleizier hebben,’ zei mevrouw. ‘Meisjes, meisjes!’ En dan de roeitochten; men zakte in de groote boot het riviertje af; men nam het eenvondige maal in het vrije; men vischte, wandelde, rustte in de schaduw. Adèle herinnert zich een schoonen zomeravond op het water doorgebracht. De zon ging onder in weergalooze pracht. Haar gloeiend aangezicht dreef langs de aarde heen. Zij had haar dagwerk afgedaan en langzaam zonk zij weg, in haar vorstinnentrots den hemel overstrooiend met haar goud en haar turkooizen. Over het effen, rimpellooze water viel de roode avondgloed en daar ginder in de verte vlamden al de vensters hunner woning. Zij lieten de vingertoppen slepen in het murmelende, koele nat. De meisjes zongen en men roeide zachtkens, zachtkens huiswaarts.
Er was nog een ander genot voor Adèle weggelegd. De getrouwde zuster harer vriendinnen kwam met haar kindje over. Adèle zag het op een schoonen morgen in het wiegje liggen; het lachte tegen haar en stak de armpjes naar haar uit.
‘Mag ik het.... mag ik het eens dragen?’ Haar oogen verhieven zich smeekend tot de jonge moeder.
- ‘Zeker, zeker,’ klonk het antwoord, ‘zie, zij lacht al tegen u.’
Zij nam het wichtje in haar armen, het donkere hoofdje boog zich over het kleine blonde wezen dat aan haar hart lag. Adèle's gezicht gloeide van geluk.
Dit is toch beter dan een acte voor Fransch of een acte voor Duitsch! Iederen morgen reed zij het kleintje in den kinderwagen door de laan. Dat waren haar gelukkigste oogenblikken. Niemand in den omtrek, zij alleen met het kind.
‘Kiek,’ zei Gerrit-Jan, die voorbij kwam, ‘juffer, et is of ie der moeder bint.’
De avond van het bal naderde. Anna riep haar moeder ter zijde. ‘Zij heeft geen japonnetje dat geschikt is bij zich. Nu heb ik iets bedacht, moeder. Mag ik haar het mijne geven; wij zijn bijna even groot. Het meet haar passen, ik ben er zeker van. En anders verander ik er nog wat aan.’
‘Dat behoeft ge immers niet te vragen,’ zei mevrouw, haar dochtertje de lieve wangen streelend.
| |
| |
- ‘Ik heb er nog een oud, dat mij heel goed staat. Bij u te huis hebben ze er niet op gerekend dat gij hier dansen zoudt. Nu meet ge u eens laten gezeggen als een brave meid en mij een groot pleizier doen.’
- ‘Het is zoo goed en lief van u,’ zei Adèle, ‘dat ik er u voor kussen wil. Maar ik doe het niet en ik mag het niet aannemen. Het zou zonde zijn van het mooie kleedje als ge het mij aantrokt.’
- ‘Hoor eens,’ zei Anna weder, ‘wie heeft u dansen geleerd? Ik! Wie was de dansmeester? Ik. Wat is een bal? Een voortgezette dansles. Wie heeft daar te bevelen? Alweer de dansmeester. En dat ben ik. Ik gelast u, juffertje, het rose japonnetje aan te trekken. Eensdeels omdat het beter bij uw donkere chevelure past, anderszins omdat het een blondine bleek maakt. Afgepraat, aldus besloten! Ik zal u kappen, neen, wij zullen u kappen. Gij hebt u maar over te geven in onze handen. Hier hebt ge een zoen en... punctum, gelijk Willem zegt.’
Ter bestemder ure rammelde de oude glazenwagen over de brug; een rossinant, die veel op Don Quixote's befaamden klepper leek, voor die gelegenheid geleend, trok de equipage. Op de banken van dien wagen streek de zwerm van meisjes neêr. Het was daarbinnen een gegons van stemmen, afgebroken door een helderen lach. Bruintje, al dat leven hoorend, dacht aan het pleizier, dat hij zou hebben bij het trekken door het zandpad, en liet zijn kop hangen.
