De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Over de geschiedenis onzer Middeleeuwsche Letterkunde.Ga naar voetnoot1)Wat is letterkunde? Een ongelukkig gekozen woord. Ziedaar de slotsom, waartoe misschien menigeen zal komen, als hij eenigen tijd over die vraag heeft nagedacht. Immers, terwijl wij van toonkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst spreken, herinnert ons de samenstelling letterkunde als vanzelf aan wiskunde, aardrijkskunde en zoovele andere kundigheden meer. Toch wil men met dat woord niet kennis maar kunst aanduiden. Zoeken wij passender benamingen, dan worden wij door het van de Franschen overgenomen fraaie letteren slechts half voldaan. Dwalen wij nog verder van huis, dan vinden wij het woord literatuur, dat tegenwoordig door de meeste beschaafde volken gebruikt wordt en waarvan ook wij ons kunnen bedienen, al zegt het ons weinig. Had het woord dichten nog, als in de middeleeuwen, betrekking op proza en poëzie beide, wij zouden der vaderlandsche benaming dichtkunst zeker de voorkeur geven; ontleenden wij ook het woord dichten aan het Latijn, het heeft hier te lande reeds eeuwen lang burgerrecht. Het schijnt dus moeilijk een juisten naam te vinden voor een begrip, dat toch algemeen bekend is; nog moeilijker is het eene goede omschrijving van dat begrip te geven. Doch | |
[pagina 226]
| |
welken naam, welke omschrijving men ook moge kiezen, altijd dient men in het oog te houden, dat zulke namen en bepalingen slechts betrekkelijk juist kunnen zijn. De reden daarvan ligt hierin, dat de opvatting van het wezen en de bestemming der letterkunde in verschillende tijden verschillend is geweest. Om een paar voorbeelden te noemen. Het woord literatuur had bij de Romeinen nu eens de beteekenis van grammatica, dan eens die van geleerdheid of wetenschap, dan weer die van alphabet. In de middeleeuwen waren de begrippen van geleerde en dichter verre van scherp onderscheiden. Nog in deze eeuw gebruikte een geleerde als Hallam het woord literatuur in den zin van: ‘alle kennis, die door middel van boeken verkregen wordt’; hij begreep daaronder dus evenzeer logica, astronomie, rechtsgeleerdheid en philologie als politieke geschiedenis, staathuishoudkunde, lyrische, dramatische en epische gedichten, romans en wat niet al. Ons begrip van nationale letterkunde als: de gezamenlijke letterkundige voortbrengselen van één volk, is misschien nog geene eeuw oud. Terwijl dus woorden als literatuur en de daarvan afgeleide benamingen bleven bestaan, heeft men daarmede in verschillende tijden geenszins dezelfde begrippen aangeduid. Ook de opvatting van de bestemming der letterkunde bleef in verschillende tijden niet dezelfde. Een Engelsch geleerdeGa naar voetnoot1), aan wiens denkbeelden ik hier het een en ander ontleende, deelt ons mede, dat het doel van elk Chineesch drama is: de toeschouwers tot deugd op te wekken en aan te sporen; eene dergelijke opvatting vindt men in verscheidene voorberichten van Vondel's treurspelen. Volgens den dichter der ‘Faery Queene’ dient de poëzie: ‘to fashion a gentleman or noble person in virtuous and gentle discipline.’ Een Engelsch dichter van lateren tijd, Keats, meende, dat de poëzie zich ten doel moest stellen eene vriendin voor den mensch te zijn, die zijne zorgen zou wegkussen en verheffing geven aan zijne gedachten. In onzen tijd willen sommigen niets weten van hetgeen zij | |
[pagina 227]
| |
bijbedoelingen noemen en wordt de leus ‘l'art pour l'art’ niet zelden vernomen. Uit het hier medegedeelde kan reeds blijken, hoe moeilijk het zou zijn een naam of eene definitie van algemeene geldigheid te vinden. Echter, ook zonder dien naam of die definitie zal men er in kunnen slagen iemand eene voldoende voorstelling te geven van een of ander begrip. Trachten wij dat te doen, dan rijst al spoedig de vraag: hoe is de letterkunde ontstaan? Indien wij den oorsprong der letterkunde trachten op te sporen en daarbij den weg volgen, ons onlangs door den bovengenoemden Engelschen geleerde gewezen, dan kunnen wij ook hier het beginsel van evolutie waarnemen. Eene letterkunde is geen tooverpaleis, wonderbare schepping van éénen nacht, maar eene plant, een boom, een woud dat langzamerhand ontstaat en aangroeit, hier kwijnt, daar sterft, elders tot nieuw leven wordt gewekt. De letterkunde heeft zich van lieverlede ontwikkeld - beter zeide ik: losgewikkeld - uit eene vereeniging van muziek, dans, gebarenspel en woorden, zooals men die kan aantreffen bij alle volken, die nog in den toestand der eerste jeugd verkeeren. Langzamerhand en trapsgewijze hebben dans, muziek en gebarenspel zich afgescheiden van de woorden. Toen kwam het schrijven van gedichten in zwang, daarna ontwikkelde zich het proza en eerst nadat dit gebeurd was, had - ook weer langzamerhand - de scheiding plaats tusschen wetenschap en kunst. In het vervolg bediende de wetenschap zich van het proza en liet der kunst de poëzie over; nog lang duurde het, voordat ook het proza als afzonderlijke kunstvorm recht van bestaan kreeg. De vraag: wat verstaan wij onder letterkunde? - zou men aldus kunnen beantwoorden: Te allen tijde en overal heeft de mensch uiting gezocht voor wat diepen indruk op hem maakte. Onder alle volken van eenige ontwikkeling zijn steeds individuën geweest, fijner bewerktuigd, lichter ontroerd, met dieper gevoel, met hooger schoonheidszin begaafd, met grooter macht over de taal voorzien, die voor allen uitspraken wat in allen omging, die hunne indrukken in schoone taal wisten te herscheppen, die daartoe gedwongen werden door eene macht, sterker dan zij. Die uitingen van een volk in de verschillende tijdperken van zijn bestaan vormen zijne letterkunde. | |
