De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
I.Feestelik sprankelt het vogel-
gezwatel op wegen en stegen,
die, als het voortje zoo smal,
door den ploeg eens in d'akker getrokken,
dwars door de welige zee
van het koren elkander doorkruisen.
Zondag is het, en middag.
Loodrecht vallen, uit wolk'loos
aether, de stralen der zon,
geen plekjen, al was 't maar een' hand breed,
duldend in lavende schaûw.
't Mul ligt, door geen' adem bewogen,
roerloos; 't glimmende loover
van pijnboom, olm en abeel, hangt
roerloos; - roerloos steken
zelfs de aren der rijpende tarwe op!
En - 'wijl op 't eenzame pad,
in den alles omvattenden lichtgloed,
't nietigste kruidje als een edel-
gesteent zich vertoont aan uw' blikken;
| |
[pagina 438]
| |
'wijl, aan de deizende kim,
als gebaad in een' wasem van vloeibaar
tintelend zilver, én toren
én molen, én huisjes én boomen,
zacht wegscheem'ren op wolklooz'
azuurgrond, - treffen uwe oogen,
heinde en verre, geen' mensch,
die, in 't zwoele getij, zich in 't veld waagt!
Feestelik sprankelt het vogel-
gezwatel op wegen en stegen!...
| |
II.Steeg daar geen leeuwerik, piepend
van angst, uit het drokste der oogstzee
op? - Is 't een plots'linge ruk
van den wind, die de halmen in 't rond doet
schomm'len? Vergis ik mij ook,...
daar reikt, pas de aren te boven,
't hoofd van een' man, en daarnaast,
iets zwarts, als het haar van een meisje,
vormend een' dubb'le, beweeg'looze
vlek, - de een' rozig, en de and're
donker als git, - op het graan...
Traag schuift nu die vlek, van het dorp weg,
dieper het veld in, verzinkt
voor eene enkele pooze in 't gewas, doch
rijst, nauw verder, te voren,
en blijft, voor een' stonde, onbewogen...
Kost gij het gouden insect,
dat daar kriewelt door 't mul, aan uw' voeten,
volgen tot dicht bij die twee,
en, van tusschen het halmengewarrel,
ongemerkt hunn' gebaren
bespieden, hunn' woorden beluist'ren,
- laat mij - ik mag het, niet waar? -
u vertellen, wat vast gij ontdektet!
| |
[pagina 439]
| |
III.Zie, daar staan ze vóor u...
In haar lichtblauw kleedje, waarop de
zijdene voorschoot fraai
afsteekt, spant poez'lig de boezem,
golvend in sierlike lijnen;
haar hals, door geen rimpeltje ontsierd, zwelt
blank uit den paerelenkraag,
dien zij zelve met kralen geboord heeft,
en, uit het luchtige doekje,
dat nauw'liks haar' schedel bedekt houdt,
struiven de weeld'rigste lokken
en lachen de liefelikste oogen...
Fier, in zijn' zondagskiel,
die in effene plooien gelegd is,
't petje van zijde op het hoofd,
aan de voeten de glimmende laerzen,
houdt, om haar' middel, de jong'ling
een' arm, en omvat met zijn' rechter
hand het gemollige handje,
dat zij, met vertrouwen, hem toesteekt...
Langzaam, voetje voor voetje,
terwijl langs hunn' wangen de borst'lig'
aren, in ord'loos gewoel,
heenglippen, vervolgen ze, ô langzaam,
schier werktuig'lik het pad,
dat, voor kindervoetjes te smal vast -
is het niet aardig? - zoo'n paartje
als het onze, toch immer te breed 'lijkt!
Of zij ook spreken?... Geen woord,
dat ontvalle aan hunn' lippen! Eendrachtig
volgen hunn' oogen de grillige
speling van schaduw en lichtgloed
tusschen het reuzelend goud,
of de kronk'lende twijgjes der winde,
| |
[pagina 440]
| |
die, om het rijzige stroo
rooskleurige kelkjes ineenweeft;
't eind'loos geschater van honderden
voog'lijns vervroolikt hunne ooren,
en, in hunn' jagende borst,
zingt luider dan alles - de Liefde!
| |
IV.Plots'ling, de hand van zijn' meid
loslatend, en op zijnen mond den
vinger leggend, beveelt
haar de knaap, nauwkeurig te luist'ren...