- ‘En’, zei de heer des huizes tot zijn jongsten zoon, die zich den sabel aangespte, ‘als je nu zoo'n meisje ziet, die voor muurbloem speelt, omdat ze bij ongeluk geen lief gezichtje heeft, vraag haar dan eens, jongen. Je bent militair, en dit is, naar mijn idée, een ridderlijke daad.’
Het casino was een vierkant, niet zeer groot gebouw met tuin er om henen. Het lag aan den ingang van het landstadje. Een militair muziekcorps speelde dezen avond in den tuin. De notabelen uit de plaats en sommige families van de landgoederen uit den omtrek waren er samengekomen. Men zat er aan tafeltjes in de open lucht; om tien uur begon voor de jongelieden de dans. Amuseeren wil het genus homo zich overal; hoe minder omslag dikwijls hoe beter men zich vermaakt. Ons
| |
| |
gezelschap nam een tafeltje in beslag en hield een stoel vacant voor vader, die later komen zou. Adèle zag er in haar rose kleedje niet onaardig uit. Ware haar figuurtje maar een weinig minder schraal, de wangen meer gevuld geweest, men zou, haar donkerbruine oogen ziende, haar een mooi meisje hebben kunnen noemen. Zij genoot; toen de dansmuziek aanving, begon haar hart te kloppen. Anna zorgde dat het haar aan dansers niet ontbrak. Wie Adèle niet vroeg, geraakte bij Anna uit de gratie. En die kans wilde men niet gaarne loopen, want het meisje met haar rozenwangen, schalke blauwe oogen en netten leest was aller uitverkorene. Anna volgde, onder het dansen, Adèle met haar oogen en knikte haar over den schouder van haar danser vroolijk en aanmoedigend toe: het gaat best. Adèle vond niet dat het best ging, zij voelde wel dat er aan hare danskunst veel ontbrak. Maar ze was zoo dankbaar wien het met haar durfde wagen.
- ‘Ik geloof dat ik niet in de maat ben,’ zeî ze hijgend en beschroomd tot Willem. ‘Het is zoo vervelend voor u, wilt ge mij nu niet naar mijn plaats brengen en een andere vragen? Doe het maar; ik heb zoo heerlijk gedanst, ik kan nu wel eens wachten.’
Doch haar oogen smeekten: doe het niet.
- ‘Neen,’ jokte Willem, haar gloeiende wangen ziende en het geluk, dat haar ten oogen uitstraalde, ‘neen, je danst heerlijk, op mijn woord. Nog een toertje voor de muziek ophoudt.’
Zij legde haar arm weder op zijn schouder en het paartje mengde zich in het gedwarrel.
Het werd laat. Nu gebeurde wat altijd geschiedt bij dergelijke gelegenheden. De papa's en mama's staken de hoofden bij elkander en vonden dat het genoeg was. Er kwam nu af en toe al eens een papa de danszaal binnenstappen, poolshoogte nemen.
Vreemd, vreemd! schoon de papa's daar staan eens kuchen, veelbeteekenende gezichten trekken, de meisjes zien hun vaders niet. Zij vliegen haar geliefde ouders voorbij en kijken toevallig een anderen kant uit, zoodat de wijsheid, de bedachtzaamheid, de grijsheid, deze wilde jengd maar niet onder schot kan krijgen. Of ontmoeten zij die huiswaarts manende ouder- | |
| |
oogen, dan lonken de Sirenen zoo verleidelijk en zoo lief, of zenden op het arme ouderhart een zalig glimlachje af, waarop de papa rechtsomkeer maakt.
‘Stil maar’, zei Anna, ‘ik zal vader wel overhalen. Het is zonde om naar huis te gaan. Het wordt nu juist eerst prettig.’
De overige schaapjes waren door den herder reeds bijeengedreven. Door de open glazen deur werd het noodlottig teeken zichtbaar van een glazenwagen in den maneschijn; knikkebollend op den bok zat Gerrit-Jan.
Anna vloog de zaal door, naar haar vader. De meisjes keken haar afgezant met ingehouden adem na, Adèle niet het minst.
