De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
De ‘Décadents’ in Frankrijk.Sedert eenige jaren hoort men in Fransche dagbladen en tijdschriften van een groep dichters spreken als van ‘les décadents’, ‘les symbolistes’, of met een spotnaam als van ‘les déliquescents’. Nu en dan werd er, tot kenschetsing van de kunstrichting, welke deze dichters vertegenwoordigen, een sonnet van een hunner aangehaald en vermaakten zich de lezers met het zoeken naar de constructie van zonderlinge zinnen en naar de beteekenis van woorden, welke in geen woordenboek ter wereld te vinden zijn. ‘Grappenmakers, die het publiek voor den mal houden, en eens zien willen hoelang het hun zotte kunsten, hun mystificatiën, zal slikken’, zoo qualificeerde hen de een. ‘Visionairen, halve krankzinnigen, sommigen niet zonder talent, maar allen slachtoffers van de groote Nevrose onzer eeuw’, zoo noemde hen een ander. En de een, zoowel als de ander, vermaakte zich met hunne buitensporigheden, lachte, haalde de schouders op - en ging voorbij. Tot voor korten tijd wisten slechts enkelen, dat deze heeren décadents, niet alleen zichzelven au sérieux nemen, maar dat zij een dichterschool in optima forma vormen, met een of twee door allen erkende hoofden, met een vasten uitgever (Léon Vanier, 19 quai St. Michel) en een eigen orgaan: Le Décadent. Sedert zij zich echter meer op den voorgrond drongen, sedert verschillende van hunne verzenbundels, in even keurigen vorm uitgegeven als de werken van de besten onder de hedendaagsche Fransche dichters, hun weg vonden naar de schrijftafel van hen die in poëzie belangstellen, is men van die dichterschool wat meer notitie gaan nemen, heeft men begrepen, dat men met uitlachen of ignoreeren niet verder zou komen, en dat het wellicht de moeite loonen zou zich rekenschap te geven | |
[pagina 417]
| |
van hetgeen deze radicalen in de poëzie willen en vermogen. Le Décadent, het orgaan, dat aanvankelijk in den vorm van een weekblad, op een eigen drukkerijtje, met zeer gebrekkige hulpmiddelen zoo goed en zoo kwaad als het ging werd gedrukt; toen, gedurende eenige maanden, ophield te verschijnen, en thans, sedert December 1887, als ‘revue littéraire bimensuelle’, in miniatuurformaat, 16 bladzijden groot, uit zijn asch is herrezen, helpt ons, waar wij naar hunne beginselen vragen, maar gedeeltelijk op den weg. De heeren zijn het onderling niet altijd eens. In een der eerste nummers van het weekblad had zekere Pierre Vareilles van den ‘poète decadent’ in decadententaal gezegd: ‘Le public qu'il lui faut c'est une troupe sélecte d'amis intelligents, capables d'intellecter ses verbes quintessenciés... Il n'est pas un producteur. Il peut perpétrer un sonnet environ tous les six mois... Dans chacun de ses mots il met une portion de son âme immarcessible et on s'imagine inhaler en le lisant les spires d'une vie humaine. Sa pensée n'apparaît pas toujours clarissime au premier coup d'oeil, elle est souvent énigmorphe. Pour la tourbe lecturière c'est du volapuk, mais pour l'aristocratie littéraire c'est un élixir désordinaire bon pour démorboser par ces temps de banalité spleenatique’. Veertien dagen nadat dit gedrukt was nam de Directeur van Le Décadent, Anatole Baju, zelf het woord om te verklaren dat de décadents niet ‘forcément incompréhensibles’ waren. De ware ‘Décadence’, als letterkundige school - zeide Baju - is niet die, welke slechts door een kring van ingewijden wil gewaardeerd worden en onbegrijpelijk wil blijven voor de lezende menigte. De letterkundige Décadence heeft integendeel slechts één doel: de taal alle gedachten, alle sensaties, alle schakeeringen hoe fijn ook, te doen weergeven; nieuwe woorden te scheppen, ‘capables de serrer l'idée dans ses reflets les plus fugitifs’. Dat is - voegde hij er bij - een werk van mannen en van letterkundigen, niet een spel voor zenuwachtige kwâjongens. Maar de natuur bleek sterker dan de leer. In spijt van de verstandige voornemens van den heer Anatole Baju, werd zijn blad week aan week gevuld met ‘élixirs désordinaires’, met ‘verbes quintessenciés’, die zeer dikwijls erg ‘énigmorphes’ | |
[pagina 418]
| |
waren, portiën ‘immarcessible’ ziel, de bevatting van een gewoon menschenverstand te boven gaande. Het zou een misschien zeer dankbaar, maar, in mijne oogen, onrechtvaardig werk wezen, een bloemlezing te geven van al de uitmiddelpuntigheden waaraan de décadents zich hebben schuldig gemaakt en nog dagelijks schuldig maken. Elke richting, en vooral elke nieuwe richting heeft in zijn arrière-ban steeds een schaar van bijloopers, die in de eerste plaats de fouten van hun aanvoerders overnemen, hun eigenaardigheden overdrijven, en zoo een spotvorm leveren van de school wier leerlingen zij zich noemen. Voor eene eerlijke beoordeeling van eene letterkundige richting behoort men het werk van de erkende hoofden te bestudeeren.
