| |
| |
| |
Onze consuls.
De gehuwde Engelsche vrouw bij uitzondering, is meer echtgenoote dan moeder. Meer trouw heeft zij dan teerheid. En daarin, zoo beweert men, ligt voor een belangrijk deel de oorzaak van Engelands heerschappij over bijna geheel de wereld buiten Europa. Geen plek op den aardbodem zoo ver verwijderd of onbekend, waar de Engelschman niet gereedelijk heentrekt zoodra 's lands of eigen belang hem daartoe aandrijft. Want hij is er zeker van nergens alleen te zullen staan, maar overal dat weldadig en gezellig ‘te huis’ te kunnen vestigen, waardoor hij te krachtiger en te ongestoorder zijn arbeid daar buiten kan verrichten. En als de kinderen van zulke krachtige ouders, verweekelijkt noch verteederd, reeds vroeg zelfstandig opgroeien, en al van jongs af vrij blijven van dat ziekelijke denkbeeld alleen in het vaderland hun toekomst te moeten zoeken, dan staat het geslacht der wereldburgers voor ons, die nergens vreemdelingen zijn.
En toch blijft Old England hun ideaal en, na welgeslaagden arbeid, hun rustplaats, want juist de lange scheiding, maakte hun het vaderland des te dierbaarder.
Vraagt ge mij, waarom ik de zoo kloeke en toch lieftallige Engelsche vrouw tot schutspatrone inroep, waar ik het juist echt mannelijk bedrijf van vertegenwoordiger der nationale belangen in den vreemde, als Consul, ter sprake breng, dan is mijn antwoord gereed. Het uitnemend advies der Commissie voor de consulaire examens, ter voldoening aan de uitnoodiging van onzen Minister van Buitenlandsche Zaken om een plan te beramen tot een vollediger organisatie van den Nederlandschen consulairen dienst, geeft mij daartoe de meest gereede aanleiding. Immers terwijl de Algemeene Voorschriften voor de Ne- | |
| |
derlandsche consulaire ambtenaren, hun tot hoofdtaak opleggen de bescherming der belangen onzer nijveren in den verren vreemde en eerst daarna de bevordering daarvan noemen, maar de tot een oordeel bij uitstek bevoegde Commissie van die bescherming niet eens gewaagt en, in stede van bevordering onzer nationale belangen, integendeel allereerst het scheppen daarvan dringend noodig acht, dan staat het treurig feit voor ons, dat wij Nederlanders daar nog volslagen vreemdelingen zijn, waar het succès van anderen toch de vruchtbaarheid van het arbeidsveld voldingend bewijst.
Is 't dan wonder dat ik de oorzaken tracht op te sporen, welke den Engelschman reeds voor lang tot welvarend bewoner hebben gemaakt van begeerlijke plaatsen, alwaar wij Nederlanders nog geheel onbekenden zijn?
En den Duitscher, moet ik er bijvoegen. De drang moge minder aangenaam zijn, die hem het arme en soldateske Vaderland gewoonlijk al zeer jong doet verlaten, dan die welke den Brit uit het rijke en vrije Engeland elders heendrijft, toch toonen beiden moed en veerkracht te bezitten om elders een beter lot te zoeken dan hun op eigen bodem wacht. En geen van beide verloochent daarom ooit zijn geboorteland. De Brit keert er terug, zoodra de fortuin hem daar buiten gunstig is; en verre van zich ooit burger te gevoelen in het vreemde land waar hij een welvarend man werd, maakt 't veeleer zijn eigenaardigen trots uit daar toch vreemdeling te blijven. Anders de Duitscher. Niet dan bij hoogst zeldzame uitzondering verlaat hij het vreemde land weer voor het eigene; en hij is er juist fier op, daar in de vervulling zijner verplichtingen als burger met de beste ingezetenen te wedijveren, al blijft hij ook soms tot in menig opvolgend geslacht toe, getrouw aan de taal en de zeden en gewoonten zijner Duitsche vaderen. Maar sedert dat eens zoo dichterlijke en gemoedelijke en streng wetenschappelijke Duitschland al meer en meer ontaardt in een reusachtige kazerne, en de overmoed van den Duitschen soldaat en ambtenaar er den boventoon voert, kan de door de zegeningen van een vrij land verwende Duitscher zich daar niet meer thuis gevoelen. Beiden echter, Engelschman zoowel als Duitscher, hebben door hun arbeid en energie menige verafgelegene en voor korten tijd nog onbewoonbare plek grond tot welvaart gebracht en zoozeer ontwikkeld, dat men 't vooral
| |
| |
aan hen te danken heeft als thans bijna geheel de wereld voor een ieder openstaat.
