De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Darwin's Brieven.The Life and Letters of Charles Darwin, including an autobiographical chapter. Edited by his son, Francis Darwin. London 1887. 3 vols.De voornaamste bijzonderheden uit het leven van den grooten wijsgeer der negentiende eeuw zijn voorzeker geen zijner tijdgenooten onbekend gebleven. Nadat hij in 1882 met bijzondere plechtigheid in de abdij van Westminister, te midden van Engelands beroemde mannen was ter ruste gelegd, hebben levensbeschrijvingen in de dagbladen van alle oorden der wereld en in alle talen der beschaafde volken, ze op nieuw in herinnering gebracht. Een veelbewogen leven mag het zijne trouwens niet genoemd worden. Hij werd geboren in 1809; deed een reis om de wereld van 1831 tot 1836; leidde daarna een veertigjarig buitenleven op een klein landgoed in de nabijheid van Londen. Ziedaar in omtrek het leven van den man geschetst, die in geenerlei openbare betrekking zijn volk of zijn land gediend heeft, maar zich geheel en uitsluitend in zijne studiën heeft kunnen verdiepen, voor zoover eene zwakke, althans nooit normale gezondheid hem dit veroorloofde. Toch is zijn stil studeervertrek, dat veertig jaren lang getuige was van de rustige en onverpoosde werkzaamheid van zijn bewoner, wiens leefregel aan zulke vaste en onveranderlijke artikelen gebonden was, dat zelfs zijne kinderen, die thans de volheid van den mannelijken leeftijd bereikt hebben, zich uit hun vroegste jeugd geene afwijking daarin herinneren, het uitgangspunt van golven, die zich hebben voortgeplant door de natuurwetenschap niet alleen, maar ook door alle lagen van staat en maatschappij. Onbewust voor velen, die niettemin aan dien invloed evenmin ontkomen als zij, die zich door den aard hunner studie daarvan meer bepaald rekenschap geven. En | |
[pagina 383]
| |
nog heeft het gistingsproces in het geheele denken van het menschdom, dat met Darwin een aanvang nam, nog maar voor een zeer klein gedeelte uitgewerkt en zal eerst de twintigste eeuw de oogst binnen halen van wat in de negentiende door hem op het meer beperkte gebied der natuurlijke historie gezaaid werd. Reeds thans begint het op het uitgebreidere, althans ons nog meer belang inboezemende gebied der menschelijke samenleving onmiskenbaren invloed uit te oefenen. Was het leven van Darwin voor zoover de wereld het kon beoordeelen, arm aan afwisseling en uiterst eenvormig; het innerlijke leven van dien man was rijk en veelomvattend. Wij wisten dt door zijne werken maar zagen toch reikhalzend uit naar het werk, dat door zijn zoon ondernomen was: de uitgave zijner briefwisseling. Daaruit zou dat innerlijke leven nog zooveel beter gekend worden; daaruit zou niet de geleerde, maar vooral de mensch tot ons spreken; de mensch van wien de mare omging, dat zijne beminnelijke persoonlijkheid en zijn edel karakter nog meer ongeëvenaard waren dan zijne voortreffelijke geestesgaven. En ziet, de drie deelen die voor ons liggen, logenstraffen die hooge verwachtingen geenszins. Zij geven ons den persoon in al de opvolgende phasen zijns levens op eene wijze terug, zooals de vlijtigste biograaf of de zorgvuldigste geschiedvorscher dit nooit zou hebben kunnen doen. Het beeld, dat hieruit voor ons oprijst, is door hem zelf geschetst. Iedere brief, door den dankbaren zoon met zorg gekozen en anneengeschakeld, brengt eene nieuwe bijzonderheid omtrent zijne werken of zijne persoonlijkheid aan het licht. Eenige korte antobiographische aanteekeningen, voor den familiekring bestemd, gaan aan de brieven vooraf, doch beslaan niet meer dan ongeveer een vijftiende deel van het geheele werk. De brieven blijven het overwicht behouden en wat zij ons omtrent den mensch leeren, is waarlijk van dien aard, dat voortaan de persoon van Darwin, voor allen die met deze drie deelen kennis maakten, een ideaal zal wezen ook van moreele voortreffelijkheid. In hem waren de edelste en hoogste eigenschappen van den mensch tot een voorbeeldig geheel vereenigd. Tevens slaan wij door dit merkwaardige boek een diepen blik in de wijze, waarop zijn reuzenarbeid op wetenschappelijk gebied tot stand is gekomen. Een arbeid, die zich ook nog met zoovele andere vraagstukken, dan dat omtrent het ontstaan der | |
[pagina 384]
| |
soorten, heeft bezig gehouden en die door botanici, door anthropologen, door aard- en dierkundigen, om strijd bewonderd wordt. Ééne eigenschap trekt boven allen de aandacht, hoewel zij nergens, ook door zijn zoon niet, met name wordt genoemd. En toch merken wij haar reeds op als hij in zijne jongelingsjaren insecten verzamelt; later als hij op zijne wereldreis in vreemde gewesten tegenover eene geheel onbekende natuur geplaatst is, en niet het minst in de tweede helft zijns levens, als hij met eindeloos geduld en zelden geëvenaarde zorgvuldigheid in de stille studeerkamer alles tot een doorwrocht en onverbeterlijk geheel verwerkt en samenvoegt. Die eigenschap zou ik willen noemen de intensiteit waarmede hij zich overgeeft aan wat hem bezighoudt. Als student te Cambridge insecten verzamelende, vindt hij op zekeren dag bij het afkrabben van een boomschors een zeldzame kever, maar nauwelijks heeft deze zijn oog getroffen, of een tweede nog zeldzamere soort trekt zijne aandacht, en ziet, ook een derde is aanwezig, die evenals de beide anderen met vlugge schreden aan het dreigend gevaar tracht te ontkomen. De jonge Darwin heeft maar twee handen beschikbaar, met groote tegenwoordigheid van geest plaatst hij er snel één tusschen lippen en tanden en heeft nu beide handen voor de twee anderen vrij. Één oogenblik schijnt het dat hij zijne drie prijzen meester is, maar ziet, de kever die in de meest kwetsbare schuilplaats gevangen zit, verdedigt zich door onverwachts een bijtend vocht af te scheiden en redt daardoor niet alleen zichzelf, maar ook zijn beiden lotgenooten het leven! Een andermaal treft ons op geheel verschillende wijze dezelfde eigenschap, als hij in 1829 te Birmingham een groot muziekfeest bijwoont en tevens in een bevrienden familiekring zijn dagen doorbrengt. Zóózeer was zijn geheele wezen door de muzikale indrukken ingenomen, met zóóveel intensiteit had hij zich daaraan overgegeven, dat al het verdere daaronder lijden moet en de twintigjarige jonge man aan een vriend schrijft: ‘it knocked me up most dreadfully and I will never attempt again to do two things the same day.’ Wiens geest er hem toe brengt, zich zóó te vereenzelvigen met wat hem bezig houdt, mag wel als tegenvoeter bebeschouwd worden van een vluchtigen denker en van een oppervlakkigen waarnemer. Ook deze lantste kan somtijds, | |
[pagina 385]
| |
wanneer de stof hem gunstig is nieuwe en onbekende resultaten aan het licht brengen, maar veelal moet een gelukkig toeval daarbij krachtig medewerken. Eene geestesrichting als die van Darwin moet daarentegen altijd tot schoone uitkomsten voeren: zij laat niet los wat zij eenmaal gegrepen heeft en waar zij vergezeld is van den scherpen blik, de groote onbevooroordeeldheid, de onweerstaanbare waarheidsdorst, die Darwin verder kenmerken, begrijpen wij dat juist in die vereeniging van geestesgaven de voorwaarde voor het ontstaan van de ‘Origin of Species’, de ‘Descent of Man’, de ‘Fertilization of Orchids’, de ‘Expression of the Emotions’, de ‘Insectivorous Plants’ en de ‘Formation of Vegetable Mould through the action of Worms’ gelegen is. Maar het wordt tijd dat wij met het monument, door Francis Darwin voor zijn vader opgericht, meer in bijzonderheden kennis maken. Meer dan anderen was hij daarvoor berekend, die hem gedurende de laatste acht jaren zijn levens onafgebroken en dagelijks als assistent heeft ter zijde gestaan en daardoor geheel, ook in zijne wijze van werken, werd ingewijd. Bij de keuze der brieven erkent hij in de voorrede, voornanamelijk geleid te zijn door den wensch, om vooral op het persoonlijk karakter zijns vaders het licht te laten vallen. De rangschikking der brieven is niet geschied in streng chronologische volgorde; zij zijn ingedeeld naar de verschillende belangrijke perioden in Darwin's leven. Het kan ons dus niet verwonderen, dat die rangschikking overeenkomt met de volgorde waarin zijne werken het licht zagen, ja zelfs dat het geheele tweede deel uitsluitend gewijd is aan de wordingsgeschiedenis van het hoofdwerk: the Origin of Species. Het is goed gezien van Francis Darwin, dat hij zich niet door een verklaarbare zucht naar volledigheid heeft laten verleiden om ook de brieven, die aan zijn vader gericht werden en waarop de thans gepubliceerde ten deele terugslaan, mede in het licht te geven. Zij mogen de volledigheid nog hebben kunnen bevorderen, maar zij zouden zeer zeker het beeld van Darwin zelf, zooals het nu uit zijne briefwisseling tot ons spreekt, verzwakt hebben. Behalve van de brieven, heeft Francis Darwin bij de samenstelling van zijn werk nog van drie andere bronnen gebruik | |
[pagina 386]
| |
gemaakt en wel ten eerste van een klein dagboekje in zakformaat, dat door zijn vader was bijgehouden en waarin met uiterste kortheid de voornaamste gebeurtenissen, die den gewonen gang van het dagelijksch leven kenmerkten, werden opgeteekend. Zonder dit dagboek ware zelfs de rangschikking van een groot gedeelte der brieven belangrijk bemoeilijkt, daar Darwin zelf slechts zeer zelden zijne brieven dateerde. In de tweede plaats heeft Darwin voor zijne kinderen - en zonder daarbij aan de mogelijkheid eener openbaarmaking te denken - de hierboven reeds vermelde herinneringen op schrift gesteld, aangaande zijne jeugd en de trapsgewijze ontwikkeling van zijnen geest. Hij is met het schrijven van deze schets op zevenenzestigjarigen leeftijd begonnen en heeft haar in Augustus 1876 voleindigd. Met weglating van die gedeelten, die uitsluitend op het meer intieme familieleven betrekking hebben, heeft zijn zoon deze autobiographische schets aan de briefwisseling doen voorafgaan; het behoeft geen betoog van hoeveel waarde het voor den lezer is deze eigenhandige inleiding van den briefschrijver vooraf te leeren kennen en daardoor velen der brieven zooveel te beter te leeren verstaan. Een derde bron eindelijk, waaruit de schrijver geput heeft, zijn zijne eigene herinneringen en die der zijnen omtrent het leven en de gewoonten zijns vaders. Niemand dan hij vermocht uit zoodanige bron te putten en waar het liefhebbend hart van den zoon de welversneden pen geleid heeft, die enkele der meest treffende bijzonderheden te boek stelde, daar valt het ons gemakkelijk in te zien, dat deze verzameling brieven hieraan niet alleen hoogere waarde ontleent, maar ook eene zeldzame aantrekkelijkheid bezit, die andere levensberichten, door vreemde hand opgesteld, nooit in die mate eigen kon zijn. Terwijl die persoonlijke herinneringen den natuurlijken draad vormen, waardoor de verschillende brieven telkens met zorg aaneengeregen worden, is daarenboven het derde hoofdstuk van het eerste deel uitsluitend aan zoodanige herinneringen gewijd en bestemd om aan den lezer een juist denkbeeld te geven van het dagelijksch leven, zooals dat veertig jaren lang op het kleine landgoed te Down door Darwin geleid werd; een leven, dat, zooals reeds hierboven werd opgemerkt, in al dien tijd nauwelijks eenige verandering, zelfs niet in de dagverdeeling ondergaan heeft. De bedoeling van dit afzonderlijke hoofdstuk | |
[pagina 387]
| |
is, zooals de schrijver opmerkt, mede te werken den indruk van zijne persoonlijkheid te helpen bewaren, die nog voortleeft in de herinnering van hen, die hem bij zijn leven gekend en bemind hebben, eene herinnering zoo levendig en toch zoo moeilijk in woorden over te brengen. De bespreking van dit hoofdstuk wensch ik tot slot dezer regelen te bewaren, waar ik dan tevens met een enkel woord mag melding maken van de persoonlijke indrukken in de daar geschilderde omgeving opgedaan, toen ik in 1880 het voorrecht had als Darwin's gast een blik te werpen in zijn huiselijk leven.
