De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Adolf Friedrich von Schack als dichter.A.F. von Schack, Gesammelte Werke in sechs Bänden. Verlag der J.G. Cottaschen Buchhandlung, 1883.I.Graaf Adolf Friedrich von Schack is dichter, vertaler, letterkundige en kunstvriend. Van den dichter getuigen de zes deelen volledige werken, waarvan in 1883 de eerste, en in 1886 de tweede druk bij Cotta verscheen. Van den vertaler de in het Duitsch overgebrachte ‘Heldensagen von Firdusi,’ de ‘Stimmen vom Ganges’, ‘das Spanische Theater,’ en het in gemeenschap met Geibel uitgegeven ‘Romanzero der Spanier und Portugiesen’. Van den letterkundige de ‘Geschichte der Litteratur und Kunst in Spanien,’ en zijne: ‘Kunst und Poësie der Araber in Spanien und Sicilien.’ Van den vriend en beschermer der kunst eindelijk zijne kostbare, te München bijeengebrachte, verzameling schilderijen van oude en nieuwe meesters, en de steun, door hem aan tal van jonge kunstenaars in hunne ‘Sturm- und Drangperiode’ verleend. Dit opstel is aan den dichter gewijd, die echter bij zijn volk geenszins de waardeering heeft gevonden, waarop een talent als het zijne aanspraak mag maken. Terwijl toch vele voortbrengselen der Duitsche poëzie, van vrij wat minder gehalte dan de zijne, onverdeelden bijval genoten en druk op druk beleefden, werden die van hem een tijdlang doodgezwegen of met een enkel woord ‘abgefertigt.’ Dat dit onopgemerkt blijven van zijn werk hem zeer heeft gegriefd, kan niemand bevreemden. Verwijt hij aan zijne landgenooten - in den Catalogus van zijn museum, ‘Meine Gemäldesammlung,’ - de | |
[pagina 320]
| |
ijskoude en doodende onverschilligheid, waarmee zij, voor het meerendeel, van den beginne af zijn dichterlijken en letterkundigen arbeid hebben ontvangen, ook elders geeft hij aan het gevoel van neerslachtigheid, dat zich nu en dan van hem meester maakt, lucht. Zoo in zijn gedicht ‘Vor einem Fenster.’ Zoo ook in ‘Durch alle Wetter’, waarin hij, den tijdgeest hekelend, met snijdende ironie schrijft: ‘Wenn so schon Der sich den Erfolg verpfuscht,
Der heut von Zeus noch spricht, Olymp und Pindus,
Was für ein Fiasco erst, durch nichts vertuscht,
Harrt dessen, der bis zu den alten Hindus
Hinaufsteigt und zum Ormuzd des Serduscht!
Ach, selber, als vom Oxus und vom Indus
Ich sang und von dem Volk des Zarathustra,
Erfahren hab' ichs während ein'ger Lustra.
Langweilen wirst du uns zuletzt zum Tode -
So hiesz es da - mit deinen Urwelt-Fabeln!
Kam doch das Griechische selbst aus der Mode,
Seit wir gelernt im Jacobs die Vocabeln,
Und stellt die Jetztzeit doch mit ihrem Ode,
Dem Malzextract, den submariner Kabeln,
Cafés chantants und Parlamentsdebatten
Die frühern Weltperioden all in Schatten.
Drum schwör geschwinde zur modernen Fahne!’Ga naar voetnoot1)
Toch schijnt de dichter zich te vroeg beklaagd te hebben. De tijd der meerdere waardeering is ook voor hem gekomen. Dit blijkt uit de wijze, waarop in 1885, bij gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag, door de beste letterkundigen zijn persoon en werk bijna in alle groote tijdschriften en Illustraties van Duitschland zijn verheerlijkt. Maar meer nog uit het feit, dat zijne volledige dichtwerken binnen het tijdsverloop van ongeveer drie jaren, niettegenstaande den nog al hoogen prijs, reeds een tweeden druk mochten beleven. Populair echter in den zin, dien het groote publiek gewoon is aan dit woord te hechten, zal von Schack voorloopig wel niet | |
[pagina 321]
| |
worden. Hiervoor is hij, naar sommigen meenen, te objectief en geeft hij in zijne gedichten als kunstenaar meer terug wat hij heeft gezien dan wel zichzelf met al wat in hem leeft. Hiervoor spreekt hij, zegt men, niet onmiddellijk genoeg tot de harten zijner lezers. Hiervoor zijn nog andere, straks te vermelden, redenen. Zooveel is in allen gevalle zeker, dat alleen zij die zich eenige inspanning willen getroosten, hem zullen kunnen genieten en waardeeren, ook als zij in meening van hem verschillen. Voor hen heeft hij geschreven en schrijft hij nog. Hij is een aristocraat onder de dichters, en op het titelblad zijner werken zou men de woorden van Horatius kunnen plaatsen: ‘Odi profanum vulgus!’ | |
II.Von Schack is een Mecklenburger en alzoo een landsman van Frits Reuter. Hij werd den 2den Augustus van het jaar 1815 uit een oud-adellijk geslacht te Brüsewitz geboren en bracht zijne eerste levensjaren op het kasteel zijns vaders door. Reeds vroeg verloor hij zijne moeder, op een leeftijd, die hem de zwaarte van zijn verlies nog niet deed beseffen. Voor 't overige zijn hem de liefelijkste herinneringen uit zijne jeugd bijgebleven, herinneringen aan het oude kasteel, aan zijne zwerftochten in den omtrek, aan zijn eersten leermeester, den predikant van het dorp, die beter te huis was in het Oosten dan in zijne onmiddellijke nabijheid, en die de plaats, waar Abraham des avonds de engelen bij den palmboom ontmoette, en Mamre's braambosch nauwkeuriger kende dan den vlak voor zijne deur gelegen kerkhofsmuur; herinneringen aan de zaal, waarin de familieportretten waren opgehangen, en aan den toren, uit welks spits hij de zwaluwen in hare nesten bespiedde. Hoe die tijd is geweest blijkt, wanneer hij in zijn gedicht ‘Lothar’ uitroept: ‘Wie glücklich ich! O sel'ge Kindheit,
Der Lebensfrühe goldne Zeit!
Ein Licht, das wir nicht schaun in unsrer Blindheit,
Ein Schimmer noch aus der Unendlichkeit
Umleuchtet dich!...............
Zijne verdere opleiding ontving hij op het Gymnasium te | |
[pagina 322]
| |
Frankfort, waar zijn vader, na zijne benoeming tot afgevaardigde voor den Bondsdag, zich metterwoon gevestigd had, terwijl hij van 1834-1838 achtereenvolgens te Bonn, te Heidelberg en te Berlijn in de Rechten studeerde. Doch deze wetenschap nam hem niet geheel in beslag. Te Berlijn toch beoefende hij naast de studie van de letteren der Europeesche volken die van de Oostersche talen. En in Heidelberg?.... In Heidelberg zal het ook hem wel gegaan zijn als Lothar, die blijkbaar meer behagen schepte in de schoone natuur dan in de droge colleges over Cajus en Ulpianus. Zeker heeft ook hij daar gevoeld, dat het goed is college te loopen, maar nog aangenamer te dwalen door het Neckardal, de rivier te bevaren, den blik op het aan sagen rijke Odenwald te slaan, en zonder veel wroeging aan den avond van zulk een welbesteeden dag zijn geweten te sussen met een: ‘Nun, das will ich beschwören,
Unmöglich war's, Pandekten heut zu hören.’
Zijn vermogen stelde hem in staat reeds vroeg groote reizen te ondernemen en de verst gelegen landen der aarde te bezoeken. Zoo vertoefde hij, na in 1838 een tijd lang gewerkt te hebben op het ‘Kammergericht’ te Berlijn, achtereenvolgens in Italië, Sicilië, Egypte, Syrië, Turkije, Griekenland en Spanje. Huiswaarts gekeerd werd hij kamerheer en legatieraad bij den Groot-Hertog van Mecklenburg, dien hij op diens tochten naar Italië en Constantinopel vergezelde. Vervolgens werd hij tot afgevaardigde voor den Bondsdag benoemd. In 1849 hield hij zich een tijd lang te Berlijn op, eerst als gevolmachtigde van het ‘Collegium der Union,’ daarna als afgevaardigde, en vond er, niettegenstaande zijne vele en veelomvattende bezigheden, gelegenheid zich verder op de studie van de Oostersche talen, met name op die van het Arabisch, Perzisch en Sanskrît, toe te leggen. Na zijns vaders dood, in het jaar 1852, nam hij zijn ontslag als geheimraad, en woonde hij eene wijle op zijne goederen in Mecklenburg. Doch weldra verliet hij het voorvaderlijk erfgoed andermaal, om in Spanje uit de daar bestaande bronnen de letterkunde en kunst der Spaansche Arabieren te leeren kennen. Op uitnoodiging van Maximiliaan II van Beieren vestigde | |
[pagina 323]
| |
hij zich eindelijk te München (1855). Hier brengt hij den zomer door, terwijl hij, niettegenstaande zijn hoogen leeftijd, den winter nog altijd aan reizen in den vreemde besteedt. | |
III.De hedendaagsche dichter heeft een in menig opzicht niet benijdenswaardig lot. Meer dan iemand deelt hij in de ongunst van den tijd. Ik laat daar, dat de heerschende geest onzer dagen niet zeer bevorderlijk is aan al die openbaringen, welke haar ontstaan danken aan de aandoeningen des gemoeds; dat voor vele kinderen der eeuw het evangelie der eeuw eer te vinden is in een of ander handboek der stellige wetenschappen dan in een bundel gedichten; dat bij duizenden de hartstocht der werkelijkheid het ideaal op de vlucht heeft gejaagd; dat aan weer anderen alleen de poëzie bekoort, die prikkelend werkt en de zenuwen in beweging brengt, die geestig is ook ten koste van het heilige en heiligste. Daar is echter meer wat den dichter belemmerend in den weg treedt. De toestand van staat, maatschappij en godsdienst laat niet weinig te wenschen over. Het oude voldoet niet meer, het nieuwe wordt wel voorbereid, maar is nog niet gekomen. De twijfel verschoont weinigen en allerlei strijdvragen overstelpen ons geslacht. Overal vertoonen zich de teekenen van een naderenden storm. Midden in deze beweging staat de dichter. Zoolang hij tot algemeenheden zijne toevlucht neemt, wordt hij - denkbeeldige roem! - bewonderd door hen, die niet bepaald tot de meest ontwikkelden behooren, en alleen vragen naar den vorm, naar mooie beelden en naar opgeschroefde taal. Huldigt hij de nieuwe wereld- en levensbeschouwing, dan zijn de oudgeloovigen niet van hem gediend, omgekeerd draaien de aanhangers van de eerste hem den rug toe. Kirt hij als een tortel, of zingt hij het lied van rozegeur en maneschijn, dan juichen de sentimenteelen hem toe, maar vindt hij geen genade in de oogen der denkende gemeente. Legt hij zich toe op wat von Schack niet oneigenaardig ‘Backfischlyrik’ noemt, dan wordt hij door de ‘Backfische’ op de handen gedragen, maar laat hij de harten zijner meer ernstige tijdgenooten koud. Beziet hij de wereld met het oog van den pessimist, die steeds jammert over 's menschen ellendig bestaan, over de onwaarde van | |
[pagina 324]
| |
het leven, over ingebeelde en niet-ingebeelde smarten, dan ergert hij de optimisten, terwijl hij zich de romantiek tot vijandin maakt, als hij te veel op de altaren der werkelijkheid offert. Het idealisme kan het met zijn realisme, het laatste met het eerste niet vinden. Trekt hij partij voor de emancipatie des vleesches, voor vrije liefde, of wat meer van dien aard is, dan is zijn naam op de lippen van de belijders dezer blijde boodschap der negentiende eeuw, maar eene voortdurende ergernis aan hen, die van de oude paden niet willen afwijken. Den een is hij te vrij, den ander niet vrij genoeg; dezen zouden hem gaarne een slot aan den mond hangen en genen klinkt zijn krijgsgeroep te onduidelijk en te onbeslist. Nu eens zegt men tot hem: ‘wilt ge een man zijn, kies partij!’ en dan weer vermaant men hem, natuurlijk tot zijn eigen best: ‘Der Dichter steht auf einer höhern Warte, denn auf den Zinnen der Partei!’ Maar in elk geval en bij welke richting of partij zich ook aansluitend, zal hij de waardeering van een deel des publieks derven! En toch, zal een dichter spreken tot zijn volk en in de taal van zijn volk, dan moet hij zich mengen in het geestelijk leven, dat door de besten en edelsten wordt geleefd. Hij moet eene overtuiging hebben. Hij moet zich de groote en nieuwe gedachten, waarvan de tijd vervuld is, eigen maken, een woord hebben voor de twijfelaars en voor de rampzaligen, een open oog zoowel voor het goede als voor de gebreken zijner omgeving, het eerste verheerlijken, de laatste bestrijden. Hij moet in den kamp, die gestreden wordt, aanvoeren, bezielen, heenwijzen naar een nieuwe toekomst. Hij mag geen vreemdeling zijn in, of onverschillig staan tegenover de vragen onzer eeuw, welke schier op elk gebied, op dat van godsdienst en zedelijkheid, van wetenschap en kunst, van staat en maatschappij oprijzen. Hij moet weten wat hij wil, uit het hart spreken, om tot het hart van anderen door te dringen en dit te treffen: ‘Sittlich sei der Poet, kein Sittenprediger. Lehren
Soll er, allein nur so, wie die Geschichte belehrt;
Hat er ein ewig Gesetz in geschlossenem Bild euch entfaltet,
Sei ihm die trockne Moral drunter zu schreiben gespart.’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 325]
| |
Voor de dichters geldt meer nog dan voor anderen het woord van Hamerling: ‘Grosz ist die Zeit und gewaltig; doch wehe wenn unscre Herzen Rein nicht sind: wie sollen im riesigen Kampf wir bestehen?’ | |
IV.Von Schack is een dichter, die dit alles ter harte neemt, en heeft als zoodanig in de hedendaagsche poëzie zijne eigenaardige plaats. Hij heeft den strijd der eeuw meegestreden en begroet dankbaar het licht, dat hare beschaving mocht ontsteken. Hij is vertrouwd zoowel met de uitkomsten van het historisch onderzoek als met de ontdekkingen van de natuurkunde en de wijsbegeerte. Zijne zedelijke aspiratiën heeft hij gemeen met de besten van ons geslacht. Hij is een vooruitstrevend man. Maar van daar, dat hij minder bewonderaars telt dan anders het geval zou zijn, indien hij zich had willen scharen aan de zij der reactionairen in staat of kerk. De heer von Schack is verder een wijsgeerig dichter, wat hem bij de massa mede al niet ten goede komt; hij is, ofschoon afkeerig van kerkelijke dogmatiek, in zeker opzicht zelf dogmaticus, waardoor hij soms onbillijk wordt tegenover wijsgeeren en dogmatici van een andere orde. Gaarne, zoo schrijft hij, wil hij alles wat hij schreef ten vure doemen, zoo ook maar ‘der Afterphilosophen und Hegels Werke brennen’, terwijl de brandstapel dan tevens ‘die Shakespear-Commentare und der Aesthetik-Schreiber Faselein, sammt sämmtlichen Dogmatiken’ moge verteren (Ebenbürtig, III. p. 424). Als mij met alles bedriegt, dan is hij Pantheïst, of helt althans naar de zijde van het Pantheïsme overGa naar voetnoot1). Doch dit Pantheïsme, hoe religieus in menig opzicht, is op zich zelf alweer genoeg ter verklaring van de mindere waardeering der vele goedgeloovigen, die in hem een ongeloovige en alzoo een vijand zien. Maar wat hem aanspraak geeft op den eerbied van alle onbevooroordeelden, ook van hen, die zich in den geloove van hem verwijderd gevoelen, is zijn warm kloppend hart, dat medelijdt met de lijdende menschheid, naast zijn kloek verstand, dat hem de waarheid niet schuwen en ook het critiekste doet | |
[pagina 326]
| |
onderzoeken. Hij, kind der eeuw, die hem zag geboren worden, zegent die eeuw als het tijdvak van verlichting, dat nieuwe schatten brengt, maar ook nieuwe plichten oplegt: ‘Ja, es ist ein mächt'ges Tagen
Auf der Welt, wie nie zuvor,
Unsichtbare Schwingen tragen
Lichtwärts jeden Geist empor.
Und Gedanken, nie gedacht noch,
Brechen sich auf Erden Bahn;
Da selbst, wo sich tiefe Nacht noch
Jüngst gebreitet, flieht der Wahn
Auf denn, in den klaren Aether,
Immer aufwärts, bis ihr fühlt,
Dasz er eurer niedern Väter
Letzten Erbfleck von euch spült.’