Er was een tijd, toen dat ook van Holland kon getuigd worden, in de dagen toen de oppervlakte van ons kleine landje in Europa haast een belachlijk contrast vormde met al die landen in Noord- en Zuid-Amerika en in Afrika en in Indië, om nog niet eens van Australië te spreken, alwaar de groote havens en steden allen Hollandsche namen droegen en een klein aantal Hollandsche mannen toch hun gezag wisten te doen gelden. Wij waren toen een volk van moed en kracht en ondernemingsgeest, en onze in hunne eens opgevatte plannen stugge en onverzettelijke vaderen, wilden van geen grenzen weten voor hun handels- en scheepvaartgebied. Toen spreidden wij onze heerschappij nog niet ten toon door het dreigen met belasting en vervolgingsbilletten, maar de kloeke vuist hanteerde destijds het zwaard, dat beter tot gehoorzaamheid dwong dan thans de ambtelijke orakeltaal.
Arm Nederland, dat in die tijden met het ook toen reeds veel grooter Engeland toch gelijken tred wist te houden en voor Duitschland geen duim breed week, en dat thans op die beide landen moet gewezen worden zelfs als voorbeelden van handelsnatiën in den vreemde, ja, dat niet eens meer op het beperkte oorlogsterrein in zijne eigene koloniën, den inlandschen vijand meester weet te worden. Wij zullen Jan Pieterszoon Koen weldra jubelend herdenken, maar helaas! met groote woorden alleen, omdat een Atjeh ons doet huiveren ook met onze daden aan den voet van zijn beeltenis te verschijnen!
Of is iemand onzer zoo scherpzinnig om nog krasser tegenstelling te bedenken, dan gelegen is in die twee enkele namen Koen en Atjeh?
Waarlijk, nog is ons koloniaal gebied te groot, voor de zoo kleine koloniale politiek onzer dagen!
Officieele pioniers, in wel verre maar toch overbekende en reeds bloeiende landen, vraagt de Commissie der consulaire examens van onze regeering, ten einde de aldaar nog niet vertegenwoordigde Nederlandsche handel en scheepvaart en nijverheid te doen deelen in de winsten, welke Engelschman en Duitscher er reeds lang van hun arbeid trekken. Van sommige der landen welke zij opnoemt, hebben de hoofdsteden al een Engelsch en Duitsch karakter aangenomen, want Engelsche gewoonten en
| |
| |
geriefelijkheden brengt de Engelschman overal heen waar hij zich vestigt. John Bull schijnt het Londensche leven aan zijn voetzoolen vast te hechten, eer hij zijn land verlaat. En waar aanvankelijk slechts een Duitscher gevestigd is bloeit weldra de Duitsche vereeniging, zoodat de nieuw aangekomene er zich weer als in het vaderland teruggekeerd waant. Vanwaar dan het zonderling verschijnsel, dat ons traditioneel handels- en scheepvaartvolk daar niet evenzeer op zijne handelshuizen wijzen kan? Niet voorzeker, omdat de jonge Hollandsche vrouw weigeren zou het voorbeeld harer Engelsche en ook Duitsche zusteren te volgen en ook elders haar huis te bouwen. Als de onlangs door mij gehoorde en als volkomen juist beaamde bewering waarheid bevat, dat bij financieele rampen, die een bloeiend gezin tot hinderlijke inkrimping der eens ruime uitgaven dwingen, onze vrouwen met meer opgewektheid en moed afstand doen van vroeger als onmisbaar beschouwde geriefelijkheden dan de mannen, wier roekeloosheid de schuld draagt van het leed dat over hunne gezinnen is gebracht, dan leeft in onze vrouwen ook nog in onze dagen het Oud-Hollandsch karakter van degelijkheid. Maar eerst zal de jonge Nederlander daar in den vreemde het terrein dan toch wel verkend moeten hebben, eer hij er zijn gezin wil overbrengen? En dan is hij aldaar reeds geen vreemdeling meer.
't Is zoo, ons volkje is weinig talrijk tegenover die millioenen en nog eens millioenen van Engelschen en Duitschers, wij, die met geheel onze natie nog niet zoo vele zielen uitmaken als de enkele hoofdstad van Groot-Brittanje al opsomt. Maar wij hebben voor ons kleine landje nog altijd ééne groote kolonie over, alwaar jaarlijks een aanzienlijk gedeelte onzer mannelijke bevolking een bestaan vindt, al schijnen onze zoogenaamde staatsmannen dat voortdurend te vergeten, en alwaar tal van onze vrouwen het bewijs geven waarlijk niet achter te staan bij de dochteren van Engeland om het bijbelsche voorschrift na te leven, door vader en moeder te verlaten en den man te volgen. Daarenboven zijn wij nog steeds een rijk volk, alwaar wel de reusachtige fortuinen van den Engelschen adel ontbreken, maar het algemeen toch over middelen beschikt die ruimschoots voldoen aan de bescheiden eischen van onze burgerlijk levende natie. Ons land is dicht bevolkt en levert daardoor een groote verscheidenheid van middelen van bestaan
| |
| |
op, zoodat de drang om het onderhoud elders te zoeken, hier bij verre na niet zoo groot is als in Duitschland. Eer zouden wij ons met België moeten vergelijken; en dan voorzeker zal het blijken dat een oneindig grooter aantal Nederlanders buiten het vaderland leeft en werkt, Java ingesloten, dan de Belgen zouden kunnen opnoemen. En ik wijs op dat alles om aan te toonen, dat het rauwelijks opsommen van het kleiner aantal Nederlanders in den verren vreemde tegenover de tallooze Engelschen en Duitschers die aldaar een ruim bestaan niet enkel zochten maar ook wel degelijk vonden, onbillijk jegens ons zou zijn.