De oudste brieven, waartoe de zoon toegang gehad heeft, dagteekenen van zijns vaders studentenleven te Cambridge. Over de daaraan voorafgegane negentien jaren wil ik hier enkele wetenswaardige bijzonderheden vermelden, ontleend aan de autobiographische aanteekeningen. Reeds op de lagere school was een bepaalde voorliefde voor natuurlijke historie en voor verzamelen bij den achtjarigen jongen levendig, die zegels, munten, schelpen enz. zorgvuldig bijeenbracht. Hij schrijft: ‘de hartstocht van het bijeengaren, die er toe leidt dat men òf een naturalist, òf een rariteitenliefhebber, òf een vrek wordt, was bij mij zeer sterk en klaarblijkelijk aangeboren, daar noch mijn broeder noch mijne zusters ooit deze neiging bezeten hebben.’ Van zijn negende tot zijn zestiende jaar bezocht hij een der grootere Engelsche kostscholen, die in zijn vaderstad Shrewsbury gevestigd was. Daardoor vond hij gelegenheid meer dan anders in de genoegens van den huiselijken kring te blijven deelen. Op deze school, zooals op zoovele Engelsche scholen, werden uitsluitend de klassieke talen onderwezen, met een weinig oude geographie en geschiedenis; Darwin getuigt van haar: ‘nothing could have been worse for the development of my mind.’ Toen hij de school had afgeloopen, stond hij dan ook vrij slecht aangeschreven en moest hij van zijn vader de grievende opmerking vernemen: ‘Ge geeft om niets dan om jagen, honden en ratten vangen en ge zult uzelf en uwe geheele familie tot schande zijn!’ Door privaatlessen werd de leemte in mathematische voorbereiding aangevuld en hij vermeldt, hoe zijn onverdeeld genoegen over een duidelijk geometrisch bewijs, slechts één van | |
[pagina 388]
| |
de uitingen was eener zeer levendige voldoening, die hij reeds op dien leeftijd altijd weer ondervond, wanneer hem het een of ander ingewikkelde onderwerp of samengestelde voorwerp werd uitgelegd of verklaard. Wat hem aan voorbereiding in de proefondervindelijke wetenschappen was tekort gedaan, werd in de latere schooljaren ten deele verholpen door ijverige eigen oefeningen in chemie te zamen met zijn vier jaren ouderen broeder, die in een schuur in den tuin een laboratorium geïmproviseerd had. Dit samenwerken met zijn broeder en zijne geringe neiging tot klassieke studiën, waren aanleiding dat zijn vader hem, vroeger dan gewoonlijk, van deze school nam en hem zijn broeder naar Edinburg deed vergezellen, toen deze zijne medische studiën aldaar zou voleindigen. Twee jaren (1825-'27) werden hier doorgebracht en een aanvang gemaakt met voorbereidenden arbeid voor de medicijnen. Die voorbereiding bleek voor Darwin echter weinig aantrekkelijkheid te bezitten; enkele van de lessen waren dor en droog, anderen schrikten zijn gevoelig gemoed te veel af, zoodat de anatomische snijkamer en de chirurgische operatiezaal door hem slechts enkele malen bezocht en daarna bij voorkeur vermeden werden. De aandrang tot vlijtige vakstudie werd vooral verzwakt, toen hij langs indirecten weg tot de gevolgtrekking kwam, dat zijn vader in zoo gunstige financiëele omstandigheden verkeerde, dat eene werkelijke broodwinning voor hem geen dwingende noodzakelijkheid was Daarentegen vond hij ook te Edinburg, vooral in het tweede jaar van zijn verblijf aldaar, ruimschoots gelegenheid om zijne voorliefde voor natuurlijke historie te bevredigen. Geologische excursies, dregtochten waarop zeedieren, botanische wandelingen waarop planten en insecten verzameld werden, ondernam hij in gezelschap van andere studenten, en de resultaten werden, wanneer zij nieuw of belangrijk waren, in een kleinen kring van belangstellenden, die den naam van het Pliniaansch genootschap droeg, medegedeeld. De vacanties waren voor het grooter deel aan zijne voornaamste liefhebberij, het jagen, gewijd; verschillende anecdoten, die in zijn levensschets door hem vermeld worden, bewijzen dat hij zich aan dat jachtvermaak ook weder met diezelfde intensiteit overgaf, die ik hierboven een zijner meest sprekende persoonlijke eigenschappen genoemd heb. | |
[pagina 389]
| |
Toen zijn vader na twee jaren bemerkte hoe zwak zijne liefde tot en vorderingen in de medicijnen waren, besloot hij hem naar Cambridge te zenden, opdat hij zich voor eene loopbaan als geestelijke zou voorbereiden. Met schrik bemerkte Darwin en met verwondering vermeldt hij in zijne levensschets, dat, in die twee jaren te Edinburgh, wat hij van de klassieke talen te Shrewsbury geleerd had, bijna geheel uit zijne herinnering was uitgewischt, tot zelfs sommige letters van het Grieksche alphabet. Zoo waren dus vooraf privaatlessen noodig, eer hij naar Cambridge vertrekken kon en onder deze vielen vooral die in algebra weinig in zijn smaak. Darwin's studentenleven te Cambridge begon in het voorjaar van 1828 en duurde tot in 1831. Van de verschillende ‘Colleges’ die daar sedert eeuwen her in zoo nauwe en toch zoo eigenaardige verhouding tot de eigenlijke Universiteit staan, was het ‘Christ's College’ waar hij zich als kweekeling liet opnemen. Menige opgewekte bijzonderheid uit deze drie studiejaren vinden wij opgeteekend, al moge Darwin weinig waarde gehecht hebben aan de positieve kennis, die te Cambridge door hem werd opgedaan. In hooge mate genoot hij de meer algemeene voordeelen, die een leven aan de Universiteit steeds haren besten - niet altijd hare meest werkzame! - voedsterzonen biedt: n.l. aanraking met anderen, die zich ook op hunne intellectueele vorming toeleggen en ruime gelegenheid voor zelfstandigen en krachtigen groei van den geest. Het mocht den zoon gelukken van onderscheidene tijdgenooten zijns vaders aan de Universiteit, gegevens te erlangen, die ons in staat stellen ons een denkbeeld te maken, hoe hij in die jaren stond aangeschreven. Wij krijgen dan den indruk van een jongen man, overvloeiende van levenslust, die een leven vol gezonde afwisseling leidde, niet bovenmate vlijtig waar het de studiën betrof waarvoor hij in de eerste plaats derwaarts getogen was, maar vol van andere neigingen, waaraan hij zich met opgewekte geestdrift overgaf. Daaronder namen entomologie, rijden en jagen de eerste plaats in. Ook voor muziek en voor de gezellige samenleving had hij sterke voorliefde, terwijl de botanische wandelingen met prof. Henslow den eersten grondslag legden voor die wederzijdsche achting en gehechtheid, die er later toe medewerkten, dat juist Darwin door Henslow meer bijzonder geschikt geacht werd om als natuuronderzoeker aan | |
[pagina 390]
| |
de reis van de Beagle deel te nemen. Verschillende zijner medestudenten leggen getuigenis af, hoe Darwin het verstaan heeft om ook bij hen neiging voor natuurlijke historie op te wekken, en hoe hij hen op gemeenschappelijke tochten en wandelingen als helpers voor de vergrooting zijner entomologische en botanische verzamelingen in dienst stelde. Een echte studentenvereeniging, waarvan Darwin deel uitmaakte, en die eenmaal per week aan een gezamenlijk middagmaal vereenigd was, droeg den naam van de Smullersclub. De oorsprong van dien naam wordt door een oud-lid gezocht in het feit, dat de leden zich ten doel stelden, proeven te nemen omtrent de eetbaarheid van ‘vogels en viervoetige dieren die tot dusverre aan het menschelijk verhemelte onbekend bleven.’ Zoo werden havik en roerdomp beproefd, doch hun ijver bekoelde bij een oude bruine uil ‘die onbeschrijfelijk was.’ Toch laat het zich begrijpen dat deze bijeenkomsten, die gewoonlijk besloten werden met een rustig spelletje ‘vingt-et-un’, om andere redenen zeer in den smaak vielen van de deelnemers, die daarvan een halve eeuw later nog duidelijke herinneringen bezitten. In zijne brieven uit dien tijd spreekt ook de naturalist en verzamelaar op iedere bladzijde. Wanneer hij kort voor den examentijd in werken verdiept is, schrijft hij aan een zijner vrienden: ‘Ik heb in deze maanden geen enkel insect opgeprikt en nauwelijks een enkele maal een lade geopend. Had ik tijd gehad, ik zou u de lang beloofde insecten gezonden hebben, maar ik ben wezenlijk in geen stemming, noch ook heb ik tijd voor iets van dien aard. Het werken voor het examen maakt mij wanhopend, de kwelling om alle onderwerpen goed bij te werken is welhaast onverdraaglijk.’ Het mag van veel gewicht voor zijne latere ontwikkeling op reis heeten, dat hij in deze jaren te Cambridge ook geologische ervaring opdeed, door reisjes en tochten met den geoloog Sedgwick, die in hem buitengewone gaven opgemerkt had en eenige jaren later, toen Darwin in Zuid-Amerika vertoefde, aan zijn vader voorspelde, dat hij een eerste plaats onder zijn mede-natuuronderzoekers zou innemen.
