De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe litteratuur over Belastingen.Mr. P.W.A. Cort van der Linden, Leerboek der financiën. De theorie der belastingen. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante. 1887.Nog geen drie jaren zijn voorbij, sedert Treub zijn verdienstelijk proefschrift, waarin over de ‘theorie der belastingen’ zooveel belangrijks voorkomt, in het licht gaf, en reeds mogen wij een nieuw en zeer uitgebreid werk in onze taal over datzelfde onderwerp aankondigen. Laat mij beginnen met den heer Cort van der Linden geluk te wenschen wegens de voltooiing van zijn boek; zulk een volledig werk over belastingen bezaten wij in Nederland nog niet. Het volmaakte te leveren is den mensch nu eenmaal niet vergund, en de Groningsche hoogleeraar zal wel ondervonden hebben, wat ieder moest ervaren bij het schrijven van een lijvig boekdeel, dat er geen beter middel is om zich bewust te worden van de beperktheid zijner kennis, de grenzen van zijn talent. Maar hoezeer men op vele punten moge afwijken van hetgeen deze schrijver ons leert, ja bezwaar maken om juist datgene te onderteekenen wat hij met warmte verkondigt, ieder, die zijn werk gelezen heeft, zal het een aanwinst noemen voor onze economische litteratuur. Reeds het ondernemen van een taak, als die hij heeft volbracht, eischt lof en waardeering. ‘Every man is a debtor to his profession’; maar niet ‘every man’ betaalt zijn schulden gelijk deze. Het boek bestaat uit een Inleiding en drie afdeelingen. In de eerste worden beginselen uiteengezet, eischen, waaraan de belastingen moeten voldoen, toegelicht. In de tweede wordt over belastingrecht in vele bijzonderheden getreden. In de derde legt de schrijver zijn stelsel bloot en behandelt hij de verschil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lende soorten van belastingen. Zijn doel is geweest orde en samenhang te brengen in onze denkbeelden over een onderwerp, dat zoovelen bezig houdt, maar slechts door weinigen uit het rechte oogpunt wordt bezien. Er blaast door dit boek een wijsgeerige wind, en die wind komt van het Oosten. Want bij de Duitschers inzonderheid is de heer Cort van der Linden ter school gegaan, en ik maak hem daarvan geen verwijt. Men vindt bij hen een litteratuur over financiën zoo rijk, als bij geen ander volk wordt aangetroffen; daarbij een opvatting van het wezen der belastingen zoo diep, zoo ernstig, een feitenkennis zoo volledig, dat men schier geen andere boeken over financiën meer lezen kan, wanneer men met de hunne is vertrouwd. Zij ontwijken geen enkel probleem, zien niet op tegen het telkens en telkens weder ter hand nemen van dezelfde vraagstukken, en deinzen voor geen gevolgtrekking terug, die voortvloeit uit eenmaal aangenomen beginselen. Slechts ééne afdeeling hebben zij tot dusver gebrekkig behandeld, de zoogenaamde Ueberwälzung, de leer van het overdragen der belastingen. Ik ontken niet, dat zij hier vernuftige termen uitgedacht, keurige schema's gegeven, bijwijlen ook schrandere opmerkingen gemaakt hebben, maar daarbij, naar het mij voorkomt, is het gebleven. En daarbij zal het ook blijven, zoolang de practische en de historische onderwerpen bij hen den voorrang behouden, de verklaring van den onderlingen samenhang der economische verschijnselen zoozeer door hen veronachtzaamd wordt, als altijd eenigermate, maar vooral sedert de opkomst der historische school is geschied. Voor die gebrekkige zijde van de Duitsche Finanzwissenschaft is de heer Cort van der Linden eenigszins blind geweest, vermoedelijk omdat zijn eigen studiën, voor zoover gebleken is, zich niet het meest op het terrein der theoretische economie hebben bewogen. Hij geeft mij steeds den indruk dit terrein meer te hebben doorwandeld dan ontgonnen. Dit punt echter daargelaten kan ik mij 's schrijvers voorliefde voor de Duitschers zeer wel verklaren. De geschriften van Held, van Neuman, van Nasse, van Wagner, van Lorenz Stein - kort geleden gaf ook de Altmeister Wilhelm Roscher ons een leerboek der financiën - hebben niet alle gelijke waarde, doch geen daarvan zou men willen missen. Onze schrijver heeft ze geraadpleegd met een zorg en een geduld, die geroemd moeten worden. Vooral Schäffle diende hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot gids; met geen stelsel is het zijne zoo verwant als met dat van den schrijver der Steuerpolitik. Men kan een auteur geen beter bewijs van waardeering geven dan door op die gedeelten van zijn werk, waarin hij zelfstandige meeningen heeft verkondigd, meeningen althans, die niet de meest aangenomene zijn, de aandacht te vestigen. Aan de zoodanige ontbreekt het hier niet, en zij betreffen hoofdzakelijk drie onderwerpen: de rangorde der eischen, waaraan de belastingen moeten voldoen, de progressieve voet van heffing, en eindelijk het geheele stelsel. De streng wetenschappelijke beoefening der financieleer is van zoo jonge dagteekening, dat slechts ten aanzien van weinig punten wel gevestigde denkbeelden bestaan; orthodoxie en ketterij zijn op dit gebied nog door geen duidelijke grenslijnen van elkander gescheiden. Maar met betrekking tot het eerste punt, de rangorde der eischen, komt onze schrijver in verzet tegen niemand minder dan Adolph Wagner. Ten aanzien van het tweede, de progressieve voet van heffing, staat hij vrij wel alleen met zijne overtuiging. En wat het derde betreft, hier vindt hij steun bij Schäffle, schoon niet in ieder opzicht; maar ik geloof nauwelijks, dat zijn stelsel in Nederland door velen zal worden aanbevolen. Dit een en ander moge rechtvaardigen, dat ik mij bij mijne kritiek tot deze drie onderwerpen bepaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Om het eerste punt met de noodige volledigheid te behandelen, moet ik een kort verslag geven van een strijd, die voor eenige jaren in Duitschland is gevoerd. Een querelle d' Allemands zullen sommigen hem noemen, doch hiermede stem ik volstrekt niet in. Ik meen veeleer, en hoop dit aan te toonen, dat het geschil voor de practijk, niet minder dan voor de wetenschap, groot belang heeft. Aan dien strijd hebben de schranderste economen van Duitschland deel genomen en van beide kanten zijn argumenten gebezigd hunner waardig. Het vuur is in 1872 geopend door Adolf Held, den begaafden jongen geleerde, die door een noodlottig ongeval weinige jaren later in den bloeitijd van zijn leven aan de wetenschap is ontrukt. In het vijfde hoofdstuk van zijn boek over Die Einkommensteuer spreekt hij als zijne overtuiging uit, dat elke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
poging om een rekenkunstig beginsel te vinden voor de verdeeling der belastingen ijdel is; sterker nog, dat de leer, volgens welke de belastingen zuiver naar den maatstaf van ieders draagvermogen moeten worden omgeslagen, wel beschouwd een uitvloeisel is van de oude en lang verworpen individualistische opvatting, die er vroeger toe geleid heeft in de belastingen een soort van verzekeringspremie te zien, een koopsom voor orde en veiligheid. Zij stelt daarenboven, dus in zijn meening, onmogelijke eischen, omdat de individueele toestanden tot in het oneindige van elkander verschillen. Bestaat er dan geen maatstaf hoegenaamd, geen beginsel, waarnaar men zich richten kan? Held kent er slechts een: het algemeen belang: de arme moet niet dermate worden belast, dat hij zich onderdrukt gevoelt; de rijke niet zoodanig, dat de aanwas van het nationaal vermogen sterk wordt tegengegaan. De beste verdeeling is die, waarbij het publieke welzijn het minst wordt benadeeld. De schrijver geeft zich nu veel moeite om aan te toonen wat die regel insluit. In een later geschrift, van 1873, dat het tweede opstel uitmaakt van een bundel adviezen over personeele belastingen, uitgegeven door het Verein für Socialpolitik, komt hij op dit onderwerp terug en wel op een wijze, waaruit blijkt, dat hij, zijn leer niet heeft uitgedacht om de hoogere standen te ontheffen; integendeel, hij wil ze zwaarder belasten dan veelal geschiedt. De rijkdom, zegt hij, staat te weinig in dienst der gemeenschap, heeft te veel het karakter van een voor louter zelfzuchtige doeleinden geëxploiteerd voordeel, wordt niet genoeg dienstbaar gemaakt aan de belangen van allen. Maar hij loochent, dat men de rijken zwaarder belasten kan op grond van een absoluut rechtsbeginsel. Zulk een beginsel bestaat hier niet. ‘Het is een schoon en verheven denkbeeld, ook op het gebied der belastingpolitiek de rechtvaardigheid tot grondslag van het staatsgebouw te maken en den ouden regel: elk het zijne, hier toe te passen. Men bedenke echter, dat er hier geen natuurlijke rechtvaardigheid is, die zich a priori als zoodanig laat erkennen. Slechts een betrekkelijke rechtvaardigheid is bereikbaar.’ Het publiek belang, ziedaar het eenige, waarnaar men te vragen heeft, en dit beteekent, dat men allereerst moet letten op de behoeften der gemeenschap. Natuurlijk hebben deze denkbeelden bestrijding uitgelokt; Neuman is daartegen opgekomen in zijn boek Die progressieve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Einkommensteuer (1874), en zijne bestrijding is zoo principieel mogelijk. Met nadruk stelt hij op den voorgrond, dat wij een rechtsbeginsel voor de verdeeling der belastingen noodig hebben, want de belastingen maken inbreuk op den eigendom en het moet vaststaan, naar welke regels dit mag geschieden; is dat beginsel nog niet gevonden, dan moet het worden opgespoord. Maar zou het niet reeds lang gevonden zijn? Neumann meent, dat het van zelf aan het licht komt, wanneer men let op het karakter van verplichting, dat aan het betalen van belastingen eigen is. Zijne plichten moet ieder vervullen naar zijn vermogen; hieruit blijkt, dat een belastingstelsel eerst dan aan billijke eischen voldoet, wanneer het ieder naar gelang zijner krachten, zijner Leistungsfähigkeit, treft. Welke bezwaren bestaan er tegen het naleven van dien regel? Men zegt: het draagvermogen is niet te meten, daar het afhangt van tallooze omstandigheden; geen enkele maatstaf van draagvermogen is proefhoudend bevonden! Neumann betoogt, dat deze bedenking geen gewicht in de schaal werpt, omdat zij te veel bewijst. Neem, zegt hij, een wetboek van strafrecht ter hand en vergelijk de misdrijven met de daartegen bedreigde straffen; zoudt gij er op durven zweren, dat hier steeds de juiste evenredigheid is in acht genomen? En welk een ruimte is altijd aan den rechter gelaten! Let verder op de onderlinge gelijkstelling van sommige straffen. Gelooft men inderdaad te kunnen bewijzen, dat acht maanden gevangenis- volkomen gelijk staan met twaalf maanden vestingstraf, of één dag hechtenis met 3 tot 15 Mark boete? Is het voor geen tegenspraak vatbaar, dat de verjaringen billijk geregeld zijn? In Duitschland laat men de overtredingen verjaren in drie maanden tijds; staat het onwrikbaar vast, dat deze drie maanden geen vier moeten wezen? In de opgenoemde en alle soortgelijke gevallen maakt men klassen en graden, stelt men cijfers vast, niet omdat men zich inbeeldt, dat die klassen en graden volmaakt kunnen zijn, maar omdat men bij gemis daarvan de grootste onbillijkheden zou begaan. Er moeten nu eenmaal onderscheidingen worden gemaakt, en bij elke grenslijn, die men trekt, geeft men aanleiding tot sommige onrechtvaardigheden. Doch men getroost zich dit, wel wetende, dat de onrechtvaardigheden honderdmaal talrijker zouden zijn, indien men in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel geen grenslijnen trok. Denk aan de regeling der pensioenen, aan de bepalingen omtrent den dienstplicht, aan de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent het erfrecht. In Duitschland krijgt een officier, die een oog heeft verloren, 600 Mark, een onderofficier of een soldaat slechts 18 Mark per jaar pensioensverhooging. Wie zal zeggen, of dit volkomen billijk geregeld is? Vergeleken met deze willekeurigheden zijn die, waarmede het beginsel van belasting naar het draagvermogen onvermijdelijk moet worden toegepast, een kleinigheid. Zonder twijfel staat men ook hier voor een oceaan van moeilijke vragen; reden te meer om zich van een goed kompas te voorzien, en juist dit laat Held na. Zijn regel geeft niets. Hij vermaant ons aan de belangen van rijken en armen te denken; wat baat echter die vermaning! Ik bevind mij in een bosch en ben den weg kwijt; op mijne vraag, in welke richting ik mij bewegen moet, ontvang ik ten antwoord: loop zoo, dat gij zoo min mogelijk in aanraking komt met de boomen. Held heeft trouwens zelf ondervonden, dat zijn algemeen beginsel hem niet verder bracht. Toen hij practische voorstellen van belastingvoorstellen ging ontwerpen, nam hij den ouden regel: gelijkheid van offers, te baat. Het antwoord op deze scherpe kritiek heeft zich niet lang laten wachtenGa naar voetnoot1), maar het was niet zoo degelijk, als men had mogen wenschen. Held had kunnen aantoonen, dat Neumann's bewijsvoering voor het rechtskarakter van zijn beginsel louter woordenspel is. Ieder moet zijn plichten nakomen naar zijn vermogen; volgt daaruit, dat ieders geldelijke verplichtingen jegens de gemeenschap naar ieders draagkracht berekend moeten worden? Dat gelooft Neumann zelf niet, want vele uitgaven, inzonderheid van de gemeenten, wil hij omslaan naar de voordeelen voor de belanghebbenden. Held had verder moeten betoogen, dat ook dan, wanneer men het rechtskarakter van het beginsel: belasting naar het draagvermogen, ontkent, de kompas niet ontbreekt, naar welken men zich bij het verdeelen der belastingen te richten heeft. De humaniteit is toch ook een kompas, en in zijn geschrift was zij zoo warm bepleit, dat hij veilig daaraan had kunnen herinneren. In de plaats daarvan verwijt hij Neumann | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van wel den weg te hebben aangeduid om uit het donker woud te komen, maar niet te hebben onderzocht, of die weg begaanbaar is. Een onbillijk verwijt, daar Neumann de bezwaren, die aan de toepassing van zijn beginsel zijn verbonden, in geen enkel opzicht heeft verbloemd, maar tevens heeft aangetoond, dat men bij gemis van ieder beginsel geen stap verder komt. Ware echter Held blijven leven, dan zou hij zich ten slotte met zijn tegenstander wel verzoend hebben. Ettelijke jaren later, in 1880 en 1881, heeft Neumann twee lange artikelen geschreven in Hildebrands JahrbücherGa naar voetnoot1), die tot opschrift dragen Die Steuer nach der Steuerfähigkeit. Hij erkent daarGa naar voetnoot2), dat hij aanleiding heeft gegeven tot misverstand; zonder eenige beperking het beginsel van rechtvaardigheid op den voorgrond te plaatsen, dat ging inderdaad te ver. ‘Wie belasting naar het draagvermogen aanbeveelt, moet dit beginsel niet als dermate albeheerschend of alleenheerschend voorstellen, dat alle andere beginselen in het niet verdwijnen; hij moet het beschouwen als één beginsel onder velen, tusschen welke men, gelijk in het leven zoo vaak geschiedt, een compromis moet zoeken tot stand te brengen’Ga naar voetnoot3). De vraag is niet: hoe komen wij tot een belasting, die ieder gelijke offers oplegt; maar: hoe komen wij daartoe onder eerbiediging van het eigendomsrecht en den rechtmatigen kring van het eigenbelang?Ga naar voetnoot4) Hij herinnert aan de woorden, die hij reeds in 1874 heeft geschreven: ‘de belasting moet zoo zijn ingericht, dat zij aan haar hoofddoel, middelen te verschaffen, het best beantwoordt en de daaruit ontspruitende lasten rechtvaardig verdeelt.’ Met deze verklaringen had Held zich tevreden kunnen stellen. Of het beginsel: belasting naar het draagvermogen uitsluitend op de nuttigheid gegrond, dan wel een rechtsbeginsel is, ziedaar een vraag, die wel groote beteekenis heeft; maar zoo degenen, die het een rechtsbeginsel noemen, er zulk een plaats aan toekennen, als door Neumann in zijn tweede vertoog is geschied, heeft zij weinig belang meer voor den economist. Een rechtsbeginsel, dat niet overheerschend mag zijn, dat op ééne lijn staat met allerlei zuiver economische beginselen, hindert hem in geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkel opzicht. Held - dit blijkt uit zijn antwoord - beoogde geen bestrijding van de gelijkheid der offers bij de belastingen, maar wilde tegengaan, dat die gelijkheid tot hoogste ideaal werd verheven, dat alle belangen ondergeschikt werden gemaakt aan dat eene doel. Dat noemde hij een overblijfsel van het oude individualisme, en daartegen verzet zich nu ook Neumann. Met nog meer nadruk heeft zich, reeds bij het leven van Held, een andere schrijver van naam daartegen verzet. In een opstel, dat tot den bundel Adviezen behoort, waarvan zoo even is gesproken, zegt Nasse het volgende: ‘Gelijk de rechtvaardige verdeeling van moeite en gevaren niet de eerste en belangrijkste taak van den veldheer is, zoo is ook bij de belastingen de gelijkmatige verdeeling van den last over de individueele belastingschuldigen niet het eerste alles beheerschende gezichtspunt.’ Daaruit volgt niet, ‘dat de geheele vraag, waarin een gelijkmatige verdeeling bestaat, ijdel is. Wij zijn veeleer de meening toegedaan, dat overal, waar niet het behoud of de bevordering van staatsoogmerken bepaalde eischen stellen, gelijkmatigheid bij het verdeelen der belastingen moet voorzitten en onttrekken ons daarom niet aan het onderzoek naar het beginsel van gelijkmatige belasting; want bij het gemis van zulk een vast punt, waarheen men zich te richten heeft, zouden wij inderdaad niet weten, hoe men zich van onbegrensde willekeur kon vrij houden.’Ga naar voetnoot1) Naar een beginsel, ja een rechtsbeginsel, wil Nasse dus gezocht hebben. Aan de inderdaad vrij onbepaalde aanwijzingen van Held heeft hij niet genoeg. Maar ook bij hem zal dat beginsel, wanneer hij het gevonden heeft, niet de allerhoogste plaats innemen. Het zal moeten zwijgen, zoodra het publiek belang aan het woord is, hem dus nooit beletten met dat belang te rade te gaan. In gelijken geest spreekt Wagner in zijne Allgemeine Steuerlehre. Van de drie belangen, die bij de belastingen betrokken zijn, de fiscale, de maatschappelijke en de bijzondere, geeft hij den voorrang aan de beide eerste, en het allermerkwaardigste in zijn, uit ieder oogpunt beschouwd, zoo merkwaardig boek schijnt mij de standvastigheid, waarmede hij aan deze opvatting getrouw blijft. ‘Met reden,’ zegt hijGa naar voetnoot2), ‘hebben reeds Nasse, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Held en anderen aan de bestaande leer der belastingen verweten, dat zij het beginsel van rechtvaardige verdeeling eenzijdig op den voorgrond stelt.’ De fiscale en maatschappelijke belangen moeten dáárom den voorrang hebben, omdat zij de belangen der gemeenschap zijn, die boven het individu staat. Herhaaldelijk komt hij op dit denkbeeld terugGa naar voetnoot1), en hij richt zijne geheele behandeling van de belastingleer zoo in, dat de lezer wel doordrongen moet worden van de hooge waarde, die hij er aan hecht. Aan de fiscale en sociale eischen wijdt hij niet minder dan zestig bladzijden, eer hij ‘de beginselen van rechtvaardigheid’ uiteenzet, en als hij ten slotte daartoe overgaat, verzuimt hij niet ons telkens weder indachtig te maken aan de ondergeschikte, schoon daarom niet onbelangrijke plaats, die deze beginselen moeten bekleeden.