Toch neemt dat alles het rechtmatige der klacht niet weg, over de te kleine vertegenwoordiging onzer landgenooten onder die welvarende vreemdelingen in de vreemde gewesten. Geheel anders zonden dan de toestanden hier te lande moeten zijn. Geen arbeidswillige ten onzent zou dan langer mogen klagen over gebrek aan werk, de bekwame man geen bezwaar ondervinden bij het zoeken naar een middel van bestaan, en de voor een bepaald beroep opgeleide, niet in geheele andere bedrijven zijn brood vinden. En vooral zou men dan niet meer soms met verbazing moeten vragen, waarom ten koste van zoo vele millioenen schats, hooger en middelbaar en dus het zuiver wetenschappelijk en technisch onderwijs nog altijd streng van elkander gescheiden worden, als toch ten slotte de man die het hoogst moet staan door zijn studie, in het meest eenvoudig vak zijn brood zoekt of daarin althans optreedt.
En juist omdat die ongewenschte toestanden in onze maatschappij niet alleen sinds lang aan de orde van den dag waren, maar dat voorzeker ook nog lang zullen blijven, is het bewijs geleverd, dat in ons land meer behoefte is aan de gelegenheid om zijn brood te verdienen dan zelfs de bekwame man er vindt. Ook elders wordt die behoefte gevoeld, maar daar heeft de man van ontwikkeling den moed veraf te zoeken wat hij ten zijnent niet vond. Van daar dat ik het zoo uitnemend advies der Commissie voor de consulaire examens, ook reeds uit een nationaal oogpunt zoozeer toejuich. Zij legt niet alleen den vinger op een open en zichtbare wonde, maar zij haast zich tevens om het geneesmiddel er voor aan te wijzen. Dat nu is verdienstelijk. Volgt onze Minister van Buitenlandsche Zaken de roepstem der door hem zelven gekozen raadgevers - en wie
| |
| |
twijfelt daaraan? - dan wordt een waarlijk goed werk, in het belang van geheel ons volk, tot stand gebracht.
Consuls moeten de belangen van handel, scheepvaart en nijverheid beschermen en bevorderen. Aldus luidt onze wet. Maar sedert dat algemeene denkbeeld onder woorden gebracht is, zijn tal van jaren verloopen, en in dien tijd de omstandigheden waarin 's werelds nijveren hun arbeid verrichten, ganschelijk veranderd. Stoom en electriciteit hebben de tweede helft dezer eeuw tot een geheel nieuw tijdperk als omgetooverd, en de vroeger geldende gewoonten en opvattingen en eischen niet alleen doen veranderen, maar haast onkenbaar gewijzigd. De afstanden zijn eer weggenomen dan verkleind door telegraaf en telephoon, en waar vroeger de consul bijna op elke plaats van handelsverkeer onmisbaar was om oogenblikkelijk hulp te verleenen, daar kan thans de zelfs ver verwijderde vertegenwoordiger van een rijk, den landgenoot dadelijk bijstand verstrekken. Als de Kamer van koophandel in Amsterdam de handhaving van Nederlandsche consuls in Europa tot een uitzondering wil maken, erken ik volkomen de juistheid van die uitspraak, omdat de aanwezigheid van den onbezoldigden consul in de groote havens der regeering wel geen last oplegt, maar den reeder en dus den koopman en industrieel wel degelijk, door de heffing van scheepvaartrechten. En al verlaagt men die tot het haast onmogelijk minimum van Engeland, dan nog blijft een schip met oponthoud bedreigd als het vertrekken wil, terwijl het consulair bureel gesloten is. Tot zulke schijnbare nietigheden toe, zijn nadeelen van onberekenbaren aard.
Gewenscht, en voor de groote mogendheid ook bereikbaar moge 't zijn, om op bijna alle plaatsen van vertier, zoowel in de Oude als in de Nieuwe wereld, vertegenwoordigers zijner belangen te hebben, voor ons kleine land echter is dat reeds om financiëele redenen onmogelijk. Maar juist daarom heeft de Commissie zich vooral tot taak gesteld een reorganisatie van ons consulair stelsel te beramen, welke geene grootere uitgaven eischt dan het bestaande, maar waarin de standplaatsen zóó gekozen zijn dat wij daar vertegenwoordigd zullen worden door bezoldigde personen, door mannen alzoo over wier tijd en krachten wij geheel kunnen beschikken, waar wij thans zoo goed als vreemdelingen zijn, terwijl andere natiën er sinds
| |
| |
lang met groot voordeel werken. En de Commisse bewijst de uitvoerbaarheid van dat meer doeltreffend en toch niet kostbaarder plan door op België te wijzen, welks beter georganiseerd stelsel uitnemend werkt en niet meer geld eischt.