Er zou nog een quadrille komen, nog een wals. Waarom mocht het niet den geheelen nacht duren? Adèle volgde al de bewegingen van haar welsprekende vriendin met bevinge des harten, in de grootste spanning. Zoolang, zoolang zij kon wilde zij dien heerlijken avond rekken.
Nu, het stond niet gunstig in den beginne. Anna plukte aan den bovensten knoop van vaders jas. Zij praatte, zij vleide haar hoofdje onweerstaanbaar tegen zijn schouder. Maar het gezicht van haar papa stond vastberaden; zijn uitgestoken vinger maakte een beweging in het ronde, die beteekende: het is uit! Nu ging Anna tot den tweeden knoop over. Blijkbaar werd de toon der stem nog weeker. Zij had nu beide hare smeltende oogen naar dat strenge voorhoofd opgeslagen. Zeer gevaarlijke oogen! Heb ik het mis of vertoont zich daar reeds een begin van weifeling? Daar keerde Anna zich om en sloot het gezicht van haar vader tusschen haar beide handen. Een zoen? Een elektrische schok door het meisjesgroepje! Hoezee, wij mogen, wij mogen! Vaders, ik schaam mij dat ik het zeg, zijn als kneedbaar was in de handen van die deugnieten.
Er lag een brief op Adèle's tafel. Het epistel was van haar ouders en riep haar naar huis terug.
Het manke zusje, dat in haar afwezigheid Adèle's deel der huiselijke bezigheden waarnam en haar naderhand vervangen moest, was ziek geworden. Adèle werd ontvangen met verdrietige gezegden harer moeder. ‘Het was of er aan dat logeeren geen eind komen zou. Men liet haar maar voor alles alleen zitten!’ Adèle voelde weêr de mist zich samentrekken om haar hart. Benauwend woog de zware lucht daarbinnen op haar
| |
| |
borst. Menigmalen vluchtten haar gedachten naar dat eenige hoekje van haar leven, waar voor haar de zon geschenen had. Zij paste trouw haar kranke zuster op. Een zachte hand, een lieve stem bezat ons meisje; de zieke wilde van geen andere hulpe weten. Haar hoofd rustte aan Adèle's borst het zachtst, het liefst. Vertellen moest Adèle van de bosschen, van de vogels, van de zon, en van haar vrienden buiten. Het duurde lang, het duurde maanden. Die ziekte verslond veel geld. Blijmoedig kweet ons meisje zich van haren liefdedienst. Het kostte haar geen inspanning, het was haar geen opoffering, het lag in haar aard. ‘Als ik beter ben, Adèle,’ fluisterde het kranke kind, ‘dan zal ik vader vragen of ik ook daarheen mag.’
- ‘Waarheen?’ - ‘Naar buiten!’
Zij werd beter, zij werd beter op een wijze, die voor zulk een ziekelijk schepseltje als zij de beste is. De séraph van het plaatje in Adèle's kamer daalde neder, kuste haar den bleeken mond en nam haar mede in zijn goedertieren armen, aan zijn heilig hart......
Hoe zullen wij van onze dochters afkomen? had Adèle's vader gezegd.
Men ziet, hij werd geholpen!
Toen begon het drijven op nieuw. Het examen kwam weder in het gezicht. Adèle moest een dubbele krachtsinspanning doen, zoo heette het, na zulk een langen tijd van rust. Amélie had reeds met glans de proef doorstaan. Zij gaf les, de gelukkige, verdiende, en studeerde onderwijl gestadig. Amélie is op het oogenblik een leeraresse bij het middelbaar, een krachtige, gezonde vrouw, wier hoogste lust bestaat in les geven. Haar ideaal is: meisjes zooveel mogelijk laten leeren wat de jongens leeren; vrouwen met ontnevelde, klare, nuchtere hoofden, die het stellige weten boven romaneske droomerijen stellen en, der werkelijkheid getroost, geen hersenschimmige dingen najagen.