Het zijn voornamelijk twee dichters, op wie de décadents zich telkens beroepen, en die gezegd kunnen worden aan het hoofd dezer letterkundige richting te staan, al hebben zij ook elk een zeer sprekend, van elkander onderscheiden karakter, waardoor zij in de ééne richting als het ware twee verschillende stroomingen vertegenwoordigen. Hunne namen zijn: Paul Verlaine en Stéphane Mallarmé. Wie het eerst den naam décadents voor deze allerjongste richting van de Fransche poëzie heeft uitgevonden, is nog niet bekend. Maar die naam, wellicht als spotnaam bedoeld, is als eerenaam door de nieuwe dichterschool aangenomen, en onder het vaandel van décadents zetten zij, bespotting en verguizing trotseerend, den strijd moedig voort. In een zijner merkwaardige Essais de psychologie contemporaine geeft Paul Bourget zijn theorie van de décadence ongeveer in deze termen: De maatschappij is een organisme. Als organisme lost zij zich op in eene vereeniging van kleinere organismen, die op hunne beurt eene vereeniging van kleine cellen vormen. De individu is zulk een maatschappelijke cel. Wil het geheele organisme met kracht werken, dan is het volstrekt noodig dat de verschillende organismen, waaruit het bestaat, met kracht werken, maar met een ondergeschikte kracht. En opdat die verschillende organismen met kracht werken, is het eveneens noodig dat de kleine cellen, waaruit zij bestaan, met kracht | |
[pagina 419]
| |
werken, maar alweer met ondergeschikte kracht. Werkt nu die kracht der kleine cellen onafhankelijk van de andere organismen, dan houden deze, die het geheel vormen, insgelijks op, hun kracht ondergeschikt te maken aan de kracht van het geheel. De anarchie, welke hieruit ontstaat, brengt het verval, de décadence, van het geheel te weeg. Het maatschappelijk organisme ontsnapt niet aan deze wet, welke ook de ontwikkeling en het verval beheerscht van dat andere organisme, hetwelk men de taal heet. Een style de décadence is, volgens Bourget, die waarin de eenheid van het boek zich oplost om plaats te maken voor de zelfstandigheid van de bladzijde, waarin de eenheid van de bladzijde wijkt voor de zelfstandigheid van de zinsnede, en deze weder plaats maakt voor de zelfstandigheid van het woord. Een letterkunde, een poëzie, die zulk een stijl tot de hare maakt, heeft geen toekomst; zij draagt de kiem van haar ondergang in zich zelve. De verbastering, de vervalsching van de levende taal, waaraan zij zich schuldig maakt, de spitsvondigheid en oververfijning, waarmede zij, met miskenning van het karakter der taal, nieuwe woorden samenknutselt, maakt haar onverstaanbaar voor de volgende geslachten. Van zulk eene poëzie der décadence was Charles Baudelaire, de dichter der Fleurs du mal, de eminente vertegenwoordiger. Hij zocht in het leven en in de kunst bij voorkeur het gekunstelde, het kwijnende, het ziekelijke op. Zijn gewone gemoedsstemming is het spleen, zijne opvatting van de liefde die van een mystieken wellusteling. Hij zoekt indrukken van al wat terugstootend en weerzinwekkend is, van al wat onrein is en op dood en ontbinding wijst (La charogne, Une martyre, Un Voyage à Cythère). En aan dit alles geeft hij, bij groote meesterschap over den vorm, uiting in een taal, kunstig en ongemeen, verfijnd en pretentieus - een taal der décadence. Van dezen Baudelaire zijn Paul Verlaine en Stéphane Mallarmé de rechtstreeksche geestelijke afstammelingen.
Een stormachtig leven heeft de den 30en Maart 1844 te Metz geboren Verlaine achter zich. Niet alleen schijnt hij in de Commune betrokken te zijn geweest, maar handelingen van zeer ernstigen aard, waarover zijn biografen zich slechts in bedekte termen schijnen te kunnen uitlaten, hebben den dichter na 1870 een tijdlang uit de samenleving gebannen. Vóór dien | |
[pagina 420]
| |
tijd had hij reeds naam gemaakt als dichter van de Poemes Saturniens (1865), van Les fêtes galantes (1866) en van La bonne chanson (1870). Verlaine's allereerste gedichten verschenen naast die van Coppée, van Sully Prudhomme en van zoovele anderen, die Leconte de Lisle als hun meester erkenden, in de bekende verzameling der zoogenaamde Parnassiens. Zijn eerste bundel, de Poèmes Saturniens, zag nagenoeg tegelijk met Coppée's eersteling Le reliquaire het licht. In den vorm herkent men den leerling van Leconte de Lisle, maar de invloed van Baudelaire is reeds duidelijk merkbaar. Iets onrustigs, iets onheilspellends, satanisch als men wil, dat, naar een karikatuurportret van Emile Cohl te oordeelen (in Les Hommes d'aujourdhui), het uiterlijk van dezen dichter met het onmatig hooge voorhoofd en den gedeukten schedel kenmerkt, vindt men reeds in deze eerste gedichten. Onjuist geteekende beelden, gelijk men ze enkel soms in den droom ziet, geeft Verlaine bijvoorbeeld in dit couplet: La lune plaquait ses teintes de zinc
Par angles obtus;
Des bouts de fumée en forme de cinq
Sortaient drus et noirs des hauts toits pointus.