Nu moge het industriëele België andere behoeften hebben dan ons traditioneel meer handels- en scheepvaartland, België beschermingsgezind zijn en wij gelukkig nog altijd van vrijheid van verkeer ons heil wachten, toch hebben wij beide dezelfde dringende behoefte aan uitbreiding van onze betrekkingen met zoo mogelijk alle bewoonde deelen van den aardbodem en aan vertegenwoordigers onzer belangen aldaar, die onzen nijveren de meest geschikte middelen aanwijzen om er vasten voet te verkrijgen. Minder bescherming toch dan wel voorlichting vragen wij tegenwoordig van onze consuls, alleen bij uitzondering niet van hen in Europa, omdat die voorlichting ons reeds van tallooze zijden verstrekt wordt. En is soms ook bescherming aldaar noodig, dan kan de landgenoot die nu veel beter en veel sneller van onze diplomatie erlangen dan van onze consuls, meestal kooplui of particulieren.
Alleen dan, wanneer onze consuls in Londen en waar ook in Europa, hun post voortaan als onbezoldigde personen en dus als eereambt zouden willen blijven bekleeden, zou ik de bestendiging dier consulaten voorstaan. Een paar klerken aan onze gezantschappen toegevoegd, zouden gemakkelijk die administratieve plichten kunnen vervullen, welke thans de eenige taak onzer consuls aldaar uitmaken.
En ook van onze gezantschappen zouden dan de jaarlijksche verslagen kunnen uitgaan, voor zoover de onbezoldigde consuls ergens mochten ontbreken. Want dat door het wegvallen van alle verplichtingen voor de gezagvoerders van onze schepen om zich steeds bij den consul te vervoegen, menige post onbezet zou blijven, acht ik meer dan waarschijnlijk zelfs. Enkele onzer gezanten hebben echter reeds zulke uitnemende berichten ingezonden over den maatschappelijken toestand van het land alwaar zij resideeren, dat voor de verslagen die verandering van weinig bezwaar zou zijn. Herhaalde malen heb ik reeds hier en elders, bij de bespreking dier verslagen, er op gewezen, dat ze toch gaandeweg meer studiën over land- en volkenkunde worden dan de aanvankelijk bedoelde handelsrapporten blijven, terwijl deze laatste als zoodanig, door de zoo late verschijning,
| |
| |
alle waarde verloren hebben, vooral als ze van plaatsen komen waar de handel zijne vaste berichtgevers heeft, die hem het wetenswaardige onmiddellijk mededeelen.
Maar zelfs al mocht dit thans voorgestelde en zoo gewenschte reorganisatie-plan der Commissie niet spoedig toepassing vinden, dan nog is 't dringend noodig, dat binnen den kortst mogelijken tijd een einde gemaakt worde aan de wijze waarop thans de redactie der consulaire verslagen plaats vindt. Hoe onhoudbaar die is, bewijst de laatste jaargang nog krasser dan reeds de vorige. Volslagen vreemdeling als ik ben in de Haagsche ministeriëele bureelen, kan geen persoonlijke veete mij leiden, - wat anders in ons kleine landje onmiddellijk bij een afkeurend oordeel vermoed wordt, ter ontduiking van schuldbewijs, - als ik den ambtenaar die thans de redactie daarvan waarneemt, hoe bekwaam misschien voor veel degelijken en moeilijker arbeid, geheel onbevoegd noem voor dit werk, Want hem van onverschilligheid voor zijn taak te beschuldigen, zou mij geenszins passen. 't Moge waar zijn, dat alleen het geoefend mercantiel of industrieel oog kan onderkennen welk der ingekomen consulaire verslagen nog belang genoeg wekken zal bij de zeer lang vertraagde openbaarmaking, toch is 't zeker dat reeds een minimum van doorzicht voldoende is om dadelijk in te zien, dat berichten over den stand van gewassen of oogsten die bij de ontvangst van het rapport al lang verorberd zijn, en ellenlange mededeelingen uit steden van Europa, dikwijls nog wel nabij gelegene, van geenerlei nut zijn voor den lezer en evenmin de kosten der uitgave waard, als de meestal nuchtere statistieke opgaven waarmede de redacteur wel gemakkelijk, maar ten koste van 's lands penningen, noodeloos ettelijke vellen druks vult. Daaraan moet, hoe eer hoe beter, een einde gemaakt worden. Want niet alleen is 't een kostbaar monnikenwerk, maar daarenboven lijden onder dien stortvloed van onbeteekenende verslagen de enkele uitnemende rapporten, waarvan ook de laatste jaargang weer vele inhoudt. Ik weet niet, eens aan welk Ministerie de redactie dezer verslagen plaats vindt, maar wil gevraagd hebben, waarom die
arbeid niet liever toevertrouwd wordt aan de leerling-consuls, vooral nu ik tot mijne groote teleurstelling verneem, dat nog lang niet allen die hun zoo veeleischend examen doorstaan hebben, ook in den vreemde geplaatst zijn. Zij mogen dus hun geoefend oog nog niet verkregen
| |
| |
hebben, toch zou ook niet een hunner een verzameling hebben durven uitgeven, als de laatste jaargang.