Voor Adèle viel die tijd van het examenzwoegen samen met een andere zeer gewichtige episode in haar leven. Door bemiddeling van Ledegang hadden zij een commensaal gekregen. Een jong mensch, die zich in het een of ander moest bekwamen, kwam voor eenige maanden bij hen inwonen. Het was een knappe, hupsche jongen. Zijn eenvoudige manieren, zijn beleefdheid trokken Adèle aan. Of eigenlijk was
| |
| |
het dit slechts in de tweede plaats en wist zij zelve niet waarom haar hart zoo beefde als ze hem aanzag. De oogen van den jonkman rustten vaker op Adèle dan voor haren vrede goed was. Geen wonder ook! Het meisje had zich in den laatsten tijd lichamelijk zeer ontwikkeld. Het ovaal van haar gezichtje was minder smal dan vroeger; de oogen schenen donkerder en dieper geworden; iets teeders en iets droevigs dreef er in. Haar lippen waren rond en rood en frisch als rijpe meikersen. Haar uiterlijk moest indruk maken op een jongen man. En toch was er ook iets in het meisje dat hem mishaagde. Haar kleeding was niet altijd net, haar houding had iets nonchalants somwijlen. Men kon het aan haar manieren bespeuren, wanneer zij weder in haar boeken zat en de examenvrees opnieuw zich van haar meester maakte. Er kwam dan iets zenuwachtigs en schuws over haar, dat zich in haar bewegingen uitdrukte. Dit belette echter niet, dat hij een ongewone ontroering en verlegenheid bespeurde in Adèle's bijzijn. Het bleef bij die onuitgesproken neiging; misschien was het maar goed voor het arme meisje, dat de omstandigheden haar verhinderden hem dikwijls te zien. Of ze hem liefhad behoefde niemand te vragen, die haar opmerkzaam gadesloeg. Achter de spraakkunsten en woordenboeken ging een visioen haar op, de gouden droom dien alle vrouwen eenmaal droomden. Toen de dag van haar examen naderde brak de dag van zijn heengaan aan. Zij zat op haar kamertje, zij hoorde hem komen; haar hart bonsde zoo geweldig dat zij, opstaande om hem te ontvangen, zich aan haar tafeltje moest vastgrijpen. Die beweging deed den inktkoker omvallen; haar vingers werden met het zwarte vocht bemorst. Zij droogde die haastig af, maar had den tijd niet meer de sporen te verwijderen. Zijn stap was ook zoo licht niet als gewoonlijk. Heeft hij haar iets willen zeggen? Drong zijn hart hem haar een kus te geven? Ik weet het niet. Maar hij zag met een oogopslag, dat haar vlecht aan de eene zijde,
waar de hand het hoofd gesteund had, ingedrukt was. Hij zag de inktvlek op de vingeren, die ze hem moest toesteken. Het lieve meisje ging op eenmaal schuil achter den schooljongen, den kantoorklerk, weet ik het! Ontwakende neigingen zijn zoo broos en teer als spinrag. Toen hij weg was.... kom, waarom zouden wij het meisje bespieden....
Zoo eindigde Adèle's roman.
| |
| |
Eenige weken na dit voorval onderwierp zij zich andermaal aan het examen. Zij kwam er door. Hoe ze er door kwam is haar zelve niet recht duidelijk. Het vlijmen van het leed droeg bij tot de ontspanning van den geest. Nu het haar bijna om het even was geworden of ze slaagde of niet, nu slaagde zij. Er was een oogenblik sprake van Adèle voor huiselijke bezigheden te gebruiken. Daar het zwakke zusje dood, de oudste jongens het huis uit waren, kon haar moeder, mits geholpen door een dienstmeisje, het wel af. Amélie bracht weinig in; zij kocht veel boeken en maakte plan naar Engeland te gaan. De jongste broeders kostten nog. Adèle's stuivertje zou welkom zijn. Men had er een weinig op gerekend. Zij begreep het en zij toog aan het les geven. De marteling ving aan, waarop zij tot haar einde met een huivering zal terugzien. Zij had geen liefde voor haar vak; zij wist geen andere reden op te geven voor haar intrede in de school dan die afdoende, eenige: broodverdienen. Daarom hield men niet van haar. Het is niet genoeg dat een veldheer bekwaam en rechtschapen zij om door zijn soldaten bemind te worden; hij moet daarenboven nog in zijn hart soldaat zijn. Adèle was geen soldaat, volstrekt niet. Plichtgevoel en nooddwang dreven haar; datgene wat het aantrekkelijke uitmaakt voor de kinderen in de onderwijzers: de opgewektheid, de lust tot mededeelen en die eigenaardige liefde en belangstelling voor het kind als schoolkind, als leerling, ontbrak haar ten eenenmale. Zachtzinnig en teêrgevoelig was zij niet altijd strikt rechtvaardig. Want zij liet zich door ingenomenheid met de een of andere medesleepen. Haar werd nagegeven dat zij geen orde kon houden.