Onbegrijpelijk is de opeenvolging en dooreenhaspeling van impressiën, van sensaties, van kleuren en beelden, in een gedicht als het volgende: Le souvenir avec le crépuscule
Rougeoie et tremble à l'ardent horizon
De l'espérance en flamme qui recule
Et s'agrandit ainsi qu'une cloison
Mystérieuse, où mainte floraison
- Dahlia, lis, tulipe et renoncule -
S'élance autour d'un treillis et circule
Parmi le maladive exhalaison
De parfums lourds et chauds, dont le poison
- Dahlia, lis, tulipe et renoncule, -
Noyant mes sens, mon âme et ma raison,
Mêle dans une immense pâmoison
Le souvenir avec le crépuscule.
| |
[pagina 421]
| |
Een jaar later volgden Les fêtes galantes, kleine gekunstelde versjes in 18e-eeuwschen trant, gelijk ze in de school van Dorat vervaardigd werden. Als bevallige, zangrijke pastiches zijn de volgende tot een dame gerichtte verzen zeker niet te versmaden: Votre âme est un paysage choisi
Que vont charmant masques et bergamasques,
Jouant du luth et dansant et quasi
Tristes sous leurs déguisements fantasques.
Tout en chantant sur le mode mineur
L'amour vainqueur et la vie opportune,
Ils n'ont pas l'air de croire à leur bonheur,
Et leur chanson se mêle au clair de lune,
Au calme clair de lune de Watteau,
Qui fait rêver les oiseaux dans les arbres
Et sangloter d'extase les jets d'eau,
Les grands jets d'eau sveltes parmi les marbres.
De beide eerste bundels wekten groote verwachtingen en een oogenblik scheen het alsof Verlaine met Coppée om den voorrang onder de jongere dichters zou strijden. Onder de 21 kleine gedichten, welke het bundeltje La bonne chanson vormen, is er meer dan een, die door den dichter van de Poèmes modernes had kunnen geschreven zijn. Het is datzelfde lenige zangerige vers, diezelfde manier van aan de meeste alledaagsche woorden en uitdrukkingen een draai te geven, een plooi in het vers, een omlijsting, er een licht op te laten vallen, waardoor ze een dichterlijke kleur ontvangen. De ‘note nouvelle’ door Coppée een jaar vroeger aangeslagen, werd met groot talent door Verlaine nagezongen. Bijvoorbeeld in dit kijkje uit den spoortrein: Le paysage dans le cadre des portières
Court furieusement, et des plaines entières
Avec de l'eau, des blés, des arbres et du ciel
Vont s'engouffrant parmi le tourbillon cruel
Où tombent les poteaux minces du télégraphe
Dont les fils ont l'allure étrange d'un paraphe.
| |
[pagina 422]
| |
Of in dezen aanhef: En robe grise et verte avec des ruches,
Un jour de juin que j'étais soucieux,
Elle apparut souriante à mes yeux
Qui l'admiraient sans redouter d'embûches.
Of eindelijk in deze Sérénade: Avant que tu ne t'en ailles,
Pâle étoile du matin,
- Mille cailles
Chantent, chantent dans le thym -
Tourne devers le poëte,
Dont les yeux sont pleins d'amour;
- L'alouelte
Monte au ciel avec le jour -
Tourne ton regard qui noie
L'aurore dans son azur;
- Quelle joie
Parmi les champs de blé mur! -
Puis fais luire ma pensée
Là bas - bien loin, oh bien loin!
- La rosée
Gaîment brille sur le foin -
Dans le doux rêve où s'agite
Ma mie endormie encor....
- Vite, vite
Car voici le soleil d'or. -
Doch de melodieuze klank van deze ‘bonne chanson’ zou door het gebulder van het kanon worden overstemd. Men schreef Juli 1870. En wie had er nog ooren voor minneliederen en zoete zangen? Het bundeltje werd nauwelijks opgemerkt. En nu begon voor Verlaine een zwarte tijd. Welke rol hij tijdens den oorlog en in de Commune gespeeld heeft, welk | |
[pagina 423]
| |
misdrijf men hem ten laste legde, weet ik niet met zekerheid. Genoeg dat hij verdween uit de kringen, waarin men hem tot nog toe had ontmoet, verdween uit de maatschappij, verdween ook uit de herinnering van velen, die zijn eerste verzen met instemming hadden begroet. Ruim tien jaren verliepen er. Daar verscheen in 1881 bij den uitgever van de werken der Société Générale de librairie Catholique, Victor Palmé, die het sustinni palmas domini tot devies voert, een vrij omvangrijke bundel met den titel Sagesse. De naam van den auteur, Paul Verlaine, kwam sommigen niet onbekend voor. Was het niet zekere Verlaine, van wien men voor jaren wel eens had hooren spreken, en die toen als volgeling van Baudelaire eenigen opgang had gemaakt? De voorrede van den nieuwen bundel liet geen twijfel over. Daarin toch bekende de dichter, dat hij langen tijd op een dwaalweg had verkeerd, dat hij deel had genomen aan het zedebederf van zijn tijd, dat hij de vervaardiger was van ‘des vers sceptiques et tristement legers’, maar dat God, door welverdiende smarten, hem had gewaarschuwd en hij thans, als gehoorzaam zoon der Kerk, de minste in verdiensten maar vol goeden wil, de knie boog voor het lang door hem miskende altaar. En wat gaf de bekeerde in zijn nieuwe gedichten? Vrome rijmelarijen, geversificeerde dogmatiek misschien? Volstrekt niet. Er gaat door deze gedichten een stroom van zuivere poëzie in den schoonsten, aangrijpendsten vorm. Geen mystieke bombast, maar de eenvoudigste, soms naïeve uiting van een diep godsdienstig geloof treft ons in deze verzen. Er is iets zeer innigs in dit lied op de maagd Maria: Je ne veux plus aimer que ma mère Marie.