‘Zou Darwin ooit de Darwin van de “Origin of Species” | |
[pagina 391]
| |
geworden zijn, wanneer niet door een toevallige samenloop van omstandigheden juist op hem de keuze ware gevallen om kapt. Fitz-Roy op zijn reis met het brikschip “Beagle” te vergezellen?’ Die vraag heb ik meermalen hooren uitspreken en gewoonlijk in ontkennenden zin beantwoorden. Na de lezing van zijne brieven ben ik veeleer geneigd te gelooven, dat de ervaringen door Darwin op deze reis opgedaan, en die werkelijk gezegd mogen worden een krachtigen stoot te hebben gegeven aan zijne overpeinzingen over het soorts-vraagstuk, toch langs anderen weg voorzeker zijn deed zouden geworden zijn, ook al ware een ander natuuronderzoeker kapt. Fitz-Roy's tochtgenoot geworden. Reeds lang vóór die reis voor 't eerst ter sprake kwam, was Darwin bezield door een onweerstaanbaren lust om tropische gewesten te bereizen. Zoo werd o.a. een tocht naar Teneriffe en de Canarische eilanden met vrienden en deskundigen besproken. De lezing van Humbold's reiverhaal had hem daartoe opgewekt, en deze plannen namen een zoo definitieven vorm aan, dat Darwin zich in ernst op de studie der Spaansche taal begon toe te leggen en het vertrek voorloopig op Juni 1852 bepaald werd. Ware dus het aanbod van den kommandant Fitz-Roy nooit tot hem gekomen, toch zou de reislust hem wel in andere wereldstreken gebracht hebben en daarmede de problemen van de geografische verspreiding van dieren en planten, in verband met hunne natuurlijke verwantschappen, zich toch aan hem hebben vóórgedaan, in dien sprekenden vorm, zooals zij in Zuid-Amerika op hem inwerkten. En het is aan die problemen, dat hij zelf den grootsten invloed toeschrijft op de richting die zijne gedachten in latere jaren genomen hebben. Hoe Fitz-Roy's aanbieding tot hem gekomen is, vinden wij in de briefwisseling voor het eerst met alle uitvoerigheid vermeld, en tevens hoe sterk Darwin, nog vóór de reis begonnen was, gevoelde, dat zij een beslissenden invloed op zijn verderen levensloop hebben zou. Zes weken vóór het vertrek schrijft hij aan Fitz-Roy, hoe hij reikhalzend naar den zeildag uitziet. ‘My second life will then commence, and it shall be as a birthday for the rest of my life.’ Het aanbod was eenige weken vroeger tot hem gekomen, door bemiddeling van zijn leermeester Henslow. De kommandant van de Beagle had zich tot enkele autoriteiten op natuurwe- | |
[pagina 392]
| |
tenschappelijk gebied gewend, met de vraag of onder de jongeren niet één bijzonder was aan te bevelen, om de voorgenomen tocht ook op natuurhistorisch gebied vruchtbaar te maken. Zoo was ook Henslow er in gemengd, die, na een oogenblik geweifeld te hebben of hij niet zelf het aanbod zou aannemen, aan zijn meestbelovenden leerling schreef. Einde Augustus 1831, terwijl de 22-jarige Darwin te Shrewsbury in den familiekring vertoefde en op het punt stond om met 1o September op het landgoed van zijn oom Wedgwood aan de opening der jacht te gaan deelnemen, bereikte hem die brief. Uit Darwin's antwoord blijkt de groote lust om aan de oproeping gevolg te geven, en tevens de deferentie voor het vaderlijk oordeel, zóózeer tegen de reis gekant, dat hij meende niet met een gerust geweten aan zijne eigene wenschen gevolg te mogen geven. Onder de redenen, die zijn vader bewogen dermate tegen het reizen zijn stem te verheffen, was ook deze, dat de reis zijn zoon minder geschikt zou maken om zich als predikant te vestigen; de werkkring, die aan den eindpaal zijner studiën te Cambridge zou gelegen hebben. Toch was reeds tijdens zijn studietijd bij hem zelf nu en dan twijfel gerezen, of deze loopbaan wel geheel met zijne neigingen strookte. Gelukkig had zijn vader zijne weigering toch nog in zekeren zin voorwaardelijk gemaakt, door daarbij te voegen: ‘wanneer gij iemand met gewoon gezond verstand vinden kunt, die u aanraadt om te gaan, dan zal ik mij niet langer daartegen verzetten.’ Dat was niet aan doovemansooren gezegd, en toen nu Darwin bij zijn oom was aangekomen, verheugde het hem uitermate, in dezen zulk een man aan te treffen. Het gelukte Wedgwood, die zich onmiddellijk veel moeite getroostte, zijnen zwager te overtuigen, hoe de glansrijke gelegenheid die aan den jongen Darwin werd aangeboden, ook in diens belang niet mocht worden afgeslagen. De brieven uit Maer (het buitengoed der Wedgwoods) door Darwin en zijn oom Josiah aan Darwin's vader geschreven, behooren tot de merkwaardigste in de verzameling. Vooral treft ons in de eerste de duidelijke strijd tusschen den onbedwingbaren reislust en de gevoelens van kinderlijke eerbied en hartelijkheid. ‘Denk niet,’ schrijft hij aan zijn vader, ‘dat ik er zoo op gesteld ben om te gaan, dat ik ook maar een enkel oogenblik | |
[pagina 393]
| |
zou weifelen, wanneer gij zeker weet, dat gij u, ook na verloop van eenigen tijd, zult blijven ongerust maken.’ En zijn oom schrijft: ‘de reis is niet noodzakelijk voor zijn verdere loopbaan, maar daar wij hem kennen als een man van groote weetgierigheid, zal zij hem eene gelegenheid verschaffen om menschen en zaken te leeren kennen, zooals maar aan weinigen gegeven is.’ Nu volgde er een mondeling onderhoud, waarop ten slotte de vader zwichtte. ‘He at once consented’, schrijft Darwin in zijne levensherinneringen, ‘in the kindest manner. I had been rather extravagant at Cambridge, and to console my father, said, that I should be deuced clever to spend more than my allowance whilst on board the Beagle; but he answered with a smile, ‘But they tell me you are very clever.’ Onmiddellijk werd nu de reis naar Cambridge en Londen aanvaard om alles te regelen. Na zijn weigerend antwoord waren reeds met een ander onderhandelingen geopend. Gelukkig sprongen deze weder af en stapte de kommandant Fitz-Roy over zekere bezwaren heen, die hij, als ijverig volgeling van Lavater, meende te moeten maken, daar de vorm van Darwin's neus, volgens de onwrikbare regels der gelaatkunde, een zoodanig gemis aan geestkracht en volharding aanduidde, dat het gewaagd was hem op een moeilijke reis mede te nemen. Fitz-Roy en anderen met hem, zijn later wel overtuigd geraakt dat althans Darwin's neus onwaarheid gesproken heeft! Omtrent Fitz-Roy zelf had Darwin zeer gemengde herinneringen. Hij noemt hem in vele opzichten een van de edelste karakters, die hij ooit gekend heeft, plichtmatig, moedig en edelmoedig, voortvarend, energiek en hartelijk. Ook zijn uiterlijk was zeer innemend en vertoonde eenige gelijkenis met koning Karel II, van wien hij afstamde. Hij had echter een allerongelukkigst humeur, dat vooral in de vroege morgenuren moest ontzien worden. Bedenken wij dat Darwin zijn persoonlijke gast aan boord was, alleen met hem de maaltijden gebruikte en ook zijn kajuit deelde, dan begrijpen wij dat deze ruimschoots gelegenheid vond ook deze eigenschap van zijn kommandant te bestudeeren, voor wien hij echter, ook lang na den terugkeer, de grootste genegenheid is blijven koesteren. Kenschetsend was een der eerste vragen van Fitz-Roy aan Darwin toen zij met elkander kennis maakten: ‘Zult gij het | |
[pagina 394]
| |
kunnen verdragen, dat ik u somtijds op eens zeggen zal, dat ik alléén verlang te zijn in de kajuit? Behandelen wij elkaar op die wijze dan zullen wij wel overweg kunnen; in 't omgekeerde geval zullen wij elkaar vermoedelijk naar de Mookerhei wenschen.’ Fitz-Roy heeft persoonlijk aan de reis van de Beagle nog veel geld uit eigen beurs te koste gelegd. Op een vroegere reis had hij reeds 1500 pond st. betaald voor het overbrengen naar Engeland en voor de opvoeding van drie jonge Vuurlanders, die thans door de Beagle naar hun onherbergzaam vaderland zouden worden teruggevoerd. In 1832 vond dit plaats; in een brief van 1834 uit het zuidelijk halfrond, beschrijft Darwin hoe de Beagle na een tweetal jaren deze voedsterkinderen nogmaals bezocht. Twee van de drie waren landwaarts ingetrokken en hadden de kleederen en eigendommen van den derde medegenomen, die nu van een zindelijken, goed gekleeden, stevigen jongen man, weder veranderd was in een naakten, vermagerden en vervuilden wilde, met een lap dekenstof als heupbedekking. Toch was hij aangedaan op het zien van zijn oude beschermers, maar weigerde uitdrukkelijk hen weder naar Engeland te vergezellen. Toen de reden daarvan duidelijk werd, bleek dat trouw en goedhartigheid toch dieper bij hem wortelden dan de beschaving, die al weder geheel verdampt was. Hij had n.l. een jonge landgenoote getrouwd en deze wachtte bij het hernieuwde bezoek van de Beagle een kleinen Vuurlander. Maar wij loopen vooruit en behooren nog te vermelden hoe Darwin, toen hij zich eenmaal definitief voor de reis van de Beagle had beschikbaar gesteld, eene periode van vier maanden moest doormaken, die veel van zijn geduld vergde. Terwijl eerst het vertrek op einde September was vastgesteld en hij met alle voorbereidingen groote haast gemaakt en ook reeds van zijne familie definitief afscheid genomen had, moest hij door allerlei tegenspoed met de optuiging van het schip, en ten slotte door tegenwind nog tot 27 December werkeloos te Plymouth blijven. Hij schrijft dan ook aan Henslow: ‘ik zie de zeeziekte met een zekere tevredenheid tegemoet; alles moet verkieselijk zijn boven dezen toestand van onzekerheid.’ En in zijn levensschets vinden wij door hem opgeteekend: ‘Deze twee maanden te Plymouth zijn de ellendigste, die ik ooit heb | |
[pagina 395]
| |
doorgebracht’. Daarbij voegden zich hartkloppingen, die hem kwelden, maar waarover hij met opzet geen geneeskundige raadpleegde, en wel zooals hij schrijft: ‘omdat ik vreesde de uitspraak te vernemen, dat ik voor de reis ongeschikt was en ik bij mijzelf besloten had te gaan, wat er ook gebeuren mocht.’