[pagina 228]
| |
De letterkunde van een volk is dus eene openbaring van het volksleven in al zijne verscheidenheid, een spiegel van zijn uiterlijk en innerlijk leven. De letterkunde van een volk, hoe ruw of hoe beschaafd ook, geeft altijd uitdrukking aan de gevoelens en gedachten dier menschen over de natuur, over hunne maatschappij en hun individueel bestaan. Alles wat dat volk gevoelt en denkt, wat het hoopt en gelooft; wat het lief heeft en wat het haat, zal men in zijne letterkunde terugvinden. Wie eene voorstelling geeft van de wijze, waarop de eene of andere kunst zich heeft ontwikkeld, schrijft de geschiedenis dier kunst. Ook de kunst van het woord kan in hare ontwikkeling worden beschreven, en hij, die dat doet, schrijft wat wij noemen: eene Geschiedenis der Letterkunde. Reeds vroeg heeft men in West-Europa pogingen in dien zin aangewend; maar het bleef ‘liefhebberen,’ totdat de studie der Letterkunde in onze eeuw eene wetenschap werd. Mannen als de Grimm's, Paulin en Gaston Paris, Taine, Gervinus, Wilhelm Scherer, Brandes, de Sanctis, Jonckbloet en anderen hebben door hunnen onvermoeiden arbeid voor deze jeugdige wetenschap een zetel veroverd naast die harer oudere zusters. Het spreekt vanzelf, dat ook bij de beoefening dezer studie verschil van opvatting zal bestaan; een verschil, voortvloeiend uit den bijzonderen aanleg en de eigenaardige ontwikkeling van de beoefenaars dier studie. Bij den een zal het bibliografische element overheerschen, bij een ander het historische, bij een derde het aesthetische, bij een vierde het critische, bij een vijfde het philosophische, bij een zesde het psychologische, bij een zevende zullen verschillende dier elementen - al of niet in onderlinge harmonie vereenigd - voorkomen. Het laagst staat de bibliograaf: hij, wiens geschiedenis van een deel der letterkunde hoofdzakelijk bestaat uit namen, jaartallen, titels van boeken en inhoudsopgavenGa naar voetnoot1). Het hoogst zal hij staan, wiens veelzijdigheid als mensch en als geleerde hem in staat stelt de bovengenoemde elementen min of meer in zich te vereenigen; die, zijne stof beheerschend, haar verwerkt en bewerkt beurtelings als historicus, als aestheticus, als psycholoog en als philosoof; die ons een even schoon als harmonisch | |
[pagina 229]
| |
geëvenredigd beeld van de ontwikkeling eener letterkunde voor den geest kan brengen. Natuurlijk zijn er slechts weinigen, die aan zoo hooge eischen kunnen voldoen. Misschien kwam de te vroeg gestorven Wilhelm Scherer het hier geschetste ideaal van den geschiedschrijver der letterkunde het meest nabij. Evenals in andere landen bleef ook in ons land de studie der vaderlandsche letterkunde lang ‘liefhebberen;’ zij bleef dat, tot de man kwam, die haar tot eene wetenschap maakte; Jonckbloet. Wij allen, die ons met de studie der Nederlandsche letterkunde bezig houden, staan op zijne schouders. Daardoor is het ons mogelijk geworden dingen te zien, die hij niet zag. Jonckbloet schreef de eerste wetenschappelijke geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, een boek dat bij zijne verschijning een daad was; een boek, dat getuigde van veelomvattende kennis, van scherpzinnige critiek, van gezond verstand; eene daad, die sprak van frisschen moed, van waarheidszin, van zelfstandigheid. Betuigen wij gaarne onzen eerbied voor dat werk, onze hulde aan den schrijver - wij zouden weinig van hem hebben geleerd en hij zelf zou kwalijk gediend zijn geweest van onze hulde, indien wij niet tevens toonden uit eigen oogen te kunnen zien. En daarom verzwijgen wij niet, dat wij in zijn werk veel missen, wat wij in de werken van andere geschiedschrijvers der letterkunde hoogschatten: evenredigheid der deelen, samenhang in de voorstelling, juiste aesthetische waardeering, ruimte van blik, artistieke behandeling van het onderwerp. Bovendien, Jonckbloet's werk was een strijdschrift. Strijd had hij te voeren tegen menig vooroordeel, tegen overschatting der Nederlandsche letterkunde, tegen het geloof aan de weergalooze verdienste van vele Nederlandsche dichters. Waarlijk die vooroordeelen waren geene windmolens en Jonckbloet geen Don Quichot! Eer was hij, de chevalereske uitgever van den ‘Guillaume d'Orange,’ een ridder uit den goeden tijd, die zijn schild in het strijdperk ophing en daarnaast post vatte, gereed den strijd aan te binden met elk die kwam. En hij zat vast in den zadel! De strijd, dien Joncbloet voerde, was nuttig zoolang hij noodig was. Er kwam echter een tijd, waarin zijne zienswijze meer en meer ingang vond. Bovendien werkten de mannen van de Vereeniging voor de Oude Nederlandsche Letterkunde, | |