Achter het paar, in het koren
onzichtbaar, doet daar een vogel -
zeker een' distelvink -
zijn' zangfuzeeën ten hemel
sprank'len, als borrelde al 't goud
van den Zomer in éens uit zijn keeltje!
Schaterend buigt zich de knaap
naar de schoone: ‘He! Wordt me da' prettig!’
schertst hij; ‘zou men niet zeggen,
dat vogeltje houdt ons gezelschap!
Waarlik! Is dat een getierelier
en gefijfel, een... Hoor maar!
Wordt dan zoo'n bekje niet moê?...’
‘Inderdaad, het is heerlik,’ zoo valt hem
't meisje in de rede; ‘nog nooit
klonk zoeter muziek mij in de ooren...
En - hoe nabij toch, niet waar?
Zeg, schijnt het u ook niet: hij volgt ons?’
- ‘Volgen?’ herneemt nu de knaap;
‘wel zeker, hij volgt ons! Ik zei 't al!
Luister, daar nadert het weder...
Op mijn' kant is het... “Proment'lik”
| |
[pagina 441]
| |
kunt gij 't nu hooren?... 't Is hier,
op mijn' kant is 't, dat hij vedelt...’
- ‘Neen, 't is op mijn' kant’, meende
de maagd. ‘Daar, 't scheen mij, als raakte
plots zijn geveder mijn' wang...’
Maar de jongeling: ‘Kind, gij vergist u
deerlik... Op mijn' kant hoorde ik
tot nu het betooverend liedje...
Vloog hij daar niet om mijn hoofd?...’
Doch, weder verzekerde de and're:
‘Dat gij het mis hebt, man,
ben ik zeker! o! Schud maar het hoofd niet...
Mij slechts volgt het gezang...
niet u!... Of beweert gij wellicht, dat...’
- Hij weer, korter ditmaal:
‘Zeg al wat gij wilt! Dat hij mij volgt,
zweer ik...’
- Doch, d'arm van den knaap
van haar' middel werend, en eensklaps
luider de stemme verheffend:
‘Kom!’ zei nu de maged; ‘indien gij,
tegen wat waar is in,
zulks vol kunt houden, welaan dan,
kom! vergewissen wij ons,
wie... wie van ons beiden gelijk heeft.
Zie,’ en haar rechter toonde
den jong'ling het kronkelend zijpad,
dat zich in 't koren verloor;
‘Kies gij voor een poosje het pad dáar!
Ik treed verder alleen...
Aan den olm, ginds, komen wij saam weer.’
| |
V.Dus, zoo gezegd, zoo gedaan!
Wel draalde de jongen een' wijl' eerst,
| |
[pagina 442]
| |
keek met verbazing en smert
naar de lieve, die stappans vooruitliep,
doch - hij begaf zich op weg...
o Wonder! Zoo lang zij elkander
boven de wemelende aarkens
nog merkten, vernamen zij duid'lik,
elk op het eigene pad, het getater
der vroolike vink... Plots
echter verstierf het gefluit en,
wat beiden, ter linker of rechter,
de ooren nu spitsen, geen klank
verhief zich in hunne nabijheid,
en, met het pijnlik gevoel
van het kind, dat zijn' moeder mishaagd heeft,
troffen zij, ginds, bij den olm,
met aarz'lende blikken elkander.
Ei! wat verrassing was dat!
Nauw gaat weer het paartjen, ofschoon niet
langer gearmd, als daar straks,
dicht zijde aan zijde des weegs, of
snel op hunn' schreden, in 't koren
onzichtbaar, doet daar een vogel,
- zeker een' distelvinkje -
zijn' zangfuzeeën ten hemel
sprank'len, als borrelde al 't goud
van den Zomer in eens uit zijn keeltje!
| |
VI.‘Was het op mijn' kant niet?’
vraagt lachend de jongen; ‘ik heb het
ditmaal duid'lik gehoord...
Thans kunt gij 't niet looch'nen, bij God niet!’
- ‘Duid'lik! Eilieve, gij droomt...’
is het antwoord; ‘spreekt gij uit kortswijl?
Looch'nen! Gij zijt het toch zelf,
die de heldere waarheid niet zien wilt!
| |
[pagina 443]
| |
't Spijt me ten zeerste voor u,
dat gij 't volhoudt; doch, dat op mijn' zij
weder 't gefluit zich verhief,
zie, vriend, dat's zoo waar, als de dag schijnt.’