Zoo begon dan de wereldomzeiling op 27 December 1831. De Beagle was een vrij klein zeilschip van 242 ton, maar - ook omdat het een wetenschappelijken opnemingstocht gold voor kustverkenning en chronometerwaarnemingen - voorzien van een voortreffelijk stel officieren. Allen hebben met Darwin op den besten voet gestaan en zijn ook in zijn later leven steeds warme vrienden gebleven. Behalve de officieren bestond de bemanning uit ongeveer vijftig koppen. Welken indruk in dien tijd de jonge Darwin op zijne tochtgenooten maakte, blijkt het best uit brieven, thans door eenigen hunner aan zijn zoon gericht. Eén schrijft: ‘ik kan met overtuiging zeggen dat in de vijf jaren dat wij samen op de ‘Beagle’ waren, we hem nooit slecht gehumeurd hebben gezien, noch ook één onvriendelijk woord van hem hebben vernomen tot of over wien ook. Hierdoor en door onze bewondering voor zijne energie en zijne bekwaamheden kreeg hij van ons den bijnaam van ‘the dear old philosopher’. Een tweede bijnaam, die echter meer onder het scheepsvolk in gebruik schijnt te zijn geweest, was die van ‘de vliegenvanger’. Een ander tochtgenoot, thans admiraal van de Britsche vloot, schrijft: ‘Zijn vriendelijke glimlach en opgewekte kout zijn onvergetelijk voor allen die ze gezien en aangehoord hebben.... Ik houd het er voor dat hij de eenige man is, dien ik ooit gekend heb, over wien ik nooit eenigerlei onvriendelijke opmerking heb opgevangen, en daar menschen, die vijf jaar lang met elkander in een schip zijn opgesloten, allicht op elkander verstoord raken, is dat inderdaad zeer veel gezegd.’ De eerste officier, voor wien Darwin een groote vereering had en dien hij in zijn brieven ‘a glorious fellow’ noemt, was echter een groote vijand van de onvermijdelijke verontreiniging van het dek, die door Darwin's zoölogische vondsten veroorzaakt werd, en vatte die producten van het dierenrijk onder | |
[pagina 396]
| |
een zeemansterm samen, die in Linnaeus' binominale nomenclatuur geen plaats kan vinden. ‘D-d beastly devilment’ kan, ook als verzamelnaam, in de toekomst nauwelijks stand houden en het is te begrijpen, dat diezelfde officier aan Darwin half schertsenderwijze te kennen gaf: ‘als ik kommandant was, dan zou ik je met die vervloekte vuiligheid reeds lang overboord gezet hebben.’ Men vindt in de meeste levensbeschrijvingen vermeld, dat Darwin's geschokte gezondheid, die hem meer dan veertig jaar lang het leven zoo verzwaard en het werk zoo bemoeilijkt heeft, het gevolg was van de voortdurende zeeziekte, waaraan hij aan boord van de ‘Beagle’ geleden heeft. Dat hij veel zeeziek was wordt door allen bevestigd, maar thans blijkt het dat Darwin zelf niet geneigd was zijn ziekte daaraan toe te schrijven. Hij zag daarin veeleer eene erfelijke ongesteldheid, die ook reeds in de opgaande lijn als podagra was te voorschijn gekomen. Een tweede mogelijkheid werd somtijds door hem aangeduid, of niet eene plotselinge en zeer hevige ongesteldheid, die hem, tijdens de Beagle in de Zuid-Amerikaansche wateren kruiste, overviel en die hem meer dan zes weken in de woning van eene Engelsche familie te Valparaiso gekluisterd hield, zijne gezondheid blijvend geknakt had. De eerste brieven, die uit Brazilië huiswaarts gezonden werden, geven een levendig beeld van de opgewondenheid, die de kennismaking met de tropische wereld en haar weelderigen plantengroei bij dezen scherpen waarnemer opwekte. In een der eerste brieven aan zijn vader voelt hij zich zelfs genoopt zich daarover te verontschuldigen, zeggende: ‘ik beloof u dat ik niet meer zoo in vervoering zal schrijven, maar ik reken het mij toch tot een bijzondere verdienste, dat dit groote genot mij nog niet krankzinnig gemaakt heeft.’ De geologische gesteldheid - grootendeels nog onbekend - van de verschillende streken die bezocht werden, wekte in hooge mate de belangstelling van den jongen naturonderzoeker; de groote zorgvuldigheid, waarmede hij in Zuid-Amerika en op St. Helena de geologische verschijnsels bestudeerde en de scherpe blik waarmede hij uit het waargenomene gevolgtrekkingen maakte, werden door geologen als Lyell na zijn terugkeer met bewondering gewaardeerd. Vooral bij de eerste aankomst in een landstreek, die geologisch nog niet onderzocht | |
[pagina 397]
| |
was, kon de spanning groot worden. Darwin betrapte er zich somtijds op, dat hij evenals een speler, met zichzelf wedde: drie tegen één, dat gindsche formatie tertiair en niet primair is. Van veel beteekenis waren ook zijne eigenhandige opgravingen van fossiele zoogdieren in Zuid-Amerika. De verwonderlijke punten van overeenkomst en verschil die zij vertoonden met andere, nog levende zoogdieren van Zuid-Amerika, die dáár en nergens elders voorkomen, brachten hem van zelf voor het vraagstuk of er niet een directe samenhang kon geweest zijn tusschen die voorwereldlijke dieren en de gewijzigde, zooveel kleinere vormen, die thans in diezelfde streken leefden. Herhaaldelijk werden door hem, terwijl het vaartuig langs de kust kruiste, natuurhistorische tochten landwaarts in gedaan, en vinden wij in zijn brieven de bewondering voor het tropische landschap en voor de wonderen der Braziliaansche dieren- en plantenwereld steeds stijgende. Na eenigen tijd werd echter deze verrukkelijke omgeving verwisseld met een vrij langdurig verblijf in de zeer stormachtige zeeën en aan de onherbergzame kusten van Patagonië en Vuurland. De sterkste indruk van daar medegenomen, was die van de eerste ontmoeting met naakte wilden in hun natuurstaat, die met woest gegil en demonische gebaren de aankomst van de Beagle begroetten. De koude en de ontberingen op dit gedeelte van den tocht werden vooral vergoed door het vooruitzicht van het onderzoek van de Westkust van Zuid-Amerika en van de eilanden der Stille Zuidzee. De wanhoop, die uit een zijner brieven spreekt, toen door ongesteldheid van Fitz-Roy dit gedeelte van het reisplan gevaar liep te moeten worden opgegeven en zelfs onmiddellijke terugkeer naar Engeland in overweging was, is dan ook zeer verklaarbaar. ‘Vuurland te hebben verdragen en de Stille Zuidzee niet gezien te hebben zou ellendig geweest zijn’, schrijft hij aan zijne zuster. De gedachte aan de Andes, aan de Pacifische eilanden en aan Nieuw Zuid Wales houdt zijn geest veerkrachtig in die dagen van neerslachtigheid. ‘Wanneer ik al die schitterende gelegenheden om de geologie en de levende natuur te bestudeeren moest missen of daarvan geen goed gebruik maakte, dan zou ik nooit rustig in mijn graf liggen, maar als een gekwelde geest door de zalen van het Britsch Museum moeten spoken.’ In Juni 1834, twee en een half jaar na het vertrek uit | |
[pagina 398]
| |
Plymouth werd eindelijk zijn wensch verwezenlijkt en door de straat van Magellaan de Stille Zuidzee bereikt. Terwijl alweder het vaartuig zijne kustverkenningen voortzette, vond Darwin ruimschoots gelegenheid op den vasten wal tochten te ondernemen; aan zijne belangrijke excursies in het Andesgebergte zijn wij een groot deel van onze geologische kennis van die streken verschuldigd. Hoewel de omvangrijke gegevens door hem bijeengebracht, steeds toenamen en zijne verzamelingen zich onophoudelijk uitbreidden, begint nu het verlangen naar huis en de zijnen in zijne brieven duidelijker te spreken. Zoo schrijft hij in 1835 uit Valparaiso aan zijne zuster: ‘ik ben het nog niet geheel met mijzelf eens of ik, wanneer ik 's avonds met de diligence te Shrewsbury zal aankomen, den eersten nacht in “de Leeuw” zal doorbrengen, dan wel of ik u allen in het holle van den nacht zal opbellen; behalve dit punt is alles reeds nauwkeurig vastgesteld’. Toch had hij, dit schrijvende, een van de allergewichtigste punten van zijne reis, de Galapagos Archipel, nog niet bezocht. Deze Archipel, 5 à 600 mijlen westelijk van de Amerikaansche kust gelegen, bestaat uit verschillende vulkanische eilanden, waarvan de dieren- en plantenwereld onderling zekere geringe verschillen vertoont, terwijl grootere verschillen bestaan met de dieren en planten van het Amerikaansche vasteland, verschillen die echter door opmerkelijke punten van overeenkomst nog overstemd worden. Het waren deze verschijnselen die hem in onverwachte mate stof tot denken gaven over het vraagstuk van de herkomst, van het ontstaan der soorten; het bezoek aan den Galapagos Archipel staat met de ontwikkeling zijner denkbeelden dienaangaande in onverbrekelijk verband. Vau daar ging de reis over Tahiti, Zuid-Australië, de Kaap de Goede Hoop en St. Helena definitief huiswaarts. Op het einde der reis, toen zijn verlangen naar huis nog toegenomen was, kwam een nieuwe vertraging het wederzien al weder verschuiven: de chronometerwaarnemingen maakten een hernieuwd bezoek aan de Braziliaansche kust noodzakelijk en in Augustus 1836 schrijft hij uit Bahia aan zijne zuster: ‘Dit heen en weder kruisen verdriet mij zeer; het heeft mij den genadeslag gegeven. Ik verafschuw, ik walg van de zee en van alle schepen, die er op varen. Toch geloof ik dat wij Enge- | |
[pagina 399]
| |
land in de laatste helft van October zullen bereiken.... Weinig had ik gedacht nogmaals den voet op Zuid-Amerikaanschen bodem te zullen zetten. Het heeft mij pijnlijk aangedaan om te ondervinden hoeveel warme opgewondenheid bij mij in de laatste vier jaren vervlogen is. Ik kan nu nuchter en wel door een Braziliaansch woud wandelen en hoe oneindig schoon het ook is, zoek ik thans niet langer naar sprekende contrasten, maar vergelijk ik de statige mango-boomen met de paarden-kastanjes van Engeland’. Eindelijk, op 2 October 1836, liep de ‘Beagle’ te Falmouth binnen en in den morgen van den 5den was Darwin weder bij de zijnen te Shrewsbury teruggekeerd, De vijfjarige veelbewogen reis met haren rijken oogst van kennis en ervaring lag achter hem. Hoe hij zelf aan die reis de grootste beteekenis voor zijn geheele wetenschappelijke vorming toeschreef is mij met bijzondere levendigheid ingeprent, toen, bij gelegenheid van mijn bezoek ten zijnent, de tweeënzeventigjarige grijsaard in vuur geraakte, zoodra ik hem vertelde met hoeveel verlangen ik uitzag naar de mogelijkheid eener reis door de verschillende eilanden van onzen Indischen Archipel. Hij kon geene woorden vinden, nadrukkelijk genoeg om mij te betoogen van hoe onmisbare vormende kracht hij een persoonlijk bezoek aan tropische gewesten voor iederen natuuronderzoeker achtte, zich daarbij op eigen ervaring beroepende. Over den schat van nieuwe gegevens, die deze reis voor de wetenschap heeft opgeleverd, en over de wijze waarop zij, na Darwin's terugkeer door hemzelf, in samenwerking met een aantal specialiteiten voor de verschillende onderdeelen, werden bewerkt, kan ik hier heenstappen. Het zoölogisch gedeelte beslaat een kwarto band en het reisverhaal van Darwin, dat in 1839 voor het eerst en sedert in verschillende uitgaven verscheen, is in aller handen. Als zelfstandig resultaat verdient alleen nog vermeld te worden zijne beroemde verhandeling over het ontstaan van koraaleilanden en koraalriffen, die een voorbeeld van nauwgezet onderzoek en scherpzinnige gevolgtrekking is, n'en déplaise den hertog van Argyll, die onlangs aan dit werk een polemisch tijdschriftartikel gewijd heeft.