Hieruit is voorloopig op te maken wat wij van dezen dichter te wachten hebben. Doch neen! nog slechts ten halve, zoo wij niet tevens weten, dat hij beschikt over eenen zeldzamen woordenschat en eene macht bezit over de taal en den vorm, die allerlei onoverkomelijk geachte bezwaren weet te overwinnen. Maat en rijm beheerscht hij, als de ervaren ruiter zijn oproerig ros, als de geoefende zeeman zijne boot op de woedende golven. Hij kneedt en dwingt de taal met eene weergalooze vaardigheid; desniettemin blijft hij ongekunsteld. Zijn stijl is niet gewrongen, zijne zinnen vloeien als het water van den zich voortspoedenden stroom over allerlei beletselen heen. Met eene bewonderenswaardige bevalligheid en gemakkelijkheid weet hij de voetangels en klemmen, waarin menig minder begaafd poeet vastraakt, te ontwijken. Daarenboven kan hij beschrijven wat hij heeft gezien en het ook aan anderen laten zien, schilderen met de pen als de beste schilder het vermag met zijn penseel. Hij voert u rond in den vreemde; gij volgt den gids, die u geleidt, niet met loome schreden, maar met vluggen tred, opgewekten geest en open oog. Hij verplaatst u geheel in de streken, welke door hem zijn bezocht, wier eigenaardigheden hij zich eigen gemaakt, wier natuur hij bespied, wier geschiedenis hij bestudeerd, wier leven hij heeft geleefd. Zijne fantasie weet ook u de vleugelen uwer verbeelding te doen uitslaan en | |
[pagina 327]
| |
u te doen vliegen in Noord en Zuid, in Oost en West. Hij brengt u in gemeenschap met de groote geesten, de wijzen en kunstenaars van weleer, wier werk hij hier en daar in enkele trekken met benijdenswaardigen takt weet te karakteriseeren: met Zoroaster en Homerus, met Perikles en Aeschylus, met Michel Angelo en Titiaan, met Dante en Wolfram von Eschenbach, met Erwin von Steinbach en Mendelssohn. Hij kent de dichters, als SternGa naar voetnoot1) zegt, van Sophocles af tot Byron toe, en is niet zonder vrucht bij hen ter schole geweest. Met hem zijt gij neerslachtig, als hij weeklaagt dat alles den stempel der vergankelijkheid op zich draagt; met hem slaat gij het hopend oog naar boven, als hij, heraut van eene nieuwe toekomst, u de zaligheid van die toekomst ontvouwt. Getuigt zijne pen van het eeuwige, dat niet verloren gaat, van het heilige, dat de eeuwen trotseert, van een geest, die blijft, van de liefde, die het meest is, van de macht der kunst, die aan het schoone gestalte weet te geven, dan klinkt een amen! van uwe lippen, en is het u, als knieldet gij mede op de hoogten, waarop hij zich bevindt. Apostel is hij van den godsdienst der humaniteit, en zijn idealisme bezielt u. | |
V.Von Schack is evenmin een vriend van de kerk als van het kerkgeloof en het kerkelijk Christendom. De eerste, met hare priesters en ceremonies, is voor hem een onding; het tweede een ‘Wahnbild;’ het derde een caricatuur van Jezus' bedoelingen. Zoo vaak hij van deze drie iets leelijks kan zeggen, zij het ook in het voorbijgaan, laat hij het niet. Hij kent alleen eene vervolgende, martelende, ketterjagende, moordende kerk; - van haar reddenden, heiligenden, vertroostenden en beschavenden invloed op menschen en volken schijnt hij nooit te hebben gehoord. De kerkelijke dogmatiek is in zijn oog de bron van verdeeldheid, haat en vervolging geweest, zij is nog de sta-in-den-weg van alle gezonde ontwikkeling. Dat zij voldeed aan eene behoefte en eene poging was of nog is, om uitdrukking te geven aan 's menschen gedachten over de bovenzinnelijke wereld; dat zij de betrekking tusschen het eindige | |
[pagina 328]
| |
en het oneindige wilde omschrijven, schijnt niet bij hem op te komen. Het kerkelijk Christendom is hen niet anders dan de ontaarding van het werk des stichters. Dat de hoofdgedachte van Jezus, te midden van veel bijkomstigs, er in zou zijn bewaard, en dat de kerk, al heeft zij een lang zondenregister ten haren laste, in menige eeuw het zedelijk element vertegenwoordigd heeft, ontkent hij meer dan eens. Daardoor wordt hij partijdig in de hoogste mate. En als dan, met zulk een beeld van Christendom en kerk voor oogen, zijn gal overvloeit, verlaat hem de zachtzinnigheid, die alles van de liefde verwacht, en predikt hij tegen het kerkgeloof en het kerkelijk Christendom een kruistocht, die, als de eene droppel water op den anderen, gelijkt naar den haat welken de kerkelijke schriftgeleerden voeden tegen de zoogenoemde ongeloovigen. Dat ik hier niet overdrijf, kunnen enkele voorbeelden bewijzen. Men heeft hem beschuldigd van groote voorliefde voor de Arabieren, zelfs hem de meening toegedicht, dat wij aan de Muzelmannen den zegen der beschaving te danken hebben. Zijn spottend antwoord luidt: ‘Doch ist's Verleumdung. Auch den Christenstaaten
Einräum ich, dasz, wie Jeder einsehn musz,
Sie in Erfindungen hervor sich thaten;
Dergleichen sind die Scheiterhaufen, Husz,
Servet, Savonarola drauf zu braten,
Die Daumenschrauben, die Dominicus
Bei Ketzern, deren Secle sich verblendet
Dem Heil verschlosz, erfolgreich angewendet.
Das Hexenbrennen auch und Judenmorden
Sind christliche Erfindungen allein;
Die Juden hatten an des Tajo Borden
Zu Maurenzeiten fröhliches Gedeihn;
Erst als das Kreuz dort aufgerichtet worden,
Gewährte Marterpfähle, Metzelein
Und grause Mützen mit dem Teufelsbilde
Hispaniens Herrscherpaar voll Huld und Milde.
Wohl, dasz er gleiches Recht Jedwedem zumasz,
Rühmt man von Hakem; die Chalifen brachten
Ihr Andalusien mit der Weisheit Numas
Zu hohem Flor und sind dafür zu achten;
| |
[pagina 329]
| |
Doch das Verdienst, im Reiche Montezumas
Millionen blinder Heiden abzuschlachten
Und wüst zu legen die Gefilde Perus,
Erwarben sich die Christen und ihr Klerus.’
Is zulk een eenzijdigheid, die zich blind tuurt op de gebreken en de deugden der Christenheid geheel over het hoofd ziet, geoorloofd? Schrijft men op deze wijze geschiedenis? Een ander voorbeeld levert het gedicht: ‘Der Tod des Apostels.’ Paulus, - hij toch is de apostel hier bedoeld, - Paulus is, na schipbreuk te hebben geleden, op een eiland aangespoeld en daar door edelmoedige menschen in huis genomen en verpleegd. Stervende verwijt hij zich door zijne leer het evangelie des Verlossers, zooals Johannes hem dat op Patmos had gepredikt, onkenbaar gemaakt, Jezus nog heftiger dan voor zijne bekeering vervolgd, onkruid onder het zaad der blijde boodschap gezaaid en twist in de gemeenten gestookt te hebben. Met den blik in de toekomst, acht hij zich schuldig aan al den haat, dien de latere Christenen tegen elkaar zullen voeden, en aan al het bloed, dat nog in de kerk zal vergoten worden. Vergiffenis te zullen ontvangen is, meent hij, onmogelijk. Eer kan de krijgsknecht, die de speer in Jezus zijde stak, eer kan zelfs de verrader op genade rekenen. En in wanhoop roept hij uit: ‘Oeffne, dunkle Erde, mir das tiefste,
Schwärzeste der Gräber, dasz kein Blick mich
Mehr erreiche und zu Staub sich jedes
Theilchen meines Wesens löse!’
De dichter beroept zich tegenover hen, die meenen dat hij Paulus onrecht heeft gedaan, op een anderen Paulus, op Paul de la Garde, den uitstekenden kenner der Christelijke oudheid. Welnu, aangenomen voor een oogenblik wat deze zegt, ‘dat n.l. Paulus het O. Testament in de kerk heeft gebracht, en hierdoor het evangelie is te gronde gegaan;’ dat hij ons ‘gelukkig’ (!?) heeft gemaakt met de Farrizésche exegese; dat hij ons de Joodsche offertheorie met al wat daarbij behoort op den hals heeft geschoven; - dan nog mag de dichter den apostel, die toch waarlijk geen kind was en best wist wat hij deed, geene zelfbeschuldiging als hij hem laat afleggen, in den mond geven. Van Paulus' dood is niets met | |
[pagina 330]
| |
zekerheid bekend, hoeveel te minder van eene biecht, als von Schack den apostel laat afleggen. De dogmenvrees van den dichter, vooral niet minder gevaarlijk dan de ‘Theologen-logik’ der godgeleerden, heeft hem Paulus tot een afvallige van zijn eigen overtuiging en tot inquisiteur over zichzelf doen maken. Voor een dergelijke fantasie houdt geen enkel karakter stand. En zoo schijnt mij dan ook de bestrijding van de Paulinische theologie in de oud-christelijke kerk kinderwerk bij dezen nieuwerwetschen aanval. Nog eens: schrijft men op deze wijze geschiedenis? Niemand make evenwel uit deze voorbeelden op dat von Schack een vijand is van de religie in het algemeen, of van Jezus' godsdienst in het bijzonder. Maar wel heeft hij zijne eigenaaraardige opvattingen van beide. In verscheidene zijner gedichten klinkt een zeer gemoedelijke, ernstige, godsdienstige toon. En diepen eerbied heeft hij voor de grondgedachte van den stichter des Christendoms. Het Evangelie is hem de blijde boodschap der liefde. Hij betreurt het zeer dat de Christenen, dat de kerk, in stee van op den eisch der liefde allen nadruk te leggen, van het stelsel alle heil hebben verwacht. Welsprekend is hij, zoo vaak hij hierover uitweidt, in zijn ‘Osterfest’, in ‘Wann kehrst du Wieder,’ of ook in ‘Licht und Finsternis.’ De hoogste uitdrukking van zijne bewondering, gepaard met heilige verontwaardiging over de naamchristenen van voorheen en thans, heeft hij gegeven in het gebed, dat hij in eene eenzame kapel, aan den voet van den Olijfberg, den voor een Christusbeeld geknielden Lothar laat ontboezemenGa naar voetnoot1): ‘(So) wende
Dein Antlitz nicht von uns, o Herr! Entsende
Ein Heer von Jüngern, das dein Werk vollende!
Dein erstes, oberstes Gebot,
Die Liebe einzig, sei Gesetz auf Erden,
Und alle Religionen werden
Erblassen vor dem groszen Morgenroth!
Nicht Kirchen, drin ein unverstandner Glaube
Der Menge dumpfen Sinn gefangen hält,
| |
[pagina 331]
| |
Dein Tempel sei das hohe Himmelszelt,
Der Berge ew'ge Säulenlaube,
Die Menschheit die Gemeinde, die dich preist,
Und du bis an den Schlusz der Zeiten
Bei ihr in Wahrheit und im Geist,
Um auf den Weg des Heiles sie zu leiten!’
Iemand, die zoo schrijven kan, is - Christen. Men beweert, dat er iets zwevends in de religie van onzen dichter is. 't Valt niet te ontkennen. Doch wat wil men? Bij een dichter toch geen geloofsleer zoeken? Niettemin blijft geen dichter onaandoenlijk voor de groote vragen, die thans aan de orde zijn en de godsdienstige gemoederen in beweging brengen. Ook hij kiest partij. En eenmaal partij gekozen hebbende, spreekt hij in zijn zangen uit wat daar leeft in zijn hoofd en in zijn hart. Wie voor het eeuwige en oneindige oog heeft, hij kan niet nalaten hiervan te getuigen. Maar ieder doet dit op zijne wijs, deze meer bepaald, gene meer onbestemd. En juist hierin toont von Schack, meer dan iemand, een kind te zijn zijner eeuw. Scherpe formuleering van zijne geloofsbegrippen moet men niet van hem verwachten. Voorbijgegaan is voor hem het kinderlijk geloof met de sfeer waarin het verplaatst. De wetenschap heeft hem eene andere wereldbeschouwing doen kiezen dan weleer de kerk hem gaf. Maar zij bande de ‘Ahnung’ van eene hoogere en betere wereld dan die van het stof niet uit zijne ziel. Wat het beste in haar was heeft hij behouden, en van dat beste vloeit zijn mond over. De twijfel heeft hem niet verschoond, en verschoont hem nog niet. ‘Und die Seele fühl' ich schwanken Unter schwerer Zweifel Wucht,’ schrijft hij in de ‘Lotosblätter.’ En die twijfel benevelt soms zijn oog en voert hem af van de hoogte, waarop hij zich gewoonlijk bevindt. Geen wonder, dat het geloof onder zijn invloed iets van zijn gloed en bezieling verliest. 't Gaat von Schack als vele menschen van onzen tijd, als allen, die van den boom der kennis hebben gegeten. Zij gelooven wel, maar zoo vaak hun eene omschrijving van het geloof in eene bovenzinnelijke wereld wordt gevraagd, schieten zij te kort. Zij stamelen van God en onsterfelijkheid, of zij laten na er van te spreken, zoo dikwijls zij het gevoel hunner beste oogenblikken verbergen. Maar soms wordt het gevoel hun te sterk, wordt hunne ‘Ahuung’ zekerheid en storten zij in volle | |
[pagina 332]
| |
accoorden uit wat hen met geestdrift vervult, en waarbuiten zij, welbezien, niet kunnen. De religie neemt hen gevangen en doet hen getuigen. Ook onze dichter heeft, niettegenstande zijne twijfelingen, van nature een diep religieus gemoed. Als zoodanig spreekt hij tot ons in zijn ‘Quell des Lichts,’ een gedicht, dat eindigt met de innige, uit het hart vloeiende bede: ‘O Einmal einen vollen Strahlengusz, Nur einmal gönn' ihn dieser niedern Erde! Dasz er verklärt in deinem Lichte werde, Dürstet und ringt der Menschheit Genius’. In zulke uren bezingt hij de hoog verheven macht, die alles ordende, leven schiep in den chaos en lichtend door alle tijden heen haar pad vervolgt, de macht aan wie hij zich in dood en leven overgeeft. Dan knielt hij neder in den tempel van ongekorven hout, met den hemel tot gewelf, niet voor den God die op Sinaï tot Mozes sprak, en evenmin voor dien, die mensch werd in Bethlehem's kribbe, maar voor Hem, die verborgen in het al der dingen, werkt sinds werelds begin; voor Hem, die ook in het ‘Dämmer-Zwielicht grauer Zeiten’ zich openbaarde; dien de zieners der Urwelt in zalige verrukking aanschouwden en van wiens lichte en duistere wegen de geschiedenis getuigt; die tegenwoordig is bij allen, die hart aan hart, elkander liefde zweren; voor Hem, die ‘hold uns grüszt aus Nahen und aus Fernen’ en ‘uns anblickt aus der Erde Blumen und droben aus des Himmels ew'gen Sternen.’ Dan stemt hij de lier en dicht, als een andere Paulus, - von Schack vergeve mij deze vergelijking, - een loflied ter eere van de liefde, die uit den chaos de kosmos te voorschijn riep, aan de onbezielde schepping haar leven gaf, de harten der menschen verbindt, laafnis brengt aan de troosteloozen en verdoemden; van de liefde, die alleen in staat is de toekomst te verheerlijken en eene nieuwe wereld te scheppen, wanneer haar reine gloed in alle zielen vlamt, in alle harten schijnt. Dan grijpt hij de hand van den Genius der menschheid, die hem geleidt in het strijdperk des levens, de eeuwen doorvoert, doet wandelen onder de zieners van het verleden, doet klimmen op de Alpentoppen der natuur, doet lezen in de starren en afdalen in het rijk der graven; die hem in gemeenschap brengt met allen, die roemrijk gestreden hebben en op het veld van eer zijn gevallen met de bede, dat zij niet vertragen, maar als overwinnaars uit den aard- | |
[pagina 333]
| |
schen kamp mochten te voorschijn treden. Wat groot en verheven is heeft een eeuwig bestaan. En daarom: ‘Hinauf! Hinauf! zum groszen Flug
Will ich der Seele Schwingen rüsten;
Er rauscht um mich der Geisterzug,
Der von der Schöpfung fernsten Küsten
Zu ihren Sonnengipflen zieht;
Empor mit ihm zu Lichtgestirnen,
Die nie ein irdisch Auge sieht!
Schon wo des Weltalls höchste Firnen
Mit morgenrothem Scheitel blinken,
Seh' ich sie mir entgegenwinken,
Die hehren, strahlenden Gestalten,
Die vor mir her durch's Leben wallten;
Euch, die Geschlecht ihr auf Geschlecht
Erleuchtet, Seher und Profeten,
Euch Helden, deren Fahnen wehten
Im Kampf für Freiheit und für Recht,
Und Euch, die ihr durch Farb' und Töne
Dort unten schon enhüllt die Schöne,
In der Ihr nun unsterblich wohnt!
Von Polen hin zu fernern Polen
Aufflieg' ich, um euch einzuholen,
Und fort zu höhern Geisterreichen,
Wo eure Strahlen selbst erbleichen,
Wie vor dem Sonnenglanz der Mond.
Ziedaar de religie des dichters, die, al loopt zij niet op de stelten van deze of gene kerkelijke confessie, niettemin religie is in de schatting van allen, wien het in deze meer aankomt op de gezindheid van het hart dan op de formuleering van een godsbegrip. Zie ik wel, dan wordt dit uitgesproken in het gedicht ‘die Götter,’ dat bij oppervlakkige lezing licht tot misverstand aanleiding zou kunnen geven. Gij, Muzelmannen, zegt hij, die vijfmaal daags met het gelaat naar Mekka gekeerd, uwe sura's bidt, maar wier hart geen liefde kent; gij Joden, die den god der wrake aanroept; gij, die boetend aan den oever van den Ganges, in vromen zelfstrijd terneerknielt; en gij, Christenen, die met oogen vol tranen in uwe Byzantijnsche of Gothische munsters opziet naar den aan het kruis gestorven God - gij allen, die ja en amen zegt op alwat | |
[pagina 334]
| |
uwe vaderen voor meer dan duizend jaren als waarheid aannamen, - ziet, uwe goden hebben zichzelf overleefd en hunne tronen zijn omgestort, zij hebben hunne plaats moeten afstaan aan hooger macht; - een reiner aether omgeeft u. ‘Sie all', in deren Dienst ihr durchs Schaffot,
Durchs Schwert das Blut verströmt von Millionen,
Umsonst noch sucht ihr sie auf ihren Thronen,
Jehova, Allah, Brahma, Gott.
Gesiegt hat über sie ein höhrer Geist,
Der nicht von Hasz weisz noch von Anathemen
Und mit den Sonnen, Erden, Weltsystemen
Sie durch den Himmelsabgrund reiszt.
Zu seinem Dienste, ihr Nationen, kommt,
Doch läutert euch zuvor vom Erdenstaube;
Gebete nicht und nicht das Wahubild Glaube,
Nur Liebe ists was vor ihm frommt.’