En ik doe die vraag met te meer aandrang, omdat een dier vroegere leerling-consuls, wien het geluk te beurt is gevallen, in Zuid-Amerika tot consul aangesteld te worden, een zoo uitnemend rapport geleverd heeft, dat zijn werk het geheele corps eer aandoet en er relief aan bijzet. Dat rapport, en enkele andere tevens, redt den geheelen jaargang. Daarenboven komt 't juist van eene dier plaatsen alwaar onze handel en nijverheid nog weinig bekend, zoo al bijna niet vreemdelingen zijn en vanwaar dus elke mededeeling belang inboezemt. En onwillekeurig moet mij de gedachte uit de pen, hoe enkel door de opheffing van de zoo kostbare consulaten in die hoofdsteden van Europa alwaar onze diplomaten zetelen, tot groot voordeel voor ons land en zonder eenigen eisch aan onze schatkist, flink bezoldigde consuls zouden kunnen aangesteld worden op plaatsen in ver verwijderde oorden, alwaar wel ons belang zulk eene vestiging eischt, maar waaraan wij thans niet kunnen denken door geldelijke bezwaren, omdat wij elders, zoo goed als noodeloos, die groote uitgaven doen.
Want dat de tijd sinds lang aangebroken is waarop 't dringend noodig wordt dat onze diplomatie, in navolging der Fransche, Duitsche en vooral ook der Russische, veel arbeid op zich neemt welke thans aan de hoogere consuls opgedragen wordt, zal wel een ieder in den lande toestemmen. Immers als staatkundige macht leggen wij toch geen gewicht meer in de schaal, en wij kunnen dat ook niet, sedert de grootmachten, Duitschland en Frankrijk en Rusland, zelfs in vredestijd, legers op de been houden, die alle tegenspraak van kleine mogendheden oogenblikkelijk zouden doen verstommen. En daar op rechtvaardigheid te rekenen, zou al zeer naief en nuchter zijn en elk diplomaat onnoodig maken. Daarenboven is thans immers reeds de grootste taak van onze diplomaten om douanequaesties op te lossen. En dat voor zulke vraagstukken juist de ervaring en de kennis noodig is welke den consul eigen moet zijn, lijdt wel bij niemand tegenspraak.
Maar op het uitnemend rapport van onzen consul in Buenos Ayres wilde ik de aandacht vestigen, onder de uitdrukkelijke verklaring echter, door de vermelding van dat ééne stuk geenszins de groote verdiensten van vele anderen te vergeten.
| |
| |
Sommigen, bevatten inderdaad een waren cursus van land- en volkenkunde, en zouden veel dienst kunnen doen bij het onderwijs op onze handels- en andere middelbare scholen, indien ze misschien niet als te weinig wetenschappelijk, afkeuring vinden bij de leeraars. Enkele echter doen soms glimlachen, zoo als wanneer ze luchtig spreken van een noodzakelijke maar vooral vast geregelde stoombootlijn door ons land te openen, zonder te bedenken dat zelfs onze bestaande vaarten van dien aard, en dat wel op havens waarmede wij reeds sinds lang in nog veel drukker verkeer staan dan elders ooit te hopen is, niets dan teleurstelling geven aan de goedwillige geldschieters. Als wij verder uit Hamburg luide klachten over verval van handel, maar tevens op een prachtig raadhuis en vooral op een imposante beurs hooren roemen, dan doet 't den Amsterdammer bijna hunkeren naar even zulke booze tijden, om althans op die wijze dat voor hem anders onbereikbaar ideaal te verkrijgen. En als men meesmuilt over mededeelingen van 1885, die ons in 1887 voorgelegd worden uit het een halven dag sporens verwijderde Berlijn, glimlacht men weer over de klachten uit dat kweekbed van bescherming, over protectieve rechten van den nabuur! Maar aardig is 't vooral, hoe die consul zich verkneukelt in de jaloezie van den hooghartigen Engelschman op den soberen en vlijtigen Duitscher, die zijne keurig geetaleerde producten zoo innemend aan de vreemdelingen, en dat wel aan ieder in zijn eigen taal, weet te slijten. Een nuttige wenk ook aan onze fabrikanten, wier tact van reizen en verkoopen en smaakvol uitdossen der monsters wel wat afsteekt bij dien der buitenlanders, terwijl toch daarvan meer succes voor hen te wachten is dan van bescherming ten koste van den landgenoot. De Engelschman beweert, dat de Duitscher zoo weinig behoeften heeft en voor zoo weinig loon kan werken, dat de Brit, die bij comfort is opgevoed, het onmogelijk in eigen land en kolonie tegen zulk een mededinger kan volhouden.