Eén jaar na de terugkomst zien wij de eerste sporen van | |
[pagina 400]
| |
de ontkieming van het zaad, dat door de op reis opgevangen indrukken met zoo ruime hand in zijn brein was uitgestrooid. ‘In Juli 1837,’ schrijft hij in zijn levensschets, ‘opende ik mijn eerste aanteekenboek over feiten, die in betrekking staan tot den oorsprong der soorten, waarover ik reeds lang had nagedacht en waaraan ik zonder ophouden in de daaraanvolgende twintig jaren gewerkt heb’. Maar daarnaast vertoonden zich de storingen van zijn gezondheidstoestand in steeds heviger mate en werd hij, kort na zijn huwelijk met zijne nicht Miss Emma Wedgwood, dat in 1839 plaats vond, genoodzaakt om met zijne vrouw om te zien naar een plekje buiten Londen, waar hij in stille afzondering den weinigen tijd, die zijne ongesteldheid hem veroorloofde dagelijks voor hersenarbeid beschikbaar te stellen, ongestoord aan zijne onderzoekingen zou kunnen toewijden. In Londen, waar hij tot 1842 woonde, stelde het sociale leven, hoe klein de kring ook was, waarin hij zich wenschte te bewegen, hem toch nog meer eischen, dan waaraan hij meende te kunnen voldoen. Als secretaris van de Geological Society had hij vele administratieve beslommeringen, en van soortgelijke verplichtingen, waaraan hij zich in Londen levende moeilijk onttrekken kon, zou hij door zijn vertrek naar buiten van zelf ontheven zijn. Hoe nauwgezet hij de vervulling van dat secretariaat opvatte, blijkt o.a. uit een brief aan Henslow van 14 October 1837, waarin hij, weifelende om die betrekking te aanvaarden schrijft: ‘Ik kan het vooruitzicht zelfs niet in de verte verdragen om een post op mij te nemen, zonder mij daaraan met hart en ziel te geven’.
En hart en ziel waren in dat jaar al weder zooveel meer vervuld met grootschere gedachten, zooals blijkt uit een brief aan Lyell van Sept. 1838 en een aan zijn neef Fox van Juni van datzelfde jaar. In den eersten schrijft hij: ‘Ik ben in den laatsten tijd in groote verleiding geweest om lui te zijn - althans voor zoover het de zuivere geologie betreft - door het heerlijke aantal nieuwe gezichtspunten, die zich in grooten getale en onophoudelijk aan mij voordoen in zake de rangschikking, de verwantschappen en de instincten der dieren - alles betrekking hebbende op het species-vraagstuk. Notitieboek vóór | |
[pagina 401]
| |
en notitieboek na zijn reeds gevuld met feiten, die zich duidelijk beginnen te rangschikken onder welten.’ En in de tweede: ‘Het verheugt mij, dat gij mijne vragen over de kruising van dieren niet vergeten hebt. Gij weet, het is mijn voornaamste stokpaardje en ik geloof waarlijk dat ik vroeg of laat iets zal kunnen leveren omtrent dat alleringewikkeldste vraagstuk: soorten en variëteiten’.
Alzoo begon dan in 1842 het rustige buitenleven, dat tot 1882 onafgebroken zou worden voortgezet in het kleine dorpje Down, een plek die zelfs in latere jaren, nu het spoorwegnetrondom Londen zich zoo heeft uitgebreid, nog een van de afgelegenste en landelijkste plekjes is, die in den omtrek van de wereldstad te vinden zijn. Omtrent het leven daar gesleten, schrijft Darwin: ‘Weinig menschen kunnen meer teruggetrokken geleefd hebben dan wij. Behalve korte bezoeken aan verwanten en een enkele maal aan de zeekust of elders, zijn wij nergens heengegaan. In den eersten tijd van ons verblijf hier, zijn wij nog wel uitgegaan en hebben ook eenige vrienden ontvangen, maar mijne gezondheid heeft steeds geleden door die opwinding, daar zij hevige aanvallen van rilling en braking bij mij veroorzaakte. Zoo heb ik alle uitnoodigingen ten maaltijd moeten afslaan, en dit was voor mij eene ontbering, daar zoodanige bijeenkomsten mij steeds opgewekt stemden. Om dezelfde reden heb ik ook maar weinig vakgenooten herwaarts kunnen uitnoodigen. Mijn voornaamste genoegen en eenige bezigheid is wetenschappelijke arbeid geweest, en de opwinding door dien arbeid veroorzaakt, doet mij mijn voortdurend onwel zijn vergeten of verdrijft het zelfs ten eenenmale’. Over de inrichting van die woning te Down en de dagelijksche leefwijze van zijn bewoner hoop ik aan het eind van dit opstel nog iets mode te deelen. Thans wil ik, grootendeels aan de hand van zijn brieven, nagaan hoe hier de ‘Origin of Species’ met langzame maar vaste schreden hare voltooiing naderde.
Uit de notitieboeken, waarvan hierboven in zijn brief aan Lyell sprake is, worden door den zoon zeer belangrijke extracten gepubliceerd, die ons in staat stellen te beoordeelen welken loop Darwin's gedachten namen over het species-vraagstuk, vóór hij Malthus | |
[pagina 402]
| |
gelezen had. Het blijkt dan, dat hij duidelijk voelde, hoe selectie, zooals zij door den mensch ten opzichte van huisdieren wordt toegepast, een groote rol moest spelen. Hoe zij echter in de natuur tot stand kwam, bleef hem aanvankelijk een raadsel. Totdat hij in 1838, ter ontspanning Malthus' ‘On Population’ lezende, als gevolg van die lectuur op eens inzag, dat in den strijd om het bestaan en in het voortleven van de geschiktsten, de sleutel te vinden was tot het raadsel, welke factoren in de vrije natuur werkzaam zijn om in bedoeld selectieproces de rol te vervullen van den met bewustzijn kiezenden kweeker. Die hypothese van het bestaan eener ‘natuurkeus’, waardoor nieuwe species, uit kleine variaties in bestaande species, langzamerhand in de opvolgende generaties konden te voorschijn komen, wierp op eens een helder licht over veel van de feiten, die hij zoo vlijtig bijeen had gebracht. Met eene voorzichtigheid, die karakteristiek mag genoemd worden, wilde hij zich echter niet dadelijk te zeer door zijne eigene nieuwe verklaring laten medesleepen en onthield er zich stelselmatig van zelfs de kortste schets daarvan op papier te brengen! Eerst in Juni 1842, dus bijkans vier jaren later, veroorloofde hij zich een zeer kort uittreksel zijner denkbeelden op 35 bladzijden met potlood neer te schrijven. In den zomer van 1844 werd dit vergroot tot een opstel van 230 bladzijden, dat in het net werd overgeschreven. Zoo was de kern van wat men later het Darwinisme genoemd heeft, ter wereld gekomen, maar het zou nog vele jaren duren eer het door de pers wereldkundig gemaakt werd. Hoe Darwin de beteekenis van dit opstel op zijn volle waarde schatte, blijkt uit een merkwaardigen brief aan zijne vrouw (dd. 5 Juli 1844), waarin hij, voor het geval van zijn onverwacht overlijden, beschikking maakt, hoe hij verlangt dat met bedoeld opstel gehandeld zal worden, en o.a. zegt: ‘If, as I believe, my theory in time be accepted by one competent judge, it will be a considerable step in science.’ Hij bepaalt in dien brief welk bedrag voor de uitgave beschikbaar gesteld behoort te worden en geeft een lijst van personen, in rangorde geschikt, aan wie hij het liefst, in geval van zijn overlijden, de uitgave zou toevertrouwd zien. Aanvankelijk stond Lyell bovenaan op die lijst, maar toen hij in 1854 zijn opstel weder eens ter hand nam, voegde hij aan de achterzijde van bedoelden brief als | |
[pagina 403]
| |
postscriptum daaraan toe: ‘Hooker is verreweg de beste om de uitgave van mijn speciesboek op zich te nemen.’ Sir Joseph Dalton Hooker, de beroemde en beminnelijke oud-directeur van den botanischen tuin te Kew, is eene persoonlijkheid, die met de tweede helft van Darwin's leven nauw is samengevlochten. Eerst in 1839, terwijl Darwin in Londen woonde, hadden zij elkaar leeren kennen. Hooker stond op het punt aan de reis van de ‘Erebus’ en de ‘Terror’ naar de zuidelijke Poolstreken deel te nemen en had Darwin's reisjournaal van de ‘Beagle’ verslonden. Na zijn terugkeer van die reis (December 1843) begon een regelmatige briefwisseling, die tot Darwin's dood is voortgezet en waarvan een groot gedeelte van het meeste belang is voor de kennis van Darwin's persoonlijkheid en van de wording zijner geschriften. In 1844 vinden wij reeds in die brieven melding gemaakt van de nieuwe denkbeelden, die bij Darwin aan het ontkiemen zijn; vooral die van 11 Januari schijnt mij merkwaardig. Hij schrijft daarin o.a.: ‘Ik ben nu sedert mijn terugkomst bezig met een zeer aanmatigend werk en ik ken niemand, die het niet tevens een zeer dwaas werk zou noemen. Ik ben zóó getroffen geworden door de verspreiding der organismen in den Galapagos-archipel, etc., en door het karakter van de fossiele Amerikaansche zoogdieren, dat ik besloten heb, blindelings alle mogelijke feiten te verzamelen, die, hoe dan ook, in verband kunnen staan met de vraag wat soorten zijn. Ik heb stapels land- en tuinbouwkundige werken gelezen en heb nooit opgehouden feiten te verzamelen. Ten slotte zijn er lichtstralen in de duisternis doorgedrongen en ik ben zoo goed als overtuigd (geheel tegenovergesteld aan de meening die ik aanvankelijk koesterde), dat de soorten (ik voel mij alsof ik mij aan een moord schuldig bekende) niet onveranderlijk zijn. De hemel behoede mij voor den Lamarckiaanschen onzin van “eene neiging tot verbetering”, “aanpassingen uit het langzame willen der dieren” enz.! Toch zijn de eindresultaten waartoe ik kom, niet zoover van de zijnen verwijderd, al zijn de oorzaken van het optreden der wijziging ten eenenmale verschillend. Het schijnt mij toe, dat ik gevonden heb (hier komt de aanmatiging!), op hoe eenvoudige wijze de soorten op voortreffelijke wijze “aangepast” worden onder verschillende omstandigheden. Gij zult nu brommend zuchten en bij uzelf denken “aan welken man heb | |