‘Wie lief heeft is uit God geboren en kent God,’ zegt de apostel, als leerling van dien Menschenzoon, die niet gekomen was om gediend te worden, maar om te dienen. | |
VI.Wordt onze tijd door velen beschuldigd op de altaren van het pessimisme, meer dan gewenscht is, zijne offers te ontsteken: Von Schack heeft aan deze verheerlijking van het pessimisme niet meegedaan. Hij is optimist. Maar zijn optimisme is niet een a priori aangenomen stelsel, uitgebroed in het hoofd van den eenen of anderen onpractischen, buiten de wereld levenden wijsgeer; niet een, dat, blind voor de ellende des levens en voor het gebrekkige en onvolkomene hier op aarde, alles goedvindt zooals het is en omdat het is; verre van daar! Het is de uitkomst van een nauwkeurig onderzoek aangaande de geschiedenis van het menschelijk geslacht, en wordt door de historie gestaafd. De dichter zelf heeft zich in zijne aanmerkingen op de ‘Nächte des Orients’ met de noodige duidelijkheid over zijne wereldbeschouwing uitgelaten, zoodat misvatting in deze niet wel mogelijk is. ‘Het pessimisme,’ zegt hij, ‘leert dat het niet-bestaan der wereld boven het bestaan | |
[pagina 335]
| |
er van te verkiezen is, daar immers de wereld, in overeenstemming met hare natuur, altijd in overwegende mate, zoo niet geheel, eene woonplaats zal zijn van ellende, boosheid en zonde; het optimisme daarentegen verklaart onze wereld voor de beste van alle mogelijke werelden. Nu kan men de smart, waarvan aller leven en ook de geschiedenis tot op den huidigen dag het tooneel is, als werkelijkheid erkennen en levendig gevoelen, zonder nog van het eerste dezer beide stelsels een aanhanger te zijn. Maar als iemand op gezag van de nieuwste natuurwetenschap aanneemt, dat de mensch, die zich in den loop van duizenden jaren uit de laagste vormen des dierlijken levens heeft ontwikkeld, nog eene hoogere ontwikkeling tegemoet gaat en dat dan zoowel het kwaad als het leed op de wereld zullen afnemen; als iemand voor het vele goede en schoone, dat te midden van alle ellende reeds te voorschijn is gekomen, het oog niet sluit en hierin de kiem van een nog rijker oogst voor de toekomst aanschouwt, dan huldigt hij nog niet de stelling van Leibnitz, die door Voltaire op zoo afdoende wijze belachelijk is gemaakt...... Goethe, even groot wijsgeer als dich ter, heeft gezegd: de wereld gaat vooruit, maar spiraalsgewijs. Van de waarheid dezer uitspraak overtuigd, heb ik niet getracht op een nooit afgebroken vooruitgang der menschheid het oog te vestigen, daar deze poging door eene vergelijking van de middeleeuwen met het tijdvak van Pericles zeker zou verijdeld zijn, maar liever de woorden van Goethe aldus omschreven: ‘Aufwärts geht der Menschheit Gang;
Ob sich ihr Pfad auch krümmt und windet,
Ja ob er auch jahrhundertlang
In dunkle Abgrundtiefen schwindet,
Nach oben wieder reiszt sie doch ihr Drang.’
In deze laatste woorden hebben wij, om zoo te zeggen, den tekst, die aan ‘die Nächte’ ten grondslag ligt. Het gedicht voert ons allerlei beelden uit het verleden voor den geest, en is als een panorama, waarin natuurtooneelen van velerlei aard voor ons oog worden ontvouwd. Aan levendigheid van voorstelling ontbreekt het evenmin als aan afwisseling, terwijl het geheel van omvangrijke studiën getuigenis aflegt. Het is ook wat den vorm betreft eene van von Schack's best geslaagde scheppingen. | |
[pagina 336]
| |
Met eene ziel vol twijfel en onvoldaan over den toestand, waarin het Westen verkeert, moe van het gekibbel der partijen en zich niet kunnende vinden in den heerschenden geest des tijds, verlaat de dichter Europa, om in het Oosten rust te zoeken voor zijn geschokt gemoed. Daar, in de stille eenzaamheid van het landschap en in den omgang met echte kinderen der natuur, hoopt hij den gewenschten vrede te herkrijgen. Dat hij een droombeeld najaagt zal hem weldra blijken, wanneer hij ziet hoe de strijd om het bestaan ook die natuurkinderen tot broedermoord drijft; terwijl de ruïnen der oudheid, die hij op zijnen tocht aantreft, tot hem spreken van de vernielzucht der voorgeslachten. Op de vraag: of er dan nooit een tijd van vrede en ongestoord geluk is geweest? antwoordt hij, gezeten bij de bouwvallen van eene voormalige, in Niniveh of Babylon gebloeid hebbende beschaving, bevestigend. In het paradijs heeft hij bestaan. ‘Verlebt hat in des Welttags erster Frühe
Die Menschheit ohne Sorge, ohne Mühe
Dort ihre sel'gen Kinderjahre;
Damals noch war sie froh und frei
Und ahnte nicht, an welches unwirthbare
Gestade sie geworfen sei.
Kein fremder Wille zwang sie in sein Joch;
In kinderreiner Unschuld noch,
Sich schmiegend an der groszen Mutter Brüste,
Zum Himmelsstrahle, der ihr Antlitz küszte,
Auflachte sie, - o wär, ein Zauber mein,
Ich würd' in jene frühe Welt mich flüchten,
Um unter ihren Blüthen, ihr en Früchten,
Beglückt zu weilen; all mein Sein
Gäb' ich für eine Stunde, dort verlebt!’
Door een spotlach uit zijne mijmering opgeschrikt ziet hij een man voor zich staan, gekleed als een emir, met haar en baard, wit als de sneeuw van den Libanon. Hadschi Ali is zijn naam. Zijn lach geldt den droom, dat er ooit een paradijs zou bestaan hebben. Alsof niet de geschiedenis leert dat het verleden der menschheid nog slechter is geweest dan het heden! En de grijsaard biedt den dichter aan hem dat verleden te ontsluiten. De tooverdrank, die er toe in staat stelt, is in zijn bezit. Een enkele droppel er van is voldoende om | |
[pagina 337]
| |
iemand te verplaatsen in elk tijdvak der historie, dat is voorbijgegaan. Volg mij, zegt Hadschi Ali, en uw wensch zal worden vervuld. De dichter volgt en de tooverdrank verplaatst hem in verschillende tijdvakken der geschiedenis. Eerst in het gedroomde paradijs, in de voorwereld met haar monsters van het dieren- en plantenrijk. En te midden van deze ziet hij zichzelf elk oogenblik door dood en gevaren bedreigd, omringd door kannibalen, die elkander verslinden. In den tijd der paalwoningen is hij getuige van bloedige menschenoffers en andere gruwelen, die slechts door een enkelen straal van hooger leven worden beschenen. Het tijdvak van Pericles, hoe schoon ook, wordt ontluisterd door de slavernij, waartoe de eene mensch den anderen verlaagt; dat der middeleeuwen door het bijgeloof en de Jodenvervolgingen; dat der Renaissance door de heksenprocessen en de wreedheden der inquisitie. Maar nergens vindt de dichter wat hij zoekt: eene gelukkige, vrije in vrede levende menschheid. Ten overvloede is Hadschi Ali na elk visioen gereed het ontbrekende uit eigen ervaring aan te vullen. Toch is de dichter niet zonder vrucht de eeuwen doorgegaan. Hij moge niet gevonden hebben wat hij zocht, er viel een lichtstraal in de duisternis zijner ziel. Daar is ontwikkeling in de wereld, de weg der menschheid loopt naar omhoog; elk visioen wees hem op een toestand van meerdere beschaving. ‘Kann ich noch zweifeln? meine Flucht
In ferne Zeit war nicht vergebens;
Was, brütend ob den Räthseln des Lebens,
Ich lange sehnsuchtsvoll gesucht,
Das Licht in unsrer Erdenfinsternisz
Ich fands auf meiner Wanderfahrt.’
Eindelijk werpt ook Hadschi Ali het tot nog toe gedragen masker af, en belijdt dat hij door de ervaring, eeuwen aan eeuwen opgedaan, tot dezelfde slotsom gekomen is. Getroost kan hij nu het wereldtooneel verlaten, zijn tijd is gekomen. En zoo sterft hij in de stellige overtuiging, dat eens de mensch zal staan in ‘des Mannes voller Stärke’, levend ‘im Einklang mit dem Weltgesetse,’ met de schatten van natuur en geest opengesloten voor zijnen blik, heerschend over de elementen, een hemelsch leven slijtend reeds hier op aarde, het leven der | |
[pagina 338]
| |
liefde, dat de volken met een onverbreekbren keten samensnoert. Met die hope in het hart keert ook de dichter naar zijn vaderland terug. De mystieke persoon van Hadschi Ali, eerst pessimist, dan optimist, de gids, die den dichter door de eeuwen heenleidt, geeft aan het geheel iets fantastisch, en eischt eenige verklaring. Von Schack, aangevallen over de karakterteekening van dezen persoon, heeft gemeend eenige opmerkingen aangaande hem niet terug te mogen houden. Die opmerkingen dienen tevens ter verduidelijking van het gansche epos. ‘De hoofdgedachte van mijn dichtstuk’, schrijft hij, ‘laat zich in 't kort aldus weergeven: de mensch is niet uit een oorspronkelijk reinen en gelukkigen toestand tot een slechteren afgedaald, maar heeft zich daarentegen in den loop van tallooze duizendtallen van jaren uit den toestand van dierlijke ruwheid allengs hooger ontwikkeld, en zal tot een steeds hoogeren trap van volmaking stijgen; niet in het verleden, maar in de toekomst ligt de gouden eeuw. De dichter is eerst onvoldaan over zijn tijd en wenscht vurig voorbijgegane perioden der geschiedenis terug. Een oude Magier, dien hij in het Oosten ontmoet, verplaatst hem op zijn wensch in het, naar hij meent, zoo gelukkig verleden en toont het hem zooals het in werkelijkheid is geweest. Deze Magier, die zelf de eeuwen heeft doorwandeld, is, niettegenstaande al de gruwelen waarvan hij getuige was, tot het vermoeden gekomen, dat de menscheid langzamerhand hooger klimt; maar hij twijfelt nog en wil nu zien tot welke overtuiging de dichter op zijnen tocht door de eeuwen komen zal. Om geheel zeker te gaan, laat hij hem niet alleen in elke periode van het verleden groote ellende verduren, maar voegt er ook commentaren bij, die alles in nog zwarter kleuren schilderen en ‘förmlich Weltverzweiflung predigen.’ Hij meent dat, als de dichter desniettegenstaande tot het geloof aan een ontwikkeling der menschheid komt, dit geloof des te vaster geworteld en hierdoor zijn vermoeden des te meer bevestigd zal wezen. Deels is alzoo de bittere hoon, waarmee hij zich over alles uitlaat, een gevolg van de sombere wereldbeschouwing, waaraan hij begonnen is zich te ontworstelen, doch die voor het oogenblik zich gedurig weer bij hem doet gelden; deels een masker, waarvan hij zich tegenover den dichter bedient. Duidelijk spreekt hij dit uit: | |
[pagina 339]
| |
‘- - - Nur die Erkentnisz fruchtet,
Die unter Kampf und Widerspruch
Tief in der cignen Seele reift.’
‘Terstond na het optreden van den Magiër vertoont zich zijne dubbele natuur; hij is naar gelang van de op een oogenblik hem overweldigende zielsstemming, nu eens de aan alles twijfelende spotter, dan weer de bezielde, van hooge gedachten en verwachtingen vervulde ziener. In zijne ernstige en plechtige zielsstemming, die bij het begin van den twaalfden zang nog is geklommen, wordt hij in de oogenblikken dat hij zich onbeluisterd waant, later meermalen door den dichter verrast: maar eerst wanneer de laatste ten slotte overtuigd is geworden, dat het aanvankelijk door hem vermoede en dikwijls weer door twijfel onderdrukte waarheid is, - dan treedt ook hij in verheerlijkte gedaante als profeet eener schoone toekomst op. Zoowel de plaatsen, waarop hier met een enkel woord gewezen is, als nog meerdere, die de latere verandering verklaren en voorbereiden, moet men over het hoofd hebben gezien om te kunnen beweren, dat de Magiër met zichzelf in tegenspraak komt.’ Doch genoeg. Von Schack's optimisme is boven allen twijfel verheven. In dat optimisme schuilt zijne kracht tegenover eene wereldbeschouwing, die alleen oog heeft voor het zedelijk en zinnelijk kwaad, dat in de wereld is, en tegenover een naturalisme, dat ons rondvoert in de onderste lagen der maatschappij, zonder ons ooit te brengen op de zonnige hoogten, waar licht en warmte, frissche lucht en bezieling ons deel zijn. Het is schering en inslag van al zijne werken. Maar in de ‘Weihgesänge’ ontvangt het zijn hoogste wijding. Deze liederen zijn psalmen die het evangelie der humaniteit prediken, nu in forsche, dan in liefelijke tonen. Hier wordt de dichter ziener en profeet, zoo vaak hij zijn oog in de toekomst laat weiden en in stoute vlucht zich verheft boven al wat het leven van onzen tijd nog kleins en gebrekkigs aankleeft. Dan aanschouwt hij de nieuwe ‘Genesis’, de nieuwe heileeuw, wier zon hoog aan de kimmen staat, en waarin zelfzucht en haat, vrees en huichelarij tot de geschiedenis zullen behooren, waarin de kiemen van het goddelijke tot ontwikkeling zullen komen en alles zich door den adem der liefde gezegend voelt. Dan hoort hij in den geest | |
[pagina 340]
| |
het laatste profetische woord van de sibylle van Tibur, die reeds duizenden van jaren aan zich zag voorbijgaan: ‘Aufgehn wird die grosze Sonne,
Die schon im Morgen der Welt
Durch die Nebel der Fabel gedämmert.
Gereinigten Herzens, ihr Völker,
Empfangt den neuen Gott,
Den alle Geschlechter ersehnt!
Was auf dem Olymp in göttlicher Schönheit geblüht,
Was unter Indiens Palmen
Wundervolles die Menschenjugend geträumt,
War nur ein Gleichnisz von ihm.
Ein riesiger Tempeldom
Wird ihm der Himmel sich wölben,
Aller Zeiten Weise die Priester darin!
Die grosze Zeit, die alte goldne,
Bringt er zurück,
Dasz verklärt die Erde fortan,
Von aller Geschwistersternen beneidet,
Wie auf Seraphsflügeln
Die himmlische Bahn dahinwallt.’
Maar niet altijd staat de dichter op de hoogte, die hem dit verrukkelijk vergezicht biedt. Hij heeft ook zijne sombere uren. In ‘die Tempel von Theben’ b.v. wordt een gansch andere toon aangeslagen. Met het oog op den weg, door de menschheid afgelegd, een weg, overdekt met de puinhoopen van zoovele reusachtige werken, die eens den tijd schenen te zullen trotseeren, en met de gedachte aan het eeuwig worden en vergaan, waarin geen rustpunt wordt aangetroffen, vraagt hij, somber gestemd: ‘Und ist in dem ew'gen Vergehn und Werden
Denn nirgend ein Halt?
All der Myriaden Menschen Geschick,
Die über die Erde geschritten,
Ist es, ein Irrlichttanz,
Im groszen Dunkel erloschen,
Und taumelt Geschlecht auf Geschlecht
Der Vernichtung entgegen,
Dasz ein Weltalter das andre betrauert,
Bie Vergessenheit Alles verschlingt?
| |
[pagina 341]
| |
O in die öde Nacht des Gedankens
Lasz einen Lichtstrahl gleiten,
Dasz in der Verzweiflung finstern Abgrund
Nicht die zagende Seele versinke!
Stille ringsum, nur vom Knistern
Der zerbröckelnden Trümmer unterbrochen.
Schweigend hat die Göttin den Schleier
Um ihre Träume gebreitet;
Fort und fort brüten die Sphinxe
Ueber der Zeiten groszes Räthsel;
Aber droben, wo aus der weiten Unendlichkeit
Mit leuchtenden Sternenaugen
Die Nacht herabsieht,
Ruht das Geheimnisz
Ewig unenthüllt
Ueber allen Himmeln.’
Eenzelfde gevoel van twijfel en wanhoop spreekt uit ‘das unbekannte Grab’ en uit ‘Memnon,’ welk laatste gedicht echter niet met een wanhoopskreet, maar met een gebed der hope eindigt. Want nooit vertwijfelt de dichter geheel, ook niet, wanneer hij in de menschheid het beeld moet zien van den eeuwigen wandelaar, die gedurig weder den staf ter hand neemt om rond te dolen, zonder ooit rust te vinden. Geen nood! ‘Denn ob der Glanz der Völker erlischt,
Ob allen Winden ihr Staub sich mischt,
Den Kommenden bleibt ihr Vermächtnisz,
Und was sie geschaffen in That und Wort,
Lebt herrlich und hoch noch fort und fort
In spätester Enkel Gedächtnisz.
Glückselig wer Groszes auf Erden vollbracht!
Nicht bangt ihm, wenn sie in ewiger Nacht
Dort unten die Gruft ihm bereiten,
Er weisz, solange die Sonne kreist,
Wird leuchtend von Jahre zu Jahre sein Geist
Der Menschen Geschlechter durchschreiten!’
Dit optimisme spreekt verder in zijne beschonwing van het persoonlijk leven. Zeker, von Schack was èn wat zijn fortuin, èn wat zijn stand betreft, gezegend boven velen en hij heeft | |
[pagina 342]
| |
veel kunnen doen en genieten, wat anderen door de omstandigheden, waarin zij verkeeren, wordt ontzegd. Maar de aarde is daarom voor hem nog geen paradijs van geluk geweest. Diepe smart heeft meermalen zijne ziel beroerd. Hij heeft gestaan bij het graf zijner dierste betrekkingen en vrienden; tweemaal zag hij zich de beminde zijns harten door den dood ontrukt. Hij heeft de illusies zijner jeugd als rook zien verdwijnen; hij is miskend en teleurgesteld in zijne beste verwachtingen. In de meeste zijner gedichten klinkt een droeve toon, zoo vaak hij aan dit alles denkt. Maar meent niet, dat hij de aarde vloekt, of de smart die hem treft, verwenscht! Neen! hij erkent den zegen des lijdens en de wijding der smart. ‘Krysstall'ner als die klarste Fluth Erglänzt des Auges Thränenquelle, Tiefdunkler flammt die Abendgluth Als hoch am Tag die Sonnenhelle, Und keiner küszt so heiszen Kusz, Als wer vor ewig scheiden musz.’ Zoo zingt hij, en gevoelt, dat alleen uit het duistere rijk daar beneên de wijding komt in 's menschen borst, eene wijding, waarbij de glans van alle aardsche vreugde verbleekt. Niet vertwijfeld alzoo, maar moedig 's levens zorgen gedragen; eens wordt de wonde geheeld! Onder het witte ijskleed ontwikkelt zich de knop, door de wolken breekt eenmaal het blauw des hemels, en met weemoed neemt de mensch ten slotte afscheid van het lijden, dat zoo lang hem op zijnen levensweg vergezelde. Zoo geven elke morgen en elke avond hem stof tot gejuich en tot dankbaarheid tevens. ‘Für Alles, Alles was du mir gegeben,
O Erde, grosze Mutter, habe Dank!