[pagina 230]
| |
van Gids en Dietsche Warande in vele opzichten met hem mede ter bereiking van eenzelfde doel. De meerderheid der beschaafde Nederlanders kreeg werkelijk een anderen blik op de vaderlandsche letterkunde; hun oordeel over en hunne waardeering van die letterkunde werden in vele opzichten gewijzigd. Hun blik was verruimd; de 16de eeuw had een achtergrond gekregen: het gordijn, dat de middeleeuwsche letterkunde zoo lang had verborgen, was opgetrokken. Lang vergeten dichters werden weer bekend gemaakt of in een beter licht gezet; Cats raakte op den achtergrond, Huygens en Breero op den voorgrond; voortaan geen blinde bewondering meer, maar een ernstig verlangen om te leeren kennen en te kunnen verantwoorden, wat men wilde genieten en laten genieten, bewonderen en laten bewonderen. Het schijnt, dat Jonckbloet deze verandering in de beschouwing van het publiek niet bemerkte; immers zijn boek bleef, gelijk het was. De reactionnaire geest, waarin het oorspronkelijk was geschreven, bleef er in heerschen, ook toen bij een derden druk die reactie zelve reeds had uitgewerkt. Toch bleef zijn boek het standaardwerk over de Nederlandsche letterkunde. In vele opzichten verdiende het dat ten volle; in andere echter, gelijk ik reeds vermeldde, niet. Ook was het boek, waar het op aesthetische waardeering aankwam, te schoolsch en - naar het mij voorkomt - over het geheel niet zelden anti-nationaal. Ik ben nog naïef genoeg om te meenen, dat de letterkundige geschiedenis van eenig volk niet alleen uit het hoofd maar ook uit het hart moet voortkomen, en of Jonckbloet ons volk liefhad en het mede daardoor ten volle kon begrijpen, betwijfel ik. Het schrijven eener nieuwe Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde is onder deze omstandigheden dus waarlijk geen onnoodig werk en Dr. te Winkel, die deze moeilijke taak op zich heeft genomen, verdient reeds om zijn streven den dank van allen, wien de studie onzer letterkunde ter harte gaat. Gaarne heb ik daarom de taak op mij genomen eenige punten van zijn werk te bespreken. De schrijver is een man van buitengewone werkkracht en werkzaamheid; geene moeite heeft hij ontzien, geene verveling geschroomd om een beeld te kunnen ontwerpen van de geschie- | |
[pagina 231]
| |
denis onzer middeleeuwsche letterkunde. Volledig en nauwkeurig is zijn boek in hooge mate en de zorg ‘waarmee steeds bronnen en hulpbronnen, handschriften, uitgaven en monographieën aangewezen’ zijn, is vooral voor de jongere beoefenaars der literatuur-geschiedenis zeer te waardeeren; de eischen, die men stellen mag aan een ‘handboek,’ aan een ‘leiddraad’ bij de studie der Middelnederlandsche letterkunde, worden in dit boek volkomen bevredigd. Ik kan echter niet ontkennen, dat de schrijver m.i. dikwijls te ver gaat in zijn streven naar volledigheid. Bij de behandeling van de origineelen onzer ridderromans en andere vertaalde gedichten worden wij dikwijls als overstelpt met namen, jaartallen en titels, die beter op hunne plaats zouden zijn in eene Algemeene Geschiedenis der Westeuropeesche letterkunde en hier eene plaats innemen, die ik liever ingenomen zou zien door eene uitvoeriger behandeling van het Nederlandsche werk. Om een enkel staaltje te noemen: het overzicht van ‘Dierfabel en Dierenepos,’ dat moet dienen als inleiding tot de bespreking van het Nederlandsche gedicht ‘Van den Vos Reinaerde,’ beslaat 23 bladzijden, de behandeling van het gedicht zelf en de latere bewerking daarvan neemt slechts 11 bladzijden inGa naar voetnoot1). Ik meen, dat hier niet gelet is op inachtneming der juiste verhouding. Wie steeds volledig wil zijn, ook ten opzichte van de vele rijmelaars, welke wij in onze middeleeuwsche letterkunde aantreffen, wie alles wil vermelden en van alles alles zeggen, die ontgaat zeker het verwijt van onvolledigheid - maar hem dreigen gevaren van anderen aard, gevaren, waaraan de schrijver van dit boek niet ontkomen is. In zijne voorstelling zal licht eentonigheid heerschen, er zal in zijn werk weinig licht en schaduw, geen voor- en achtergrond zijn, weinig gelegenheid tot schikking en groepeering. Zijn tafereel zal licht gaan gegelijken op die schuttersstukken der 16de eeuw, waarop het gansche vendel man aan man naast elkander staat, omdat allen ‘er op moesten.’ Waarom reeds een gansch deel gewijd moest worden aan de letterkundige voortbrengselen der 13de en 14de eeuw is mij niet duidelijk. De schrijver heeft deze opmerking ver- | |
[pagina 232]
| |