‘Waar, als de dag schijnt! Bij God!’
Al bitsiger klonken de stemmen,
feller bloosden de wangen,
in de oogen gloorde de zoete
ster van zooeven niet meer,
maar het nijdig geflonker des torens...
‘Waar, als de dag schijnt! Zeg
veeleer, dat ik lieg! Wat weerhoudt u?
'k Weet ik toch ook, wat ik zeg,
zou 'k meenen, of ben ik den kluts kwijt?
'k Heb toch ooren als gij,
en zoo'n goei ook... Neem het niet kwalik!’
Bleek werd plots'ling de meid!
Zoo had zij hem nimmer gezien nog...
Was het hem ernst? Was het scherts?
Waarachtig, daar trok hij, in gramschap,
halm na halm uit den grond,
en beet zich de lippen, en keek met
vlammende blikken haar aan...
Maar, wat durft hij wel denken, die dwing'land!
Beeldt hij zich in: straks wordt
ze mijn' vrouw toch; het lesjen, op voorhand
duchtig eens spellen, dat helpt!
Vast maakt het voor later gedwee haar...
Dat gaat over zijn hout nu!
Zij duldt het niet langer... - En, luide,
met uitdagenden blik,
sist zij hem de woorden in de ooren:
‘Dat gij niet langer verhopet,
van mij uw' slavinne te maken, -
bid ik u, prent in uw hert,
wat mijn mond niet langer weerhoudt nu!
| |
[pagina 444]
| |
Moog'lik hebt gij gedacht,
dat ik ja zou zeggen, als gij 't zegt,
neen, als het u zou bevallen...
dan, echter, vergist gij u leelik!
Wat nu de vogel betreft,
wat scheelt het mij, of hij op uw' kant,
of hij op mijn' kant fladdert...
Ik geef er den bras van, verneemt ge 't
Doch, veel liever dan u,
die mij leugenares hebt gescholden,
need'riger nog dan uw schaap
of uw hond, op uw' paden te volgen,
ga ik alleenig mijns weegs,
en verkrop er, in stilte, mijn' droefheid...’
| |
VII.Was dat gemeend nu? Met tranen
in de oogen, het herte nog nauw'liks
kloppend van bitteren angst,
zag, zonder éen woordje te kunnen
uiten, de jeugdige boer
zijn' liefste in het koren verdwijnen,
't koren, dien tempel van zilver,
vervuld met gevleugelde psalmen...
Heeft hij zoo diep haar gekrenkt?
Haar gekrenkt, en - waarom? Om een' vogel,
- vogel? - om 't lied van een' reed'looze
vink, van een' musch, of nog erger...
Hij, zoo gelukkig nog straks,
dat hij vast met geen' koning geruild hadd',
staat daar alleen nu, - alleen, -
met het hert vol vlijmende wanhoop...
Vogelgeschater!... Wat vraagt hij er naar,
nu zijn schat hem verliet... - Toch
spant hij werktuig'lik het oor,
en, o bittere spot! o verbazing!
| |
[pagina 445]
| |
diep zwijgt alles rond hem,
en zoo stil zit iedere koornaar
hoog op haar' stengel, als school
daar geen levende tor meer in de oogstzee...
Legge dit uit nu, wie kan...
Of, moeit er zich toovenarij mee?
Had dan de liefste gelijk,
toen zij volhield, dat slechts op haar' zij....?
| |
VIII.Ondertusschen, een' boogscheut
verder, op 't bloeiende kantje,
is, met de hand vóor de oogen,
de schoone, midden in 't koren,
nedergezonken... - Hoe boos
is zoo'n mansmensch toch! Hoe geveinsd hij
maanden en maanden, naar beêvaart,
jaarmarkt, kermis, zijn meisje
kan vergezellen, en nooit
d' onedelen grond van zijn herte
toonen, en 't kwade verraden
dat heimlik verborgen in hem schuilt...
Wel heeft 't spreekwoord gelijk:
‘Geen man in het land, of hij heeft een'
wolventand’! - En eilaas!
dat ook zij zulks moet ondervinden,
en nog van hem wel,... van hem!
Neen, nimmer zal zij 't vergeven,
als zij maar ooit het vergeet!...