Wee die in dit opzicht bij het klein publiek in kwaad gerucht staat! Zij werd geprikt, gekweld door van haar eigen wreedheid niet bewuste kleinen. Veler leven is moeilijk en zwaar; het hare zou men kunnen vergelijken bij het leven van een heen en weêr gejaagden hond. ‘Studeeren maar, studeeren maar, zei haar vader, dan komt ge langzamerhand in een betere positie.’ Zij veranderde gedurig van werkplaats; het lag niet aan de werkplaats, het schortte aan den werkman, aan de gareedschappen. Eindelijk ging het beter; zij gaf les op een bijzondere school, waar zij, bij geluk, een klasse aantrof, die het niet te bont maakte. Een korte pooze van ver- | |
| |
ademing voor Adèle, kort, want haar noodlot haalde het meisje weldra in. Het trad haar op nieuw onder de oogen, in de gedaante van een nieuweling, dochter van een opgekomen man, een kind met scherpe trekken, koude en brutale oogen, dat haar bij den eersten aanblik een soort van instinctmatigen, onverklaarbaren weerzin inboezemde. Adèle trof haar vijand, want dit was het eenige wezen op de wereld ooit door haar gehaat, op een morgen aan, in den nauwen, klammen gang, die naar de schoolkamer leidde. ‘Jij bent maar een burgerkind’, hoorde ze iemand zeggen, ‘mijn papa gaat op reis en wij hebben een buiten.’
Adèle keerde zich om en vroeg: ‘wie spreekt daar?’ Dadelijk werd een onbeschaamd, hooghartig meisjes-aangezicht tot haar opgeheven. Zij wisselden een blik; Adèle werd gemeten van het hoofd tot de voeten. Sedert had ze een hekel aan dit kind, een hekel, dien ze niet kon overwinnen. Waar zij ging daar volgden haar de harde, spottende zwarte oogen. De nieuweling maakte haar belachelijk bij de overigen. Zij smaalde op Adèle's schamel kleedje. En, gelijk het altijd gaat, in de wereld der volwassenen niet minder dan in die der kinderen, driestheid en wreede grappen vinden bewonderaars. Haar vijand ondermijnde Adèle's gezag door over de uitspraak van het Fransch der onderwijzeres den staf te breken. U zegt ‘peere’ het moet zijn ‘père!’ En toen Adèle haar tot de orde riep: ‘Ik heb een Fransche bonne gehad, die weet 't beter dan u.’ Zij bauwde Adèle bij het lezen na, de anderen giggelden. Het was op een goeden morgen, Adèle stond bij haar antagonist. Een meisje had den hik gekregen; allen hikten als om strijd. De nieuweling begon op hare beurt te hikken. Het kind verklaarde, dat het aanstekelijk was en keek Adèle tartend en boosaardig aan. O, het is zeer amusant, mijn lieve lezers; het heeft de ouders van die kinderen bij de koffietafel vast vermaakt. Adèle werd gekweld door zware hoofdpijn, het staan viel haar moeielijk. Zij smeekte de meisjes haar niet meer te kwellen en barstte in het eind in schreien uit. De eigenares der school kwam binnen. ‘Que vois je, mademoiselle, vous pleurez dans la classe.’ Adèle werd in het heiligdom bescheiden, een kamertje dat volgepropt stond met geschenken. De juffrouw, een lange dame met een kwijnenden oogopslag, liet zich op een causeuse neder. Zij hief haar oogen naar het plafond en zuchtte.
| |
| |
- ‘Maar dat gaat zoo niet, kindlief, dat gaat zoo niet!’