Seit ich zuerst die süsze Milch, das Leben,
An deiner Brust mit Kinderlippe trank,
So voll, so überschwänglich war der Segen,
Der auf mein Haupt, wie Frühlingsblüthenregen
Aus deinem Fullhorn niedersank.’
Maar nu blijft ook het gevolg niet uit. Is het leven hem dierbaar, iedere stonde des levens wordt hem heilig, als aan een die weet, dat weldra de ure kan slaan, waarin hij nooit meer den traan kan drogen, die aan de wimpers van het ongeluk hangt. Voor zwartgalligheid bewaart hem de ervaring, dat ‘In des Menschen Seele allein Blüht und welkt sein Frühling, sein Glück und sein Weh in ihr ruhen.’ Kenmerkend | |
[pagina 343]
| |
voor de levensbeschouwing des dichters is het gedicht ‘Allerseelennacht.’ Hij bevindt zich op een kerkhof, waar hij drie gestalten naar de grafkapel ziet gaan. De eerste is zijn jeugd, de tweede zijn poëzie, de derde zijn liefde. Als ook de laatste wil wijken, bezwijmt hij. Doch neen, zij scheidt niet van hem. Ontwaakt, ziet hij haar terug, maar in verheerlijkte gedaante, schooner dan zij zich ooit vertoonde aan zijn oog. Zij opent den mond en spreekt: ik ben de liefde, niet de zinnelijke, die de polsen doet kloppen en de harten doet slaan, maar de eeuwige, de reine, die, wat ook ontbreke, den mensch voor al wat hij mist schadeloos stelt. ‘Drum zage nicht, wenn in dem wüsten Treiben
Der Welt du einsam dastehst und verlassen!
Ich will dir bis zum Schlusz der Zeiten bleiben!’
Zoo gaat met des dichters optimisme zijn idealisme gepaard; en dit laatste is weer een uitvloeisel van den adel zijns gemoeds, die van de jonkheid af zijn deel was. Spreekt het niet in de bede des kunstenaars, dat het hem moge gelukken één werk des geestes tot stand te brengen, 'twelk hem aan de vergetelheid zal ontrukken? Niet in het lied op de eeuwige jeugd, die blijft, zoo slechts al wat heerlijk is en schoon wordt gezocht en nagestreefd, ook als de ouderdom de kleur der haren doet verbleeken? Niet boven alles in den strijd, om het hoogste wat de menschheid kent zich toe te eigenen, en te behouden wat hij al gravende in de mijnen van wetenschap en kunst heeft gevonden? ‘Auf! aus unsern Erdennächten,
Drin du zagend irrst, verwaist,
Von den Sorgen, die dich knechten,
Ringe dich empor, mein Geist!
Arm ist, wen in seinem engen
Kreis das Ich gefangen hält;
Aber denen, die ihn sprengen,
Blüht und duftet reich die Welt.’
Zoo klinkt von Schack's levensleus en levensles! De hooge naam door hem van zijn voorouders geërfd, heeft hem niet doen | |
[pagina 344]
| |
teren op den ouden roem van zijn geslacht. Hoofdschuddend mogen de schimmen der ‘Ahnen’ op het doen en streven van den nazaat hebben neergezien, hij heeft zich in denken en gelooven niet door vooroordeelen van rang en stand laten binden. ‘Werth der Mühn schien ihm nur Eines -
Durch ein Werk, von ihm vollbracht,
In der Menschen Angedenken
Seinen Namen einzusenken
Dasz er fernhin lichten Scheines
Strahle durch der Zeiten Nacht.’
Men noeme dat streven eerzuchtig, 't is eene eerzucht van edelen huize, door het idealisme gekweekt. Zijne grondige studie van de natuur en van de geschiedenis heeft hem bewaard voor het mysticisme der romantiek. In ‘Wolkenkukuksheim’ heeft hij zich niet tehuis gevoeld. Hij heeft oog gehad ook voor de dingen des practischen levens, voor de groote werken der industrie, die onze eeuw heeft geschapen. Men leze, om zich hiervan te overtuigen, zijne verheerlijking van de Pacificbaan, den ‘Riesenbau, der wie ein Gurt von Eisen den Stillen und den Atlas-Ocean zusammenschlingt mit seinen ehrnen Gleisen’, het grootste wat deze eeuw heeft voortgebracht en wat menschen ooit verzonnen. ‘Neen! eene romantiek, die met de werkelijkheid geene rekening hield en zich terugtrok binnen eene denkbeeldige wereld, waarin zij meende te vinden wat het heden niet gaf; die de geschiedenis in het aangezicht sloeg en der ontwikkeling vijandig in den weg trad; die het blinde geloof boven het vrije onderzoek, het Catholicisme boven het Protestantisme, de heerschappij des adels boven die van het gansche volk, de kunst der middeleeuwen boven die van den nieuweren tijd verkoos; eene romantiek, die zich aangenaam maakte bij de geestelijkheid en de voornamen, maar den rug toekeerde aan het volk’Ga naar voetnoot1), kon hem niet bekoren, die het werk der beschaving wilde voortzetten en vrijheid in denken en gelooven eischte voor zichzelf en voor anderen. En zoo vaak hij met de Ro- | |
[pagina 345]
| |
mantiek gedroomd en gezongen heeft van het ééne, groote, machtige Duitschland, waarvan hij in zijne gedichten profeteerde met een klaarheid, die verbazing wekken moest, toen bijna niemand er nog aan gelooven kon, heeft hij nooit, als zij, hiërarchische en feodale toestanden teruggewenscht, noch die in ‘kokette ridder- en legendenpoëzie’ verheerlijkt, maar de rechten van het volk verdedigd, geheel in overeenstemming met den geest des tijds, waarin hij leeft. Hij verwacht de herleving der menschheid van de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der individuën. Voor waarheid recht, vrijheid heeft hij altoos gestreden, voor eene vrijheid, als Washington's groote geest eenmaal heeft gedacht, doch die met de vrijheidsleuze van een Marat niets, ten eenenmale niets gemeen heeft. Tot het brengen van die vrijheid acht hij het jeugdig America geroepen. Let er op met welk welgevallen hij, in ‘Lothar’, zijn jeugdigen held beschrijft, die bij de scharen van een Riëgo in Spanje zich laat inlijven, en later aan den vrijheidskamp der Grieken deelneemt. Niet stilstaan! roept hij tot de kinderen zijner eeuw, de genius der menschheid vraagt uw tijd, uw kracht, uw werk en uw liefde. ‘Auf, ihr des Genius Söhne,
Rastet nicht in dem Werke!
Mit Flammenschwertern
Schreitet dahin durch die Lande,
Dem Begrabnen die letzten Bande zu lösen,
Und lehrt die Völker
Mit des Geistes Licht
Die Erde schmücken,
Dasz sie würdig sei
Den Gott zu empfangen!’
| |
VII.Wij bezitten van von Schack vier bundels gedichten: ‘Gedichte, Weihgesänge, Lotosblätter, Tag- und Nachtstücke,’ waarin allerlei onderwerpen de stof tot zingen geleverd hebben. Zoo vaak, als in de eerste en derde verzameling, minnevreugd en minnesmart liederen in de pen gaven, bespeuren wij terstond dat de werkelijkheid hem tot dichten gedrongen en | |
[pagina 346]
| |
het hart hem welsprekend heeft gemaakt, dat hij alleen dan heeft gejuicht en geklaagd, wanneer hij tot juichen en klagen reden had, wanneer de liefde hem een lach op de lippen legde, of een traan deed opwellen in zijn oog. Men leze b.v. ‘Das erste Liebeswort,’ ‘Wann du hinweggegangen;’ ‘Du willst, dasz ich in Worten füge;’ ‘Träume mit den leichten Schwingen’; en vergunne mij, ter waardeering van deze dichtsoort, ‘Ständchen’ als proeve af te schrijven: ‘Mach auf, mach auf! doch leise, mein Kind,
Um Keinen vom Schlummer zu wecken!
Kaum murmelt der Bach, kaum zittert im Wind
Ein Blatt an den Büschen und Hecken;
Drum leise, mein Mädchen, dasz niehts sich regt,
Nur leise die Hand auf die Klinke gelegt.
Mit Tritten, wie Tritte der Elfen so sacht,
Die über die Blumen hüpfen,
Flieg leicht hinaus in die Mondscheinnacht,
Zu mir in den Garten zu schlüpfen!
Rings schlummern die Blüthen am rieselnden Bach
Und duften im Schlaf, nur die Liebe ist wach.
Sitz nieder! Hier dämmerts geheimniszvoll
Unter den Lindenbäumen.
Die Nachtigall uns zu Häupten soll
Von unseren Küssen träumen.
Und die Rose, wenn sie am Morgen erwacht,
Hoch glühn von den Wonneschau ern der Nacht.’
Straks verstomt de juichtoon en maakt plaats voor een klaagzang: ‘Das singt und flötet in den Zweigen
Und zirpt und schmettert auf der Flur,
Zum Himmel mit den Lerchen steigen
Die Freudenrufe der Natur.
Doch Trost giebt mir der Stimmen keine
In all dem Jubel und Gesang,
Denn stumm für immer ist die Eine
Die süszer mir als alle klang.’
| |
[pagina 347]
| |
Nog eens doet de muze der vreugde zich hoorenGa naar voetnoot1), helaas! om andermaal door eene bittere weeklacht te worden gevolgdGa naar voetnoot2) wanneer de dood opnieuw des dichters geluksdroom heeft verstoord. Van diep gevoel getuigen verder de liederen aan de nagedachtenis van dierbare familieleden of vrienden der jeugd gewijd: de ‘Todtenklage’ bij het graf eener zuster, de ‘Nachruf’ bij de herinnering van een jonggestorven vriend. In de ‘gemischte Gedichte’ trekken zoowel het lied op Mendelssohn als dat aan ‘die Hausgeister’ de aandacht. Dartele levenslust stroomt ons tegen uit ‘Herbstfeier in Rüdesheim:’ ‘Nun taumelt aus dem Laube die Traube Ins durst'ge. Fasz wie toll; Wie stolpern und wie knarren die schwer bepackten Karren, des süszen Weines voll;’ guitige humor uit ‘Auerbach's Keller.’ ‘Der Jubelgreis’ gedenkt den ouden leeraar der jeugd, aan wien de dichter zoo veel te danken heeft, terwijl ‘der kleine Franz,’ eene ode op een plotseling overleden knaapje, onder de parels van den bundel moet gerekend worden. De natuur is verder de mild vlietende bron, waaruit bij herhaling wordt geput. Woud en dal, stroom en berg, morgen en avond, dag en nacht, lente, zomer, herfst en winter, leven en dood, maan en starren, allen stemmen hem en fluisteren hem liederen toe. Maar de schoonste voortbrengselen van von Schack's lyrische Muze zijn, naast de ‘Weihgesänge,’ ontegenzeggelijk de rubrieken, ‘aus allen Zonen’ en ‘aus fremden Ländern.’ Want niet zonder vrucht heeft de dichter gereisd en reist hij nog. Zijn vertrouwelijke omgang met Indië's wijzen en Arabië's woestijnbewoners heeft hem veel geleerd wat anderen verborgen bleef. Bood hem de aarde, nu eens bezien van den rand eens vaartuigs op de golven, dan weder op de hooge, ten hemel strevende bergtoppen, haar schoonste gezichten; leidde Italië hem den tempel zijner kunst binnen; spreidde Griekenland hem zijne schatten ten toon; deed Egypte hem, tegen een spinx geleund, droomen, ‘bis übern Nil daher geheimniszvoll Der Morgengrusz von Memnon's Lippen quoll,’ - hij houdt wat hem gegeven werd niet in zich besloten. Vriend van natuurschoon en van geschiedenis, van wetenschap en poëzie, van kunst en leven, doet hij ook anderen deelen | |
[pagina 348]
| |
in het genot dat hij smaakte, en geeft hun in den geest te aanschouwen wat hij heeft bewonderd. Zoo wordt hij schilder ook zonder penseel, onovertroffen teekenaar ook zonder graveerstift. Zoo ontvangen wij van zijne hand eene beeldengalerij vol schoone gestalten, eene verzameling etsen met de pen, in eene taal, die de aantrekkelijkheid er van niet weinig verhoogt. Zijne werken zijn, als weinig andere, ter illustratie geschikt. Op de toppen der Alpen zweeft zijn blik in de ruimte en worden gedachten aan het oneindige in hem gewekt. De ‘Jungfrau’ wordt door hem bespied en hij teekent ons het kolossale berggevaarte, dat, beschenen door de stralen van de ondergaande zon, als een kroon van diamanten op het koninklijk hoofd draagt. Met hem vertoeven wij op Capri en dolen wij door Sicilië, bewonderen wij Palermo, en staan wij stil bij het graf van den ongelukkigen Conradijn, aan wiens nagedachtenis hij een zijner schoonste en weemoedigste zangen wijdt: ‘Du Staufe, dem zum Throne
Ein Blutgerüst verliehn,
Der statt der Kaiserkrone
Den Kranz von Rosmarin,
Statt Hermelin und Seide
Ein Leichentuch geërbt
Und es zum Purpurkleide
Mit eignem Blut gefärbt;
Der nun am Wälschen Strande,
Wo fremd die Woge schäumt,
In fremder Männer Lande
Den Lebensschlaf verträumt;
Mich grüszt von deinem Steine
Der Heimathklang so traut,
Wie dich in deinem Schreine
Vielleicht mein deutscher Laut.’
Venetië's verleden, zoo grootsch en verheven, ontlokt een loflied, hare toekomst, die hij des te donkerder inziet, een klaagzang aan zijne lier. In Griekenland doemt te midden der puinhoopen, waarmede het land en zijne eertijds bloeiende steden zijn bedekt, het oude, kunstlievende Athene voor hem | |
[pagina 349]
| |
op. Daar teekent zijne pen, dan tot penseel geworden, het theater van Dionysos, als het was, toen nog de koren ten aanhooren van een geestdriftig publiek in Aeschylus' treurspelen optraden. Of ook den tempel van Aegina, waarin weer de priesteres, met den gouden krans om de lokken en in wit gewaad getooid, het altaar nadert. In Indië klinken hem de oude sagen van dit land in de ooren, en op de golven van den Nijl, die zoovele geheimen verbergt, aanschouwt hij als in den droom de voormalige beschaving, waarvan eens de oevers dier rivier getuigden. Het honderdpoortige Thebe spreekt tot hem van vergankelijkheid. Mijmerend staat hij bij de puinhoopen van het oude Ilium en denkt aan den onsterfelijken Homerus, die door zijne zangen deze landstreek heeft vereeuwigd. Maar de kroon spannen de liederen uit Granada, gewijd aan den tijd, toen de Mooren aldaar heerschten en het Alhambra hun al zijne pracht ontvouwde. Helaas! ook deze grootheid is voorbij en alleen de geschiedenis spreekt nog van haar. ‘Erloschen ist der Stern von Jemen,
Zerstört die Welt, die er beschien,
Nichts blieb zurück als bleiche Schemen,
Die nächtlich um die Trümmer zichn.
Vergebens, dasz ihr nach dem Volke,
Vor dem die Erde bebte, fragt;
Wie nach dem Sturm die letzte Wolke
Verlassen durch den Himmel jagt,
So, wo im scheitelrechten Brande
Der Sonne alles Leben dorrt,
Irrt es in Maghribs wehndem Sande
Unstät dahin von Ort zu Ort.’
Maar wat nood voor den man die, geholpen door de geschiedenis, de oude grootheid weet te doen herleven. De dichter moet wel ontwaken in hem, die als geschiedvorscher eenmaal kon schrijven: ‘Hare volle bekoorlijkheid spreidt de Alhambra eerst na herhaalde beschouwing ten toon. Men moet deze woonplaatsen der feeën een tijdlang dagelijks bezoeken, in hare koele marmergrotten en zuilengangen de middagwarmte verdroomen, en zich overgeven aan den indruk | |
[pagina 350]
| |
der afwisselende schoonheden, die elke tijd van den dag er in te voorschijn roept; hetzij de morgen met zijne hemelsche frischheid op hare terrassen en galerijen terneerziet en met zijne stralen over hare als met parelen bezaaide muren heenglijdt; hetzij de avond haar met den vollen glans van het Zuiden en met eenen bovenaardschen gloed omstraalt. Men moet met de dichters van het Oosten in de hand op de zwevende balkons van het slot de geuren van deze welriekende eenzaamheid inademen, of, bij de Leeuwenbron gezeten, naar het gemurmel der onderaardsche wateren luisteren, terwijl het maanlicht van een Andalusischen zomernacht, van zuil tot zuil voorttrekkend, de hallen met zwevende schaduwen als met geesten van het verleden vult. Wie zich op deze wijze met den Genius der plaats heeft vertrouwd gemaakt, hem worden de geheimen er van ontsloten, en de verzen der opschriften, die zich als magische teekens om muren en pilaren slingeren, vormen allengs eene levende menigte en maken van het gansche gebouw een architektonisch gedicht. Verlaten staan deze ruimten thans; het vroolijke leven, dat eens in haar heerschte, is verstomd; nooit meer luistert Zaïde van het balcon naar het snarenspel van haren ridder. Maar somwijlen, op feestelijke tijden, wanneer de kunstwaterwerken springen, komt er nieuw leven in het stille slot; overal, machtig en zonder ophouden, evenals lang onderdrukte gevoelens uit het hart losbreken, komt dan het heldere water te voorschijn, hier in zilveren stralen zich voortspoedend, daar in watervallen door de spleten van het marmer neerstortend en in lichtende zuilen omhoog springend. Dan is het, als duikt de oude heerlijkheid weer uit den afgrond op, waarin zij zoo lang begraven was, en als komen de geesten dezer tooverachtige zalen, de Peri's en Dschinnen van Arabië, met de verborgen schatten der diepte uit de cisternen te voorschijn, om haar lievelingsoord in de oude pracht te doen herleven. Een Oostersche lente schijnt met haar gloed en haar warmte de steenen te omgeven, en rondom begint alles te bloeien en zich te bewegen. De Oostewind stort de geuren, welke hij uit het land der palmen meebracht, over de zalen uit; de zachte gewelven, door het bliksemende schuim der fonteinen bevochtigd, golven en lichten als voorbijtrekkende morgennevels, en in alle tuinen klinken de stemmen van weleer, die allen tot één jubelkreet samensmelten.’ | |
[pagina 351]
| |
Wat hier in proza is gezegd, heeft de dichter in zijne ‘Lieder aus Granada’ in beeld gebracht en bezongen, zooals alleen hij het kan, wiens oogen deze tooverwereld aanschouwd en wiens ooren het gemurmel der ruischende wateren hebben gehoord, hij in wiens geest de gestalten leven, welke de verbeelding zich daar schept. ‘Kommt, Perin und Dschinnen!