wacht en haar aldus in zijne voorrede beantwoord: ‘Mocht het soms iemand bevreemden, dat aan het eerste tijdvak onzer letteren reeds een geheel deel gewijd is, dan moge hem tot inlichting dienen, dat ik in staat was zoo goed als geen enkelen versregel ongelezen te laten van al wat ons aan dichtwerken uit de 13de en 14de eeuw bewaard is gebleven en dus ook tevens betrekkelijk volledig den geheelen omvang der middeleeuwsche letterkunde kon behandelen, terwijl men bij de volgende tijdvakken toch reeds gedwongen is, slechts hier en daar grepen te doen, en men die grepen dus naar verkiezing ruimer of minder ruim kan nemen.’ Ook na deze toelichting echter blijf ik onvoldaan. Moet men dan alles behandelen, omdat men alles heeft kunnen lezen? Niets verhindert den schrijver ook alles te lezen wat de volgende tijdvakken hebben opgeleverd en hij zou dat alles dan evenzeer moeten behandelen. Wil de schrijver ‘hier en daar grepen doen’ - mij wel; maar men dient dan toch te weten, wat men wel, wat men niet te grijpen hebbe, derhalve alles te lezen om het te leeren kennen. Dat men die grepen ‘naar verkiezing ruimer of minder ruim’ zou kunnen nemen, kan ik ook niet toestemmen; ten minste niet als men zich reeds gebonden heeft door de uitvoerigheid, waarmede een deel van het werk is behandeld. Immers, indien de schrijver zijne stof beheerscht, verdeelt hij haar naar welgevallen, maar hij moet toch zorgen, dat er harmonie besta zoowel tusschen de deelen onderling als tusschen de deelen en het geheel. ‘De stof voor de beide volgende deelen zal dan ook vrij wat beknopter behandeld worden voor zoover de eischen eener grondige wetenschappelijke behandelingswijze het gedoogen’ - zegt de schrijver. Opnieuw vraag ik: waarom? Misschien omdat de vijf volgende eeuwen minder gewichtig zijn voor de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde? Ik kan niet aannemen, dat de schrijver die bewering zou willen volhouden. Als ik een vermoeden mag uitspreken - Dr. te Winkel houde het mij ten goede, zoo ik mistast - dan gis ik, dat de taalkundige in den schrijver hier den literator in hem parten heeft gespeeld. De middeleeuwsche dicht- en prozawerken toch zijn voor de taalkundigen allerbelangrijkst, maar dat mag den geschiedschrijver der Letterkunde er niet toe verleiden, ze als letterkundige producten hooger aan te slaan en hun meer plaats te verleenen, dan zij verdienen. | |
[pagina 233]
| |
Dat mijn vermoeden niet geheel ongegrond is, blijkt ons op bladz. 4, waar wij lezen: ‘Het scheen, met het oog op de taal, wenschelijk, zooveel mogelijk in vollen omvang te leeren kennen, wat er in de middeleeuwen was geschreven en belangrijk kon zijn voor de kennis der beschavingsgeschiedenis, terwijl bovendien de dichtvorm, waarvan de meeste middeleeuwsche schrijvers zich bedienden, hun wat ruimer plaats in de geschiedenis der letterkunde waardig maakte, dan hun wegens den inhoud hunner werken toekwam.’ Maar Dr. te Winkel lag toch niet onder de verplichting voor de taalkundigen te zorgen? Die zijn mans genoeg om zich zelf te helpen. Was het om de beschavingsgeschiedenis te doen, waarom dan ook niet de stedelijke keuren behandeld? Dat zijn bronnen, die vrij wat rijkelijker vloeien. En kan ten laatste de dichtvorm, waarin veel van dat uit letterkundig oogpunt volmaakt waardelooze proza gestoken is, eene voldoende reden zijn om het zoo uitvoerig te behandelen als Dr. te Winkel gedaan heeft? Mij dunkt, neen. De schrijver heeft zich, naar het mij voorkomt, niet durven of willen losmaken van de traditie en in zijne Geschiedenis der Letterkunde tegelijkertijd een repertorium voor de taalbeoefenaars willen geven. Deze vereeniging van twee zoo ongelijksoortige zaken moge zijn boek bruikbaar hebben gemaakt en belangrijk ook voor anderen dan hen, die wenschen eene voorstelling te ontvangen van de geschiedenis onzer Letterkunde, zijn geschiedwerk zelf heeft daardoor meer geleden dan door dit geringe voordeel vergoed wordt. Na deze opmerkingen aangaande den aard en het samenstel van het boek, ga ik over tot de Inleiding, welke de schrijver aanvangt met eene beschouwing van kunstwerken en kunstenaars. Over het algemeen zal men zich met veel van deze in heldere, eenvoudige taal uitgedrukte beschouwing kunnen vereenigen. Op eene enkele plaats echter maakt de schrijver zich m.i. al te zeer los van de werkelijkheid. Wij lezen: ‘De kunstenaar, die, het karakter der kunst miskennend, het bijoogmerk heeft om zich door zijne kunstwerken bij zijne tijdgenooten beroemd te maken, en vooral hij, die door zijne maatschappelijke omstandigheden gedwongen is, in de kunst een middel van bestaan | |
[pagina 234]
| |