Maar aan wie ligt dan de fout?
Die ampele en vele rapporten welke onze consul in Buenos Ayres zond, zijn inderdaad modellen. Ongetwijfeld gaven die tot ons reeds drukker verkeer met Argentinie aanleiding, en bereiken dus het doel, waarom de Commissie juist in dergelijke, door ons nog weinig bezochte havens, bekwame vertegenwoordigers wenscht geplaatst te zien. Tal van inkoop- | |
| |
rekeningen der hoofdartikelen van uitvoer der Argentijnsche republiek, en de opgaaf, uit welke invoerartikelen de ladingen bestonden welke uit verschillende landen in Buenos Ayres binnen kwamen, zijn juist die inlichtingen, welke den koopman moeten leiden. Zijn verslag over de vreemde scheepvaart der haven, en ook zijn betoog over het onmisbare eener directe stoomlijn indien de handel met dat land ons gelukken zal, zijn ongemeen belangrijk, terwijl hij er echter wijselijk de waarschuwing bijvoegt dat die stoomverbinding, hoe noodzakelijk ook, toch in den beginne teleurstelling zal geven.
Maar vooral zeer juist en mercantiel is wat hij over de jonge Duitschers zegt, die in Buenos Ayres eerst bescheiden en vlijtig werken en gaandeweg deelhebbers en daarna in Europa vertegenwoordigers der groote firma's worden waar zij zich bij onderscheidden, en die dan aan den handel en de scheepvaart en vooral niet minder aan de nijverheid van hun geboorteland bloei en welvaart bijzetten, door een druk verkeer tusschen beide landen tot stand te brengen. Maar de Duitsche koopman en fabrikant stuurt niet koelweg aan personen in verre landen, bij wie hij geheel onbekend en met wiens behoeften hij vreemd is, monsters en prijsopgaven van zijne producten, waarop dan natuurlijk niemand acht slaat. Neen, zelf trekt hij er heen of laat er zijn reiziger ronddwalen. De Franschman richt groote uitvoer-maatschappijen op, door verschillende fabrikanten, zoodat de kosten ieder weinig drukken. En als die niet minder succes hebben dan onlangs de directeur der Coöperatieve, bij zijn bezoek in Buenos Ayres, die beter verkooper was dan zelfs de vlijtigste Duitscher, is zulk een vereeniging ook voor ons land aanbevelenswaard. Mits ook onze vertegenwoordiger even smijdig en zijn monsterboek even keurig en smaakvol zij. Want rustig in Nederland te blijven zitten, en van zijn gemakkelijken stoel brieven te schrijven en monsters te zenden, noemt hij een ijdel arbeidsvertoon.
En ook onze landbouwmannen zullen met belangstelling kennis nemen van dit consulair verslag over de veeteelt van Argentinie en eener aldaar gehoudene landbouwtentoonstelling, waarvan de uitstallingen werkelijk belangrijk waren, en die niet als voorwendsel dienst moesten doen voor het houden van een kermisjool, waartoe bij ons die vanity fairs schijnen te dalen. In éen
| |
| |
woord, deze reeks van verslagen van den heer L. van Riet uit Buenos Ayres zijn de meest uitmuntende aanbeveling van het plan der Commissie, om overal degelijke mannen als hij te plaatsen in landen alwaar onze nijveren nog vreemdelingen zijn, omdat daardoor onzen handelaars en scheepvaarders en fabrikanten den weg wordt aangetoond om in nieuwe oorden groote en geregelde winsten te maken.
In bijzonderheden het plan der Commissie te ontwikkelen, is niet mijn taak. Alleen de aandacht er op te vestigen door er de voordeelen van te doen uitkomen, reken ik mij bijna tot een verplichting, nu ik sedert meer dan een dozijn jaren de consulaire verslagen geregeld onder de belangstelling van ons publiek, ook buiten den handel staande, heb trachton te brengen. Consuls hebben wij bijna overal, en hoogst gelukkig ook zijn wij meestal geweest in onze keuze. Want bekwame en degelijke mannen houden onze vlag hoog ook op tal van plaatsen, alwaar de Nederlander zelf, zoo hij er al soms eens den voet moge zetten, toch volslagen vreemdeling is in de bedrijvige wereld. Met lofwaardige gezetheid en kennis geven velen hunner ons ook jaar aan jaar een verslag van al het merkwaardige dat op hun standplaats voorviel. Maar alleen den titel van onzen vertegenwoordiger kennen wij hun toe, niet tevens die geldelijke belooning, zonder welke niemand, tot welken arbeid ook, verplicht kan worden. Of is niet zelfs de hoogste waardigheid in elken Staat tevens een bron van inkomsten?