Tous les autres amours sont de commandement..
Et comme j'étais faible et bien méchant encore,
Aux mains lâches, les yeux éblouis des chemins,
Elle baissa mes yeux et me joignit les mains,
Et m'enseigna les mots par lesquels on adore.
Nu eens geeft zijn berouwvol hart hem een zangrijk lied op de lippen met dezen aanhef: | |
[pagina 424]
| |
Ecoutez la chanson bien douce
Qui ne pleure que pour vous plaire.
Elle est discrète, elle est légère:
Un frisson d'eau sur de la mousse!
dan weêr herinnert hij zich zijn mannelijken leeftijd, ‘noir d'orages et de fautes’, zijn Coeur pirate, épris des seules côtes
Où la révolte naisse;
om de volle diepte van zijn geloof uit te storten in dat aangrijpend gesprek met zijn God, die tot hem gezegd heeft: ‘Mon fils il faut m'aimer’, maar dien hij zich niet waardig acht lief te hebben. Wanneer die God hem toeroept: Il faut m'aimer...
Mon amour est le feu qui dévore à jamais
Toute chair insensée, et l'évapore comme
Un parfum...
Aime. Sors de la nuit. Aime. C'est ma pensée
De toute éternité, pauvre âme délaissée,
Que tu dusses m'aimer, moi seul qui suis resté;
dan blijft hij aarzelen en antwoordt: Seigneur, j'ai peur. Mon âme en moi tressaille toute.
Je vois, je sens qu'il faut vous aimer. Mais comment?....
Et je vous dis: de vous à moi quelle est la route?
Tendez-moi votre main, que je puisse lever
Cette chair accroupie et cet esprit malade.
Zijn God spreekt hem moed in, sterkt en vertroost hem: Laisse aller l'ignorance indécise
De ton coeur vers les bras ouverts de mon Eglise
Comme la guêpe vole au lis épanoui.
| |
[pagina 425]
| |
Approche-toi de mon oreille. Epanches-y
L'humiliation d'une brave franchise.
Dis-moi tout sans un mot d'orgueil ou de reprise
Et m'offre le bouquet d'un repentir choisi.
En dan, bid: Qu'il te soit accordé, dans l'exil de la terre,
D'être l'agneau sans cris qui donne sa toison,
D'être l'enfant vêtu de lin et d'innocence,
D'oublier ton pauvre amour-propre et ton essence,
Enfin de devenir un peu semblable à moi..
Daarop barst de dichter los: Ah, Seigneur, qu'ai-je? Hélas! me voici tout en larmes,
D'une joie extraordinaire: votre voix
Me fait comme du bien et du mal à la fois,
Et le mal et le bien, tout a les mêmes charmes....
J'ai l'extase et j'ai la terreur d'être choisi.
Je suis indigne, mais je sais votre clémence.
Ah! quel effort, mais quelle ardeur! Et me voici
Plein d'une humble prière, encor qu'un trouble immense
Brouille l'espoir que votre voix me révéla,
Et j'aspire en tremblant.
- Pauvre âme, c'est cela!
Het is verwonderlijk, en toont wellicht hoe men ook in Frankrijk, ondanks al zijn talent, niet doordringt wanneer men niet tot zekere letterkundige kringen behoort, dat zulke verzen zeven jaren lang zoo goed als onbekend hebben kunnen blijven, en dat eerst onlangs door Jules Lemaître de aandacht op dit gedicht gevestigd is als bevattende ‘quelques uns des vers le plus tendres, les plus pénétrants, les plus réligieux qu'on ait écrits’. Doch dit alles, - al komt er ook onder de gedichten in Sagesse veel voor wat gezocht en onverstaanbaar is - toont ons nog niet den eigenlijken aanvoerder der ‘décadents’, den man | |
[pagina 426]
| |
die zijn volgelingen niet aarzelen ‘le plus grand poëte de tous les temps’Ga naar voetnoot1) te noemen. Om dien te vinden moet men de bundels Romances sans paroles en vooral Jadis et naguère opslaan. Van de Romances schijnt de eerste uitgaaf reeds lang voor Sagesse 1874 verschenen te zijn; maar eerst veel later, ongeveer te gelijk met Jadis et naguère (1884), is de bundel bekend geworden. Schimmen, nachtelijke visioenen, onbestemde klachten en kreten zonder onderling verband, in zonderlinge versvormen, in gekruiste vrouwelijke rijmen, in verzen van 11 en 13 voeten, wisselen af met allerbekoorlijkste eenvoudige kleine zangen, die der naïeve volkspoëzie schijnen afgeluisterd. Hoe zangerig melancoliek klinkt niet: Il pleure dans mon coeur
Comme il pleut sur la ville
Quelle est cette langueur
Qui pénètre mon coeur?