Adèle's hoofd bonsde of het barsten zou; zij zag de ‘juffrouw’ als door een nevel. ‘Ik kan het niet langer uithouden,’ kreet zij, ‘ik kan niet langer. Hermine van Oord tergt mij. Wat heb ik haar gedaan dat zij mij zoo foltert? Het is een slecht kind, zij heeft de andere tegen mij opgehitst. Ik kan niet langer les geven in een klas waar dit meisje zit.’
- ‘Sssst,’ zeî de juffrouw spelend met haar gouden lorgnet. ‘O, dat nerveuse! Hoe zal men kinderen leiden als men zich zelve niet beheerschen kan.’
Adèle beefde van het hoofd tot de voeten. Zij wilde antwoorden. De juffrouw voorkwam haar.
- ‘Nog altijd en colère. En dat tegen een kind, foei! Hermine van Oord is een zelfstandig karaktertje, een trotsch, een ongebogen natuurtje; men moet dit zachtjes buigen, haar door liefde weten te winnen.....’
- ‘Ik kan haar niet liefhebben,’ barstte Adèle uit. ‘Zij heeft geen hart. Ik wil niet langer zoo gemarteld worden. Liever sterven!’
- ‘Welk een opgewondenheid! Zóó valt er met u niet te spreken,’ zei de juffrouw, opstaande, ‘wij zien elkander morgen weder.’
Adèle ging. In den gang stond een harer leerlingen op haar te wachten. Zij kwam schoorvoetend nader en greep Adèle's hand.
- ‘Ik heb er spijt van, wil u het mij vergeven, juffrouw? Ik zal .....’
Adèle bukte zich, gaf het kind een kus en spoedde zich voort, de straat op.
Het was winterweder; de straten waren met een laag van hardgevroren sneeuw bedekt. Een dunne en doorzichtige nevel hing tusschen de huizen en over de pleinen, of men eenen gazen sluier op de stad had laten zakken. Door dit fijne mousselien zag men de nette, de gepoetste, fraaie Hollandsche gevels blinken. Stukjes kroonlijst keken door de scheuren in den mist, dikker naar hij hooger zich verhief en een vuile roode kleur aannemend, waar hij boven dak en vensters steeg. De plompe steenklomp van een toren wierp zijn donker- | |
| |
grijze schaduw op het dampgordijn. De scherpte van den omtrek was een weinig uitgewischt, zoodat het deftige gevaarte zelf uit nevelen scheen opgebouwd. Beneden op den grond werd het reeds lichter en de stralenbundels schoten onder dezen dunnen voorhang op de kruimelige sneeuw, glinsterend als fijn gestooten diamanten, speelden om de leuning van een bank, troffen hier een belknop, ginds het hoofdstel van een paard, riepen om de Nederlandsche schilders, hunne lievelingen, dat zij komen mochten om hun kansje waar te nemen. Adèle zag niets van hetgeen haar omringde. Zij liet zich op een bank nedervallen en staarde wanhopig voor zich uit. Een handwerksman, die naast haar had plaats genomen, haalde zijn pijpje voor den dag, keek terwijl hij er den brand in stak, eens schuins naar zijn mistroostig buurtje en wandelde verder. Ieder heeft zijn eigen zaken. In de verte hoorde men een bommend, dof geluid, het ging met schokken, een gerinkel vergezelde het. Daar kwam het voorwerp aangestoven door den bijna opgetrokken mist, een arrenslede. De pluimen op den kop van het paard wuifden heen en weder; uit de snuivende neusgaten stoof de rook. Een dame in bont gewikkeld, een heer met pelsmuts, die stuurde, het veelkleurig tijgervel dat van de slede afhing, het verguldsel.... zie toch eens, Adèle! Zie, niet enkel in de bosschen gaat het oog te gast op straalbreking en op kleur! Het was Boudewijn en zijne vrouw, die voorbijreden. Zij
vermoedden niet wie daar, ineengedoken, zat....