[pagina 404]
| |
ik met schrijven mijn tijd verbeuzeld!” Voor vijf jaren zou ik evenzoo gedacht hebben.’ De bekendheid met Hooker groeide spoedig tot zeer intieme vriendschap aan. De briefwisseling draagt daarvan de duidelijkste sporen. Telkens doen er zich vragen van botanischen aard voor, die aan Hooker ter beantwoording of beoordeeling worden voorgelegd. Wanneer Hooker, om het geestelijk verkeer nog gemakkelijker te maken, eenigen tijd te Down logeert, was het een vaste regel, dat er, na het ontbijt, een half uur door Darwin in de studeerkamer aan Hooker ‘gepompt’ werd, zooals Darwin het noemde. Een stapel losse reepjes papier werd dan te voorschijn gebracht, met botanische, geographische en andere vragen, waarop Hooker verzocht werd te antwoorden. Aanvankelijk heeft Hooker voor het stokpaard van Darwin alleen belangstelling beschikbaar. Uit de latere brieven van Darwin, blijkt, dat hij Hooker op sommige punten aan het wankelen brengt; eindelijk is Hooker geheel overtuigd en van nu aan een van de warmste voorvechters. Darwin moest in dien wordingstijd van de ‘Origin’ van zijn vriend Falconer, - die zoowel met hem als met Hooker in verkeer stond en die met leede oogen Hooker's overgang waarnam, - dan ook het harde verwijt hooren: ‘Gij zult meer kwaad stichten dan tien natuuronderzoekers weder kunnen goedmaken. Ik zie dat gij Hooker reeds omgepraat en half bedorven hebt!’Ga naar voetnoot1) Deze verwijten verwonderden hem niet en reeds vroeger vinden wij, dat hij aan Hooker geschreven had: ‘though I shall get more kicks than half-pennies, I will, life serving, attempt my work.’ Onder de verdere correspondenten zijn de trouwste Lyell en de Amerikaansche plantkundige Asa Gray. Vóór ik den verderen groei van het species-vraagstuk schilder, moet ik vermelden hoe in die jaren, waarin feiten-verzameling en theoretische bespiegeling zoozeer zijn dagelijksche bezigheid uitmaakten, toch ook nog een hoofdzakelijk anatomische arbeid een groot deel van zijn beschikbaren tijd in beslag nam. Deze arbeid had zich als van zelve ontsponnen uit de vondst aan de kust van Chili, toen hij daar met de Beagle vertoefde, van een afwijkenden vorm van een klein schaaldier, | |
[pagina 405]
| |
verwant aan de op onze kust zoo talrijke zeepokken. Dit dier prikkelde zijne nieuwsgierigheid dermate, dat hij gaandeweg ook de verwante vormen onderzocht en stap voor stap tot eene monographische behandeling van de geheele groep voortschreed. Hij schrijft in zijne levensschets over dit werk, dat later (in 1851 en '53) door de Ray Society in twee deelen als de ‘Monograph of the Cirripedia’ werd uitgegeven: ‘deze arbeid was mij van groot nut toen ik in de “Origin of Species” de beginselen van de classificatie van het dierenrijk te bespreken had. Toch twijfel ik er aan of die arbeid den daaraan ten offer gebrachten tijd wel waard is geweest’. Terwijl hij aan het werk bezig is, beschrijft hij in een brief aan Hooker de gemengde gewaarwordingen, wanneer hij zich bij de nauwkeurige beschrijving zijner Cirripediën in zoo onverbiddelijken maar toch weder zoo anderen vorm voor het soortsvraagstuk geplaatst ziet. ‘Ik word getroffen’, schrijft hij in Juni 1849, ‘door de wijzigingen die er in geringe mate in ieder orgaan van iedere species worden gevonden. Vergelijk ik hetzelfde orgaan bij vele individuën met de uiterste nauwkeurigheid, dan merk ik altijd eenig gering verschil op en dientengevolge is het onderscheiden van soorten, op grond van kleine verschillen, altijd gevaarlijk. Ik had gedacht, dat dezelfde deelen bij dezelfde soort, meer dan zij althans bij de Cirripediën doen, zouden gelijken op voorwerpen, die in denzelfden vorm gegoten zijn. Ware er niet deze vervloekte variabiliteit, dan zou systematische rangschikking gemakkelijk genoeg zijn; die variabiliteit is mij echter zeer aangenaam als bespiegelaar, hoewel ik haar haat als systematicus’. Dat andere goede beoordeelaars de hierboven aangehaalde meening van Darwin, waarin hij twijfel uitdrukt aan de waarde, die dit achtjarige systematische werk voor hem gehad heeft, niet deelen, blijkt uit een oordeel van Huxley, waarin juist het verband tot zijn meer speculatieve werkzaamheid duidelijk uiteengezet wordt. Huxley schrijft aan den zoon, toen deze met de uitgave van zijns vaders levensbericht en brieven begonnen was: ‘Naar mijne meening heeft uw vader nooit wijzer gehandeld, dan toen hij zich gewijd heeft aan de jaren van geduldigen arbeid, die het Cirripediënboek hem gekost heeft. Evenmin als één van ons had hij eene voldoende opleiding | |
[pagina 406]
| |
en oefening in de biologische wetenschappen gehad, en het heeft mij altijd getroffen als een merkwaardig voorbeeld van zijn wetenschappelijk inzicht, dat hij de noodzakelijkheid gevoelde om zich die oefening te verschaffen, en van zijn moed, dat hij niet is afgeschrikt door de moeite, die er noodig was om haar te verkrijgen. Het groote gevaar waaraan zij, die groote bespiegelende gaven bezitten, zijn blootgesteld, is de verleiding om met de beschikbare beschrijvingen van feiten in de natuurwetenschap te handelen alsof deze niet alleen geheel juist, maar tevens geheel volledig zijn, en alsof men dus daaruit even als uit wiskundige stellingen, langs deductieven weg gevolgtrekkingen mag afleiden. In werkelijkheid is echter iedere zoodanige beschrijving, hoe waar zij ook zijn moge, toch alleen waar in verhouding tot de hulpmiddelen, waarmede kan worden waargenomen en tot het standpunt van hen, die haar gegeven hebben. Tot zoover mag er op gesteund worden. Maar het is een geheel andere vraag of zij ook iedere speculatieve gevolgtrekking dragen kan, die logisch uit haar zou kunnen worden afgeleid. Uw vader was bezig een grootsch gebouw op te trekken, op grondslagen, die geleverd werden door de erkende feiten van de geologische en biologische wetenschappen. Hij had gedurende de reis van de “Beagle” een uitgebreide praktische oefening verkregen in physische aardrijkskunde, in geologie in engeren zin, in geographische verspreiding en in palaeontologie. Door eigen ervaring wist hij, hoe het ruwe materiaal van deze wetenschappen wordt bijeengebracht en was zoodoende een volmaakt bevoegd beoordeelaar om te weten tot hoever bespiegeling, op haar gegrondvest, betrouwbaar was. Wat hij na zijn terugkeer in Engeland het meest noodig had, was eene daarmede gelijken tred houdende bekendheid met anatomie en ontwikkelingsgeschiedenis en hare verhouding tot eene rangschikking dier vormen. Dit nu verkreeg hij door zijn Cirripediën arbeid. Zoo wordt dan, naar mijne schatting, de waarde van zijne monographie der Cirripediën niet zoozeer bepaald door het feit, dat het een op zich zelf bewonderenswaardig werk is, waardoor ons positieve weten belangrijk toenam, maar nog meer door de omstandigheid, dat het een stuk critische zelfoefening vertegenwoordigt, waarvan de gevolgen zichtbaar zijn in alles wat | |
[pagina 407]
| |
uw vader later geschreven heeft, en die hem van eindelooze dwalingen in de bijzaken heeft vrijgehouden’. Dat die zelfoefening, waarvan Huxley spreekt, soms aan zelfkastijding zeer nabijkwam, blijkt uit een brief van 18 Sept. 1853 aan Hooker, waar Darwin zegt: ‘Nadat ik een zeker aantal vormen [van Cirripedia] als afzonderlijke soorten beschreven had, daarna mijn manuscript weder verscheurd en ze tot ééne soort vereenigd, vervolgens dat weder verscheurd en ze op nieuw gescheiden en eindelijk ze op nieuw bijeengebracht had (zooals mij werkelijk gebeurd is), heb ik tandenknarsende alle species vervloekt en mij afgevraagd, welke zonde ik toch had begaan, dat ik op deze wijze moest gestraft worden’.