C'est bien la pire peine
De ne savoir pourquoi,
Sans amour et sans haine,
Mon coeur a tant de peine.
Hoe gezocht en onmuzikaal daarentegen deze strophen uit een der Paysages belges, met het opschrift Charleroi: On sent done quoi?
Des gares tonnent,
Les yeux s'étonnent,
Où Charleroi?
Parfums sinistres!
Qu'est ce que c'est?
Quoi bruissait
Comme des sistres?
| |
[pagina 427]
| |
De regel van 13 en 11 voeten moet, volgens Verlaine, muziek geven aan het vers: De la musique avant toute chose,
Et pour cela préfère l'Impair
Plus vague et plus soluble dans l'air,
Sans rien en lui qui pèse ou qui pose.
Kleur mag het vers niet hebben, niets dan nuance: Car nous voulons la Nuance encor,
Pas la Couleur rien que la nuance!
Oh! la nuance seule fiance
Le rêve au rêve et la flûte au cor!
Scherpe geestigheid, welsprekendheid vliede de dichter als de pest: van het rijm, ‘ce byou d'un sou’, mag niet veel werk gemaakt worden: muziek, altijd maar muziek:
Et tout le reste est littérature.
Onder de heerschappij van zulk een Ars poetica schrijft Verlaine verzen van 13 voeten als in le Sonnet boiteux, waarin hij tegen Londen uitvaart, en dat aldus aanvangt: Ah! vraiment c'est triste, ah! vraiment ça fait trop mal.
Il n'est pas permis d'être à ce point infortuné.
Ah! vraiment c'est trop la mort du naïf animal
Qui voit tout son sang couler sous son regard fané.
Londres fume et crie. O quelle ville de la Bible!
Men zou de volgende verzen uit Pantoum, négligé zeker voor een dolle grap, een parodie houden, wanneer men dezen somberen poëet tot grappen maken in staat achtte, en er niet onder de ernstige gedichten even onbegrijpelijke dingen voorkwamen: Trois petits pâtés, ma chemise brâle.
Monsieur le curé n'aime pas les os.
Ma cousine est blonde, elle a nom Ursule,
Que n'émigrons-nous vers les Palaiseaux.
| |
[pagina 428]
| |
Ma cousine est blonde, elle a nom Ursule.
On dirait d'un cher glaïeul sur les eaux
Vivent le muguet et la campanule!
Dodo, l'enfant do, chantez, doux fuseaux!
Kaléidoscope, gelijk de titel luidt van een der gedichten uit Jadis et Naguère, zou de titel van vele dier gedichten kunnen zijn: men ziet kleuren, of, gelijk Verlaine liever wil, nuances, die verschillende telkens van vorm veranderende figuren vormen, maar geen enkel beeld dat men vasthouden kan. Woordenreeksen, raadselachtige uitroepen, geheimzinnige, geheel of gedeeltelijk onverstaanbare regels volgen elkander zonder overgang, zonder begrijpelijk verband op. In dezen trant: Dans une rue, au coeur d'une ville de rêve,
Ce sera comme quand on a dejà véeu:
Un instant à la fois très vague et très aigu...
O ce soleil parmi la brume qui se lève!
O ce cri sur la mer, cette voix dans les bois!
Ce sera comme quand on ignore les causes:
Un lent réveil après bien des métempsychoses:
Les choses seront plus les mêmes qu'autrefois.
Dans cette rue au coeur de la ville magique
Où des orgues moudront des gigues dans les soirs,
Où les cafés auront des chats sur les dressoirs,
Et que traverseront des bandes de musique.
Men krijgt van zulke verzen een indruk als die, welke door den dichter elders, bij de beschrijving van een drukkende zomerhitte, aldus wordt weergegeven: Une rotation incessante de moires
Lumineuses étend ses flux et ses reflux.
Of wel Verlaine vertelt onbegrijpelijke verhalen, door hemzelven ‘fantômes moroses’ en ‘visions de fin de nuit’ genoemd, waarin de duivel een groote rol speelt. Bijvoorbeeld, in La grâce, het verhaal van de gravin, die ter wille van haren | |
[pagina 429]
| |
minnaar, haren man doodde, en nu, met het afgehouwen hoofd van haren heer gemaal in de hand, met dit ‘sprekend menschenhoofd’, waaruit zij de stem van Satan meent te vernemen, een gesprek voert. En toch, te midden van al dat onbegrijpelijke en weerzinwekkende, ontvangt men telkens weer den indruk, dat men met een man te doen heeft, die, wat er ook bij hem uit de voegen geraakt moge zijn, in zijn onaantrekkelijk en ziekelijk lichaam - Verlaine brengt een goed deel van zijn leven in het hospitaal door - een dichterziel huisvest, en wat beters verdient dan uitgelachen of doodgezwegen te worden.