Auf dem Mauerkranz
Der Alhambra Zinnen
Liegt der Mondenglanz;
Unter Palmenästen
Schlingt hier im Westen,
Wie bei Bagdads Festen
Euren Reihentanz!
Hört ihr der Drommeten
Und der Zinken Schall?
An den sternbesäten
Decken überall,
An den Säulengängen,
Wo in Laubgehängen
Sich die Blüthen drängen,
Tönt der Widerhall.
Welch ein bunter Flimmer!
Nah und näher tritts!
Seidner Kleider Schimmer,
Blanker Waffen Blitz!
Die vom Schlaf erwachten
Nahn in reichen Trachten,
Strahlend von Smaragden,
Ihrem alten Sitz.
Tartschen trägt ein Jeder,
Blitzend wie Demant,
Und die Reiherfeder
An des Turbans Rand;
Allen die Gewänder
Schmucken bunte Bänder,
Theure Liebespfander
Von der Schönen Hand.’
| |
[pagina 352]
| |
Heeft von Schack alzoo ‘van het boek der wereld meer dan de eerste bladzijden gelezen,’ is hij cosmopoliet in den waren zin des woords, hij heeft in den vreemde zijn vaderland nooit vergeten. En altijd weer was het hem een zalig genoegen, na den een of anderen zwerftocht den vaderlandschen bodem te mogen betreden De geliefde plekjes, waar hij eens als kind verwijlde, vergeet, hij niet, als zijn liederenkrans ‘Aus der Heimath’ bewijzen kan. Het lot van Duitschland ging hem steeds ter harte, getuige de afdeeling ‘Kampf und Sieg’ in de Lotosblätter, en zoo menige plaats ook in zijne overige gedichten. De vernedering van zijn vaderland heeft menige klacht aan zijne borst en menigen traan aan zijn oog ontperst. Bij het graf van Frederik II bejammert hij den smadelijken toestand, waarin het verkeerde, geheel in tegenspraak met de heerlijkheid van weleer. ‘In schweren Kerkerbanden liegst du, Germania, Weib im Trauerkleid,’ zingt hij in ‘die Hohenstaufenkrone’. En ‘die Bildsäule Karls de Groszen’ ontlokt aan zijn lippen de bittere taal: ‘Siehst du nicht mit Stolz das Wappen,
Das dein ein'ges Deutschland schmückt,
Seit in sechs und dreiszig Lappen
Wir dein Purpurkleid zerstückt?
Nicht den Dom, wo Edelmüthigst
Wir die Fahne abgesteckt,
Und der Gallierhahn uns gütigst
Basilisken-Eier heckt?’
Toch heeft hij nooit aan de herleving van zijn geliefd Germania getwijfeld en vast geloofd, dat eens de eenheid van Duitschland zou tot stand komen. Met den blik van den ziener heeft hij die eenheid voorspeld en den held verwacht, die eens, als keizer, het vaderland weer groot en machtig zou maken. Ook na de mislukte ‘Unionsversuche’ van het jaar '48 heeft zijne hoop hierop hem niet begeven. En blijde heeft hij den dag begroet, waarop het keizerrijk werd herboren. Deed nog 1866 hem eene klacht slaken over den krijg, waarin broeders gewapenderhand tegenover elkander stonden en elkaar het leven benamen, die klacht verstomt | |
[pagina 353]
| |
en maakt plaats voor een juichtoon, wanneer hij de gebeurtenissen van 1870 bezingt, het zegefeest te Straatsburg verheerlijkt en den troepen bij hun terugkeer uit den krijg en hun intocht te Berlijn zijn welkomsgroet toeroept. En toen hij in 1871 op Allerheiligendag de in den oorlog met Frankrijk gevallenen herdacht, wilde hij geen jammerklachten, maar de oogen van alle Duitschers ter eere hunner geliefde dooden met vreugdetranen zien gevuld. Voor 's dichters vaderlandsliefde hebben wij eerbied. Jammer echter, dat deze overal gepaard gaat met eene ‘Franzosenfresserei,’ die alle perken te buiten gaat, en waaraan hij vooral in den epiloog van ‘Durch alle Wetter’ lucht geeft. Dan beschikt hij over een heirleger van uitgezochte scheldwoorden, die in den mond van dezen of genen chauvinist verklaarbaar, maar op de lippen van een beschaafd man ongeoorloofd zijn. De Fransche taal is dan voor hem niets meer dan ‘Kauderwälsch’, dan een ‘Jargon.’ Parijs is de oude stad der hel en Frankrijk's leger een rooverbende. Duitschland daarentegen staat als de blanke onschuld voor zijn oog. Het heeft den krijg van '70 niet gewild, het heeft alleen om zich te verdedigen - niet ook om zich te wreken? - de wapenen ter hand genomen. Diezelfde haat openbaart zich in zijn lied ‘an die Franzosen’, waarin de vrij voorbarige, opgeschroefde en overmoedige waarschuwing aan het slot belachelijk klinkt in de ooren van ieder, die niet door des dichters bril, maar meer nuchter en onpartijdig de zaken beziet. De zoodanige toch beantwoordt de bedreiging van den snoevenden patriot: ‘Waagt nog eens den oorlog, dan is uw ondergang zeker, o Franschen!’ ‘Denn enden wird der Kampf erst, ob Millionen
Von Leben auch das Schlachtschwert friszt,
Wenn ausgetilgt im Buche der Nationen
Der Name der Franzosen ist,’
in goed Hollandsch met het bij ons gangbare spreekwoord: ‘Beter hard geblazen, dan den mond verbrand.’ En hij denkt daarbij aan al het water, dat nog uit den Rijn zal stroomen, eer het groote, trotsche, bluffende Germania, dat van de ‘grande nation’ den dorst naar ‘gloire’ schijnt te hebben overgenomen, zijn doel zal hebben bereikt. | |
[pagina 354]
| |
Ietwat beminnelijker is het voorstel, door den dichter elders gedaan, om van weerszijden te vergeven en te vergeten: ‘Vergeszt Ihr die gehofften Siegsstandarten
Und den geträumten Einzug in Berlin!
Vergeszt dasz wir kassirt die Länderkarten,
Darauf man Euch den Elsasz liesz in Wien.
Auch wir, was von den beiden Bonaparten
An Schmach wir duldeten und an Ruin,
Für immer wollen wir das Angedenken
Daran in der Vergessens Nacht versenken!
‘Im Wettstreit laszt uns Thaten nun vollbringen,
Doch bessre als mit Feuerrohr und Schwert!
Lasz't sehn, wer auf der Kunst, der Dichtung Schwingen
Sich höher hebt, wer mehr das Wissen ehrt,
Wems von uns beiden eher mag gelingen,
Dasz er der Menschheit hohe Güter mehrt!
Bei uns dem Recht, der Freiheit eine Stätte
Zu grunden laszt uns ringen um die Wette!
Laat ons in afwachting van de dingen die komen zullen, hopen dat aan dit voorstel worde gevolg gegeven. De tijd, die allengs de hartstochten doet bedaren, zal, naar wij vertrouwen, het gezond verstand en het zedelijk bewustzijn in hunne rechten herstellen. Waarschijnlijk ook zal von Schack thans van sommige zijner lyrische gedichten zeggen wat hij van zijn Lustspiel ‘Cancan’ schreef: ‘Es findet sich Manches darin, was von der Aufregung der Zeit, in welcher das Lustspiel entstand, eingegeben ist, und was ich jetzt nicht niederschreiben würde; aber das Ganze gehört als Zeugnisz der Stimmung jener groszen Tage der Geschichte an, und es darf mir nicht verargt werden, wenn ich es von Neuem drucken lasse.’ | |
VIII.Niet alleen in de lyrische, ook in de epische gedichten geeft von Schack de indrukken weer, die hij op zijne reizen in den vreemde ontving. Zoo vooral in zijn aan Ferdinand Gregorovius opgedragen epos ‘Lothar’. Het verhaalt de vele en zonderlinge lotgevallen van een jong mensch, die door een noodlottig toeval van zijne geliefde gescheiden, de wijde wereld ingaat. Dat het den dichter hier minder te doen was om de intrige, | |
[pagina 355]
| |
dan wel om eene lijst te hebben, waarin hij de schets kon plaatsen van wat hij zelf al zwervende zag, acht ik niet onwaarschijnlijk. ‘Dit epos’, zegt hij nl., ‘is de vrucht van mijne zwerftochten. Ik schreef het voor het grootste deel tijdens mijn verblijf in de streken, waardoor ik mijnen held voer, onder de palmen en tenten van Syrië, en op het dak van het Latijnsche klooster te Jeruzalem; aan de oevers van den Guadalquivir en op de heerlijke, over den afgrond hangende Alameda van Ronda; op een Nijlboot en te midden der kolossale puinhoopen van het honderdpoortige Thebe. Een en ander van den feitelijken inhoud, met name de avonturen in Africa, berust op de mededeelingen van een Franschen reisgenoot.’ Den overgang van de lyrische tot de epische gedichten vormen de balladen en romancen. In den volkstoon geschreven, munten zij uit door gezonde behandeling van de gekozen stof, door keurigen vorm en levendige voorstelling, terwijl de verscheidenheid in de keuze der onderwerpen de eentonigheid weert. Al zijn allen de kennismaking waard, mij boeiden inzonderheid ‘die Athener auf Syracus,’ een warm pleidooi voor de macht van het lied; ‘das Bahrrecht,’ eene flinke teekening van de kracht des gewetens; ‘Metella,’ eene verheerlijking van de moederlijke liefde; ‘Antonio de Leyva,’ het beeld van den dapperen veldheer; ‘der Huzar von Auerstädt,’ een loflied op de vaderlandsliefde; ‘Stesichoros,’ en ‘Mahmud der Gasnevide’. Maar wie von Schack als onderhoudend verteller in zijne volle kracht wil leeren kennen, leze in de eerste plaats de beschrijvende en verhalende gedeelten der ‘Nächte des Orients’; het reeds op jeugdigen leeftijd geschreven ‘Lothar’; en de ‘Episoden.’ Bovenal ‘die Plejaden’ en de beide komische epen: ‘Durch alle Wetter’ en ‘Ebenbürtig.’ In deze laatste ligt het zwaartepunt zijner werkzaamheid op episch gebied. Het gedicht ‘die Plejaden’ verplaatst ons in den eersten tijd van Griekenland's strijd met Perzië onder de regeering van Xerxes, en doet ons dien strijd in al zijne verhevenheid kennen. Hoe in Ionië de opstand voorbereid, doch door de nederlaag bij Sardes gevolgd wordt; Xerxes zijn vloot en leger - een bijna onoverwinlijk heir - tot der Hellenen ondergang toerust; Griekenland's steden bij den eersten aanval, bijna zonder slag of stoot, den vijand in handen vallen; de driehonderd | |
[pagina 356]
| |
dappere Spartanen met hunnen koning aan het hoofd door verraad in den bergpas van Thermopylae het leven verliezen; de Atheners hunne stad verlaten, vrouwen, kinderen, have en goed trachten te redden en op de vloot den vijand weerstaan; hoe Perzië in den zeeslag van Salamis het onderspit delft en Xerxes met schade en schande het land moet verlaten; hoe eindelijk het Atheensche volk zijne overwinning, - tevens zijn vrijheidsfeest, - viert;... zie, dat alles, uit onze jeugd ons bekend, en later niet weer vergeten, weet von Schack te vertellen, als hoorden wij het voor het eerst. En te midden van al die heuglijke wapenfeiten staat het eenvoudig, maar boeiend verhaal van Kallias' en Arrete's liefde, als een lieflijk geurende roos onder eenige trotsche, ten hemel strevende eiken. Kallias, een Atheensch jongeling, de zoon van Dimacrus, en Arete, de dochter van Phanor in liefde voor elkaar ontgloeid, worden door den oorlog gescheiden. Want Phanor uit zijne vaderstad verbannen en in vriendschap door Xerxes opgenomen, heeft dezen de gelofte gedaan nooit weer de wapenen tegen Perzië te zullen voeren. En hij blijft aan zijne gelofte getrouw. Kallias valt bij Sardes in handen der vijanden, doch wordt door Narbazanes, dien hij eenmaal het leven redde, weer op vrije voeten gesteld. Roxane, de zuster van den Perzischen satraap, eene buitengewoon schoone vrouw, die aan deze invrijheidstelling niet weinig deel had, schepte behagen in den onversaagden, aan zijn vaderland gehechten Griekschen jongeling; en zou hem bijna aan zijne liefde voor Arete ontrouw hebben gemaakt, ware hij niet door een gunstig toeval aan haar betooverenden invloed onttrokken en tot bezinning gekomen. Uit de gevangenis verlost, keert Kallias naar Athene terug, ziet op zijn tocht daarheen Phanor's buitengoed in Ionië, waar hij de eerste ontmoeting met Arete gehad heeft, in de asch gelegd, neemt als onderbevelhebber van Themistocles deel aan den slag bij Salamis en smaakt het geluk, na de overwinning, Arete, die na haars vaders dood met haar broeder naar Athene was gevlucht, terug te vinden. Wie meenen mocht, dat het verhaal van de heldenfeiten waarvan in dit gedicht sprake is, de kleine, maar vriendelijke idylle die er meê is saamgevlochten, geheel op den achtergrond schuift, bedriegt zich, evenzeer als hij die denkt, dat de laatste de aandacht meer dan gewenscht is van de hoofdzaak zou | |
[pagina 357]
| |
afleiden. De dichter heeft er voor gezorgd, dat noch het een noch het ander geschiedt. De karakters der handelende personen, de natuurtafereelen die wij te aanschouwen krijgen, de streken waarin wij worden rondgeleid, de toestanden waarin wij ons moeten verplaatsen, zijn allen zoo fijn gepenseeld, zoo nauwkeurig beschreven, dat wij terstond den meester leeren kennen, die zijne stof beheerscht en den vorm in zijne macht heeft. Wij zijn bij de eerste ontmoeting van Kallias en Arete als tegenwoordig; wij luisteren naar de gesprekken, die zij houden, naar de vragen der laatste en naar de antwoorden van den eerste; wij zien den blos der geestdrift op de kaken van het meisje, wanneer Kallias vertelt van Athene, van het theater van Dionysos, van de Olympische spelen, waarin hij den prijs mocht behalen, en wij gevoelen dat die twee harten van de eerste kennismaking af voor goed elkander toebehooren. Hoe flink en juist geteekend is de strijd van Kallias, die aan den verlokkenden invloed van Roxane ontkomt, zoodra hij zich de woorden herinnert door zijn vader bij het afscheid hem toegevoegd: ‘- - - - Zurück in meine Arme
Mögen dich die sieben himmlischen Schwestern
Leiten, die als ihre Schutzgottheiten
Unsre Schiffer anflehn. Wenn ich droben
Sie den leuchtenden Reigen ziehen sehe,
Will ich auf dich nieder der Olympier
Segen flehen. Aber du, so oft du
Sie erblickst, mein Kallias, denk' an Hellas
Und was du ihm schuldest!’ -
Themistocles, Aeschylus, Dimacrus, Machaon, eene gansche schaar van edele en dappere, goed en leven voor het vaderland opofferende helden, gaan aan ons oog voorbij en spreken tot ons eeuwen na hun dood. Ook het decoratief laat niets te wenschen over. Wij zien het schoone Ionië, met Phanor's prachtig gelegen landgoed; het trotsche Athene met zijne tempels, paleizen en schouwburgen. Wij vertoeven in de sombere gevangenis van Kallias en in de spelonk, waarin de vluchtelingen van Sardes zich verbergen, maar ook in het weelderige | |
[pagina 358]
| |
paleis te Susa, en in het op Oostersche wijze ingericht boudoir van Roxane. Wij zijn getuigen van de legerschouw, die Xerxes vóór zijn tocht naar Griekenland over zijne troepen houdt, van de woelige volksvergadering op de markt te Athene, en van de manoeuvres der vloten in den zeeslag van Salamis. Eindelijk: hoe weldadig stemt ook hier weer het idealisme des dichters, zoo vaak wij zijne stilzwijgende, maar varme bewondering leeren kennen voor het kleine, kunstvolle, vrijheidlievende volk der Grieken, dat den Oosterschen kolos wederstaat en omverwerpt. Op de bedenking, dat er van eene liefde als die tusschen Kallias en Arete op Griekschen bodem geen sprake kan zijn, verdedigt von Schack zich met een beroep op Haemon in Sophocles' Antigone. En op de andere, dat hij bij het teekenen van zijne personen en de ontwikkeling van hunne karakters te veel geïdealiseerd en te weinig de werkelijkheid zou hebben in het oog gevat, antwoordt hij m.i. terecht: ‘Der Dichter, der diesen idealen Glanz zerstörte, würde einen Frevel begehen..... Die Geschichte hat genug Perioden, die in realistischer Weise geschildert werden konnen; die Griechische Welt verschone man mit solchen Experimenten. Der wahre Dichter wird ihr den “goldenen Schein der Morgendämmerung” bewahren, in dem sie von früh an in unseren Seelen lebt, und auch ihren Gestalten nicht die harten Umrisse der gemeinen Wirklichkeit leihen. Der Prosaiker, der sich besser von aller Poesie fern halten sollte, für dessen mastige Phantasie nur Figuren, wie sie Jedermann mit leichter Mühe nach dem Leben copiren kann, Realität haben, mag nicht an solche Gestalten glauben, der poetisch Gestimmte wird es gewisz.’ Op gansch ander terrein bewegen wij ons in de komische epen. Niet de oudheid, maar het heden vraagt hier onze aandacht. Beide zijn voor een deel parodiën op onze hedendaagsche sensatie-romans, hier en daar ook op de zoogenoemde historische à la Mühlbach, e.a. Luim en ernst wisselen hier elkander af, zoodat men wel zal doen het woord ‘komisch’ niet te nemen in den zin dien het gewoonlijk heeft bij onze met dit ‘epitheton’ prijkende scheurkalenders of ‘almanakken voor blijgeestigen’. Niemand toch meene, dat hij hier zal ontvangen eene verza- | |
[pagina 359]
| |