Bedrieg ik mij niet, zoo heeft Wagner hier het juiste standpunt ingenomen en aan de min of meer onklare, stellig niet voltooide leer van Held een bruikbaren vorm gegeven. Zij trekt mij aan, omdat zij inderdaad gekant is tegen dat rampzalig individualisme, dat, krachtig gevoed door een verkeerde staatsrechtelijke theorie, die lang heeft geheerscht, nog op verre na niet volkomen is ten onder gebracht. Belasting te voldoen is een plicht, herinnert ons Neumann; daarom, zegt hij, mogen de voordeelen, die wij van den staat genieten, het bedrag van ieders belastingen niet bepalen, tenzij in bijzondere gevallen. Deze redeneering, waarmede hij een verouderde leer bestrijdt, geldt evenzeer tegen hen, die de verdeeling naar het draagvermogen tot hoogste beginsel verheffen. Belasting te betalen is daarom een plicht, omdat de overheid zonder inkomsten niet kan beantwoorden aan hare roeping en elkeen gehouden is haar dit laatste mogelijk te helpen maken. In welke mate nu is elk hiertoe gehouden? Mij dunkt, in zoodanige mate, als het algemeen belang zal vorderen: geen beter antwoord kan hier worden gegeven; en brengt het algemeen belang mede, dat gij, schoon niet financieel krachtiger dan een ander, mogelijkerwijs meer dan een ander wordt getroffen, zoo hebt gij u hierin te schikken, even als een soldaat zich te schikken heeft in hetgeen zijn legerhoofd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem oplegt. Eerst dan zult gij reden hebben tot beklag, wanneer gij kunt aantoonen, dat aan de eischen van het staatsbelang kan worden voldaan, zonder dat op u een zwaardere druk wordt uitgeoefend dan op uws gelijken. Met andere woorden: eerst dan moet - op gronden van recht of humaniteit - uw bijzonder draagvermogen in rekening worden gebracht, wanneer het blijkt, dat dit kan geschieden zonder de hoogere belangen, die der gemeenschap, te krenken. De een, zegt John Stuart Mill, mag van de regeling der belastingen niet meer ‘inconvenience’ ondervinden dan de ander. Als een beginsel van den tweeden rang, toegestemd; zonder noodzaak mag de staat u geen overmatige offers opleggen. Maar verheft men dit beginsel tot hoofdbeginsel voor de regeling der belastingen, zoo gaat men te ver. Boven uw persoonlijke ‘inconvenience’ gaan de belangen van staat en maatschappij. Om de practische beteekenis van dit punt in het licht te stellen wil ik een paar voorbeelden geven. Gesteld eens, het bleek, dat belasting naar het draagvermogen niet zuiver ware toe te passen, tenzij door de inkomsten boven een zeker bedrag zéér zwaar te treffen. Ik geloof niet, dat dit zoo is, maar de heer Cort van der Linden gelooft het wel; gelijk straks zal blijken, geeft hij een schema van progressie, waaruit volgt, dat de staat zich alles moet toeëigenen wat boven een zekere som aan inkomen wordt genoten. Welnu, indien de billijkheid dit medebracht - hetgeen gelukkig bewezen kan worden niet zoo te zijn - ook dan nog zou ik op grond van Wagner's leer zeggen: het mag niet gebeuren, want het algemeen belang verzet er zich tegen, dat dermate de kapitaalvorming belemmerd, de verkrijging van groote inkomsten verhinderd wordt. Een ander voorbeeld, ditmaal aan de werkelijkheid ontleend. Men kent de Engelsche Income-tax, en men kent ook hare gebreken. Honderdmaal zijn zij aangetoond; ze weg te nemen is dikwijls beproefd, maar altijd stuitte men op onoverkomelijke bezwaren. Trouwens, wie zich niet wil overgeven aan de naiefste van alle illusiën, zal eerlijk moeten erkennen, dat een algemeene inkomsten-belasting nooit iets anders kan zijn dan een belasting naar den maatstaf van hetgeen de wetgever inkomen gelieft te noemen; tusschen dat zoogenaamde en het werkelijke inkomen bestaan punten van overeenkomst, maar de gelijkenis is verre van volmaakt. En al ware zij volmaakt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan zouden nog niet alle bezwaren tegen de algemeene inkomstenbelasting uit een oogpunt van gelijkheid van offers overwonnen zijn, want het inkomen is volstrekt geen zuivere maatstaf van draagvermogen. Wat volgt nu uit deze overwegingen? Naar de opvatting, die Wagner bestrijdt, dat de Income-tax moet worden prijsgegeven, zoodra men een belasting of combinatie van belastingen kan uitdenken, die gelijkmatiger werkt. Niet alzoo naar de beschouwing, die hij voorstaat. Engeland heeft door zijne uitgebreide koloniale bezittingen in nog sterker mate dan eenig ander rijk een belasting noodig, die zich leent tot een aanzienlijke tijdelijke verhooging, en voor dat doel is de Income-tax uitmuntend. Men zal dus aan de belastingen, waardoor men haar vervangen wil, den eisch moeten stellen van voor tijdelijke uitzetting geschikt te zijn. Voldoen zij hieraan niet, dan zijn zij veroordeeld; veroordeeld, niet alleen om practische redenen - practijk en theorie staan hier niet tegenover elkander, - maar principieel, op streng theoretische gronden. De zienswijze, die ik heb toegelicht, vindt intusschen nog geen algemeenen bijval. Zij is bestreden door Dr. Wilhelm Vocke, in een boek, dat op het eind van 1886 het licht heeft gezien: Die Abgaben, Auflagen und die Steuer vom Standpunkte der Geschichte und der Sittlichkeit. Aan de belastingen in de eerste plaats den eisch te stellen, dat zij voldoende zijn, acht Vocke geheel verwerpelijk. De ‘Zureichendheit’ is in het geheel geen beginsel, maar slechts ‘de keerzijde der behoefte, een brutaal feit.’ De nood, de drang van het oogenblik, kan er toe leiden om grondbeginselen - namelijk de zoodanige, die het werkelijk zijn - meer of minder te veronachtzamen, daardoor echter wordt de behoefte zelve niet een grondbeginsel. Ware zij dit, dan zou zij het ook wezen voor iederen burger tegenover zijne medeburgers of tegenover den staat. ‘Wie om zijn honger te stillen, om zich te kleeden of te verwarmen, brood, geld of kleederen steelt, handelt streng naar dit grondbeginsel’Ga naar voetnoot1). Ik kan in deze redeneering niet veel kracht bespeuren. Vocke vergeet, dat men door twee middelen de schatkist kan vullen, door leeningen en door belastingen. Spreekt men nu de stelling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit, dat de belastingen voldoende moeten zijn om deze en gene uitgaven te dekken, zoo houdt men wel degelijk een beginsel staande; en voegt men hieraan toe, dat vóor alles moet gewaakt worden tegen het ontstaan van een deficit door onverwachte vermeerdering van uitgaven, zoo omschrijft men dat beginsel nog nader en geeft men een wenk aan de practijk, waarmede zij haar voordeel kan doen. Men wijst dan niet alleen ‘behoeften’ aan, constateert niet slechts ‘brutale feiten’, maar grondt op het bestaan van behoeften, op den mogelijken terugkeer van zekere brutale feiten, een regel, een voorschrift. Wanneer Engeland zijn Income-tax behoudt, in weerwil van talrijke klachten over den ongelijkmatigen druk dezer belasting, schendt het niet, maar betracht het een beginsel. Het pleegt geen diefstal, maar komt bij het beheer der financiën zijn plichten na; immers, zoolang niet bewezen is, dat ook met verwijdering der ongelijkmatigheid het doel bereikt kan worden. Evenmin als Vocke kan de heer Cort van der Linden zich met Wagner's beschouwingen vereenigen. Ik wil trachten een nauwkeurig overzicht te geven van zijne denkbeelden, die niet altijd in de duidelijkste bewoordingen zijn uitgedrukt. Maar ik meen toch na lezing en herlezing begrepen te hebben wat hij bedoelt en dat als volgt te kunnen samenvatten. In de practijk komt het meermalen voor, dat aan elk der drie eischen, die wij genoemd hebben, niet kan worden voldaan, en dan staat men voor de vraag, welke den voorrang verdient? De een zegt: als men te kiezen heeft tusschen een belasting, die de voortbrenging hindert en eene, die ongelijkmatig schijnt te drukken, moet men aan de laatste de voorkeur geven, want belemmering, der voortbrenging is een grooter kwaad dan ongelijke verdeeling der lasten. Dit is verkeerd. ‘Waarom zou de staat zijn rechtstaak moeten opgeven ter wille van eenige meerdere welvaart? Waarom een toenemen van de massa goederen moeten koopen ten koste van een minder billijke verdeeling?’ De ander zegt: neen, de gelijkmatig werkende belasting is in dat geval beter, want het recht te beschermen, is de hoofdroeping van den staat, Ook deze uitspraak is voorbarig. ‘Door een vermindering der volkswelvaart wordt het vermogen van den staat om het recht te verwezenlijken indirect verkort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door al te rechtvaardig zijn krenkt men het recht. Men knevelt den Staat om den burger te bevrijden.’ Een derde zegt: de fiscale eischen zijn de hoogste. Bovenal moet een jaarlijks terugkeerend deficit worden voorkomen. Andermaal een dwaling. ‘Wel is waar moet de belasting als middel van bestuur voldoende zijn. Maar het blijft de vraag wat het bestuur eischt. Waarom het beginsel van gerechtigheid voor het beginsel van financiëel beleid zou moeten wijken is a priori niet in te zien.’ Deze kritiek baart schijnbaar verlegenheid, doch niet aan hem, wien het duidelijk is geworden, dat de drie genoemde beginselen geen eerste beginselen zijn. Hunne rangorde vast te stellen door ze op zich zelve te beschouwen, buiten verband met het doel van den staat, is een ijdel pogen; aldus beschouwd, blijken zij allen evenveel waarde te hebben. Maar de staat moet rechtsstaat wezen, en daarom is dit ten slotte de eenige vraag: aan welken eisch men den voorrang zal toekennen, opdat het recht bevorderd worde. Welnu, van allerlei omstandigheden hangt het af, hoe het antwoord op die vraag moet uitvallen. Het oogenblikkelijk staatsbelang kan eischen, dat men zich nederlegt bij belastingen, die de voortbrenging hinderen. Een minder rechtvaardige belasting kan noodig wezen, opdat de welvaart niet te zeer worde aangetast en daardoor in de toekomst de handhaving van het recht bemoeilijkt. Een ontoereikende belasting kan verkieselijk zijn, omdat het recht anders te zeer wordt gekrenkt. ‘De keuze moet het gevolg zijn van waardeering van voor- en nadeelen. Zij blijft een zaak van staatsbeleid.’ Met andere woorden: men kan niet voor eens en altijd aan een der beginselen den hoogsten rang toekennen; men zal telkens moeten wikken en wegen, daarbij in het oog houdende, dat het doel der belasting bepaald wordt door het staatsdoel. Wie het eene omschrijft, omschrijft tevens het andere. Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Sommige theoriën zijn dermate een mengsel van stellingen, waarmede men zich kan vereenigen en niet vereenigen, dat men die twee bestanddeelen met moeite van elkander scheidt. De staat moet het recht handhaven; zonder twijfel, maar de meeste zijner uitgaven doet hij niet ingevolge dien plicht. - De keuze, wat den voorrang betreft aan een of ander beginsel toe te kennen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet het gevolg zijn van waardeering van voor- of nadeelen; zeker, maar elk, die aan de fiscale belangen den hoogsten rang verleent, heeft de voor- en nadeelen gewaardeerd. Hij is tot de slotsom gekomen, dat een jaarlijksch deficit, of zelfs een vaak terugkeerend deficit, een ramp is voor een volk, en op grond dáárvan weigert hij met nadruk de woorden van den schrijver te onderteekenen: ‘een ontoereikende belasting kan verkieselijk zijn.’ Neen, zij kan nooit verkieselijk zijn; het is alleen in sommige gevallen wenschelijk een groote uitgave over eenige jaren te verdeelen Doch ik verbeeld mij, dat de Heer Cort van der Linden niet zoover van Wagner af staat, als hij denkt. Bij zijne bestrijding van hen, die de fiscale belangen op den voorgrond stellen, of, zooals hij het zelf uitdrukt, die een eerste plaats inruimen aan de ‘financieel politieke beginselen’, zegt hij, gelijk men zich herinnert, het volgende: ‘Deze opvatting is niet juist. Wel is waar moet de belasting als middel van bestuur voldoende zijn. Maar het blijft de vraag wat dit bestuur eischt.’ Hier meen ik een aanknoopingspunt te vinden. ‘De belasting moet als middel van bestuur voldoende zijn.’ Ziedaar juist hetgeen wij beweren. ‘Het blijft de vraag wat het bestuur eischt.’ Mij dunkt, dit is hier in geen enkel opzicht de vraag. Wie de fiscale eischen bovenaan stelt, verklaart daarmede niet, dat weelde in de publieke uitgaven geen zonde, zuinigheid geen deugd zou zijn, dat de regeering ook nooit te letten heeft op de totale draagkracht der maatschappij. Men zou een onnauwkeurige voorstelling geven van Wagner's leer, wanneer men haar zulke ongerijmdheden toedichtte. Wagner spreekt in de onderstelling, dat het cijfer der uitgaven, met inachtneming van alles, wat daarbij in acht te nemen valt, is bepaald. Gegeven dit cijfer, zoo begrijp ik zijne bedoeling, moeten de belastingen voldoende wezen, en kan dit doel niet worden bereikt met betrachting van den regel: gelijkmatigheid van druk, zoo moet het bereikt worden met veronachtzaming van dien regel. Zou de Heer Cort van der Linden zich hiertegen kunnen verzetten? Allerminst, naar het mij voorkomt, op economische gronden, want een jaarlijksch tekort is een jaarlijksche leening, is kapitaalvernietiging, is staatsbankroet in het eind. Evenmin op politieke gronden, want het verband tusschen goede politiek en goede financiën is welbekend. Maar zoo de schrijver hierin eenstemmig met mij denkt, waarom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan niet de hand gereikt aan den Duitschen econoom, die in onze dagen van financieel wanbeheer en gemis aan kloekheid bij het vaststellen der middelen de banier van een gezonde, financieele politiek zoo flink omhoog heeft gehouden? Waarom hem verweten: ‘zijn eerste zorg is den Staat een steeds voldoende belastingopbrengst te verzekeren?’Ga naar voetnoot1) Dit alles slaat inzonderheid op de fiscale belangen; waar de maatschappelijke tegenover de individueele op het spel staan, zou ik niet zoo onbepaald durven verzekeren, dat gene altijd de eerste plaats moeten innemen. Het wikken en wegen, dat de heer Cort van der Linden ons aanbeveelt, moet hier voor elk bijzonder geval worden herhaald. Intusschen drukken de volgende woorden, die de schrijver uit mijne Grondbeginselen heeft aangehaald, nog steeds mijne overtuiging uit, al mochten zij zijn bijval niet verwerven: ‘als men te kiezen heeft tusschen een belasting die de voortbrenging hindert, en een andere, die ongelijkmatig schijnt te drukken, zal nauwgezette overweging ons gewoonlijk leeren, dat deze laatste de voorkeur verdient’Ga naar voetnoot2). Ik zou gaarne hebben gezien, dat de heer Cort van der Linden de gronden, die ik voor de juistheid dezer meening heb aangevoerd, had vermeld en tevens gepoogd ze te wederleggen. De voornaamste grond is deze: men kan over de werking eener belasting op de verdeeling der goederen nooit met zooveel zekerheid oordeelen, als over haren invloed op de voortbrenging. Deze laatste is in de meeste gevallen zeer wel na te gaan; bij de producenten zijn gewoonlijk de gegevens daarvoor aanwezig. De invloed op de verdeeling daarentegen is slechts op te sporen langs deductieven weg, en op verre na niet altijd volkomen; meermalen zal men na ernstig onderzoek moeten verklaren, dat de gegevens, waarop men een oordeel zou moeten vestigen, hoogst gebrekkig zijn. Ik heb eens in een Nederlandsch tijdschrift gelezen, dat alle belastingen, die niet elkeen naar zijn draagvermogen treffen, door andere vervangen moeten worden. Of de schrijver dezer woorden ons een lijstje wilde geven van die belastingen, met een duidelijke aanwijzing van de inkomsten, die zij niet schijnbaar alleen, maar werkelijk belasten; welk een glansrijken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dienst zou hij bewijzen aan de wetenschap! Geen moeilijker taak is op economisch gebied te volbrengen; ja, ik reken, dat nog vele jaren zullen verloopen, eer wij omtrent de verspreiding van den druk der belastingen eenigszins voldoende zijn ingelicht. Zoolang wij te dien aanzien in het duister verkeeren, is het mij onmogelijk aan schijnbaar ongelijkmatigen druk zooveel beteekenis te hechten als aan nadeelige werking op de voortbrenging. Het eerste kwaad is onzeker, dikwijls niet bij benadering zelfs aan te wijzen. Juister gezegd, het schijnbare kan hier zeer wel alléén in schijn bestaan. Het tweede daarentegen is tastbaar, kan onder cijfers worden gebracht. En hierbij komt nog iets, waarop ik niet mag nalaten de aandacht te vestigen en waarvan de vermelding ons terugvoert tot ons punt van uitgang, de leer van Adolf Held. Is het volkomen duidelijk, dat de verdeeling der belastingen naar den maatstaf van het draagvermogen door de rechtvaardigheid wordt voorgeschreven? Ik erken, dat het humaan is, alzoo te handelen, dat het zich economisch laat verdedigen, ook in vele opzichten strookt met de heerschende begrippen; maar is het een eisch van het recht? Met andere woorden: wordt het ons opgelegd door beginselen van billijkheid, die algemeen zijn aangenomen; spreekt het van zelf, als men de verschillende uitgaven van den staat achtereenvolgens nagaat, dat elke andere verdeeling onrechtvaardig zou zijn? Er worden kanalen gegraven, spoorwegen aangelegd, hetgeen de kostprijzen van vele dingen aanzienlijk vermindert, de waarde der landerijen doet stijgen, den handel doet bloeien. Is het boven allen twijfel verheven, dat de renten en andere uitgaven daardoor veroorzaakt door belastingen naar het draagvermogen moeten gedekt worden? Van staats- en gemeentewege wordt onderwijs gegeven; aan alle klassen der maatschappij komt dit ten goede. Staat het vast, dat men de kosten van dat onderwijs niet mag bestrijden door belastingen op goederen van algemeen verbruik? Tot deze en soortgelijke vragen bestaat aanleiding genoeg; vooral in een tijd, waarin (en terecht) voor persoonlijken dienstplicht wordt geijverd, dus voor een maatregel, waarbij aan elk, die geschikt is om soldaat te worden, dezelfde last wordt opgelegd, om het even, welke ongelijkheid van druk daaruit volgt. Ik wil er voorts aan herinneren, dat er geen schrijver is van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naam - de heer Cort van der Linden maakt op dien regel geen uitzondering - die de belasting naar de genoten voordeelen onbepaald afkeurt; men zoekt alleen het terrein te bepalen, binnen welke grenzen deze maatstaf mag worden toegepast. Maar wie zal beweren, dat die grenzen gevonden zijn?Ga naar voetnoot1) Neem ik dit alles in aanmerking, dan wordt het mij nog moeilijker aan het beginsel van belasting naar het draagvermogen den verheven rang toe te kennen, waarin sommigen het willen plaatsen. Wat in zaken van belastingen de rechtvaardigheid voorschrijft, mij, ik erken het volmondig, is het nog niet in allen deele helder, en ik geloof, dat te dezen aanzien nog veel te onderzoeken valt. Dit zoo zijnde, ben ik gezind het voorschrift van Held op te volgen en hier bovenal te vragen naar het algemeen belang, waarbij dit woord zoowel in subjectieven als in objectieven zin wordt gebezigd. Hoe