Naast Verlaine staat Stéphane Mallarmé. Misschien is het juister te zeggen dat zij elk aan het hoofd staan van een groep; en niet onmogelijk is het dat beide groepen zich allengs verder van elkaar zullen verwijderen, om na verloop van eenigen tijd wellicht vijandig tegenover elkander te staan. Reeds hoort men hier en daar een oorlogskreet aanheffen; de Décadent, die slechts een enkele maal den naam van Mallarmé noemt, en op den naam van Verlaine dien van Maurice du Plessys pleegt te laten volgen, spreekt sedert eenigen tijd met geringschatting van de zoogenaamde ‘symbolistes’, en ‘instrumentistes’. ‘Les Décadents - zegt het blad - sont ceux qui demeurent fidèles à leurs principes; Paul Verlaine et Maurice du Plessys ne feront jamais une concession en faveur du succès... Les autres ne sont que les parasites de notre idée.’ Dat hij groote ‘concessies’ zou doen, kan men van Mallarmé moeielijk beweren, veeleer dat hij in de dolste uitersten vervalt, en dat, bij zijn verzen vergeleken, die van Verlaine verstandig, eenvoudig en helder als glas schijnen. Mallarmé en zijn volgelingen vermeien zich in ellipsen, in de barokste constructies, in woordkoppelingen en adjectieven, die den meest oplettenden en goedwilligen lezer wanhopend maken. Zij vinden analogiën, waar een gewoon menschenverstand die in de verste verte niet bespeurt. De gedachte wordt niet door het beeld gekleurd, toegelicht; maar het beeld (het symbool) treedt in de plaats van de gedachte. Zoo worden de gedichten dezer symbolisten in den volsten zin raadsels, die men ontcijferen moet. Mallarmé (geboren te Parijs in 1842) bracht een gedeelte van zijn | |
[pagina 430]
| |
leven in Engeland door, leerde daar de gedichten van den Amerikaan Edgar Allan Poe kennen, en volbracht het reuzenwerk Poe's geniaal phantastische scheppingen in het Fransch te vertalen. Zijn eigen oorspronkelijk werk bestaat uit niets dan uit eenige hier en daar verspreide gedichten, voor een groot deel sonnetten, en uit een eenigszins omvangrijker herdersdicht L'après-midi d'un Faune (1876). Het heet, dat hij sedert tien jaar en langer aan een werk arbeidt, dat verschillende deelen groot zal worden, en ‘l'explication orphique de la terre’ zal bevatten. Naar hetgeen de dichter daaronder verstaat moet men maar niet raden, en men zal het misschien wel nooit te weten komen. Bij Mallarmé geeft men, na eenige vergeefsche martelingen, in den regel de poging om te begrijpen op. Op een eenigszins talrijk publiek van lezers rekent de dichter dan ook blijkbaar niet: zijn vertaling van The Raven van Poe is in folio met groote witte randen, met illustraties van Manet uitgegeven en kost niet minder dan 25 franken. Zijn Après-midi d'un Faune, in groot 8o, is, versierd met een paar wonderlijke schetsteekeningen eveneens van Manet, slechts in een klein getal exemplaren gedrukt. Toch is het aantal van hen, die Mallarmé's herdersdicht begrijpen, wellicht nog kleiner dan dit aantal exemplaren. Catulle Mendès tracht den dichter van L'apres-midi d'un Faune te verdedigen. Hij vindt zijn verzen zonderling, spitsvondig, gewrongen, maar niet ‘absolument obscurs.’ Doch wanneer men hem vraagt, om iets van den inhoud of de beteekenis van het gedicht te vertellen, zegt hij: ‘Raconter ce poème? Il serait plus aisé peut-être de noter le chant d'un rossignol.’ Behalve naar de beteekenis der woorden, moet men in dit herdersdicht voortdurend zoeken naar het onderwerp dat bij het werkwoord behoort, en raden naar het woord, waarop het betrekkelijk voornaamwoord betrekking heeft. Men hoore slechts dezen aanhef van het gedicht. De boschgod spreekt: Ces nymphes, je les veux perpétuer. Si clair,
Leur incarnat léger, qu'il voltige dans l'air
Assoupi de sommeils touffus. Aimai-je un rêve?
Mon doute, amas de nuit ancienne, s'achève
En maint rameau subtil, qui, demeuré les vrais
Bois mêmes, prouve, hélas! que bien seul je m'offrais
| |
[pagina 431]
| |
Pour triomphe la faute idéale des roses -
Réfléchissons... ou si les femmes dont tu gloses
Figurent un souhait de tes sens fabuleux!
Mijn lezers zullen mij op mijn woord moeten gelooven, wanneer ik hun verzeker, dat de overige honderd regels, op een enkelen na, geen helderder zin gegeven; al wil ik gaarne aannemen dat voor wie de geheimen weet te ontraadselen, de beteekenis van het gedicht poëtisch, philosophisch, symbolisch is in de hoogste mate, en het tot die ‘poésie quintessenciée’ behoort, die zich tot taak heeft gesteld uit de dingen ‘le parfum le plus intense’ te trekken, ‘pour produire en quelques instants une sarabande de visions frappantes’Ga naar voetnoot1). Van Mallarmé is liet sonnet, indertijd ook door Damas in zijne ‘Haagsche omtrekken’ aangehaald en waarvan de eerste strophe uit de volgende geheimzinnige klanken bestaat: Le silence déjà funèbre d'une moire
Dispose plus qu'un pli seul sur le mobilier
Que doit un tassement du principal pilier
Précipiter avec le manque de mémoire.