meling van laffe aardigheden, goedkoope grappen, zinlooze hansworsterijen en banale kwinkslagen, met de meest mogelijke willekeur en door eenen lossen band aaneengeregen om aan het geheel eene eenheid te geven. De intrige moge in zeker opzicht bijzaak zijn, von Schack is te zeer kunstenaar, om de kunst aan eene aardigheid op te offeren. Attisch zout wordt ons in geen van beide onthouden, en de humor, die nu een lach, dan weer een traan te voorschijn roept, ontbreekt evenmin. De dichter hekelt personen en zaken, maar terwijl hij hekelt, hoort ge aanhoudend het kloppen van een menschenhart, dat afkeerig is van al de dwaasheid en ijdelheid, van al de lichtzinnigheid en kleinheid, van al de opgeschroefdheid en den ‘Gröszenwahn’, die de wereld en het menschenleven ontsieren. Ja, onder den spot verneemt gij niet zelden den smartkreet dien de ‘humbug’ en de kwakzalverij, de schijn en het vooroordeel den man van ernst doen slaken. Lachende zegt von Schack de waarheid. ‘Ridendo dicere verum, quis vetat?’ ‘Durch alle Wetter’ - wij zouden zeggen: door weer en wind, - doet zijn titel eer aan. Want werkelijk bereiken de held en de heldin eerst na menig avontuur en ongeval het door hen beoogde doel. Graaf Victor, gezantschapsattaché te Dresden en Amalia Smitt, operazangeres van naam, gaan, van liefde voor elkander blakend, samen de wijde wereld in; eerst naar Baden-Baden, waar de graaf al aanstonds terwille van zijne bruid in een duel gewikkeld en gewond wordt, en vervolgens naar Londen, met het plan zich naar Italië in te schepen. Maar reeds hier worden zij gescheiden door de list van eenen Amerikaanschen impressario, die met de gaven der zangeres zijn voordeel wil doen en haar buiten weten van haar vriend naar de nieuwe wereld voert. Van dat oogenblik af begint voor beiden een leven van zorg en ontbering. Is Amalia's tocht door de verschillende steden, in welke zij optreedt, een zegetocht, hij is tevens eene reis vol hindernissen. Op weg van New-York naar San-Francisco heeft de trein, waarin zij zich bevindt, na het gevaar van een boschbrand te hebben doorstaan, eene overrompeling van de wilde bewoners der streek te verduren. Op het punt naar Europa terug te keeren, wordt Amalia het slachtoffer van eene aardbeving, die eenige kuststeden van Mexico in puin | |
[pagina 360]
| |
legt. Zekere John, cadet der marine, die haar uit liefde van New-York af gevolgd is en haar reeds menigen dienst bewees, redt haar het leven, en brengt haar in een van Amerika's oerwouden, waar hij haar in eene spelonk verpleegt en later zelf door haar verpleegd wordt, tot beiden de voorgenomen reis naar Italië kunnen volbrengen. Behouden en wel komt zij te Napels aan, in gezelschap van haar jeugdigen aanbidder, die haar niet heeft willen verlaten, maar, om den goeden naam der zangeres niet in opspraak te brengen, als haar kamenier, in dameskleeren de reis meemaakte en nu ook verder bij haar blijft. Niet minder avontuurlijk zijn de lotgevallen van Victor. Na eenige wederwaardigheden komt ook hij te Napels. Maar zijne pogingen, om de verloren vriendin te hervinden, blijven vruchteloos. Vervolgens valt hij in de handen eener rooverbende uit de Abruzzen en beleeft in het legerkamp der bandieten eenige sombere dagen. Eindelijk keert hij, door Pippa, des hoofdmans dochter, uit zijne gevangenis verlost en in mannenkleeren vergezeld, te Napels terug, waar, - gelukkig toeval! - een theater-affiche hem de verblijfplaats van Amalia doet ontdekken. Zoo vinden de geliefden elkander terug. Helaas! weldra zou minnenijd de vreugde van het samenzijn verstoren, wanneer de reisgezellen blijken van ander geslacht te zijn dan zij voorgeven, en Pippa, door jaloezie gedreven, zelfs een aanslag op het leven van haar mededingster waagt. De noodige ophelderingen evenwel brengen de gemoederen tot kalmte; alles komt terecht en weldra zien zij zich in het huwelijk vereenigd. Ook John en Pippa worden een paar. Victor en Amalia blijven voorloopig in Italië, maar keeren wat later naar Duitschland terug. Het gedicht eindigt met een epiloog, waarin ons wordt meegedeeld, dat de voormalige attaché, als goed zoon van zijn vaderland, in 1870 aan den veldtocht tegen Frankrijk deelnam. Ziedaar de intrige van den roman, waarin de zonderlinge lotgevallen der hoofdpersonen gewettigd worden door den ‘parodischen Form’ van het gedicht. Natuurlijk geven de vreemde landen, waardoor wij worden gevoerd, den schrijver de welkome gelegenheid tot velerlei uitweidingen en tot meer dan ééne beschrijving van steden, bosschen, natuurtafreelen, zeden en gewoonten. Die van Londen, New-York, de Pacific-baan, den | |
[pagina 361]
| |
boschbrand, den aanval der wilde stammen, de aardbeving, het ‘Urwald’, den nachtelijken hemel, van de Sierra Nevada, de Abruzzen en Andalusië, doen als om strijd de kunst en het talent des dichters in deze soort van poëzie bewonderen. Wat voorts de verschillende satirieke toespelingen op sommige maatschappelijke toestanden betreft, bedenke men ‘qu'il faut juger les écrits d'après leur date.’ Enkele zijn verouderd. Andere echter zijn na tal van jaren actueel gebleven. Niettemin heeft von Schack ook de eerste laten staan. En terecht. Want zij zijn volstrekt niet zonder waarde. Wie bv. Baden-Baden in zijn volle glorie gekend heeft, Baden-Baden met zijn speeltafel, zijn jonge ‘élegants’ uit alle streken der wereld, zijn ‘niet-boetende Magdalena's’, zijn geëmancipeerde, aan de Police correctionelle ontvloden camelia-dames, zijn franschsprekende Duitschers, zijn bals en opérettes - kan aan de teekening, die von Schack van deze badplaats van den ‘demimonde’ geeft, zijn hart nog eens ophalen. En voor 't overige zijn de tot een gullen lach dwingende persifflages op vervelende soirées; op ploertige geld-aristocraten, als baron Salomon, die Meyerbeer boven Weber stelt en bij de ‘Freischütz’ in slaap valt, die bluft op zijn geld en wiens hart de beurs tot thermometer heeft; op kunstkenners, die, zoo de namen der schilders op de lijsten hunner werken ontbreken, ternauwernood den eenen schilder van den anderen kunnen onderscheiden; op de Engelsche reizigers, ‘Alt Englands hohe Adel, nämlich Schneider, die sich zu Pärs aufblähen’; op den Amerikaanschen humbug en de nieuwe Fransche romantiek, die ‘Farben wanddick aufträgt’; op rooverromans à la Spiesz en Cramer - nog in geenen deele ‘hors de saison.’ In ‘Ebenbürtig’ komen de adeltrots en standsvooroordeelen aan de beurt. Prins Friedrich, gemediatiseerd vorst van het jaar drie, zou het besterven, als een zijner kinderen zich door burgerlijke manieren zijnen stand onwaardig toonde of door eene mésalliance aan den stamboom van het geslacht te kort deed. Het absolutisme van Rusland's hof is het ideaal, dat hem dag en nacht voor oogen staat. Op zijne kinderen vertrouwt hij ten volle. Alleen de oudste zoon baart hem voortdurend zorg. Doch ook wat hem betreft blijft hij hopen. Ach! de tijd zou op wreede wijze al zijne luchtkasteelen doen ineenstorten. Prins Nicolaas verlaat in | |
[pagina 362]
| |
stilte het kasteel, nadat hij eens bij gelegenheid van eene soirée op Wolkenstein met de gouvernante in plaats van met eene bij den vorst logeerende prinses het bal geopend heeft. Prins Carl, die een Russische prinses zou gaan vrijen, wordt met den intendant des vorsten bij vergissing naar Siberië verbannen, strijdt in '48 aan het hoofd der democraten, wordt tot vestingstraf veroordeeld, en vertrekt, na zijne straf te hebben ondergaan, naar Amerika. Otto, die eerst in het leger dient, moet den dienst verlaten, wordt paardrijder, zit als model, en verdient later den kost met metselen en beeldhouwen. Max, op weg om aan eene Deensche prinses het hof te maken, verliest zijn geld aan een speelbank, zwerft een tijd lang in Zwitserland rond en wordt dan knecht bij een herbergier. Al de zonen, - van de meeste weet de vader niet eens waar zij zich ophouden, - trouwen beneden hun stand: Nicolaas met eene burgemeestersdochter van Prenzlau, Carl met het kind van een Amerikaanschen millionair-bierbrouwer; Otto met eene paardrijdster uit het circus Renz; Max met Trini, de eenige spruit van den kastelein, bij wien hij in dienst is. En de prinsessen? Aslauga treedt in het huwelijk met een schilder; Sieglinde en Gertrude kiezen elk een muzikant van de kapel haars vaders tot echtgenoot. - En de vader zelf?.. Alleen overgebleven, biedt hij ten slotte hart en hand der gouvernante aan, terwijl zijn dienaar Peter, de trouwe geleider van Nicolaas op al zijne zwerftochten, eene hoogadellijke dame naar het altaar geleidt. Zelfs zijn voormalige intendant, graaf Lorm, sterft als democraat met de roode vlag in de hand, op de barricaden te Dresden. Met veel tact brengt de dichter langzamerhand de verschillende familieleden weer tot elkaar. Ja alras weet de vader, van zijne standsvooroordeelen genezen, zich te schikken in zijn lot. Wat meer is, hij zegent het lot, dat op het kleine landgoed in Zwitserland hem een geluk doet smaken, als op Wolkenstein nooit zijn deel is geweest. Jaarlijks ziet hij daar zijne kinderen bij zich: ‘Dann gab es Wein und Kuchen jeder Sorte,
Und o! wie froh das Herz dem Alten schlug,
Wenn Söhn' und Töchter ihn umschlungen hielten
Und Enkelkinder seine Knie' umspielten.’
Dat ook in dit gedicht weer gelegenheid is tot uitstappen | |
[pagina 363]
| |
van allerlei aard, tot karakterteekening en plaatsbeschrijving, behoef ik wel niet te verzekeren. En terwijl nu eens de hedendaagsche kunstsmaak op muzikaal en letterkundig gebied het ontgelden moet, dan weer aan het pessimisme van Schopenhauer en von Hartmann eene kastijding wordt toegediend; hier de serviliteit van de aristocratie, daar het Russisch absolutisme op de kaak gesteld worden, treffen toch de pijlen van 's dichters medelijdenden spot het hedendaagsche ‘Jonkerdom’ met zijne belachelijke aanmatigingen en zijn beperkten gezichtskring het meest. Zij treffen des te zekerder, nu ze worden toegediend door een man van adel, die, trots zijn stand, meer ‘nobele Passionen’ kent dan ‘in Devotion vor den Kronen, den legitimen zu vergehn’; door één die het ‘Noblesse oblige’ in een hooger streven gelegen acht dan in jagen, hondendressuur, veredeling van het paardenras en wapenkunde; en die met het oordeel van zekere jonge dame over onze hedendaagsche ‘Sportsmen’: ‘een arm vol spieren en een mond vol tanden’, vrij wel schijnt in te stemmen, als hij den opgeblazen jonkers toevoegt: ‘Die heut'ge Welt, ich sage das euch nüchtern,
Geht über euch und eure Junkerei
Zur Tagesordnung über; Pferdezüchtern
Und Sportsmen legt sie noch das Recht nicht bei,
Das Haupt so stolz zu heben, nein, fragt schüchtern,
Wo denn eur Titel zu dem Anspruch sei.
Und weist euch auf den Adel alter Tage:
Hört ihr davon, es dünkt euch eine Sage.’
Dat nu deze komische epen nog iets meer zijn dan de ‘Schöpfungen eines vollendeten Weltmanus’Ga naar voetnoot1), behoef ik na al het gezegde niet meer aan te toonen. In den schoonen vorm bergen zij een degelijken inhoud, die aan ieder wat te denken en te betrachten geeft. Leggen zij een gunstig getuigenis af aangaande 's dichters kunst van vertellen, niet minder pleiten zij voor zijne macht over het rijm. Reeds boven merkte ik op, dat von Schack in deze de grootste moeielijkheden weet te overwinnen. Meermalen toch vragen wij ons al lezende af: hoe zal de schrijver zich redden? En wanneer wij dan een oogenblik | |
[pagina 364]
| |
later bemerken dat en hoe hij zich heeft gered, denken wij onwillekeurig aan het ei van Columbus. Zoo werkt bij deze romans in verzen alles meê om het komisch effect te vermeerderen, wat natuurlijk de waarde er van niet weinig verhoogt. Ik mag van von Schack's arbeid op episch gebied niet scheiden zonder met een enkel woord gewag te hebben gemaakt van de ‘Episoden.’ Zij staan in verhouding tot de pas genoemde vertellingen als de novelle tot den roman. 't Zijn korte dichterlijke verhalen aan de geschiedenis ontleend of door de fantasie ingegeven. Onder haar neemt het sprookje van den ‘Regenbogenprinz’ zijne eigene plaats in. Voor het overige zijn het, als terecht is opgemerkt, ‘echte novellen, die een zielkundig probleem trachten op te lossen, of ons genrestukjes bieden van bevallige teekening, novellen, waarin uit den hartstocht zich het waarachtig tragische ontwikkelt.’ Zoo zijn Giorgione en Fiordespina, (de namen zijn ook de titels) ons toonbeelden van zelfverloochening, of, als de dichter zelf zegt, van de ‘Macht des Willens über die Affekte,’ de eerste voor zoo ver hij zich opoffert voor het geluk zijner pleegkinderen, de tweede voor zoo ver zij sterft om in haar vaderstad het twistvuur te dooven. Wat de liefde vermag door schalksche list en onverschrokken moed leeren ons Glycera, Rosa, Stefano; wat ze als hartstocht uitwerkt, Laïs. Genrebeelden ontvangen wij in Heinrich Dandolo, den doge van Venetië, in ‘der Flüchtling von Damascus, in Abderrahman, die het kalifaat van Cordova sticht, maar vooral in Ubaldo Lapo, den leerling van Michel Angelo, waarin de tijd der Renaissance ons geteekend, het genie en de dilettant tegenover elkander worden gesteld. Het is niet gemakkelijk uit deze verhalen eene keuze te doen, daar elk op zichzelf zijne eigenaardige verdiensten en schoonheden heeft. Moet echter eene keuze worden gedaan, dan zijn ontegenzeggelijk ‘Giorgione, Glycera, der Flüchtling en Fiordespina de best geslaagde. Vooral in het eerste gedicht komt het beschrijvend talent des dichters uit en doet hij ons zien wat klassieke eenvoud en soberheid vermogen. Hiervan deze enkele proeve: ‘- - - - - Ein bunter Märchentraum,
Ein Bau der Feen, aus dem fernen Osten
Zu uns getragen und auf Eichenpfosten
Ins Abendmeer gebannt, also vor mir,
| |
[pagina 365]
| |
Venetia, das Flügelleun-Panier
Weitflatternd ob der blauen Adria,
Mit deinen Siegstrophäen stehst du da.
Die Gärten seh' ich über den Kanälen
Und die Paläste, wo in reichen Sälen
Palma und Gian Bellin und Pordenone
Als Meister walten, und hoch vom Balkone
Schwarzäugig, goldgelockt die hehren Frauen,
Die sie unsterblich machten, niederschauen.
Fast für der Menge fluthendes Gedräng
Ist des St. Marcus Riesenplatz zu eng;
Zahllose reichgeschmückte Nachen wogen
Hin unter Brücken, deren mächt'ger Boger
Vom Tritt der Käufer und Verkäufer hallt,
Und ringsher über die Lagunen wallt
Bis spät im Dunkel Gondoliergesang.
Dann vor den Fenstern Mandolinenklang,
Guitarrenton zu nächt'gen Serenaden
Und Liebesflüstern unter den Arkaden.’
| |
IX.‘Is naar het algemeen gevoelen het drama, als onontbeerlijk middel om op de gemoederen der menschen te werken, het schoonst en meest verheven kunstwerk, welks samenstelling en opvoering aan zoovele groote geesten de inspanning hunner beste krachten heeft gekost, dan moet het ook zonder twijfel den toets der meest zorgvuldige critiek kunnen verdragen’Ga naar voetnoot1). Wat hier door von Herder beweerd wordt van het drama in het algemeen, geldt in zooveel meerdere mate van den hoogsten dramatischen kunstvorm: van de tragedie. Inzonderheid dient de treurspeldichter zich met nauwgezetheid rekenschap te geven van de wetten, waaraan de tragische kunst moet gehoorzamen. Op de ontwikkeling van het karakter komt hier alles aan. Wij willen op het tooneel menschen zien, geen ledepoppen, geen machines, menschen die handelen, menschen met menschelijke hartstochten, deugden en gebreken, menschen, die verantwoordelijk zijn voor hunne daden en de gevolgen hunner | |
[pagina 366]
| |
daden ondervinden, in overeenstemming met Paulus' woord: ‘wat de mensch zaait zal hij oogsten,’ en met de bekende uitspraak van Goethe: ‘Alle Schuld rächt sich auf Erden.’ Eene zeer juiste karakteristiek van het drama geeft Geibel in een zijner ‘Distichen’, waarin hij, het drama met het epos vergelijkend, schrijft: ‘Als ein Vergangnes erzählt dir der Vorzeit Sage das Epos,
Aber ein werdendes Loos zeigt der Dramatiker dir;
Welt dort streckt sich der Raum, bunt wechseln die Helden, und sichtbar
Tritt aus dem hohen Gewölk waltend die ewige Macht,
Während du hier aus der menschlichen Brust ureigensten Tiefen
Jegliche That aufblühn siehst in ein einig Geschick.’