Behalve met het verzamelen van feiten, die overal door de literatuur verspreid waren en met het door bespiegeling onderling verbinden van deze, zien wij hoe Darwin in deze jaren, ten aanzien van het species-vraagstuk, ook door zelfstandige proefnemingen in de geheimen daarvan tracht door te dringen. Hij werd lid van verschillende gezelschappen, wier leden zich het veredelen van verschillende duiven- en vogelrassen ten doel stelden en was getroffen, zoowel door het groote enthousiasme, dat hij bij deze liefhebbers voor hunne kunst aantrof, als door de resultaten, die, juist dank zij deze eigenschap, op de moeilijke baan door hen bewandeld, somtijds verkregen werden. Verschillen, die voor een ongeoefend oog geheel onnaspeurlijk zijn, worden door deze kweekers niet alleen waargenomen, maar zelfs met goed gevolg tot het uitgangspunt van kweekproeven genomen, die tot vooraf berekende uitkomsten voerden. Darwin bouwde zich een duiventil en nam in soortgelijke proeven een werkzaam aandeel, terwijl wij in zijne brieven aan zijn vriend Fox telkens vragen vinden, die op de verschillende huisdieren betrekking hebben, en beden om in het bezit gesteld te worden van de geraamten of overblijfselen van afwijkende spelingen, die dezen onder de oogen mochten komen. Ook langs anderen weg gaat hij proefondervindelijk te werk, en wel met betrekking tot de vraag hoe de verspreiding van soorten van planten en dieren over de oppervlakte der aarde kan tot stand komen, ook dan, wanneer zeearmen somtijds besliste hinderpalen daaraan in den weg schijnen te stellen. Zoo beproefde hij onder anderen het weerstandsvermogen te | |
[pagina 408]
| |
bepalen van verschillende plantenzaden tegenover zeewater, door hen daarin langen tijd te bewaren en daarna te zien hoevelen daarvan zich nog tot zelfstandige planten kunnen ontwikkelen, wanneer zij aan het eind van deze onderdompeling in teelaarde gebracht worden. Hetzelfde beproeft hij met dierlijke eieren en in zijne brieven vindt men de weerspiegeling van de diepe belangstelling waarmede hij het verloop van deze proefnemingen volgt. Wanneer Hooker in den aanvang aan eene positieve uitkomst van zoodanige proeven met plantenzaden geneigd is te twijfelen, houdt Darwin eenige van zijne resultaten, die toch werkelijk in bevestigenden zin luidden, voor Hooker geheim, in de hoop, zooals hij later schertsenderwijze bekent, Hooker op de onvoorzichtige uitdrukking te zullen betrappen, dat hij bereid is, alle langs dezen weg gekweekte planten op te eten! Een andermaal maakt hij in een brief melding van eenige havikken, die zich gedragen hebben als ‘gentlemen’, naardien een groot aantal plantenzaden weder ongedeerd uit hun darmkanaal zijn te voorschijn gekomen. De aankomst van een bezending patrijzenpooten, die dik met modder bespat zijn en dus langs dien weg tot het transporteeren van zaden hebben kunnen bijdragen, wordt door hem met een drietal uitroepingsteekens vermeld. Karakteristiek voor de volkomen onpartijdigheid waarmede Darwin al het vóór en tegen van ieder vraagpunt zorgvuldig overweegt, is het wantrouwen dat hem vervult ten aanzien eener verklaring, die zich juist in die dagen, in navolging van E. Forbes, op den voorgrond drong, van den vroegeren samenhang van thans gescheiden eilanden en continenten door landstrooken, of zelfs door andere continenten, die sedert onder den waterspiegel verdwenen zijn. Volgde hij dien algemeenen stroom van meeningen, dan voorwaar werden talrijke van de moeilijke verspreidingsproblemen die zijn geest bezig hielden, met een tooverslag opgelost. In werkelijkheid zien wij hem echter aan Lyell schrijven (Juni, 1856): ‘Ik ga eene groote onbeschaamdheid plegen. Maar ik word van drift afwisselend warm en koud, wanneer ik de stappen gadesla, die velen uwer leerlingen op geologisch gebied bezig zijn te zetten’. En dan beschrijft hij deze hersenschimmige landverbindingen, waarbij enkelen zelfs niet terugdeinsden om alle eilanden in de Atlantische en Pacifische Oceanen zich in vroegeren samenhang te denken. Niet eens in | |
[pagina 409]
| |
ver afgelegen geologische tijdvakken, maar binnen de levensperiode der recente species! Hij eindigt dan ook met de bezwering: ‘Indien gij hieraan niet een eind maakt, dan zult gij, mijn groote leermeester, gesteld dat er eene onderwereld voor de bestraffing der geologen bestaat, zeer zeker daarheen varen’. In een lateren, zeer uitvoerigen brief aan Lyell ontwikkelt hij zijne bezwaren meer in het breede, ook op grond van eigen waarnemingen in Amerika, en van feiten, die ons uit Indië en Australië bekend zijn. Hij schijnt echter weinig gehoor gevonden te hebben, al even weinig bij Lyell als bij Hooker - hoewel de nieuwste onderzoekingen hem thans volkomen in het gelijk gesteld hebben! - en schrijft aan dezen laatsten: ‘Er was nooit iemand in zulk een pijnlijk geval als ik: deze continentvergrooters zouden mij ontzaglijke moeielijkheden helpen wegruimen, die tegen mijne beschouwingen pleitten, maar toch kan ik niet met een gerust geweten hunne leer aannemen en moet ik dat ook openlijk uitspreken’. En verder: ‘niets hindert mij zoo, als te bemerken, dat ik uit dezelfde feiten telkens andere gevolgtrekkingen maak, dan zij, die beter deskundigen zijn dan ik’. Een ander geschrift uit dien tijd, dat bij hem - zooals trouwens bij de meeste wezenlijke beoefenaars der natuurwetenschappen - niet in goede aarde viel, was het anonym verschenen, ook in 't Hollandsch vertaalde werkje: ‘Sporen van de Natuurlijke Geschiedenis der Schepping’. Tweemaal vind ik daarvan melding gemaakt, eerst in een brief aan Hooker, waar hij beweert, dat nietalleen deze anonyme schrijver, maar ook Lamarck, door zijne onbewijsbare beweringen aan de Evolutieleer meer schade dan voordeel heeft gedaan, en later nog eens in een brief aan Asa Gray van 1858, waarin hij vrees uitspreekt, dat, mochten zijne nog niet publiek gemaakte denkbeelden ter oore komen van den anonymen schrijver der ‘Sporen’ en deze ze in zijn onbetrouwbaar werkje inlasschen, de verspreiding dier denkbeelden bij ernstige deskundigen zou geschaad worden. Deze afkeer van Lamarckiaansche bespiegelingen vinden wij telkens weder terug en daarnaast zien wij dat Darwin, naarmate zijn arbeid vordert, steeds minder geneigd is om aan de werking der uitwendige omstandigheden invloed toe te kennen op de soortsvorming. In de schets van 1844 wordt die werking | |
[pagina 410]
| |
nog hooger aangeslagen dan hij later, ook in zijn brieven, geneigd is te doen. Zoo schrijft hij in 1856 aan Hooker: ‘Ik ben tot de overtuiging gekomen dat uitwendige omstandigheden (waarop de naturalisten zoo dikwijls een beroep doen) slechts zeer weinig kunnen verrichten. Hoeveel zij doen is juist het punt waarop ik mij, meer dan op eenig ander, zwak gevoel’. En drie jaren later aan Lyell: ‘ik houd den invloed van het klimaat voor niet in de verste verte zoo belangrijk als de meeste natuuronderzoekers dit schijnen te doen. Er is naar mijne meening geen gevaarlijker dwaling dan deze’. In een postscriptum van een anderen brief aan Lyell, van October 1859, vinden wij zijne schatting van Lamarck nog meer onomwonden als volgt uitgesproken: ‘Gij verwijst dikwijls naar het werk van Lamarck; ik weet niet wat gij er van denkt, maar mij scheen het uiterst zwak: zelf heb ik er geen enkel feit en geen enkel denkbeeld aan kunnen ontleenen’. Zoo is hij dus tusschen '50 en '60 rusteloos bezig aan het te boek stellen van zijn waarnemingen en bespiegelingen. Ware het niet, dat Lyell sterk bij hem was blijven aandringen om tot publicatie over te gaan, dan zou hij het voorzeker nog langer hebben uitgesteld om de redactie te ontwerpen. En daar hij van eene voorloopige mededeeling zijner theorie, zoolang hij haar niet met feiten kon staven, een afschuw had, was in 1858 zijn handschrift reeds dermate aangegroeid, dat zijn species-werk in druk niet minder dan drie lijvige deelen zou beslaan. Naarmate hij er mede vordert, zien wij in zijne brieven een zeer begrijpelijke ambitie op den voorgrond treden en tevens een welbehagen in de schoone vooruitzichten, die hij aan de natuurhistorische wetenschappen meen te mogen voorstellen, wanneer zijne denkbeelden zullen blijken juist te zijn. Zoo schreef hij in 1844 aan Hooker: ‘Zijn mijne gedachten over afstamming juist, dan wordt waarlijk de natuurlijke historie eene grootsche, verklaring brengende wetenschap’, en, acht jaren later, aan denzelfden: ‘Als het eenmaal bewezen zal zijn, dat alle soorten door de wetten van erfelijkheid en veranderlijkheid in het leven worden geroepen, wat zullen wij dan eene goede verklaring hebben voor de gapingen die er nog onder de fossiele diervormen bestaan. En wat zal de Natuurlijke Historie een wetenschap worden, wanneer wij eenmaal in ons graf zijn gelegd, en wanneer al de wetten der veranderlijkheid tot de meest | |
[pagina 411]
| |