Eén gedicht van Mallarmé is mij onder de oogen gekomen, waarin de dichter zijn symbolisme voor een oogenblik schijnt te laten varen, om, in nagenoeg verstaanbare taal, een dichterlijk beeld te geven van die arme ‘mendieurs d'azur’, die door het ongeluk achtervolgd worden en door het leven dwalen, Mordant au itron d'or de l'idéal amer.
Sommigen, de minst ongelukkigen onder hen, blijven verheven in hun smart, en wanneer zij hunne tranen in verzen overgieten, luistert de schare en knielt voor hen neer. Maar er zijn anderen, wien even bittere tranen langs de bleeke wangen vlooien, - Mais vulgaire ou burlesque est le sort qui les roue.
| |
[pagina 432]
| |
Ils marchent sous le fouet d'un squelette rageur,
Le Guignon, dout le rire édenté les prosterne.
S'ils vont, il grimpe en croupe et se fait voyageur,
Puis, le torrent franchi, les plonge en une mare
Et fait un fou crotté du superbe nageur.
Malheureux sans l'orgueil d'une austère infortune,
Dédaigneux de venger leurs os à coups de bec,
Ils convoitent la haine et n'ont que la rancune.
Lès poètes savants leur prêchent la vengeance
Et ne sachant leur mal et les voyant brisés
Les disent impuissants et sans intelligence.
Quand chacun a sur eux craché tous ses dédains,
Nus, ensoiffés de grand et priant le tonnerre,
Ces Hamlet abreuvés de malaises badins,
Vont ridiculement se pendre au reverbère.
Deze twee, Verlaine en Mallarmé, zijn, ter rechter en ter linker, de beide zuilen van het - Décadisme. Décadence was eerst het woord voor deze ‘marche ascensionelle de l'humanité vers des idéals réputés inaccessibles’. Zoo iets als lucus a non lucendo dus. Maar het kon misverstand geven. De onvermoeide Anatole Baju, de ijverigste apostel der nieuwe leer, vond een ander woord: Décadisme. ‘Un mot de génie’, verklaart Verlaine in het jongste nummer van Le Décadent, ‘et qui restera dans l'histoire littéraire’. Wel blijft aan het epitheton décadent nog altijd iets vernederends, het begrip van verval, hangen, maar - zegt alweer Verlaine - dat scheldwoord is niettemin schilderachtig, ‘très automne, très soleil couchant’. Om en onder deze twee hoofdmannen dwarrelen en krioelen een aantal poëtasters, sommigen zeer productief, anderen in hun kring vooral beroemd door hetgeen zij niet deden. Allereerst de reeds genoemde du Plessys, de dandy van het gezelschap; naar de beschrijving, welke Baju ons van hem geeft, de gepommadeerdste, walgelijkste fat, dien men zich | |
[pagina 433]
| |
denken kan. Du Plessys heeft nagenoeg niets geschreven. Volgens zijn eigen ‘schilderachtige’ uitdrukking - wat die heeren al niet schilderachtig vinden! - is hij alleen ‘apte à ne rien faire’. Hij zou wel meer hebben willen schrijven, maar ‘son incurable mépris de l'écriture l'empêche de prendre la plume’. Baju vergelijkt hem bij Socrates: ‘als Socrates heeft hij niets geschreven, maar als Socrates heeft hij gedacht.’ ‘Jeune et quasiment vierge de toutes sortes de productions, il n'en est pas moins une sorte d'Atlas portant sur son épaule le ciel tempêtueux du monde Décadent.’ De enkele verzen van du Plessys, welke in Le Décadent geplaatst werden, onderscheiden zich door niets van de gewone decadentenpoëzie. Maar hij schijnt de raadgever en leidsman van enkele jongeren te zijn. Du Plessys staat aan de zijde van Verlaine; aan die van Mallarmé treffen wij o.a. Jules Laforgue, in wien de duisterheid, het onsamenhangende van de gedachten en de excentriciteit van den vorm hun toppunt hebben bereikt. Laforgue is slechts 26 jaar oud geworden en den vorigen winter gestorven. Hij schreef een gedicht Imitation de Notre-Dame la Lune, een beschrijving van de denkbeeldige dieren- en plantenwereld der planeten en een bundel verzen Les Complaintes. Rythmus en rijm, gelijk de Fransche dichters die tot nu toe opvatten, vinden in de oogen van dezen dichteranarchist geen genade. Hij schrijft in dezen trant: Il bruine.
Dans la forêt mouillée, les toiles d'araignées
Ploient sous les perles d'eau et c'est leur ruine.
Soleils plénipotentiaires des travaux des Pactoles des plaines
Où êtes vous ensevelis?
Of wel als in de Imitation de Notre-Dame la Lune: Salut, lointains crapauds ridés, en sentinelles
Sur les pics, claquant des dents à ces tourterelles
Jeunes qu'intriguent vos airs!