Welke de verdere eischen zijn, die met recht aan de tragedie kunnen worden gesteld, heeft Hettner in zijn nog altoos lezenswaardig boekje over het ‘moderne Drama’ met de noodige juistheid en duidelijkheid ontvouwd. Dat de ontknooping nooit door toevallige omstandigheden, door een ‘deus ex machina’, door het noodlot, door een misverstand, maar altijd door de schuld van den held moet worden in het leven geroepen; dat de knoop alzoo niet doorgehakt, maar langzamerhand moet worden losgemaakt; dat in de worsteling der helden altoos de wet der zedelijke orde zegepralen, en de eene toestand geleidelijk uit den anderen zich ontwikkelen moet, de strijd der hartstochten niet mag ontbreken en de tragedie geen gedramatiseerd epos mag zijn; dat de toeschouwer verder alle personen en toestanden moet kunnen overzien, zoodat hij met den dichter vooruit bespeurt hoe alles komt en komen moet; dat eindelijk, zoo dikwijls de geschiedenis de stof tot het treurspel levert, die stof niet willekeurig mag worden gewijzigd, maar de historie, volgens Hebbel, voor den dichter alleen het voertuig is ter belichaming zijner beschouwingen en ideeën, de dichter in geen geval de opstandingsengel der historie: - dit alles, algemeen bekend, behoeft hier alleen herinnerd te worden, voor zoover het ter beoordeeling en waardeering van von Schack's treurspelen noodig is. Maar daarmede is nu volstrekt niet gezegd, dat de dichter de slaaf zou moeten zijn van eenige theorie over het drama, voorheen of thans als de alleen zaligmakende verkondigd. Al rekent von Schack met de voor het drama geldende | |
[pagina 367]
| |
wetten, hij is zelfstandig genoeg, om het kaf hier van het koren te scheiden. Hoewel niet afkeerig van de critiek, neemt hij toch de vrijheid het oordeel door anderen over zijne tragedies geveld, aan zijn eigen oordeel, zooals het zich uit de bestudeering van de werken der classieke meesters gevormd heeft, te toetsen. Tot zelfverdediging acht hij zich telkens geroepen, als hij meent dat de afkeuring zijner tegenstanders geen steek houdt. Soms zelfs loopt hij de critiek vooruit door, gelijk bij ‘Balduin’, eventueel daartegen in te brengen bedenkingen te weerleggen. Evenmin als van de dogmatiek der kerk is hij gediend van de dogmatiek der kunst. Ook in de laatste wordt, meent hij, niet zelden als onomstootelijke waarheid, als voor altijd en alles geldende regel gepredikt wat terstond blijkt onjuist te zijn, zoodra men het toetst aan de beste werken der groote dramatische meesters. Van Schack geeft ons in zijn ‘gesammelte Werke’ vijf treurspelen waaronder vier historische, en één dramatisch gedicht. ‘Die Pisaner’ verplaatst ons in Pisa, in de tweede helft der dertiende eeuw. In het eerste bedrijf worden wij op de hoogte gebracht van den toestand, waarin de republiek verkeert onder het bestuur van Ugolino, graaf van Gheradesca en hoofd van de Welfen. Zijn vijand, de aartsbisschop Ruggieri, die hem een doodelijken haat toedraagt, is het hoofd der Ghibellijnsche partij. Beiden beminden eens dezelfde vrouw, Blanca, die, hoewel reeds met graaf Gherardesca verloofd, dezen verliet voor Ruggieri, aan wien zij haar hart en een zoon schonk. De schuld van Blanca's dood meent Ruggieri te moeten werpen op zijn tegenstander, die in den nacht, waarin Blanca haar kind ter wereld bracht, het huis zijner geliefde zou hebben doen omsingelen en in brand steken. De haastige vlucht en de geboorte van het kind op een bed van sneeuw kostten haar het leven. Vandaar zijn haat, die klimt, nadat Ugolino, geroepen om met hem Pisa te besturen, door zijne heerschzucht gedreven, zich van de alleenheerschappij heeft meester gemaakt. Doch ook deze beleediging verdraagt hij in schijn. Hij doet alsof hij te zwak en te oud is om zich nog met staatszaken te kunnen bemoeien, en brengt voor het oog der wereld in stille devotie, biddend, vastend en weldoend zijne dagen door. Maar in zijn binnenste kookt het: | |
[pagina 368]
| |
‘Nur Rache will ich, ganze, volle Rache,
Die in den Schoosz wie eine reife Frucht
Mir fallen soll; mich ganz an ihr zu sätt'gen,
Volbring' ich sie allein, ich ganz allein,
Und eurer Keiner soll, ich schwör's, mit mir
Die Wollust des Volbringens theilen.’
Om zijn doel te bereiken, maakt hij gebruik van den stand der zaken te Pisa. Zijne weldaden brengen het volk op zijne hand en zijn geld bewerkt in Genua, waarmee de republiek in oorlog is en waar 5000 edele Pisaners in eene harde gevangenschap zuchten, de invrijheidstelling van Lombardo, een der gevangenen. Op een feest, door Ugolino ter eere van eene door zijn zoon Guelfo behaalde overwinning gegeven, waarbij ook Ruggieri en zijn neef Ato - eigenlijk zijn zoon - tegenwoordig zijn, treedt deze Lombardo op en beschuldigt Ugolino, onder meer, van landsverraad in den zeeslag bij Meloria gepleegd. Terzelfder tijd breekt een opstand los, dien Ugolino bedwingt door de voorraadschuren op de hoogten van St. Martin, waar zich de opstandelingen hebben verschanst, te laten verbranden. Hierdoor wordt de stad aan een hongersnood, die velen ten grave sleept, prijsgegeven en de haat van het volk tegen den dwingeland verhoogd. Nog meer gespannen wordt de toestand, wanneer Ugolino in een oogenblik van woede Ruggieri's zoon Ato doorsteekt, uit vrees, dat deze zijne plannen, om gansch Italië onder zijne macht te brengen, heeft doorzien. Dan keert ook Guelfo, Ato's boezemvriend, den rug toe aan het vaderlijk paleis en verlaat de stad. Nog weet Ruggieri zich te bedwingen. Zelfs verdedigt hij den moordenaar tegenover de ontevreden Ghibellijnen. ‘Sagt ihm, dasz ich ihm nicht zürne
Und mehr der Unbedachtsamkeit des Neffen,
Als ihm, die Schuld des Trauerfalles gebe.’
Maar bij het lijk van zijn Ato alléén en door niemand bespied, geeft hij aan zijne woede lucht: ‘Hör, Gott,
Erhöre mich! In diesem Feuer schmiede
Mir diesen welken Leib zum ehrnen Schwert,
Zum doppelschneid'gen Werkzeug meiner Seele,
| |
[pagina 369]
| |
Dasz sie, mit ihm bewehrt, all ihren Grimm
In Strömen Blutes lösche; und nicht eher
Nimm von der Erde dieses Schwert hinweg,
Bis unter ihm die Schlachtbank ächzt
Und seine Klinge, morsch vom Morden, bricht! -
Ja, Herr, ich fühl es, du erhörst mein Flehn;
Schon rall' ich mich empor, und Jugenstärke
Schwellt mir die Glieder; jeder Puls klopft Thatkraft;
Ans Werk, ans Werk!
Het uur der wraak is gekomen. Andermaal zendt Genua een gezant om vrede te bieden. De nood is in Pisa op 't hoogst. Het volk wil vrede. De groote raad eveneens. Maar hij kan den vrede niet sluiten, omdat de schatkist leeg is. Ugolino alleen verwerpt de voorslagen van Genua als vernederend voor de eer der republiek onvoorwaardelijk. Eensklaps verschijnt nu Ruggieri in den raad en biedt zijn gansche vermogen der vaderstad aan, waardoor het bezwaar der raadsleden, die eerst op Ugolino's hand waren, vervalt. Graaf Gherardesca ontbindt den raad, Ruggieri werpt het masker af. De schijnbaar zwakke grijsaard staat in volle wapenrusting tegenover zijn vijand. 't Wordt een kamp op leven en dood, waarin Ugolino, bijna van al de zijnen verlaten, het onderspit delft en zich moet overgeven. ‘Unterlegen bin ich,
Und rechtlos ist der Ueberwundene.
Du giebst mir Frevel schuld; nicht ziemt es mir,
Zu sagen, dasz ich schuldlos sei, doch du
Bist nicht mein Richter, und von deinem Stuhl
Leg' ich Berufung ans gesammte Volk
Von Pisa ein; für seine Macht und Ehre
Hab' ich gestrebt, und wenn ich fehlte, wars
Durch das Zuviel; nur Pisa kann mich richten.’
De groote volksvergadering, waarbij niet weinige der uit Genua teruggekeerde edelen tegenwoordig zijn, veroordeelt Ugolino op alle punten, behalve op dat van verraad jegens zijn vaderstad, en laat ten slotte aan Ruggieri over de straf te bepalen en het vonnis te voltrekken. Dan koelt de aartsbisschop zijn haat en laat Ugolino met zijne drie zonen in een toren aan den Arno opsluiten om daar den hongerdood | |
[pagina 370]
| |
te sterven. Geene beden van Cornelia baten. Want aan den eisch van Ruggieri, om haar man tot bekentenis te brengen, dat hij werkelijk bij Meloria zijne vaderstad verraden heeft, waarop de invrijheidstelling zal volgen, weigert zij te voldoen. Na deze weigering wordt de sleutel der gevangenis in den Arno geworpen en de toren dichtgemetseld. In het laatste bedrijf worden wij getuigen gemaakt van Ugolino's lijden in de sombere gevangenis, dan van Cornelia's pogingen om haar echtgenoot en hare zonen te verlossen, en eindelijk van Ruggieri's gewetenswroeging, die hem ten slotte noopt de gevangenis te openen: ‘Das war es, was seit lang
Mir in der Seele wühlte! Seit der Nacht,
Als ich den Thurm vermauern liesz, klang fort
Und fort des unglücksel'gen Weibes Flehn,
Um Mitleid werbend, an mein Ohr. Dazu
Auch ward das Traumbild mir gesandt. Erst jetzt
Auftaucht mir wieder Alles. Eine Wolke,
Noch schwärzer als die Nacht, stieg über mir empor,
Und bei dem irren Scheine, den sie fiebernd
Ergosz, gewahrt' ich meines Ato Grabmal;
Auf einmal fiel ein Blitzstrahl zuckend nieder,
Und meines Sohnes Standbild sank zerschmettert
Zu Boden; drüber aber himmlisch hell
War es geworden, und im Lichtglanz stand
Ernsten Gesichts, die Rechte drohnd erhoben,
Mein Ato da und sprach: “Nicht solche Opfer
Will ich, wie du mir bringst.” - Mag's denn genug
Der Rache sein!’
De toren wordt geopend. Te laat! De zonen zijn reeds overleden, Ugolino is zijn einde nabij. Hij sterft in het gevoel zijner schuld, doch heeft vooraf zijn zoon Guelfo, die met een leger ter zijner verlossing Pisa binnendrong, nog teruggezien. Ook Ruggieri sterft, door zielsverwijt gekweld, met een ‘Gott sei mir gnädig!’ op de lippen. Guelfo wordt heer van Pisa. Zoo eindigt dit treurspel, waaraan dramatische kracht niet kan worden ontzegd, waarin juiste karakterteekening en tragische diepte om den voorrang strijden. Ik zal op de bedenkingen, tegen sommige détails ingebracht, als zou Ugolino door het verbranden van de korenschuren en het dooden van Ato alle | |
[pagina 371]
| |
aanspraak op ons medelijden verliezen; als zou het ‘eine klaffende Lücke’ in de handeling van het stuk zijn, dat de toeschouwer niet verneemt op wiens bevel en door wiens toedoen Ato's moeder, Blanca, het leven verloor, en als zou Ugolino slechts een lijdende rol spelen, niet ingaan. Ik acht ze niet gerechtvaardigd en door von Schack zelf genoegzaam weerlegd. In den strijd der hartstochten nemen zoowel Ugolino als Ruggieri hunne eigenaardige plaats in. Beiden laden eene schuld op zich, waarvoor ze boeten, eene schuld, die met hunne karakters ten nauwste samenhangt en aanleiding geeft tot hoogst tragische conflicten. Zoowel Ugolino's heersch- als Ruggieri's wraakzucht roepen daden in het leven, die wel ons menschelijk gevoel beleedigen, maar toch te verklaren zijn met het oog op den ruwen tijd, dien beiden toebehooren. En naast Ugolino's eerzucht staat een ander gevoel, dat hem doet handelen: zijn liefde tot het vaderland. Naast des aartsbisschops wraakzucht zijn liefde tot zijn zoon. Maar ver boven dezen verheft zich de edele gestalte van Cornelia, Ugolino's gemalin, aan wie de eer van haren echtgenoot zoozeer ter harte gaat dat zij, na de door Lombardo tegen hem ingebrachte beschuldiging, haar echtgenoot in tegenwoordigheid van al zijne zonen op het kruis den reinigingseed laat afleggen, - de vrouw, die de vrijheid van man en zonen niet koopen wil ten koste van Ugolino's naam, maar toch geen middel onbeproefd laat, om hare dierbarente verlossen; de vrouw, die alzoo met recht aller wraakengel wordt tegenover den door wroeging gepeinigden Ruggieri. Zijn de karakters goed geteekend, ook de toestanden in het drama zijn genoegzaam gemotiveerd. ‘Die Pisaner’ behoort tot een van von Schack's beste scheppingen. Dat het als drama bij ‘Timandra’ achterstaat zou ik niet willen toegeven, en evenmin dat het eerste zich boven het laatste verheft. Beide stukken hebben elk zijne eigenaardige waarde en beteekenis. ‘Timandra’ speelt in Sparta. Pausanias, de held van Plataea, maakt door zijne heerschzucht, maar vooral door zijn afwijken van den Spartaanschen eenvoud, zijne medeburgers tot zijne bittere vijanden. Reeds bij de viering van zijn overwinningsfeest beschuldigt een der Ephoren, Thrasymedes, hem ‘von jeher zu buhlen mit Nichtspartanischem.’ En niet ten onrechte. Pausanias immers wil Sparta vernieuwen en het zuiveren van zijne barbaarsche gewoonten. Hij wil door woord en daad paal en | |
[pagina 372]
| |
perk stellen aan ‘Helotenjagd, Sklavenfolter’, en ‘Mord schwächlicher Kinder, mitleidlos zum Frasz den Bären ausgesetzt.’ Hij wil zijne moederstad, naar het voorbeeld van Athene en andere Grieksche steden, den zegen der beschaving en der kunst doen genieten. Dit nu verwijdert hem van zijn volk en van Diotima, de geliefde zijner jeugd, die reeds lang aan alle vreemde gebruiken een vaarwel tocriep en meent, dat ook haar vriend, ‘om zich waarlijk onder de Spartanen thuis te gevoelen, volbloed Spartaan moet zijn.’ Het doet hem kunstenaars van elders ontbieden om de stad te verfraaien, en ongelukkigen in bescherming nemen. De ephoren roepen hem te vergeefs ter verantwoording, nadat hij geweigerd heeft hun de op den vijanden behaalden buit uit te leveren. Het conflict wordt grooter, als Mandane, de dochter van Xerxes, met wie Pausanias in Byzantium liefdesbetrekkingen aanknoopte, en die zelfs een kind van hem onder het hart heeft gedragen, te Sparta komt en haar vroegeren invloed op hem herkrijgt. Zij is het, die hem al meer van de zijnen verwijdert, die hem met zijn moeder doet breken, zij, die in een vlaag van bittere jaloezie Diotima doorsteekt, en hem aanspoort in zijn strijd tegen de ephoren bij Perzië hulp te zoeken. Pausanias volgt haar raad en zendt een bode naar Xerxes. Wanneer deze niet spoedig genoeg terugkeert, een tweeden, die echter in handen der Spartanen valt. Daardoor wordt het verraad ontdekt, Pausanias als verrader des vaderlands door den raad der ephoren van het regentschap vervallen verklaard, en Lysander tot koning verheven. In den strijd, die nu volgt, delft hij het onderspit en vlucht in de woning zijner moeder. Doof voor de beden van Timandra, om Sparta te ontvluchten, verlaat hij het huis op het hooren dat werkelijk een Perzische vloot ter zijner hulp is geland. Doch de Perzen worden teruggeslagen. Hij zelf, door zijne vijanden achtervolgd, neemt de wijk in den tempel van Pallas en stort zich, terwijl men bezig is den tempel dicht te metselen, bij het altaar in zijn zwaard. Mandane had zich bij het wenden van Pausanias' lot met haar paleis en haar schatten aan de vlammen prijsgegeven. Tegenover en naast Pausanias staat Timandra. Zij bemint haren zoon met eene hartstochtelijke liefde, wenscht vurig zijne vereeniging met Diotima, ziet met leedwezen zijnen omgang met de vreemde vrouw, waarschuwt hem, zoo vaak zij | |
[pagina 373]
| |
maar kan, smeekt hem trouw te blijven aan de voorvaderlijke zeden, en herinnert hem den eed, door haar aan Cleombrotus gezworen, dat zij haren zoon streng zou opvoeden, opdat hij een waardig kind zijns vaders mocht zijn: - - - ‘So schwur ich ihm: in strenger Zucht
Will ich den Sohn erziehn, und wenn er doch
Vom Pfad des Rechten wiche, so gelob' ich:
Eher, als dasz dein Vaterland durch ihn
Das kleinste Unheil nur geschehen soll,
Weih' ich, ich selbst, die Mutter, ihn dem Tod,
Und bei den Bären des Taygetus
Wird er mehr Milde finden, als bei mir.
En zij zal haar eed houden, hoe zwaar het haar valle. Maar, zoolang zij kan en mag, zal zij voor haar zoon op de bres springen. Zoo dringt haar moederliefde haar de ephoren tot de orde te roepen, als deze op onbewezen aanklachten Pausanias willen veroordeelen, en van haar zoon te eischen, dat deze de Perzische van zich doe gaan. Zoodra echter het verraad is ontdekt en zij zelf het bewijs er van in hare hand heeft, heeft ze een zwaren strijd te strijden, den strijd tusschen haar liefde en haar plicht: ‘Weh! was willst du mir,
Kleombrotus, mein Gatte? Starr mich nicht
So furchtbar an aus den erloschnen Augen!
Kehrst dazu du zur Welt der Sterblichen
Zurück, um mit den blutlos bleichen Lippen
Des Sohnes Tod zu heischen? Fort! entweich!
Hier steh' ich, seine Mutter, ihn zu schützen.
Weh! nicht allein kommst du? Dort unten hör'
Ichs dröhnen! Fort und fort in ihren Angeln
Drehn sich des Hades Thore - Alle, Alle
Zichn sie herauf, die Ahnen unseres Hauses,
Und heben drohend wider mich die Arme.
Wohin entfliehn? Wer klagt Verraths mich an?
Hinweg, ihr Schrecklichen! Lasz ab, lasz ab,
Kleombrotus, den Willen thu' ich dir!’