te zoeken, heeft kunstleeraars noodig, die hem aanwijzen, welke gedachtenverbindingen het meest in staat zijn, aan zijne tijdgenooten belangstelling in te boezemen, en welke vormen hun vooral behagen.’ Te voren had de schrijver reeds verklaard, dat alleen hij kunstenaar is, die ‘zonder eenig bijoogmerk’ en ‘alleen door innerlijke aandrift bewogen’ pogingen doet een kunstwerk te scheppen. Moesten wij ons aan deze definitie houden, hoeveel - of liever hoe weinig - kunstenaars zouden wij dan kunnen aanwijzen? Immers, bij verreweg de meeste kunstenaars gaat de echte kunstenaarsaandrift, de drang des harten om iets schoons te scheppen, gepaard met andere bedoelingen en beweegredenen. Bovendien, men moge roemzucht en andere dergelijke drijfveeren in een kunstenaar afkeuren - wat kwaad steekt er in, dat een kunstenaar in de kunst een middel van bestaan zoekt en vindt? Zeker, in zijne beste oogenblikken is de echte kunstenaar los van deze aarde, maar zulk een toestand kan niet blijvend zijn; de godenzoon is menschenkind, hij moet in aanraking blijven met de werkelijkheid, met de wereld en de menschen, zal hij de noodig frischheid van geest behouden. Verlaagt het een kunstenaar voor zijn brood te werken? Niet, indien slechts de kunstenaar den werkman blijve beheerschen. En immers, vele der meest bewonderde kunstwerken zijn waarlijk niet alleen uit reine kunstenaarsaandrift ontstaan. Vele werken van schilders, beeldhouwers en bouwmeesters waren ‘besteld werk.’ Zijn er onder de middeleeuwsche dichters geene kunstenaars aan te wijzen? En toch waren velen hunner dichters van beroep. Men denke slechts aan Walther von der Vogelweide, om van anderen te zwijgen. Shakespeare en Molière waren tooneeldichters, maar tevens tooneeldirecteuren. Shakespeare en Molière - ondernemers van publieke vermakelijkheden! Het woord zal sommigen hard en plat klinken. Toch bevat het waarheid en waarom zouden wij de waarheid niet onder de oogen durven zien? Het kan zijn nut hebben zulke dingen in herinnering te brengen aan hen, die de kunst beschouwen als iets bijna bovenaardsch, dat bezoedeld zou worden door aanraking met de werkelijkheid. Ook Dr. te Winkel schijnt te behooren tot die idealisten | |
[pagina 235]
| |
onder de kunstbeschouwers, tegen welke Geel ons reeds waarschuwde, omdat zij gevaarlijker zijn dan de onverschilligen of de lauwe vrienden. Eene dergelijke opvatting is in deze Inleiding te meer bevreemdend, daar zij zoo weinig past bij den geest van het gansche boek. Zooveel over de kunstenaars. Wat de kunstleeraars betreft, ik geloof niet, dat zij - enkele gevallen uitgezonderd - dien invloed op de kunstenaars hebben of kunnen hebben, waartoe Dr. te Winkel hen in staat acht. Kunstenaars, die het bijoogmerk hebben om zich beroemd te maken of die in de kunst een middel van bestaan zoeken, hebben volgens den schrijver kunstleeraars noodig, ‘die hem aanwijzen, welke gedachtenverbindingen het meest in staat zijn, aan zijne tijdgenooten belangstelling in te boezemen, en welke vormen hun vooral behagen.’ Maar staat de kunstenaar zelf dan buiten het leven? Voelt hij zelf niet even goed of beter, wat zijnen tijdgenooten zal behagen? Zal de tijdgeest, die zich in den smaak zijner tijdgenooten openbaart, ook niet de voortbrengselen van den kunstenaar in het leven roepen? Waar is een voorbeeld van een kunstwerk door een kunstenaar geschapen op aanwijzing van een kunstleeraar? Met de enkele uitzonderingen, waarvan ik boven sprak, bedoel ik de gevallen, waarin een kunstleeraar tevens is een kunstenaar van beteekenis; alleen dan, zal hij, naar ik meen, zulk een invloed op andere kunstenaars kunnen hebben. Zeer uitvoerig, volledig en nauwkeurig handelt de schrijver in zijne Inleiding over de letterkundige beschaving der bewoners van ons land in den tijd, vóórdat zich eene Nederlandsche letterkunde vormde; naar aanleiding daarvan bespreekt hij de ‘overleveringen uit vroegeren tijd,’ die ‘de bouwstoffen konden uitmaken van eene latere letterkunde.’ Ook in dit opzicht volgt de schrijver de traditie, maar m.i. ook hier ten onrechte. Voor een deel is het weer des schrijvers welwillende gezindheid jegens de taalkundigen, die hem hiertoe verleid heeft. Zoo blijft hij iets langer stilstaan bij de Oudsaksische poëzie, omdat zij ‘vervat is in eene taal, die door een gedeelte der Nederlanders is gesproken, al mag zij (die poëzie) ook niet het werk onzer voorouders genoemd worden’. | |
[pagina 236]
| |
Voor een ander deel schijnt de behandeling van al die overleveringen met meer recht te zijn geschied. Zeker, er bestaat eenige grond om te vermoeden, dat de stof van heldendichten als de Nibelungen, Gudrun, Beovulf, dat sagen als die van de Vier Heemskinderen, van Ogier van Ardennen, van den Zwaanridder ook hier te lande bekend zijn geweest. Echter, meer dan een vermoeden is het niet. Maar zelfs indien men al aanneemt, dat zij hier te lande bekend zijn geweest, hoe los is dan nog het verband tusschen die sagen en de Nederlandsche letterkunde! In de 13de en 14de eeuw (waarmede de geschiedenis onzer letterkunde aanvangt) waren de sagen van de Nibelungen, van de Heemskinderen, van Ogier van Ardennen, van den Zwaanridder hier te lande zoo weinig bekend, dat men ze naar Duitsche en Fransche gedichten vertaalde. Wanneer men in aanmerking neemt, dat van al die sagen slechts geringe sporen in deze landen zijn aan te wijzen, vóórdat zij hier weer door buitenlandsche gedichten bekend werden, dan moet men het m.i. voor hoogst twijfelachtig houden of die sagen zich op Nederlandschen bodem gevormd hebben. Want op het vormen komt het aan, niet op het kennen. Immers, het doel van den schrijver was: uit die sagen te doen zien, ‘welke letterkundige beschaving de bewoners van ons land (vóór de 12de eeuw) bezaten.’ Indien Dr. te Winkel gelooft, dat die schat van echt dichterlijke sagen, welke hij vermeldt, gedeeltelijk is gevormd, gedeeltelijk gekend door onze voorouders van vóór de 12de eeuw, hoe verklaart hij dan wel, dat de nakomelingen dier mannen in de 13de en 14de eeuw over het algemeen zoo weinig dichterlijk waren; dat op zulk eene kindsheid zulk eene jongelingschap volgde? Of draagt de kerk ook daarvan de schuld? De kerk heeft een breeden rug, maar dit zou ik er toch liever niet willen opladen. Ik geloof niet, dat er één voorbeeld van bestaat, dat de kerk den dichterlijken aanleg van een volk heeft kunnen of willen onderdrukken. Men kan de door den schrijver genoemde sagen in eene geschiedenis der Nederlandsche letterkunde zeker vermelden, doch zij hebben m.i. slechts recht op een klein plaatsje. | |
[pagina 237]
| |
Terwijl ik veel liever als onnoodig zou zien weggelaten, mis ik iets, wat naar mijne meening vrij wat noodiger ware geweest. Men dient eene voorstelling te geven van de levensomstandigheden, den aard en den dichterlijken aanleg van een volk, voordat men er toe overgaat de geschiedenis der letterkunde van zulk een volk te behandelen. Wat voor menschen waren die bewoners der lage landen, die onze middeleeuwsche letterkunde hebben voortgebracht? Hoe en waarvoor leefden zij? Welke waren hunne voornaamste karaktertrekken? Hadden zij aanleg voor kunst en misschien voor de eene kunst meer dan voor de andere? Waarom vertoonen zich de eerste sporen van onze letterkunde juist in Limburg en niet elders? Ziedaar eenige vragen, waarop ik gaarne een antwoord zou hebben ontvangen; de geschiedenis van den aanvang onzer letterkunde zou mij dan duidelijker zijn, dan zij nu is. Kan hij, die het onderneemt eene geschiedenis onzer letterkunde te schrijven, zulke vragen beantwoorden, dan moet hij het m.i. doen; kan hij het niet, dan moet hij het althans beproeven. Alleen zóó toch zou het hem mogelijk zijn geweest de taak te volbrengen, welke hij zelf o.a. den beoefenaar der kunstgeschiedenis heeft gesteld: ‘den aard der kunstgewrochten te verklaren uit het karakter en de omstandigheden van den kunstenaar of uit den tijd, waarin hij leefde’Ga naar voetnoot1). De opmerking, die ik maakte over de voorstelling van den aanvang onzer letterkunde, geldt ook andere deelen van het boek. Over het algemeen heeft de schrijver - des bewust of onbewust - nagelaten ons het verband te toonen tusschen de letterkunde en de maatschappij, waarin zij ontstond en waarop zij invloed had. Nemen wij bij voorbeeld de ridderpoëzie. Dr. te Winkel heeft deze, evenals Jonckbloet vóór hem, verdeeld in Frankische romans, Britsche romans, Oostersche (Byzantijnsche) romans enz. Wat willen die onderscheidingen zeggen? Maakte ook het middeleeuwsch publiek eenig onderscheid? Heeft men hier te lande maar alles vertaald zonder te kiezen en beantwoordden de Britsche romans, gelijk in Frankrijk, ook hier te lande aan een | |
[pagina 238]
| |
ander stadium van volksontwikkeling dan de Frankische romans? Zouden wij niet een duidelijker voorstelling van de letterkundige toestanden te onzent hebben gekregen, indien de schrijver had onderzocht of de romans, welke Nederlandsche dichters ter vertaling kozen, werkelijk pasten bij de toenmaals in ons land bestaande toestanden? Sprekende over den roman der Lorreinen, zegt Dr. te Winkel, dat die roman ‘blijkbaar een getrouw beeld geeft van het leven der Frankische grooten in een tijd, toen ... de bloedveete kon blijven voortwoekeren, omdat de individu geheel opging in zijn geslacht’Ga naar voetnoot1). Hoe stond het met de verhouding van individu tot geslacht in ons land geschapen in den tijd, toen die roman in het Dietsch werd vertaald? Zijn er geene voorbeelden aan te wijzen van zulke veeten tusschen Nederlandsche geslachten? In de Frankische romans is de strijd tegen de ongeloovigen een belangrijk element. Zou men geen verband kunnen aantoonen tusschen het welbehagen, waarmede die romans werden aangehoord en het aandeel door Nederlandsche edelen in de kruistochten genomen? De hoofdstukken over de ridderromans getuigen, gelijk trouwens het gansche boek, van eene eerbiedwekkende vlijt: ook hier treft men die volledigheid en nauwkeurigheid aan, welke tot de hoofddeugden van het boek behooren. Vooral het hoofdstuk over de Arturromans en daarin de behandeling der Graalsage is boven de andere verdienstelijk. De schrijver toont uitstekend op de hoogte te zijn van hetgeen over dit punt door San Marte, de la Villemarqué, Hucher, Zarncke, Birsch-Hirschfeld en anderen is geschreven. Ook uit eigen onderzoek kent hij de Graalsage. Hij moest dat alles lezen, schiften, beoordeelen en verwerken, om zelf een oordeel te kunnen verkrijgen. Maar behoort dat alles daarom thuis in eene Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde? Immers, wij kenden de Artursage slechts uit de tweede hand, nl. uit de Fransche romans van Chrestien de Troyes en anderen, die waarschijnlijk weer berusten op de Historia Regum Brittanniae van Godfried van Monmouth en op Kymrische sagen. Dat er melding gemaakt moest worden van deze bronnen | |