moeten de belastingen geregeld worden, opdat zij ieders betrekkelijke welvaart zooveel mogelijk onveranderd laten, dus de ongelijkheden van welvaart niet vermeerderen; hoe, opdat de voortbrenging niet gehinderd worde en het verbruik niet meer dan noodig beperkt; hoe, in één woord, opdat het kwaad, dat van alle belastingen onafscheidelijk is, zoo gering zij als bestaanbaar is met een voldoende opbrengst? Want voldoende moet de opbrengst zijn, zal die groote nationale ramp: een verward financiewezen, een steeds aangroeiende schuldenlast, waar geen aangroeiend publiek vermogen tegenover staat, worden ontgaan. Op dit punt, want het raakt belangen, die zoowel van politieken als van economischen aard zijn, het raakt zelfs de eer, de waardigheid van den staat, is geenerlei transactie vergund. Schoon het niet voorbijgezien mag worden, dat dubbele zuinigheid, dubbele nauwgezetheid bij de vaststelling van het totaal der uitgaven, moet worden in acht genomen, wanneer de moeilijkheid van zeer schadelijke belastingen te vermijden bijzonder groot is. Ik kom nu tot het tweede punt, den progressieven voet van heffing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De heer Cort van der Linden is een voorstander van den progressieven voet van heffing bij de inkomstenbelasting. Op welken grond? En welke soort van progressie wordt door hem bepleit? Over deze twee punten wensch ik nu te spreken. Op welken grond? Hoofdzakelijk op dezen, ‘dat het offer van dezelfde percentage geringer wordt, naarmate het inkomen zelf grooter is. Van een inkomen van 1000 gulden 100 te moeten missen, weegt veel zwaarder dan 1000 te moeten afstaan van een inkomen van 10.000. In het eerste geval zal men moeten bezuinigen op levensbehoeften of op de opvoeding der kinderen, in het laatste zal men alleen eenige weelde moeten derven. ‘Deze ongelijkheid in de waarde van verschillende vermogens is volstrekt niet toevallig, zij is integendeel een gevolg van de menschelijke natuur zelve. De behoeften van den mensch zijn van zeer verschillende waarde. Hij moet allereerst zorgen voor het behoud van zijn leven, vervolgens voor de instandhouding van zijn levenskracht, de versterking van zijn weerstandsvermogen tegen toekomende gevaren, daarna voor eenige weelde, voor meer zingenot, meer licht, meer ruimte, meer afwisseling; eindelijk voor ontwikkeling van geest en gemoed, aesthetisch en intellectueel genot, macht en invloed’Ga naar voetnoot1). Hierop volgt nu een betoog, dat ik niet behoef terug te geven, waarvan echter de slotsom voor ons doel van belang is. Zij luidt aldus: ‘Alleen door de progressieve belasting kan van gelijke inkomensGa naar voetnoot2) gelijke offers worden gevorderd. Want alleen door progressieve belasting wordt zoowel de arbeidskracht als het potentieel genot evenredig getroffen.’ Ik geloof, dat onze schrijver hier juist oordeelt. Of laat mij nauwkeuriger spreken. Gelijkheid van offers is in geen geval te verkrijgen, zelfs dan niet, wanneer de belasting op niemand wordt overgedragen. Doch men verkrijgt haar zeker niet door een gelijke percentage; de progressieve voet van heffing is een middel om haar meer nabij te komen. Dit althans is tot dusver mijne overtuiging gebleven; een overtuiging echter, ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mag het niet verhelen, waar gewichtige bedenkingen tegenover staan en die ik niet anders durf voordragen dan als een voorloopige uitkomst. Er schuilt in deze quaestie een ingewikkeld wiskunstig probleem. Ik hoop zeer, dat een onzer mathematici het eens ter hand zal nemen; het zou mogelijk zijn, dat de slotsom van zijn onderzoek grooten invloed had op onze beschouwingen. In afwachting daarvan schaar ik mij vooralsnog aan de zijde van den heer Cort van der Linden. ‘Men meent’, zegt hijGa naar voetnoot1), ‘dat de proportie veel minder willekeurig zou zijn dan de progressie. Het tegendeel is echter waar. Iedere progressie is minder willekeurig dan de proportie. De maatstaf der proportie is, op zich zelf, meer bepaald dan de maatstaf der progressie. Maar dat men den maatstaf der progressie gebruikt, is volkomen willekeur.... Iedere schaal van progressie, hoe gebrekkig ook, zal teweegbrengen, dat de evenredigheid tusschen de verschillende belastingcijfers nader komt bij de evenredigheid van de verschillende draagkracht, dan door den zoogenaamd vasten maatstaf der proportie.’ Men zou dit ook aldus kunnen uitdrukken: het doel is, het genotsoffer voor ieder in een gelijke verhouding te brengen tot zijn werkelijk genot. Dit doel kan door de progressieve heffing beter dan door de proportionneele worden bereikt. Waarschijnlijk ten minste. Over den grond, waarop de schrijver progressie voorstaat, laat hij ons dus niet in het onzekere. De progressie is noodig, niet om den voet van verdeeling der genietingen te wijzigen, maar veeleer om door de regeling der belastingen daarin geen verandering te brengen. Aldus luiden niet zijn eigen woorden, maar als de strekking van zijn betoog mij helder is geworden, drukken zij zijne gedachte nauwkeurig uit. Hoe is het dan verklaarbaar, dat de heer Cort van der Linden, na dat betoog geleverd te hebben, het volgende zegtGa naar voetnoot2): ‘het feit zelf, dat belasting naar het draagvermogen onvermijdelijk leidt tot progressieve belasting, bewijst, dat de grondslag, waarop het draagvermogen rust, niet zuiver is. Daarom ook kan degeen, die de rechtvaardigheid der goederenverdeeling erkent, consequent doordenkende, niet komen tot een progressieve belasting..... Indien het goed behoorlijk verdeeld is, d.w.z. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
indien ieder door de vrije concurrentie juist zooveel verwerft als hij verdient,.... dan moet inderdaad de draagkracht evenredig zijn aan het inkomen en is dus de belasting proportioneel aan het inkomen de eenig rationeele’Ga naar voetnoot1). Ik kan dit niet beamen; mij dunkt, de schrijver werpt hier omver wat hij zelf heeft opgebouwd. Eerst wordt ons geleerd, dat de progressie noodig is om de verdeeling onaangeroerd te laten, om elk te doen blijven in den betrekkelijk gunstigen of ongunstigen toestand, waarin hij verkeert; uitdrukkelijk wordt ous gezegd, dat de progressie slechts moet dienen om gelijkheid te brengen in de offers; en daarna vernemen wij, dat men de progressieve belasting niet kan goedkeuren, zonder de rechtvaardigheid der goederenverdeeling te ontkennen. Ik weet deze beide stellingen niet met elkaar te rijmen. Hoe kan het voorstaan van een maatregel, die alles laat in de verhouding, waarin het zich bevindt, een afkeurend oordeel over die verhouding insluiten? Mocht de heer Cort van der Linden hierop antwoorden, dat niet het voorstaan der progressie op zich zelf, maar het inzicht in hare noodzakelijkheid tot zulk een oordeel voert, dat namelijk de progressie overbodig zou wezen, zoo elk niet meer verkreeg dan hem toekwam, dan zou ik hem opnieuw zijn eigen uitspraak herinneren, betreffende den ongelijken druk van gelijke percentages bij bloot verschil, niet in den oorsprong, maar in het bedrag der inkomsten. Inderdaad, hier moet een keus geschieden. Men zal òf met de eerste, òf met de tweede theorie van den schrijver moeten medegaan; ze beide te omhelzen schijnt mij onbestaanbaar met een goede logica. Dit weinige heb ik op te merken aangaande den grond, waarop de progressieve voet van heffing in het Leerbock wordt aanbevolen, een grond, die eerst wordt gelegd, daarna ondermijnd. Geen mindere bedenkingen, zwaardere veeleer, waag ik in het midden te brengen tegen de soort van progressie, die de schrijver wenschelijk keurt. Er zijn drie soorten van progressie: een zoodanige, die al sterker en sterker wordt, eene die altijd even sterk blijft, en eene die steeds geringer wordt, naar gelang de inkomsten stijgen. Deze laatste vorm is de zachtste; hij kan gemakkelijk worden toegepast door van ieder inkomen een gelijke som | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
af te trekken en slechts het overschot te belasten. Om een voorbeeld te geven. Stel, de heffing is 3 percent en de af te trekken som bedraagt ƒ 1000. Dan zal over een inkomen
De progressie gaat altijd door, maar zij wordt al kleiner en kleiner. Wie ƒ 50,000 inkomen heeft, betaalt over ƒ 49,000, wie ƒ 100,000 heeft over ƒ 99,000, en 99 staat in een grootere verhouding tot 49 dan 100 tot 50. Ziedaar de soort, die mij het meest toelacht, maar onzen schrijver is zij niet voldoende. Hij wenscht een progressie, die altijd even sterk blijft. Niet omdat hij haar het billijkst acht; doch wat de billijkheid vordert is hier niet bewijsbaar. ‘Waar men de keuze heeft tusschen eene degressieve progressie, een gelijkmatige en een progressieve progressie is het veilig den middenweg te kiezen’Ga naar voetnoot1). Dit herinnert mij aan de bekende ironische uitspraak: als sommigen zeggen 2 maal 2 is 4, anderen 2 maal 2 is 5, is het veilig te besluiten: 2 × 2 = 4½. De heer Cort van der Linden komt met zijn gelijkmatige progressie tot uitkomsten, die hij niet aanvaarden kan. ‘Gesteld,’ aldus licht hij zelf door een voorbeeld zijne gedachten toe, ‘dat van een inkomen van honderd gulden wordt geheven ½ percent, dan zal van alle eerste honderd guldens, hoe weinigen of velen er nog op volgen, ½ percent worden geheven. Van de tweede honderd b.v. ¾, van de derde 1 percent, enz. Op die wijze blijft de groote stam van het vermogen gespaard, hoe hoog ook het inkomen moge klimmen.’ Men moet hier cijferen.