belangrijke gedeelten van de natuurlijke historie zullen gerekend worden’. Eindelijk moet hier vermeld worden wat hij in Februari 1857 aan Fox schrijft: ‘Ik ben geheel vervuld met en geboeid door mijn onderwerp en al zou ik moeten wenschen, dat ik wat minder waarde hechtte aan ijdelen roem, nu of later, dan ik wel doe (hoewel niet in een hoogen graad), zoo ken ik mij toch wel genoeg om te mogen zeggen, dat ik zeer zeker even hard, hoewel met minder opgewektheid zou werken, als ik wist dat mijn boek voor altijd anoniem zou verschijnen’. Het groote werk in drie deelen, waaraan wij hem hier hebben bezig gezien, is echter nooit in het licht verschenen! Een onverwacht feit bracht den onvermoeiden werker op eenmaal in eene hoogst moeielijke positie, het feit namelijk, dat de door hem gevonden sleutel tot zoovele raadselen in het boek der natuur, de sleutel waaraan hij den naam van de theorie der natuurkeus gegeven had, in verafgelegen tropische gewesten ook door een anderen natuuronderzoeker, Wallace, gevonden was. En het mag voorwaar een merkwaardige samenloop van omstandigheden genoemd worden, dat Wallace juist aan Darwin, met wien hij reeds enkele malen brieven gewisseld had, zijn opstel over de theorie der natuurkeus toezond met verzoek, zoo hij er iets goeds in vond, het ook aan Lyell te willen doorzenden. De valsche positie, waarin Darwin zich hierdoor gebracht zag, springt in het oog en de eigenaardige gemoedsstemming die zich toen van hem meester maakte, weerspiegelt zich duidelijk in zijne brieven. Aan Lyell schrijft hij op 15 Juni 1858: ‘Eenige jaren geleden hebt gij mij aangeraden een opstel te lezen van Wallace in de “Annals” en toen ik hem schrijven moest, heb ik, wetende dat het hem genoegen zou doen, hem dat gemeld. Heden zendt hij mij het ingeslotene, met verzoek het ook aan u door te zenden. Het schijnt mij de moeite van het lezen zeer waardig te zijn. Uwe woorden zijn letterlijk en nog wel met nadruk uitgekomen - dat een ander mij wel vóór zou zijn! Gij zeidet dit, toen ik u in het kort mijne denkbeelden uiteenzette over natuurkeus, die afhankelijk zou zijn van den strijd om het bestaan. Ik heb nooit eene meer treffende overeenkomst gezien; indien Wallace in het bezit ware geweest van mijne schets die ik in 1842 heb neergeschreven, dan zou hij daarvan geen beter | |
[pagina 412]
| |
verkort uittreksel hebben kunnen leveren. Zelfs de door hem gebruikte termen komen overeen met de opschriften van mijne hoofdstukken. Gaarne zal ik het handschrift van u terugontvangen, waarvan hij niet vermeldt of hij het gepubliceerd verlangt te zien, maar ik zal hem uit den aard der zaak onmiddellijk schrijven en hem voorstellen het bij een of ander tijdschrift in te zenden. En zoo is àl de zelfstandigheid mijner denkbeelden, welke hunne waarde ook wezen moge, hiermede te niet gedaan, al is ook mijn boek, oo het ooit eenige waarde hebben zal, niet geheel overbodig geworden, daar immers de moeilijkste arbeid bestaat in het toepassen van de theorie’. Hoe de gedachte hem tegen de borst stuitte, om thans zelf iets in het licht te geven, hoewel hij door de meest sprekende bewijzen (de schets van 1844, een uitvoerigen brief aan Asa Gray van 5 Sept. 1857 enz.) Wallace zou kunnen overtuigen, dat hij reeds sedert veel langeren datum tot gelijkluidende gevolgtrekkingen gekomen is, bewijst het volgende extract uit een brief aan Lyell: ‘Zeer gaarne zou ik thans een schets mijner algemeene denkbeelden geven in ongeveer een twaalftal bladzijden, maar ik kan mijzelf niet overreden dat ik dit eerlijkerwijze zou kunnen doen... Nu ik niet het voornemen had eenigerlei schets te geven, kan ik dat thans in goeden gemoede doen, omdat Wallace mij een omtrekschets van zijne meeningen gezonden heeft? Liever zou ik mijn geheele boek verbranden, dan dat hij of iemand anders zou kunnen denken, dat ik in deze onwaardiglijk gehandeld had. Vindt ge niet dat mij de handen gebonden zijn, doordien hij mij deze schets gezonden heeft?... Kon ik met goed geweten publiceeren, dan zou ik vooropstellen, dat ik aanleiding gevonden had om eene schets in het licht te geven in het feit, dat Wallace mij mijne eigene resultaten in omtrek heeft toegezonden.... En toch kan ik niet zeggen of het niet misschien laag en onwaardig zou zijn thans te publiceeren. Dit was mijn eerste indruk en ik zou er zeker naar gehandeld hebben, ware uw brief niet tusschenbeide gekomen. Het is een prullige zaak om u mede lastig te vallen, maar gij weet niet hoe ge mij met uwen raad verplichten zoudt. Indien ge geen bezwaar hebt, om dezen brief met uw antwoord aan Hooker toe te zenden, van wie ik ze dan hoop terug te ontvangen, dan zou ik de meening kennen van mijne | |
[pagina 413]
| |
twee beste en trouwste vrienden. Deze brief is allerslordigst geschreven en ik schrijf hem, om het geheele onderwerp voor eenigen tijd uit mijne gedachten te bannen; ik ben uitgeput van het wikken en wegen..... Vergeef mij, mijn goede vriend. Dit is een prullige brief, door prullige gevoelens beheerscht..... Al schijnt het hard, dat ik aldus genoodzaakt zou zijn, mijne prioriteit, die zoovele jaren ouder is, te verliezen, zoo kan ik niet inzien dat dit tot de zaak afdoet. Eerste indrukken zijn meestal de juiste en het eerst heb ik gemeend, dat het onrechtmatig van mij zou zijn, thans te publiceeren’. De onbevredigde gemoedsstemming, waarin Darwin blijkens deze brieven verkeerde, werd nog meer verduisterd, toen in diezelfde dagen roodvonk in zijn huisgezin uitbrak en in weinige dagen een zijner kinderen aan die ziekte overleed. Te midden van die droefheid kwam een gemeenschappelijk voorstel van Lyell en Hooker tot hem, om er hem toe over te halen gelijktijdig met de resultaten van Wallace's opstel, ook een overzicht van de zijnen in het licht te geven. In diepe neerslachtigheid schrijft hij aan Hooker: ‘Ik zie uit uw brief dat gij de papieren dadelijk wenscht te ontvangen. Ik ben geheel uitgeput en tot niets in staat, maar ik zend u Wallace's opstel en het uittreksel van mijn brief aan Asa Gray, waarin in gebrekkigen vorm, alleen van de wijze waarop veranderingen tot stand kunnen komen, sprake is en niet de redenen ontvouwd worden, die mij doen gelooven dat soorten inderdaad veranderen. Ik vermoed dat het wel te laat zal zijn. Ik hecht er nauwelijks meer aan. Maar gij zijt al te edelmoedig om mij zooveel tijd en vriendelijkheid te offeren. Het is alleredelmoedigst, allervriendelijkst van u. Ik zend er mijn schets van 1844 bij, alleen omdat gij door uw eigen handschrift u zult kunnen overtuigen dat gij het gelezen hebt. Ik zelf kan er niet naar zien, zoo onverdraaglijk is mij dat. Verspil er niet veel tijd aan. Ik vind het laf van mijzelf, dat ik nog eenigszins over prioriteit bekommerd ben..... Ik zal alles doen wat gij verlangt..... Ik kan thans niet meer schrijven’. De beide vrienden hadden intusschen, met de hun verstrekte gegevens, buiten hem om, alles dáárheen geleid, dat eene voor alle partijen bevredigende oplossing verkregen werd, en in de gedenkwaardige zitting van de ‘Linnean Society’ van 1 Juli | |
[pagina 414]
| |
1858, werd door hen ter publicatie eene verhandeling aangeboden: ‘On the tendency of species to form varieties and on the perpetuation of varieties and species by natural means of selection by C. Darwin and A. Wallace,’ waarin zoowel het opstel van Wallace als de hen door Darwin toegezonden papieren tot één geheel vereenigd waren. Zij voegden bij deze aanbieding een begeleidend schrijven, waarin zij in het kort verslag geven van het gebeurde en van de zelfstandigheid van beider aandeel in het gemeenschappelijke opstel getuigenis afleggen. Nadat in de vergadering van Juli deze verhandeling was voorgelezen, vond daarover geenerlei bespreking plaats. Hooker beschrijft die vergadering als volgt: ‘de belangstelling was in de hoogste mate geprikkeld, maar het onderwerp was te nieuw en te onheilspellend voor de oude school, dan dat zij ongewapend in het strijdperk durfde treden. Na afloop der vergadering werd het met ingehouden adem besproken: de goedkeuring van Lyell en misschien tot op zekere hoogte ook de mijne, als zijn adjudant in deze zaak, hield de leden min of meer in bedwang, die anders zeker tegen de nieuwe leer zouden uitgevaren zijn’.
Zoo was dan de teerling geworpen en had de leer der natuurkeus hare intrede in de wereld gedaan. Wallace, die de grondgedachte zoo juist had gevat, had echter geen pijlen meer op zijn boog; Darwin daarentegen had nog de drie deelen, die eerlang het licht zouden hebben gezien en die zouden overvloeien van feiten en argumenten om die leer aan de ervaring te toetsen en te staven. Liever dan de bewerking hiervan te voleindigen, besloot hij welhaast, mede op aanraden zijner beide vrienden, ter aanvulling van het opstel dat door de ‘Linnean Society’ was gepubliceerd, een uittreksel te geven van de voornaamste punten, die in die drie deelen zouden zijn bijeengebracht. Terwijl dit uittreksel ook aanvankelijk voor een tijdschrift bestemd was, bleek het al spoedig onder de bewerking in omvang toe te nemen en eerst tot een dunner, later tot een dikker deeltje aan te groeien, hoe Darwin er ook naar streefde zich tot het allernoodzakelijkste te beperken. Daaraan hebben wij het te danken dat de welbekende ‘Origin of Species’, die | |
[pagina 415]
| |
op 24 November 1859 bij Murray het licht zag, zoo uitmunt door kortheid en kernachtigheid en dat dit werk door den rijkdom aan feiten en waarnemingen, van den aanvang af, in zoo hooge mate overtuigende kracht bezat. Dat Darwin dit zelf gevoelde blijkt uit een brief aan Lyell, ter begeleiding van de laatste drukproeven van zijn nog niet verschenen werk. ‘Ik hoop dat gij alles zult lezen’, schrijft hij, ‘hetzij gij het droog vindt of niet, want ik ben zeker dat er geen enkele volzin is, die niet voor het geheele betoog van beteekenis moet geacht worden’, en verder in dienzelfden brief: ‘ik ben er innig van overtuigd, dat het onvermijdelijk noodzakelijk is, om òf tot het einde toe met mij mede te gaan, òf vast te houden aan de afzonderlijke schepping van iedere soort..... Bedenk dat het meer van uwe uitspraak dan van mijn boek zal afhangen, of denkbeelden als de mijne reeds thans zullen worden aangenomen, dan wel verworpen; dat zij in de toekomst zullen worden aangenomen, daaraan twijfel ik niet’. (Slot volgt.) A.A.W. Hubrecht. |
|