[pagina 239]
| |
der bronnen, geef ik gaarne toe, doch m.i. is ook hier onnoodig veel gegeven. Ik zou dan ook wel gewenscht hebben, dat de schrijver zijne vlijt besteed had aan andere deelen der stof, die naar mijne meening wel zoo gewichtig zijn. De meeste onzer ridderromans zijn, gelijk men weet, vertaald uit het Fransch. Als vanzelf wordt men dus naar de origineelen verwezen. Het is noodig kennis te hebben van het origineel om te kunnen oordeelen over de vertaling. Echter - ook hier zijn grenzen en ik meen, dat Dr. te Winkel deze overschrijdt, indien hij, gelijk Jonckbloet vóór hem, de origineelen zoo breedvoerig behandelt, als hij doet. Men vergete niet, dat de kennis der origineelen van secondair belang is. Hoofdzaak blijft voor ons de Nederlandsche bewerking en alleen om deze te leeren kennen moet men het oorspronkelijke bestudeeren. De taak van den geschiedschrijver der Nederlandsche Letterkunde bestaat dus m.i. vooral hierin: de eigenaardigheden der Nederlandsche bewerking na te gaan en er het letterkundig gehalte van te bepalen, om daardoor den dichterlijken aanleg en de dichterlijke werkzaamheid van het Nederlandsche volk te beter te kunnen kenschetsen. Dat is in deze Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde te weinig geschied. Het is waar, in vele gevallen ontbreken de origineelen en kan men deze dus niet vergelijken met de Nederlandsche bewerking; men dient zich dan zooveel mogelijk bezig te houden met de taal en den stijl van het Nederlandsche werk. In andere gevallen is zulk eene vergelijking echter wel mogelijk. Men kan eene dergelijke vergelijkende studie maken b.v. van het Roelandslied, van den Ferguut, van den Partonopeus, den Floris en Blancefloer en andere romans. Tot dusverre sprak ik nu eens van vertaling, dan eens van bewerking. Eigenlijk is alleen de laatste benaming juist. Van vertalen in den hedendaagschen zin van dat woord is in de middeleeuwsche letterkunde zelden of nooit sprake; wel kan men spreken van navolgen, bewerken. Vertalen was in de middeleeuwen: ‘besnoeien, toevoegen, omzetten, wijzigen’Ga naar voetnoot1). Maar juist uit hetgeen wordt weggelaten, toegevoegd, omgezet of gewijzigd kan men den geest der bewerking opmaken. | |
[pagina 240]
| |
Een paar voorbeelden mogen dienen ter verduidelijking van het gezegde. Indien men onze bewerking van het Roelandslied vergelijkt met de Chanson de Roland, dan is er gelegenheid te over om op te merken, op hoeveel plaatsen de geest der Nederlandsche bewerking afwijkt van dien van het origineel. ‘Het Fransche epos’, schreef ik vroegerGa naar voetnoot1), ‘is echt feodaal, echt ridderlijk, sober van toets, maar indrukwekkend in zijn grootschen eenvoud. De Fransche dichter is soldaat in zijn hart: hij geniet bij elken strijd, bij elk tweegevecht; hij kent de wapenrustingen door en door: de blinkende, met goud doorwerkte halsbergen, de met goud en gesteenten versierde, puntige helmen, de lansen met hunne kleine vaantjes, de zwaarden van gebruineerd staal, de gouden sporen. Hij volgt elken slag, die wordt toegebracht, met het oog van een kenner, en weet op een prik of de den neus beschermende metalen strook al dan niet doorkliefd wordt; of het zwaard afschampt dan wel het lichaam der tegenpartij doorsnijdt en eerst door het zadel wordt tegengehouden, of nog verder dringt en ook het paard eene diepe wonde toebrengt. Hij is godsdienstig op zijne eigene ruwe, eenvoudige wijze, maar hij weet toch de dapperheid ook in een Saraceen te waardeeren, hij is een getrouw vasal en heeft voor zijnen koning en voor ‘dulce France’ alles over. ‘Pur nostre rei devum nus bien murir’ en ‘Pur sun seignur deit hum susfrir gran mal’ zijn denkbeelden, die onder verschillende vormen telkens terugkeeren. Alles is ontzagwekkend in zijn gedicht; dat de woeste grootschheid der Pyrenaeën den toehoorders steeds weer voor oogen gebracht werd door het telkens terugkeerende ‘Halt sunt li pui e tenebrus li val’, verhoogt nog den indruk van het geheel. Van dit alles nu heeft de Nederlandsche bewerker weinig gevoeld. Hij had waarschijnlijk nooit een veldslag bijgewoond en is dan ook niet bekend met de zeden en gebruiken van het ridderwezenGa naar voetnoot2). Om een staaltje van den geest der bewerking te verkrijgen, vergelijke men eenige regels der beide gedichten met elkander. Als Olivier de Saracenen ziet naderen, zegt hij tot Roeland: | |
[pagina 241]
| |
‘Sire compagnon’, dit Olivier, ‘je crois
Que nous pourrons bien avoir bataille avec les Sarrasins’Ga naar voetnoot1).