Nog een laatste poging, om haar zoon te redden en tevens haar eed getrouw te zijn, wordt door haar gewaagd, wanneer zij na zijne nederlaag hem tracht te overreden de stad te | |
[pagina 374]
| |
verlaten en den vaderlandschen grond nooit meer te betreden. Te vergeefs. Als eindelijk Pausanias zich bij de Perzen heeft aangesloten, moet zij haar eed volbrengen. De moeder offert haar zoon aan haar liefde voor het vaderland op. Zij legt den eersten steen, om den tempel van Pallas dicht te metselen. Haar voorbeeld doet de anderen, die eerst niet waagden de handen aan het werk te slaan, volgen. Maar nu ook is haar strijd voor goed gestreden. Zij heeft haar plicht gedaan. Zij sterft en weeklaagt stervende: ‘Noch immer Steine? horch! die Erde kracht,
Die Säulen brechen, die das Weltall tragen -
Herab von ihren Himmelssitzen stürzen
Die Götter - aus ist Alles - stille wirds
Im weiten, öden, ausgeleerten Raum -
Kein Athem mehr - nur eine Mutter weint
Noch über - ihren Sohn!’
Timandra is eene grootsche figuur, de strijd dien ze had te strijden een tragische in de hoogste mate. De moeder en de burgeres staan tegenover elkander. Liefde en plicht door den eenmaal gezworen eed haar opgelegd, strijden in haar om den voorrang. Aan den eisch der historie, die het door Timandra volbrachte feit verhaalt, is door von Schack voldaan. Zij gaf hem het onderwerp voor zijn treurspel, waarin hij langs zielkundigen weg tracht te verklaren hoe Timandra tot deze daad van Spartaanschen heldenmoed werd gebracht. Dat werkelijk de verhouding tusschen moeder en zoon tot zeer tragische conflicten en dramatisch welgeslaagde tooneelen aanleiding geeft, behoef ik wel niet te zeggen. Terecht heeft voorts de dichter ingezien, dat Timandra, om bij de lezers of toeschouwers sympathie te vinden en indruk op hen te maken, ‘eerst, na alle middelen, om Pausanias tot zijn plicht te brengen, beproefd te hebben, haren eed kon getrouw zijn en den verrader mocht straffen.’ Dat door de nevenpersonen, met name door Pausanias en Mandane, de aandacht meer dan gewenscht is van de hoofdfiguur Timandra wordt afgeleid, is wellicht eene fout, maar eene fout, die moeilijk was te ontgaan. Dat Mandaue Diotima doorsteekt is een noodzakelijk gevolg van haar karakter. Zij kon niet anders, zij, die bij de eerste samenkomst met Pausanias, op diens woord: | |
[pagina 375]
| |
‘von Gegnern
Sind wir umringt, die unsern Bund befeinden;
Drum lasz ihn Allen ein Geheimnisz sein,
Bis ich dem eignen Willen Geltung schaffe.’
driftig ten antwoord geeft: ‘Welch ein Argwohn weekst du mir? Wärs möglich,
Das eine Andre dich - Pausanias,
Wenn es so wäre - o du kennst mich nicht!
Erzittern sollte sie!
Pausanias.
Die Götter wissen -
Mandane.
Bevor du ausschwörst, höre meinen Schwur:
Dem Weib verderben, das dich mir entreiszt!’
Behalve ‘die Pisaner’ en ‘Timandra’ schreef von Schack nog twee historische treurspelen ‘Gaston’ en ‘Balduin’, benevens een dramatisch gedicht ‘Heliodor’, welke stukken, hoewel van minder waarde dan de eerste, in de verschillende onderdeelen mede bewijzen leveren voor het dramatisch talent van dezen dichter. In ‘Gaston’ zijn wij onder de Waldenzen tijdens den vervolgingskrijg, door de inquisitie tegen deze vredelievende en arbeidzame bewoners van Savoye en Lucerna gevoerd. De schuld van die vervolging valt, schoon tegen zijn uitgedrukten wil, op Gaston zelf. Hij, die eens aan Lena, de pleegdochter van den Waldensischen prediker Andrea, weleer met haar broeder door hem uit de macht der Katholieken gered, zijne liefde schonk; hij, die bij de aanvaarding zijner regeering beloofde de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn graafschap te zullen handhaven, - hij vergeet voor de schoone oogen van Jolantha, de dochter van Philibert van Savoye, èn zijne eerste liefde, èn zijne plechtig gezworen belofte. Om haar hand te winnen legt hij den vasalleneed aan Savoye af en brengt hierdoor rampspoed over zich zelf en zijne onderdanen. Want de oude en door gewetensangst gepijnigde Philibert, omringd door Jezuiten, als Ignacio, en door schurken, als Seyffel en Dominique, laat zich door een pauselijk legaat tot een kruistocht tegen de ketters | |
[pagina 376]
| |
bewegen, en duldt de inquisitie binnen zijne staten, waaruit ze bijna eene eeuw lang was geweerd. Gaston verneemt het aan hem gepleegde verraad op het oogenblik dat reeds 's hertogs zoon, de fanatieke Karl, met een leger naar Lucerna op weg is om de ketters te tuchtigen; verlaat het hof, waar hij reeds te lang heeft vertoefd, vervloekt zijne bruid, die hij verdenkt van deelgenootschap aan de tegen hem en zijn land gesmeede samenzwering, vliegt ijlings zijnen vrienden te hulp, verzamelt zijne mannen om zich en bevrijdt Andrea en Lena, die al in de gevangenis zuchten, doch moet ten slotte voor de overmacht bukken. Zijn geweten echter laat hem geen rust. Hij waagt zich met eenige zijner getrouwen in Vercelli, en tracht Andrea en Lena, die het eerst als slachtoffers den brandstapel zullen beklimmen, op het uiterst oogenblik aan hun vijanden te ontrukken. Dan wordt hij gevangen genomen en door den graaf van Saluzzo doorstoken, terwijl Jolantha, die geen deel had aan het complot, zich voor de oogen van haren broeder van het leven berooft. De dramatische kunst komt hier het meest tot haar recht in het tooneel tusschen Gaston en Jolantha, na de ontdekking van het aan den eerste gepleegde verraad, en in de ontmoeting van den graaf met Andrea en Lena, na hunne bevrijding uit den toren. De aartsbisschop, die het humane Katholicisme vertegenwoordigt en tegen de gruwelen der inquisitie zich met woord en daad verzet, is met voorliefde geteekend. ‘Balduin’ speelt eerst in Flaanderen, dan in Byzantium, vervolgens weer in Flaanderen. De stof tot dit treurspel vond von Schack ‘in eene van de hem voorheen bekende berichten afwijkende, doch door meerdere chronisten meegedeelde lezing aangaande de laatste levensomstandigheden van keizer Balduin.’ Deze nl., na zijn land verlaten te hebben en op den vierden kruistocht te Byzantium tot keizer van het Byzantijnsche rijk te zijn gekroond, zou door een zijner veldheeren, Humbert, die hem van der jeugd af een doodelijken haat toedroeg, in een krijg tegen de Bulgaren verraden en, naar de faam zeide, in den slag gevallen zijn. In werkelijkheid was hij gered en door toedoen van Suzzo in de wapenrusting van een Bulgaarsch soldaat gevlucht. In zijn door het wanbeheer van Ivo en den moedwil des adels zwaar geteisterd vaderland teruggekeerd, maakt hij zich aan zijne vrienden, die in Bourgondië toeven, bekend, doch wordt als bedrieger gevan- | |
[pagina 377]
| |
gen genomen en onthoofd. Een en ander geschiedt op last van Ivo, den gemaal zijner dochter, die zelf, doch door haar man misleid, het vonnis beteekent en zoo haars vaders dood bewerkt, - een voorval, tragisch genoeg om tot stof voor een treurspel te kunnen dienen. Was nu de dichter, gelijk hij ons meedeelt, aanvankelijk van plan ‘eerst na den terugkeer van graaf Balduin zijn stuk te beginnen, om zoo de handeling beter te kunnen concentreeren’, hij heeft dat plan laten varen, in de meening, dat hij op die wijze zijn onderwerp niet naar eisch kon behandelen, daar alsdan ‘de verheffing en de val van Balduin, die natuurlijkerwijs het culminatiepunt der intrige vormen, alsook de voorgeschiedenis zijner dochter en die van Ivo alleen maar zouden kunnen verteld zijn.’ Of nu, door zoo te doen, de dichter niet op andere wijze met de eischen der tragische kunst in conflict is gekomen, staat te bezien. De voornaamste bedenkingen tegen den bouw van het stuk: dat nl. de dramatische handeling door epische tusschenvoegsels gestoord, de eenheid van het treurspel te zeer verbroken en de aandacht te veel van de hoofdpersonen wordt afgeleid, waardoor het voor den toeschouwer - immers reeds voor den lezer - moeilijk wordt het geheel goed te overzien; verder, dat het toeval en de uitwendige omstandigheden, onafhankelijk van de tragische schuld, die de hoofdpersonen op zich laden, hier grooter rol spelen dan in het treurspel wenschelijk is - deze zijn wel door von Schack bestreden, doch in geenen deele weerlegd. Dezelfde bezwaren, hoewel nog in meerdere mate, drukken het gedicht ‘Heliodor,’ welks onderwerp, als ik wel zie, meer geschikt is voor eene epische, dan voor eene dramatische behandeling. Niettemin ontwerpt het een levendig beeld van den tijd, waarin het speelt. We betreden hier andermaal den Griekschen bodem en zijn er getuigen van den strijd door het Grieksche Heidendom tegen Rome en het jeugdige Christendom gestreden. Heliodorus is de ziel van dien strijd, de verdediger van 's lands onafhankelijkheid en de vereerder van de oude goden, wier dienst hij wil herstellen. Hij overwint en verdrijft de Romeinen van den vaderlandschen grond. Aanvankelijk is hij verdraagzaam tegenover de Christenen, uit eerbied ook voor de familie van Macrina, aan wie hij door liefde is verbonden. Maar zijne verdraagzaamheid maakt plaats voor vervolging, | |
[pagina 378]
| |
zoodra de Christenen de heidensche godenbeelden omverwerpen. Zijn haat stijgt ten top, nadat de schoone Macrina, die tot den dienst der oude goden is teruggekeerd, op het Panathenaeumfeest door haar fanatieken broeder is vermoord. Zoowel de Christenen als de Grieken zoeken ter verdediging van hunne zaak troost en hulp bij Alarik, die met zijne Gothen aan de noordelijke grens van Griekenland gelegerd, op weg is om Rome te tuchtigen; de eersten natuurlijk tegen Heliodorus, de laatsten tegen de Romeinen. Maar Alarik wil van een bondgenootschap met de Grieken niets weten. Den Christenen evenwel belooft hij zijne hulp, zoo zij hem den weg naar zijn doel wijzen. Na echter meester te zijn geworden van het terrein, keert hij zich ook tegen hen en maakt Griekenland tot een puinhoop. In dien strijd vindt Heliodorus den dood. Een der schoonste figuren is naast de Heliodorus Eusebia de vrome, moeder van Macrina, en waardig vertegenwoordigster van den godsdienst der liefde. Van bijzondere beteekenis en geheel in den geest der ‘Weihgesänge’ zijn voorts de lyrische gedeelten in het vijfde bedrijf. Daar laat de dichter Heliodorus inwijden in de geheimen der Eleusinische mysteriën. In een visioen opent zich de toekomst voor zijn oog. Hij ziet de Grieksche goden vallen, den godsdienst van Jezus onkenbaar gemaakt, de herleving der wetenschappen na Constantinopel's val, en eindelijk de zegepraal van den eersten en hoogsten God: van Eros. ‘Kreuz and Halbmond sind
Gesunken und die Dächer, die sie trugen,
In Staub gestürzt; hin über sie, wie über
Der Göttertempel bröckelnde Ruinen,
Wogt Frühlingsgrün - und hoch im klaren Blau
Schwebt jung noch wie am ersten Schöpfungstag,
Der hohe Genius, der himmlische,
Er ist's, der Götter erster, einz'ger - Eros!
En dan zingt het koor der priesters zijn lied: ‘Komm, Geist der Liebe! Gott der Götter, komm!
Zu deinen Füszen wird, wie Lämmer fromm,
Der schnaubende Orkan sich schmiegen!
Komm, der du heilst des Weltalls groszen Risz!
Anbetend sollen Licht und Finsternisz
Im Staub vor dir wie Schwestern liegen!’
| |
[pagina 379]
| |
Doch hoe schoon deze lyrische ontboezemingen op zich zelf mogen zijn, zij verstoren den gang van het drama, dat, zooals het voor ons ligt, voor opvoering niet geschikt is. Daartoe zou een geheele omwerking noodig zijn. Niet aan de geschiedenis, maar aan de fantasie ontleende von Schack zijn treurspel ‘Atlantis’, waarvan de dichter zelf den korten inhoud aldus weergeeft: ‘Een jeugdig vorst, Wolfgang, voert ontevreden over de staatkundige en zedelijke toestanden van Europa, kort voor het uitbreken van de Fransche revolutie, een schaar volksverhuizers naar America, om daar zijne idealen te verwezenlijken en er een rijk van geluk, liefde, vrede, waarheid en gerechtigheid te stichten. Maar hij ontkomt niet aan den vloek van het oude werelddeel. Op de schepen der colonisten volgen hem de zonden en dwaasheden van het bedorven geslacht, en hij zelf blijft door eene overspelige liefde tot de vrouw van een ander, den Poolschen graaf Sobanski, dien hij zelfs aan zijn hartstocht opoffert, aan de erfzonde van Europa geketend. Deze schuld gepaard met andere omstandigheden, waarin zich de tot over de zee werkende verdorvenheid van Europa openbaart, voert hem ten ondergang. De werkelijkheid spot met zijne utopiën, en stelt zoowel zijn ouden leermeester Gotthold, die hem van zijne ‘Schwärmereien’ wilde genezen, als zijn secretaris Raimund, een vriend zijner jeugd, door de uitkomst in het gelijk. Zegt MoeserGa naar voetnoot1) in zijne beoordeeling van dit treurspel: ‘Sicherlich ein eigenthümlich fesselndes Werk von ungewöhnlichem Inhalt und erschütternder Tragik! Das dramatische Gefüge ist durchaus kunstgerecht und greift mit guter Geschlossenheit ineinander, und wenn der Verfasser das Stück für bühnenmöglich hält, so ist dagegen nichts zu sagen.’ - Een ander schrijft: ‘Ich halte Atlantis für eine dramatische Dichtung bedeutsamster Art, lege jedoch den Nachdruck auf Dichtung, ein Bühnendrama aber bildet das Werk in der jetztigen Gestalt nicht. Und dennoch glaube ich, dasz Schack mit diesem Werke eine Bahn betreten hat, welche das Drama weiter zu verfolgen hat. Der Conflikt soll nicht mehr, wie es bisher im Allgemeinen der Fall war, auf den Leidenschaften beruhen, sondern auf dem Zusammenstosz der höchsten sittlichen und geistigen Ideen.’ Wie hier gelijk heeft, durf | |
[pagina 380]
| |
ik niet te beslissen, daar ik niet genoegzaam met de eischen van het tooneel bekend ben. Maar in bewondering voor de oorspronkelijkheid en frischheid der tragedie doe ik voor geen van beiden onder. Een zelfde oorspronkelijkheid en frischheid vertoonen de geestig geschreven Comedies ‘der Kaiserbote’ en ‘Cancan,’ die beide aan de geschiedenis van den dag zijn ontleend; de eerste aan de gebeurtenissen van het jaar 1848, de tweede aan die van ‘70’. De eerste werd geschreven in 1850, na de mislukte pogingen om de Duitsche eenheid tot stand te brengen, en eindigt met een profetie voor de toekomst. De tweede onmiddelijk na de overwinning der Duitsche wapenen in den Fransch-Duitschen oorlog. Beide bevatten allerlei toespelingen op personen en feiten, op toestanden en omstandigheden uit de dagen, waarover zij handelen. Beide leggen zoowel van 's dichters kennis als van zijn vernuft en zijn humor een gunstig getuigenis af. 't Is niet onmogelijk, dat menig Duitscher, die de gebeurtenissen van het jaar '48 beleefde en mee doormaakte, er zijn portret in terugvindt. Dat partijdigheid bij het karakteriseeren van zijne personen von Schack in ‘Cancan’ parten speelde, behoeft, na wat ik boven daarvan zeide, niet meer te worden betoogd. Napoleon, Olivier, Eugénie, Lulu en zoovele anderen zijn zeker niet met de gunstigste kleuren geteekend. Het Fransche karakter in de zinnebeeldige figuur van den Gallischen haan evenmin. Alles draagt den stempel van den tijd, waarin het is geschreven. Wat inhoud en bouw betreft, heeft von Schack voor beide stukken de Comedies van Aristophanes als het onsterfelijke voorbeeld voor het satirische blijspel, zij het van verre, gevolgd. De hoop, dat zij ooit zullen worden opgevoerd, heeft hij al lang laten varen, daar, als hij zegt, de hedendaagsche tooneelspelers geen begrip van metriek hebben, niet eens jamben, laat staan dan anapesten en andere kunstvolle versen kunnen voordragen. Daarom acht hij het gelukkig, dat er nog lezers zijn, die ook ‘Boekdrama's’ kunnen en willen waardeeren.
Ik heb getracht in het voorgaande een beeld te ontwerpen van von Schack als dichter. Heb ik, naar mijn beste weten, des dichters gebreken niet verschoond, 't was mij vooral te | |
[pagina 381]
| |
doen om zijne deugden in het licht te stellen. Zijn diepe ernst, zijn kuische smaak, zijn zuiver gevoel, zijn omvangrijke kennis, zijn eerbied voor wat groot en goed en verheven is trokken mij aan, en dreven mij zijne werken ook in ons land meer bekend te maken. Juist de klacht, zoo dikwijls en uit zooveler mond vernomen, dat de poëzie tegenwoordig kwijnt, moet ons aansporen den arbeid dier dichters op prijs te stellen, die door inhoud en vorm beide tot ons spreken, om uit hen te putten levenskracht en levenswijsheid. En al moge zich hier nu een vreemdeling doen hooren, ook den vreemdeling wijzen wij niet af, als hij maar iets te zeggen heeft tot ons verstand en ons hart. Ook hem brengen wij gaarne onze hulde, zoo vaak hij voor ons optreedt als profeet der humaniteit en als apostel der kunst, bezield en bezielendGa naar voetnoot1).
W.J. Manssen. |
|