Daarom verlangt de Commissie bezoldigde Consuls-generaal in het centrum van verkeer van elk land, alwaar het stoffelijk belang van ons volk dat eischt. En op de kleinere plaatsen in den omtrek, maar onder hen staande, onbezoldigde consuls, die dus een kring van het geheele gebied vormen en ons daarmede volkomen bekend maken. Maar omdat wij moeielijk onze uitgaven daarvoor kunnen verhoogen, wijst zij de mogelijkheid aan om, door jaarlijks slechts ongeveer ƒ 80,000 meer te besteden, een geheel net van consulaten te spannen dat al het voor ons begeerlijke insluit. Thans geven wij alleen voor de bezoldigde consulaten in Europa, die ik geheel, en zij alleen met uitzondering van Londen, onnoodig acht, ongeveer een vierde uit van het geheel der beschikbare som. Een groot bedrag dus reeds, en geheel voldoende om vele degelijker en nuttiger consulaten, en dan in den verren vreemde, te vestigen. Geen
| |
| |
enkel bezoldigd Consulaat hebben wij in Australië en Noord-Amerika noch aan de geheele Westkust van Zuid-Amerika, wel hier en daar eeretitularissen waarvan een enkele een toelage geniet, 't geen echter juist met alle stelselmatige behandeling eener zoo gewichtige zaak, in open strijd is. Welnu, met ƒ 250.000 oordeelkundig, in plaats van als thans ƒ 170.000 onoordeelkundig uit te geven, zouden wij zes consuls-generaal, ieder bezoldigd met ƒ 12,000.-, vier met ƒ 10,000.-, veertien met ƒ 9,000.- kunnen aanstellen, en dan nog ƒ 14,000 overhouden voor vice- en leerling-consuls. En met die 24 Consulaten-generaal, zouden wij dan op uitnemende wijze overal vertegenwoordigd zijn, waar ons nationaal belang dat als met den vinger aanwijst. Dan hadden wij een zevental middelpunten van voorlichting onzer nijveren in Azië, even zoo vele in Amerika en een tweetal in Australië benevens het dubbele in Afrika, waarlijk een geheel andere bron van nuttige wenken en raadgevingen voor ons volk alzoo dan de tegenwoordige bijna even kostbare, maar in vele opzichten zoo doellooze inrichting. En wij zouden dan al dadelijk nut en voordeel kunnen trekken van de jongelieden, die zich de inspanning en de kosten getroost hebben om het in mijn oog onverdedigbaar moeielijk en te veel omvattend examen van leerling-consul te bestaan, maar die wij thans hier te lande of in muffe bureelen gevangen houden bij suffen administratieven arbeid of wel geheel aan hun lot overlaten, terwijl wij gevaar loopen dat zij hunne voor ons zoo onmisbare taak, uit wanhoop aan eenig succès, eenvoudig opgeven en in iets anders een bestaan zoeken. Laten wij hen liever voor onze nationale belangen heinde en ver heen zenden in die wijde groote wereld, in welker afwisseling en frisschen stroom van denkbeelden de mensch alleen waarachtig ontwikkelen en tot een krachtig arbeider ontwikkelen kan, ten bate van zich zelven en ten voordeele van
zijn volk.
De tijden moeten voorbij zijn, dat betrekkingen van aanbelang alleen door gunstbetoon verkregen worden. Het opkomend geslacht, dat zich door slovende studie veel kennis heeft eigen gemaakt, moet in staat gesteld worden die kennis toe te passen. Waar het zelf daartoe buiten macht is moet de regeering helpen, door die uitnemende krachten hooger te stellen dan maatschappelijken rang en iuvloed. Lang had men in het zoo democratische en materieele Amerika de gewoonte om
| |
| |
verdienstelijke mannen een rang en bestaan te verschaffen, als vertegenwoordigers in het buitenland, door een consulaat, onverschillig of de betrekking overeenkwam met hunne eigenaardige bekwaamheden. Zoo werd met het winstgevend consulaatschap van Liverpool de prozadichter Nathaniël Hawthorne begiftigd, als nationaal eerbewijs, ofschoon hij liever droomende langs de groene heuvelen en dalen van dat bekoorlijke midden-Engeland doolde en in de gezellige gelagkamers der zoo karakteristieke oude herbergen de schetsen ontwierp zijner zoo onvolprezen vertellingen, dan scheepsbrieven te zegelen en rekeningen als waar te laten bezweren, waaraan toch de officieele bekoorlijkheid van zijn ambt moest ontleend worden. Ook Amerika heeft met dat toch zoo nobel gedacht plan wijselijk gebroken, en het heeft sinds een staf van Consuls weten te vormen, wier snelheid van blik en degelijkheid van kennis, die vertegenwoordigers der Groote Republiek aan de spits der Consulaten van alle andere natiën verheven hebben.