Et vous, foetus voûtés, glabres contemporains
Des sphinx brouteurs d'ennuis aux moustaches d'airain,
Qui dans le clapotis des grottes basiliques,
Ruminez l'Enfin! Comme une immortelle chique!
| |
[pagina 434]
| |
Karakteristiek eindelijk is in de Préludes autobiographiques, welke als inleiding voor een geheele reeks wonderlijke Complaintes dienst doet, deze ontboezeming van den dichter: o Mystère!
Quel calme chez les astres! ce train-train sur terre!
Est-il Quelqu'un, vers quand, à travers l'infini
Clamer l'universel lamasabaktani?....
Oh! qu'il n'y ait personne et que Tout continue!
Que Tout se sache seul au moins, pour qu'il se tue!
Draguant les chantiers d'étoiles, qu'un Cri se rue,
Mort! emballant en ses linceuls aux clapotis
Irrévocables, ces sols d'impôts abrutis!
Que l'Espace ait un bon haut-le-coeur et vomisse
Le Temps nul, et ce Vin aux geysers de justice!
Lyres des nerfs, filles des Harpes d'Idéal
Qui vibriez, aux soirs d'exil, sans songer à mal,
Redevenez plasma! Ni Témoin, ni spectacle!
Chut, ultime vibration de la Débacle,
Et que Jamais soit Tout, bien intrinsèquement,
Très hermétiquement, primordialement!
Laforgue heeft het woord gevonden voor deze soort van poëzie. Dit is l'ultime vibration de la Débacle!
Men behoort bij de beoordeeling van deze ultra-radicalen onder de Fransche dichters van den jongsten tijd te onderscheiden, en er zich voor te wachten, de meesters verantwoordelijk te stellen voor de buitensporigheden van hunne leerlingen of van hen, die zich hunne leerlingen heeten. Zoo heeft men, naar het mij voorkomt, te veel gewicht gelegd op sommige zonderlinge theorieën, gelijk die der kleuren van de klinkers, welke het allereerst door Rimbaud, in zijn sonnet Voyelles aangegeven, en later door René Ghil in zijn Traité du Verbe ontwikkeld werd. Wilde men deze theorie als ernstig en als inderdaad door de school aangenomen beschouwen, dan zou men | |
[pagina 435]
| |
tusschen de theoretici althans eenstemmigheid mogen verwachten. Die eenstemmigheid nu ontbreekt. Terwijl Rimbaud schreef: A noir, E blanc, I rouge, U vert, O bleu, voyelles,
Je dirai quelque jour vos nuances latentes;
ziet Ghil de I blauw, de U geel en de O rood. Men moet het dus met deze ‘graphie’ der gedachten, die zich ook tot de medeklinkers uitstrekt, niet te nauw nemen. Evenzeer behoort men te onderscheiden tusschen hen, die te goeder trouw de manier der meesters volgen, door overdrijving en excentriciteit trachtende te vergoeden wat hun aan talent onsbreekt, en die anderen die, gelijk Charles Morice, Jean Moréas, om de aandacht op zich te vestigen en origineel te lijken, misschien ook louter voor de grap, een tijdlang meeliepen, maar voor goed tot de gezonde rede en de gezonde poëzie zullen terugkeeren of reeds teruggekeerd zijn. Waar mannen als Paul Verlaine, zonder aan de taal of de rede geweld te doen, hun dichterlijke indrukken van de vreugden, de pijnen, de hartstochten dezer wereld in een kunstvorm gieten, door een vrijer behandeling van het vers, door schilderachtige zinwendingen, of een kleurrijk woord aan geestelooze conventie en banaliteit den oorlog verklarende, daar luistert men en geniet. Maar waar de kunst gezocht wordt in het duistere en gewrongene, in de handigheden van een goochelaar, de sprongen van een acrobaat of de grimassen van een clown, daar zeg ik met Alceste: Ce style figuré, dont on fait vanité,
Sort du bon caractère et de la vérité;
Ce n'est que jeu de mots, qu'affectation pure,
Et ce n'est point ainsi que parle la nature.
De Fransche taal - een man die zijn taal kent, Guy de Maupassant, heeft er nog onlangs in de voorrede van zijn roman Pierre et Jean aan herinnerd - is een zuiver, helder water, dat de gemaniëereerde schrijvers nooit hebben kunnen, noch ooit zullen troebel maken. Elke eeuw heeft in dien helderen stroom zijn mode, zijn gemaakte archaïsmen, zijn ‘préciosités’ geworpen, zonder dat daarvan iets is blijven bovendrijven. | |
[pagina 436]
| |
De aard van die taal is helder, logisch, gespierd. Zij laat zich niet verzwakken, verduisteren of bederven. De Maupassant sprak daar een bemoedigend woord; bemoedigend voor een ieder, ook buiten Frankrijk, die een gezonde, krachtige, lenige taal de zijne mag noemen. Wij kennen ze, die moedwillig vuiligheden in den stroom werpen en het water zouden bederven indien zij konden. Maar geen nood. Een oogenblik moge een troebel waas de oppervlakte bedekken, straks stroomt het weder helder uit de altijd frissche, levende bron. Schep uit dien stroom; laat het water parelen in den eenvoudigen beker of in het fijn geslepen glas. Wie gezond is van hart, verlangt geen anderen dronk.
J.N. van Hall. |
|