En haar' tranen besproeien haar' wangen!
Doch, wat is dat voor een wonder!
Zijn ze allen dan slapen, de voog'len!
't Sloeg toch nauweliks twee!
Is zij doof dan, of sloeg haar verbijst'ring?
Wat zij hare ooren ook spanne,
geen vogeltje kwietert in 't rond nog,...
| |
[pagina 446]
| |
zelfs van het vinkje van straks
geen spoor meer... Maar, is dat begooch'ling?
Had dan die vink inderdaad
op den kant van den liefste gezongen?
O, maar dat ware te wreed!
Zoo'n jongen, de braafste der gansche
‘p'rochie’, uit louter ‘finijn’,
met wanhoop 't herte vergiften...
Zij, zij had het gedaan...
Zij, hertlooste, slechtste van alle ..
| |
IX.Dus in gepeinzen verzonken,
bemerkte zij niet, dat een jong'ling,
biddend van houding en bleek
als een doode, met aarz'lende schreden
nader trad tot de plaats,
die zij reeds met haar' tranen genescht had.
Eensklaps nam ze een' besluit:
zij zou aan zijn' voeten zich werpen,
reiken de hand ter verzoening,
en smeekend zijn herte vermurwen...
't Leven! wat waerde bezit het,
als hij zich voor immer van haar wendt?
Juist op dit oogenblik was 't,
dat een' stemme, die beefde van smerte,
zacht, o zoo eindeloos zacht
haar trof... ‘Zie... 't rouwt mij zoo innig...
Gij, ja, nu weet ik het ook...
hadt recht... Is het vinkje bij u steeds?...’
't Vinkje bij haar!?... En op beurt
zich vermannend, begon zij te stott'ren:
‘Ik?... Gij vergist u... Vergeef,
wat ik zeide... Dat gij slechts gelijk hadt,
| |
[pagina 447]
| |
vatte ik te laat... Is de vink
nog bij u? Kom, zeg mij de waarheid...
Hier is ..., wás zij zelfs niet...’ -
En traag, schoorvoetend, als dorst hij
nauw'liks een stapje te doen,
was de jong'ling het meisje genaderd,
had hij haar' handekens beide
in de zijne gesloten, haar zachtjes
opgericht van den grond,
en, haar hoofdje aan zijn' machtigen boezem
vlijend, als dat van een lief
klein kind, zoo begon hij op beurt te
snikken...
| |
X.Ei! Hoort gij dat lied ook?
‘Kwit, widewit...!’ Op de zij des
knapen verheft zich gefluit!
‘Widewit’! Op de zij van de schoone
trillert een stemmeken 't na...
‘Widewit!’ Vlak achter het paartje,
‘wit’, vlak vóor hen, ‘kivit’,
van alom rijst liedje bij liedje,
kweed'len der grasmusch,
slaan van de kwakkel, geschater des leeuwriks,
piepen der jonge patrijs,
zacht tierelieren der goudvink...
‘Kwit, widewit, sjirpsjirp!’
en ‘kivit, tjilptjilp, widewit, kwiet!’
Nu niet langer geweend!
Zacht vouwde de jong'ling zijn' handen
saam op het hoofd van zijn' schat,
en, terwijl zij, met stralende blikken,
- blikken, waar al het azuur
van den wolk'loozen trans in weerkaatst lag
stil, van haar lippekens, rood
als de kollen, de zalige woorden:
| |
[pagina 448]
| |
‘Zie toch, hoe schoon nu, hoe schoon!’
liet vallen, sprak juichend de jong'ling:
‘Zegen haar, zegen haar, Heer!’
en zijn' lippen bereikten haar' voorhoofd...
Ei! of vergis ik mij ook?
Weer reikt, pas de aren te boven,
't hoofd van een' man, en, daarnaast
iets zwarts, als het haar van een meisje,
vormend een' dubb'le, beweeg'looze
vlek, - de een' rozig, en de and're
donker als git, - op 't gewas...
Traag schuift nu die vlek, och! hoe traag toch!
weer naar het dorpje; verzinkt
voor een' enkele pooze in het graan, doch
rijst, nauw' verder, te voren,
en blijft voor een' stonde onbewogen...
Feestelik sprankelt, op wegen
en stegen, het vogelgezwatel....!
Pol de Mont.
|
|