Wat zal nu verder gebeuren? Al hetgeen men méér heeft dan ƒ 39,900 wordt naar dit plan geconfisqueerd: is het de bedoeling, dat het hierbij blijft, of dat men zal betalen over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoodat het voordeeliger is een inkomen te hebben van ƒ39,900, dan van een hooger bedrag? Vermoedelijk niet, maar dit vermoeden heeft geen anderen grond dan de bekende humaniteit van den schrijver, die het overbodig heeft geacht ons aangaande dit zeer gewichtig punt in te lichten. Men zal mij zeggen, dat de schaal slechts een voorbeeld is. Doch wanneer men het kwart percent tot een achtste verlaagt, stuit men op dezelfde bezwaren; iedere arithmetische reeks brengt ons vroeg of laat op 100. Naar het stelsel van den heer Cort van der Linden komt men wel niet tot verbeurdverklaring van het geheele inkomen, maar men komt er toe alle inkomsten boven een zeker cijfer met 100 percent te belasten, en dat reeds kan bedenkelijk heeten. De gekozen middenweg is dus niet zeer ‘veilig’. Doch laat ons het onderwerp niet langer practisch, maar zuiver theoretisch beschouwen. Ik meen te kunnen aantoonen, dat de gelijkmatige progressie ook wetenschappelijk gesproken niet te verdedigen is. Men kent de reden, waarom progressie ter verkrijging van gelijkmatigheid van druk noodig wordt geacht. Niet daarom, omdat een tienmaal grooter inkomen een méér dan tienmaal grooter genot zou geven; maar juist omdat het tegenovergestelde waar is: omdat de beteekenis, die wij hechten aan nieuw inkomen, geringer pleegt te zijn, naar gelang de som, waaraan het wordt toegevoegd, meer bedraagt. De algemeene wet, die de waarde der dingen regelt, is op de inkomsten van toepassing; wie reeds ƒ 10,000 inkomen bezit, verheugt zich over een vermeerdering met ƒ 100 niet dermate, als iemand, die slechts een inkomen geniet van ƒ 500. Daar men voor geld alles koopen kan, wordt men van geld nooit geheel verzadigd, gelijk mogelijk is bij andere zaken; maar men hecht toch gewoonlijk minder aan het deel van zijn inkomen dat men oplegt, dan aan de deelen, die men verteert, en wat deze laatsten betreft, kent men minder waarde toe aan hetgeen men voor weelde, dan aan hetgeen men tot voorziening van dringende behoeften noodig heeft. Het moge mij vergund zijn de uitwerking van dit denkbeeld, die ik elders heb beproefdGa naar voetnoot1), achterwege te laten en te onderstellen, dat men mij begrijpt, wanneer ik zeg, dat de verschillende deelen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het inkomen, naar het genot dat zij geven, in percenten geschat kunnen worden. Iemand heeft ƒ 1000 per jaar, welke som hem een genot verschaft van 100 percent. Nu zal een tweede som van ƒ 1000 misschien 95, een derde 90, een vierde 85 percent voor hem waard zijn. Ziedaar de overweging, waarop de progressieve belasting is gegrond; maar hetgeen ik gezegd heb, is nog niet voldoende. Er moet een opmerking aan worden toegevoegd, die men ten onrechte vaak achterwege houdt, te weten, dat de belasting altijd betaald wordt uit die deelen van het inkomen, waaraan de bezitter de minste subjectieve waarde hecht. Ik erken, dat dit van zelf spreekt; maar datgene, waarop alles aankomt, mag niet worden verzwegen, al spreekt het van zelf. Naar het zoo even gekozen voorbeeld: wordt de persoon, die ƒ 4000 inkomen heeft, met 3 percent belast, zoo neemt hij de daarvoor benoodigde ƒ 120 niet voor één vierde uit het onmisbare, voor drie vierden uit elk der volgende deelen. Hij neemt de volle ƒ 120 uit de laatste ƒ 1000, die hij 85 percent waard acht. Men moet daar wel op letten. Indien het anders ware gesteld, hetzij met de subjectieve waardeering der deelen van het inkomen, hetzij met de bron van betaling der belasting, geloof ik niet, dat van progressie sprake zou kunnen zijn. Na deze uiteenzetting zal de volgende tabel, naar ik vermoed, geen toelichting meer noodig hebben.
Laat nu de belasting 3 pCt. van het inkomen bedragen, zoo betaalt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verhouding van genotsoffer tot werkelijk genot is derhalve voor A 3, voor B 2.92, voor G 2.47 percent; een ongelijkmatigheid, die slechts kan worden weggenomen door B en al de volgenden te onderwerpen aan een progressieve belasting, welke voor allen de verhouding tusschen offer en genot op 3 percent brengt.