Naar dat doel moeten ook wij onze schreden wenden, vooral nu wij ons in 't bezit hebben weten te stellen van jeugdige pioniers, die niets liever willen dan hun land met de verkregen kennis tot voorlichting te dienen, liefst in landen zoo ver en onbekend mogelijk. Want juist daar is het grootste succès voor hen bereikbaar.
Daarenboven dringt ook onze maatschappelijke toestand er ons toe, op nieuwe plaatsen nieuwe bronnen van bestaan voor ons volk te zoeken. Wij groeien wat snel in aantal voor de grenzen van ons kleine landje. En de elders niet gelukkige vreemdelingen verdringen ons nog dikwijls uit ons eigen huis. De honger is zulk een scherp zwaard en maakt den strijd om het bestaan dikwijls zoo wanhopig en bar! Ongelukkig hebben wij door onze zoo raadselachtig goedwillige overgave der Kaap de Goede Hoop aan Engeland, onze laatste overzeesche bezitting prijs gegeven, alwaar ons volk werkelijk hoop had in grooten getale te kunnen koloniseeren en in landbouw en veeteelt en handenarbeid zijn brood te verdienen. Want elke herwinning van grondgebied aldaar is thans ondenkbaar voor ons, zoowel door Engelands overmacht en federatieplannen als door Duitschlands pogingen om tot elken prijs koloniën te verkrijgen. Lang vonden wij ook op Java een rijke bron van winsten. Maar toen onze enge koloniale politiek eindelijk wijken moest voor ruimer
| |
| |
begrippen, die het moederland niet langer boven maar naast de kolonie stelden, en de onvermijdelijke nadeelen van bescherming ook ons aanvankelijk weinig geschikt en begeerig maakten om onmiddellijk weer den strijd in de open wereld te bestaan, toen bleek 't dat andere natiën reeds voor jaren overal hunne pioniers uitgezonden hadden, gedurende den langen tijd dat wij ons in Java's kwistigen overvloed hadden gekoesterd en...... ontzenuwd.
Toen trachtten wij in den geldhandel een bestaan te vinden, tot aanvulling van wat wij nog in den goederenhandel konden behouden. Maar nu ook die goederenhandel zelfs tot een nog veel roekeloozer en buitensporiger spel ontaard is dan wij ooit aan den fondsenhandel durfden verwijten, zoodat thans de groote markt van producten eigenlijk alleen nog door dat spel ergens te behouden en vooral nieuw te vestigen is, en alle spel ten slotte slechts enkelen rijk en velen arm maakt, moeten zij, die nog in den handel hun brood willen verdienen, dat daar zoeken, waar de rijke oogsten nog altijd wachten op degenen die ze op zoo verren afstand wagen op te sporen en binnen te halen. En juist op dien weg wil de Commissie voor de consulaire examens ons wijzen en daarop zal onze Minister van Buitenlandsche Zaken ons ook ongetwijfeld leiden en steunen, omdat 's lands belang in hen een wakker ijveraar vindt.
Wij hebben nu eindelijk en ten leste de herziening onzer Grondwet verkregen, en onze staatslui hebben nu jaar aan jaar ongestoord over regeeringsstelsels en wat niet al kunnen redekavelen. En al is 't bijna ondeugend, als ik hier juist nu de woorden wedergeef welke ik onlangs als een aanhaling van Pope vond:
For forms of Government, let fools contest.
Whate'er is best administered, is best
toch zal niemand 't mij euvel duiden als ik beweer, dat thans ten slotte de tijd aangebroken is om de bevordering der stoffelijke belangen van ons volk tot hoofdtaak onzer vertegenwoordiging aan de orde te stellen. En daartoe behoort ongetwijfeld een verbetering van ons consulaat-wezen, in den geest van de Commissie voor de examens. Want wij moeten op het wereldterrein zoo al niet weer staatkundig dan toch op nieuw com- | |
| |
merciëel een plaats innemen, waartoe behalve ons eigen belang ook ons verleden ons dringt, ja verplicht. Zóó ver moeten en mogen wij 't niet laten komen, dat een Engelschman zelfs in de verte den schijn heeft zich niet aan een bepaald belachelijke snoeverij schuldig te maken als hij, zoo als onlangs, boudweg laat drukken:
‘If we can only keep abreast with the people of the United States, we can quite well afford to ignore all the other older and slower nationalities of the world.’
Dat is dus eenvoudig het kleine volkje weggecijferd, waartegen het groote Engeland eens zijne scheepvaartwetten als dringende maatregel van zelfbehoud moest invoeren, omdat, zoo als een andere Engelschman, en deze niemand anders dan de groote Adam Smith in zijn Wealth of Nations getuigde: ‘Holland was the only naval power, which could endanger the security of England.’
Zoo veranderen de tijden ...... en de volken.
P.N. Muller.
|
|