Toen Adèle haar woning naderde kwam haar een der broeders ijlings te gemoet loopen. ‘Papa is niet wel geworden, haast u, haast u.’ Zij vergat haar leed en vloog naar binnen. ‘Wat is er gebeurd?’ Het gejammer van haar moeder gaf haar al te duidelijk te verstaan wat er gebeurd was. Hij lag op de sofa, bewusteloos. De dokter schudde zijn hoofd. Er werd om den man geweend door vrouw en kinderen. Niet om den man, die hen te gronde had gericht, niet om den man, die hun het leven verbitterd had door zijn wrevel en zijn nokkend zelfverwijt schreiden zij, maar om den mensch, den armen, dwazen mensch, die zijn eigen geluk moedwillig had verwoest, zijn leven bedorven en daarvoor in het verborgen van zijn hart geboet had, dáár waar het wezen zich ophoudt dat wij bestemd zijn te worden en niet worden kunnen of niet worden durven.
| |
| |
Na het overlijden van den vader ging het huisgezin uit elkander. De twee zonen die nog niet geheel tot hun bestemming gekomen waren, werden door oom Sweelink voortgeholpen. De jongste moest zich vergenoegen met een nederigen werkkring ergens in de Vereenigde Staten, waar de heer Sweelink kennissen had. ‘Ik zet u in den stijgbeugel,’ zeî deze, ‘werk en help u zelven, word een man.’ De tweede kon zich reeds bedruipen; hij werd door hunnen zonderlingen bloedverwant gesteund, zoover diens zeer bescheidene inkomsten dit toelieten. Amélie verkoos in Engeland te blijven om haar studiën voort te zetten, zij nam van niemand geld of hulpe aan, zij wist zichzelve te redden. Zoo schoot Adèle over die bij moeder blijven zou. Beide vrouwen trokken zich op een kamer, in een stille buurt terug. Er was een klein pensioen; Adèle nam de naald ter hand en werkte voor den kost. Oom Sweelink kwam met kortere of langere tusschenpoozen haar bezoeken en stopte dan iets in Adèle's mandje. Hij schaamde zich zijn weldaden; voor men hem bedanken kon was hij de deur al uit. De kwalen van Adèle's moeder namen een slepend karakter aan; die ziekte maakte haar rusteloos en knorrig en veeleischend; wat men voor haar deed het was nimmer goed. De kussens lagen te hoog; nam het meisje er een weg, dan lagen zij te laag. Nooit werd de thee naar haar zin gezet. Wat Adèle voor haar toebereidde smaakte niet. ‘Goed, moeder! ja, moeder!’ en geen woord van ongeduld ontsnapte het meisje. Kreunend en tobbend, klagend en zuchtend sleepte zich de oude vrouw de dagen door. Dat een leven zoo moet eindigen! Adèle koesterde haar arme moeder en somwijlen, als zij zich haar voor den geest haalde gelijk zij vroeger was, kwamen haar de tranen in de oogen en zij boog zich over het vermagerde, knorrige gelaat om het te kussen. Toch nog liever dit, duizendmalen liever dit dan de school! De angst beklemde haar het
hart toen zij haar moeder zag afnemen en het einde duidelijk naderde. ‘Ach, was ik maar dood, Adèle,’ zuchtte de oude vrouw eens op een nacht. ‘Ik ben zoo benauwd, ik wou dat het einde maar kwam.’ Adèle zat voor het ziekbed, zij keek in de vlam van het nachtlichtje, liet haar handen moedeloos op haar knieën rusten; een wanhopig gevoel van verlatenheid overviel haar; ‘en ik dan?’
| |
| |
Oom Sweelink kwam den volgenden dag. Zij zaten te zamen in het kleine voorkamertje terwijl de zieke sliep.
- Weet ge al wat ge doen zult Adèle, als uwe moeder... Adèle schreide, keek naar buiten en antwoordde niet.