De heer Cort van der Linden zal nu zeggen, dat ik koren op zijn molen breng. De progressie, die hier als noodzakelijk wordt voorgesteld, neemt toe, niet af, want het verschil tusschen de twee laatste percentages is 0.142, terwijl de twee eerste een verschil aanwijzen van 0.081. Dit is meer dan hij verlangt, daar hij met een vaste opklimming, die zich niet eens over het geheele inkomen uitstrekt, tevreden is! Het schijnt zoo; doch in werkelijkheid is het anders. Want hoe kwamen wij tot een toenemende progressie? Wij kwamen er toe door uit te gaan van een onderstelling, die niet juist kàn wezen. Ondenkbaar is namelijk, dat de waardeering van elke duizend gulden, die aan het inkomen worden toegevoegd, ƒ50 geringer zou zijn dan die der voorafgaande. Het twintigste duizendtal zou dan een subjectieve waarde moeten hebben van nihil, en ieder gevoelt, dat deze slotsom een ongerijmdheid zou behelzen. Men werpe mij niet tegen, dat vele personen een groot deel hunner inkomsten weggeven; weggeven is ook een gebruik, en voor sommigen een gebruik, waarop zij hoogen prijs stellen. De waarde, die men hecht aan nieuw inkomen, moge geringer worden, naar gelang men reeds meer inkomen bezit, zij verdwijnt nooit geheel. Een vaste arithmetische afdaling in de schatting der deelen, waaruit het inkomen bestaat, is bijgevolg onmogelijk; of indien zij al mogelijk is tot een zeker punt, wanneer dat punt is bereikt, moeten de verschillen al kleiner en kleiner worden. De ƒ50 worden dan 40, 35, 33, 30, 29, 28½, 28, 27¾. En wanneer men een tabel maakt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hiermede rekening houdt, komt men niet tot een toenemende, maar tot een afnemende progressie. Om alles in één woord samen te vatten: de soort van progressie die de heer Cort van der Linden voorstaat, heeft slechts dan een degelijken grondslag, wanneer het bewijsbaar is, dat de subjectieve waardeering van de deelen, waaruit het inkomen bestaat, kan afdalen tot nul; dat niemand het als een leed zou beschouwen, wanneer hem zijn inkomen boven een zeker bedrag geheel werd afgenomen. Daar dit bewijs niet geleverd kan worden, ja zelfs het tegenovergestelde bewijsbaar is, meen ik te mogen beweren, dat zijn soort van progressie geen aanbeveling verdient. Den middenweg te kiezen is hier niet veilig, maar hoogst verkeerd; verkeerd, omdat het tot ongerijmde uitkomsten voert; verkeerd ook, omdat alleen de degressieve opklimming zich theoretisch laat rechtvaardigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Wij komen nu tot het stelsel van belastingen, dat in het Leerboek wordt verdedigd. Men mag den schrijver den lof niet onthouden van over het geheel met veel helderheid zijne gedachten te hebben bloot gelegd; maar twee zijner begripsbepalingen laten aan duidelijkheid te wenschen over. Het is mij niet gelukt mij een klare voorstelling te maken van hetgeen hij onder zakelijke en onder indirecte belastingen verstaat. ‘De zakelijke belasting - zoo schreef ik in mijne GrondbeginselenGa naar voetnoot1) - verschilt van de persoonlijke hierin, dat zij altijd een bepaalde bron van inkomen tot voorwerp heeft en dat inkomen treft, onafhankelijk van de omstandigheden, waarin de persoon verkeert die het geniet.... De belastingschuldige wordt hier niet aangesproken als lid der gemeenschap; hij wordt aangesproken als beheerder van een vermogen, op welks inkomen de staat een zeker recht uitoefent.’ Hiertegen komt de heer Cort van der Linden in verzet. Hij keurt het af, den belastingplicht bij de zakelijke belastingen geheel los te maken van het ‘burgerschap.’ Dit is niet alleen een dwaling, maar een zeer noodlottige dwaling, want daardoor wordt ‘een belasting naar het draagvermogen a priori uitgesloten’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derhalve, wanneer ik de zakelijke belastingen zoo of zoo bepaal, zonder mij nog uit te laten over de wenschelijkheid van ze te heffen, maak ik een belasting naar het draagvermogen a priori reeds onmogelijk? Dit klinkt niet zeer aannemelijk en het bewijs voor die stelling is door den schrijver niet beproefd. Doch stappen wij daarover heen. De hoofdzaak is, dat, naar het hier gegeven oordeel, bij de zakelijke belasting de belastingplicht niet mag worden losgemaakt van het burgerschap. Nu leest men echter bl. 371: ‘Zakelijk wordt de belasting, wanneer het goed als zoodanig, geheel los van den individu, maatstaf van belasting is.’ Is daarmede misschien stilzwijgend bedoeld, dat het goed aan een staatsburger moet toebehooren? Ik kan het niet gelooven, want volgens bl. 116 is het niet noodig, ‘dat vreemden binnen het rijk verblijf houden om hen aan de belasting te onderwerpen.’ Bl. 407 wordt het billijk genoemd, dat ‘de buitenlandsche aandeelhouders (van naamlooze vennootschappen) hun evenredig aandeel in de belasting naar de winst betalen.’ Bl. 569 wordt gezegd: ‘Een enkel kenmerk, het ingezetenschap, als criterium van belastbaarheid aan te nemen, is in strijd met de moderne levensvormen en snoert het belastingwezen in onnatuurlijke banden.’ Het ligt misschien aan mij, maar ik weet deze uitspraken niet te rijmen met de kritiek, die op mijne bepaling was uitgeoefend. Ik begrijp evenmin zoo goed, als ik wenschen zou, wat de schrijver verstaat onder directe en indirecte belastingen. Op bl. 56 leest men het volgende: ‘Naarmate van de werking der belasting, onderscheidt men directe belastingen, die gedragen moeten worden door dengeen, die ook de belasting betaalt, en indirecte belastingen, die gedragen moeten worden door een ander dan degeen, die met den fiscus in aanraking komt, doordat deze de belasting op den eigenlijken belastingschuldige kan afwentelen.’ Dit geeft geen licht, maar duisternis. Men kan tusschen direct en indirect onderscheiden, hetzij naar de werking, hetzij naar de bedoelingen van den wetgever. Deze twee zijn volstrekt niet altijd een. De werking kan onzeker, de bedoeling van den wetgever zeer duidelijk zijn; en ook het omgekeerde is mogelijk: soms is de bedoeling van den wetgever niet helder aangewezen, maar de werking gemakkelijk na te gaan. Onderscheidt men naar de werking, dan maakt men niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee vaste groepen, directe en indirecte belastingen, maar na economisch onderzoek zegt men: deze of gene belasting is direct voor A, indirect voor B. Onderscheidt men naar de bedoeling, zoo maakt men die groepeering wel, en noemt indirect wat in de meeste gevallen bestemd is te worden overgedragen. Naar welken maatstaf onderscheidt nu het Leerboek? Naar de werking, lees ik in den aanhef; naar de bedoelingen, lees ik later: directe belastingen zijn dezulke, ‘die gedragen moeten worden door dengeen, die ook de belasting betaalt’Ga naar voetnoot1). De schrijver heldert die duisterheid niet op. Na in het breede over directe en indirecte belastingen gesproken te hebben, begint hij zelf in te zien dat hij ons meer licht moet geven en stelt hij op bl. 453 de vraag: ‘Wat heeft men te verstaan onder indirecte belastingen?’ Maar zelfs in de afdeeling, die alzoo begint, vindt men niet alles wat men zoekt; het blijkt niet altijd duidelijk, of de denkbeelden van anderen, die de schrijver mededeelt, door hem beaamd worden of niet. Eindelijk leest men in het begin der volgende afdeeling: ‘De verbruiksbelastingen zijn de eigenlijk gezegde indirecte belastingen. De gebruiksbelasting is in den regel direct.’ Op grond van deze en andere uitingen houd ik het vermoeden voor gerechtvaardigd, dat de heer Cort van der Linden onderscheidt naar de bedoeling van den wetgever, doch recht zeker ben ik er niet vanGa naar voetnoot2). Gelukkig echter maken deze duisterheden het niet onmogelijk een oordeel te vellen over het stelsel, dat de schrijver voordraagt, en dat ik nu wil trachten in hoofdzaak te doen kennen. Het bestaat uit vier deelen, waaraan de volgende namen zijn gegeven: ontvangst-, uitgave-, verkeersbelastingen, en inkomstenbelasting. De groep der ontvangstbelastingen bestaat uit vijf afdeelingen: uit de grondbelasting (gebouwd en ongebouwd), de belasting op loonen, tractementen en diergelijken, de rentebelasting, en de bedrijfsbelasting; bij welk viertal - dat te zamen het stelsel der ‘normale opbrengstbelastingen’ vormt - een belasting | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der ‘toevallige baten’ komt, waartoe de successierechten behooren. De uitgavebelastingen zijn alle belastingen op verteringen, in welken vorm ook geheven: accijnsen, invoerrechten, belastingen op woningen, meubelen, dienstboden, paarden, enz. De verkeersbelastingen omvatten de zegel- en mutatierechten. Wat eindelijk de inkomstenbelasting betreft, zij moet een ‘gescheduleerde’ zijn, naar Engelsch model. De heer Cort van der Linden wil dus het inkomen eerst treffen, als het ontvangen wordt; daarna als het wordt verteerd; vervolgens, wanneer de vermogens, waaruit het ontstaat, worden verhandeld; hiermede niet tevreden, treft hij later nog eens de inkomsten in haar geheel. Er is hier te lande veel getwist over de vraag, of er een rentebelasting moet geheven worden dan wel een inkomstenbelasting; wie deze laatste bepleitte, stond dan afschaffing van het patent voor. Onze schrijver zegt: èn een rente-, èn een bedrijfs- èn een inkomstenbelasting. Ook moeten de twee eerstgenoemde en de overige ‘normale opbrengstbelastingen’ niet gering zijn. Tot dusver meende men gewoonlijk, dat de verbruiksbelastingen de kern van het stelsel moeten uitmaken en de andere heffingen tot aanvulling moeten dienen. Naar het voorbeeld van Schäffle (die deswegens onlangs een harde kritiek heeft moeten hooren van NeumannGa naar voetnoot1) wordt hier de verhouding juist omgekeerd. ‘De groote kracht van het belastingstelsel moet worden gegeven door de opbrengstbelastingen. De fijner werkende verbruiksbelastingen kunnen afwijkingen herstellen, niet de grove verdeeling der belasting volbrengen’Ga naar voetnoot2). De heer Cort van der Linden zal wel de eerste zijn om toe te geven, dat dit schema niet veel kans heeft verwezenlijkt te worden. Maar ronduit gesproken, ik kan niet wenschen, dat het wordt verwezenlijkt. Indien ons stelsel op de hier voorgedragen wijze ware ingericht, zou het, naar ik meen, dringend behoefte hebben aan vereenvoudiging. Een grondbelasting is natuurlijk onmisbaar; de redenen van die onmisbaarheid zijn dikwijls genoeg aangewezen. Andere zakelijke belastingen kunnen in bijzondere gevallen evenzeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodig zijn. Maar ik zoek te vergeefs naar een redelijk motief om het ‘systeem van ontvangstbelastingen’ zoo uit te spinnen, als in het Leerboek geschiedt; wel zou ik meer dan eenen grond kunnen noemen om het te laten. De schrijver acht ‘een ontleding van de bronnen van het inkomen onmisbaar’ uit vierderlei oogpunt. Ten eerste ‘uit een oogpunt van techniek, omdat alleen daardoor een objectieve schatting van het inkomen mogelijk wordt en daardoor de contrôle van een evenredige belasting.’ Is dit werkelijk zoo? Een koopman verzwijgt een deel zijner baten; wordt dit bemoeilijkt, zoo men hem, behalve aan de inkomstenbelasting, aan een bedrijfsbelasting onderwerpt? - Ten tweede, uit een oogpunt van rechtvaardigheid, ‘omdat het draagvermogen mede afhankelijk is van den aard van het inkomen.’ Doch zoo men de inkomstenbelasting in twee deelen splitst, in een belasting naar den maatstaf van het vermogen en een bedrijfsen beroepsbelasting, houdt men hiermede rekening. - Ten derde, uit een economisch oogpunt, omdat ‘een systeem van ontvangstbelastingen, hoezeer dan onvolkomen, toch beter dan indirecte belastingen de afwentelingen kan voorkomen en regelen.’ Dit zou echter, als het bewezen werd, alleen hiervoor kunnen pleiten, dat de ‘directe’ belastingen hooger dan de indirecte werden opgevoerd; niet, dat zij in zoodanigen vorm werden geheven, als hier wordt aanbevolen. - Ten vierde, uit een financieel oogpunt, omdat ‘alleen door verdeeling van den belastingdruk voldoende inkomsten voor den Staat worden verzekerd.’ Maar is het verdeeling van druk, wanneer men eerst wordt belast voor zijne coupons en later voor zijn inkomen? Dat is geen verdeeling, maar opstapeling. En dan de verkeersbelastingen! Ik kan begrijpen, dat men ze verdedigt uit een zuiver fiscaal oogpunt; bij matige heffing ze vergoelijkt, omdat zij weinig kwaad doen en geld in de schatkist brengen; maar dat zij ‘een zelfstandige plaats verdienen in het belastingstelsel als aanvulling van andere belastingen’, ziedaar wat mij onbewijsbaar schijnt. ‘Terwijl de verbruiksbelasting de individueele draagkracht uit de vertering afleidt, richt zich de verkeersbelasting voornamelijk naar de kapitaalvorming en ziet in de kapitaalvormende kracht het bewijs van het concreete individueele vermogen.’ Deze woorden van Schäffle worden terecht door den schrijver afgekeurd; doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat stelt hij daarvoor in de plaats? Hoe, nadat hij Schäffle's ‘constructie der verkeersbelastingen, hoe fijn en elegant zij ook wezen moge’ - het fijne en elegante ontsnapt mij hier geheel - onhoudbaar heeft verklaardGa naar voetnoot1), verdedigt hij de stelling: deze belastingen zijn ‘onmisbaar tot aanvulling van de leemten der overige belastingen?’ Zeer onvolkomen, naar ik meen. Wel wordt ons gezegd, dat ‘alleen wetenschappelijk finantieele gronden de verkeersbelasting mogen motiveeren,’ maar zulke gronden in het Leerboek te vinden is mij niet gelukt. Of mag het wel een wetenschappelijke grond heeten wat ten gunste der mutatierechten wordt aangevoerd? ‘De grondbelasting treft de gemiddelde opbrengst van de onroerende goederen naar de waardeeringen, welke in de kadasters zijn opgenomen en welke zeer spoedig van de werkelijkheid afwijken. Het is dus wenschelijk eene belasting te hebben, waardoor de afwijkingen van de werkelijke waarde in rekening worden gebracht’Ga naar voetnoot2). Misschien ware dit wenschelijk, maar de belasting zou dan al de grondeigenaars zonder onderscheid moeten treffen, en dat doen de mutatierechten volstrekt niet Zij treffen dengeen, die zijn goed, wellicht uit nooddwang en met zwaar verlies, verkoopt, maar sparen de anderen. ‘Bovendien worden door de ruilingen van onroerend goed bijzondere winsten gemaakt, die natuurlijk niet door de grondbelasting en ook niet door de bedrijfsbelasting kunnen getroffen worden, maar alleen door de mutatierechten.’ Zeker kan men door de mutatierechten die winsten treffen, doch als er geen winst, maar schade is, betaalt men de mutatierechten evenzeer, terwijl de welgeslaagde operatiën van beursspeculanten onbelast blijven. Het is zonderling, dat de heer Cort van der Linden deze bedenkingen ten deele zelf vermeldt. Hij geeft bij voorbeeld toe, dat zij ‘die niet deelnemen aan den arbeid en het leven’ door de verkeersbelastingen niet getroffen worden. ‘Dit is echter geen reden,’ zegt hij, ‘om deze op zichzelf gewettigde belastingen niet te heffen, maar wel om nog op een andere wijze het verkregen bezit te treffen.’ Ik antwoord: als dit laatste mogelijk is, doe het dan ook voor hen, die wel ‘deelnemen aan den arbeid en het leven,’ en hef geen belastingen, waarvan zich onmogelijk laat voorspellen, of zij de winst zullen tref- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fen, dan vel een misschien reeds ondragelijk verlies zullen vergrooten. Een algemeene regel voor de verdeeling der belastingen is nog niet gevonden, doch van sommige heffingen is de onrechtvaardigheid zoo tastbaar, dat niemand ze kan loochenen. Het zijn de zoodanigen, die op geenerlei beginsel zijn gegrond, die voortleven door de macht van den sleur en reeds lang verdwenen zouden zijn, indien de wetgever zijn plicht had begrepen. Ik aarzel geen oogenblik de mutatierechten daaronder te rangschikken, en dat in onzen tijd, nu de grondeigenaars zware verliezen hebben geleden, ja enkelen onder hen - ik overdrijf niet - bijna tot den bedelstaf zijn gebracht, geen algemeene kreet opgaat voor hunne afschaffing, is een dier vele raadselen, waarvoor men in ons politiek zoo raadselachtig vaderland telkenreize wordt gesteld. Dat een goed equivalent niet zou te vinden zijn, kan niet worden beweerd; het tegendeel is aangetoond. Ook hier intusschen heb ik reden om te gelooven, dat de schrijver zoo ver niet van mij af staat, als oogenschijnlijk het geval is. Aan het slot van zijne beschouwingen over de mutatierechten zegt hij van die rechten het volgendeGa naar voetnoot1): ‘De fiscus heeft den aard der belasting, eene belasting naar het vermogen gemeten, ten eenenmale voorbijgezien en er eene vermogensbelasting van gemaakt, in dien zin, dat werkelijk het vermogen de belasting draagt. De winst moest worden belast en daar de winst onmogelijk te constateeren valt, behoorde men bij fictie een percentage te nemen van het vermogen. Heft men dus evenveel per mille als nu percent, dan zou reeds de belasting betrekkelijk hoog mogen worden genoemd. De tegenwoordige gebruikelijke heffingen zijn eenvoudig nemen waar men krijgen kan, zonder eenigen redelijken grondslag. Hoe nadeelig deze belastingen voor de ontwikkeling van het volksleven zijn, is bekend genoeg en herhaaldelijk in levendige kleuren geschetst.’ Dat is een groote stap tot den vrede. ‘De tegenwoordig gebruikelijke heffingen’ zijn afkeurenswaardig; het ware reeds hoog genoeg, zoo men evenveel per mille hief als nu percent. Ik mag dus in den heer Cort van der Linden een medestrijder zien tegen de mutatierechten in hun bestaanden vorm en tot het nu geheven bedrag. Misschien staat hij wel geheel aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijne zijde, wanneer ik den wensch uitspreek, dat bij de herziening van ons stelsel deze rechten in de eerste plaats onder handen worden genomen. Doch waarom gaat hij niet zoover van te verlangen, dat zij als belastingen geheel verdwijnen en slechts voortleven als retributiën? Mij dunkt, zijne eigene woorden nopen hem daartoe. ‘De winst moet worden belast en daar de winst onmogelijk te constateeren valt’ - is het een ijdel pogen haar te treffen. Ziedaar de ware slotsom, naar ik meen. Als de winst op het onroerend goed ‘niet te constateeren valt’, behoort men niet ‘bij fictie eene percentage te nemen van het vermogen’ - de schrijver bedoelt natuurlijk: het overgedragen vermogen, want anders zou er geen verkeersbelasting zijn - maar geheel af te zien van het denkbeeld om haar aan een bijzondere heffing te onderwerpen. De ‘fictie’, waarvan hij spreekt, wordt reeds toegepast, en men kent de hardheden, waartoe zij aanleiding geeft.
Hiermede is mijn programma afgewerkt, schoon op verre na niet alles gezegd, wat mij ten aanzien van het Leerboek op het hart ligt; de spreuk echter: le secret d'ennuyer est celui de tout dire, klinkt mij waarschuwend in het oor. Mijn hoofddoel zal bereikt zijn, wanneer ik deed beseffen, welke gewichtige punten in dit werk worden aangeroerd en den schrijver tevens een bewijs gaf van oprechte belangstelling in zijn arbeid. Ik waardeer zijn pogen om leven te brengen in onze economische wereld, waar het bijwijlen zoo ondragelijk rustig is. Ja, wij beoorlogen de socialisten en de protectionnisten, doch wij voeren te weinig strijd onderling; elk van ons zwemt rond in zijn eigen vijver; wij storen elkander nauwelijks; maar de wetenschap wint daarbij niets, want ook voor haar is strijd noodig tot ontwikkeling. Gelukkig was ook het denkbeeld van den schrijver om juist nu, terwijl op staatkundig gebied een nieuw tijdperk zich hier te lande opent, de aandacht te vestigen op een der gewichtigste onderwerpen van wetgeving. De voldoening, die hij van zijn arbeid verwacht, zal wel niet deze zijn, dat allen hem toejuichen of beamen wat hij heeft gezegd. Zij zal hierin bestaan, dat de vragen, die hij aan de orde heeft gesteld, ernstiger worden overwogen en de praktijk van die studie voordeel trekt. N.G. Pierson. |
|