- Kind, mijn huishoudster gaat trouwen, op haar zestigste jaar, hoe is een mensch zoo dwaas (pas op, oom!); zij zegt dat de Heer het zoo besteld heeft. Als ik niet wist dat uw opvoeding er niet naar geweest is om u met zulk een plaats te vergenoegen - dan zou ik zeggen, Adèle, kom, kom... bij mij.
Het meisje ontstelde, zij ontroerde zoo hevig dat ze een oogenblik sprakeloos bleef.
Oom Sweelink begreep de oorzaak van haar schrik verkeerd; hij rees op.
- Wel meisje, dat had ik niet bedoeld, ik....
- Neen, neen, neen, oom, riep Adèle. Neem mij bij u. O duizendmaal, duizendmaal dank!
Zij had haar armen om hem heengeslagen, haar hoofdje lag tegen zijn hart en, daar zij kleiner was dan hij, bedekte ze, in de uitgelatenheid van haar blijdschap, zijn vest met kussen.
Over die kussen op zijn vest heeft oom Sweelink bij het naar huis gaan gefilosofeerd. Hij keek naar het begunstigde plekje, ‘hm!’ Daarop kwam hem zijn huishoudster weder in de gedachte en het raadselachtige van haar besluit.
Die gedachte lokte anderen uit: bijvoorbeeld dat hij een vijftiger was, dat een vijftiger een dwaas is als hij aanspraak maakt op omhelzingen hooger ... nu, ja, dan zijn vest. En de slotsom dezer overpeinzingen was het woord, waarmede hij den trein verliet.
- Nu, voor een man is dit wat anders.
Eenigen tijd geleden stapte ik het erf van oom Sweelink op. Een kleine dreumes, een allerliefst kereltje van drie jaar, stond in den tuin. Over ieder oor hing een paar kersen à cheval. Het manneke nam toen hij mij naderen zag de wijk naar... daar was Adèle, daar stond ze met haar zoontje. Zij lachte en stak den bezoeker haar hand toe. Uit den moestuin kwam hij aanloopen met geforceerden pas, zijn beide groote handen uitgestrekt. ‘Wel blikslager!’ Grijs als een duif, maar forscher en gezonder dan ooit.
| |
| |
Wij zaten des avonds in de voorkamer. Oom Sweelink was op zijn praatstoel. Hij vertelde van de laatste jaren, van het geluk dat ze hem gebracht hadden. Een paar malen stak hij die groote, forsche hand uit naar de vrouw tegenover hem. Zij legde haar hand in de zijne en keek hem aan met een blik vol trouwe genegenheid en dankbaarheid.
- ‘Ik ben een mengsel van een Hollander en een Amerikaan,’ zei oom Sweelink. ‘Die beiden leven tamelijk wel met elkander. Maar soms krijgen ze het nog wel eens aan den stok. Mijn land, mijn land heb ik altijd lief gehad ook daar ginder. En toch betreur ik het niet, dat ik den oceaan eens over ben geweest. Als de jongen groot is en ik haal de zeventig - waarom zou ik die niet halen? - moet hij ook de wereld eens in.’
Adèle was stil. Zij drukte het lieve knaapje aan haar hart, tweemalen, driemalen, met kracht, en vleide haar lippen op het donkerbruine, glanzige krulkopje.
Zij heeft haar reddingsplank gegrepen en is tevreden met haar bescheiden deel.
Wij zakken den grooten stroom van het leven af, uitgestrekt in onze boot. De fantasie tuigde haar op; de bonte wimpels onzer illusiën en verlangens fladderen lustig van den masttop, van de stengen. Spoedig moeten we roeien, roeien voor ons leven. Laat het kleurige doek in Gods naam wegvliegen. Het heeft ons gelukkig gemaakt in den beginne. Een spelevaart is het leven niet. Indien ons hulkje het maar houdt in stroom en storm. Geen schipbreuk! Ik keek Adèle aan en dacht aan menige arme, arme geen ‘cerveau’ die niets heeft aan te bieden dan een zacht en teeder hart, die in den harden strijd voor het leven meêgesleept, ongehoord haar angstkreet slaakt, en op zij gedrongen, onder den voet geloopen, hulpeloos ondergaat.
J.H. Hooijer.
|
|