En deze antwoordt: ‘...... Que Dieu nous l'accorde,
Notre devoir est de ferir ici pour notre roi;
Car pour son seigneur on doit souffrir grande détresse.
Il faut endurer pour lui la grande chaleur et le grand froid,
Et perdre enfin de son poil et de son cuir.
Frapper de grands coups, voilà le devoir de chacun,
Afin qu'on ne chante pas sur nous de mauvaise chanson!
Les païens ont le tort, le droit est pour les chrétiens.
Ce n'est pas de moi que viendra jamais le mauvais exemple!’
Men vergelijke nu eens deze ridderlijke, mannelijke taal met die, welke hij in de Nederlandsche bewerking uit: Doen sprac die grave Roelant:
‘Des gonne ons God ende Sinte Amant!
Want wi en sijn Gode niet sculdich andersins
Dan een goet ghedacht ende ghepins,
Ende altoos te stane in sinen dienste waert.
Wi en dorven sekerlijc niet sijn vervaert,
Want dienen wi hier ghetrouwelijc onsen Heere,
Onse loon gheduert hier boven emmermeere.’
De ‘Seigneur,’ de leenheer, van het Fransche gedicht is in het Nederlandsche tot den ‘Heere, Heere’ geworden. De kerkelijke kleur is overal aangebracht; dat blijkt vooral in het ‘Sermoen,’ dat bisschop Turpijn tot de Franschen richt. Gedurig vindt men toegevoegde regels of woorden, die niet in het origineel te vinden zijn en die steeds eene kerkelijke kleur dragen. De geest der vertaling blijkt evenzeer uit hetgeen toegevoegd als uit hetgeen weggelaten werd; de meeste tirades of deelen van tirades, die weggelaten werden, hebben betrekking op het ridderlijk leven of zijn uitingen van den feodalen riddergeest. Vergelijken wij een der Arturromans, dien van Ferguut, met het Fransche origineel, dan zal er ook gelegenheid zijn om verscheidene eigenaardigheden der bewerking te doen zien. Ik zal daartoe eenige overeenkomstige passages uit de beschrijving van eene hertenjacht naast elkander plaatsen: | |
[pagina 242]
| |
Nederlandsch.Ga naar voetnoot1) Dus quamse ridende ant foreest.
Die coninc was die alremeest
Meinde den hert ende sach op
ende tale.
Doe riep hi mijn her Pertsevale
Ende sine jagers dat si quamen.
Mettien si den hert vernamen
Buten bossche op ene fonteine.
Die coninc riep mijn her Yweine,
Ende men ontcoppelde die honde.
Elc sette horen ten monde;
Si voeren sere daerwaert.
Fransch. Tant cevaucent qu'en une lande
Troverent le blanc cerf paissant
Dalès une montainne grant.
Quant li rois le vit, molt fu liés.
Si s'afica sor les estriers.
De la grant joie que il a
Tos ses venéors apiela:
Si lor a le blanc cerf mostré.
Maintenant furent descoplé
Li loiemier, et li cor sonent
Si que les fores en reson-
nent.
Het ‘gaan staan in de stijgbeugels’ en het ‘weergalmen van de tonen der jachthoorns in de bosschen’ zijn een paar trekken, welke door den Nederlandschen bewerker werden weggelaten tot schade van het dichterlijk gehalte zijner vertaling. Eenige regels verder (vs. 134-136) wordt van het hert gezegd: Hi liep neder doe al te hant
In enen broec: hem ginc daer
dorsten,
Van hitten was hi bina teborsten.
En un ramier s'est enbuissiés;
Illuec pantoisse et se de-
maine,
A bien peu ne li faut l'alainne.
Het ‘hijgen en woelen’ van het uitgeputte dier missen wij in de Nederlandsche bewerking.
vs. 203-206: Doe spranc hi weder wel sciere
Herde diep in die riviere,
Ende voer in gront ende verdranc.
Doe quam hi boven eer iet lanc.
Li cers se plonge au fond del gort.
Tant a béu de l'iaue froide
Qu'il ot le ventre gros et
roide,
Que li cuers ne li puet soufrir,
Anchois li creve sans mentir.
Puis vait deseur l'iaue flotant.
De bewerker zag ‘den door het water gezwollen buik’ van het hert niet. | |
[pagina 243]
| |
Elders heeft de Nederlandsche dichter iets toegevoegd, dat niet in het origineel wordt gevonden. Artur rijdt met zijne ridders voorbij de plek, waar een boerenknaap den ploeg door het land drijft; deze is doodelijk verschrikt op het gezicht van den schitterenden stoet:
vs. 318-320. Een let en dorsti niet verroeren.
Hi stont ende sweette als
een das,
Tes die rote leden was.
Mais il ne s'osent remuer,
Ne un sol pas avant aler.
Atant la route trespassa.
De platte, maar hier waar van een beangsten boerenjongen sprake is, zoo schilderachtige vergelijking, is van den vertaler. In vs. 396-400 berispt een dorper zijnen zoon: ‘Ja!’ seit hi, ‘quaet hoeren sone,
Wildi wesen ridders genoet?
Gaet ende hoet n queckenoet, (vee)
Oft gi metter ploech niet
wilt gaen,
So draget mes met berien
saen.’
Fius a putain, dont vos cou vient
D'armes requerre et demander?
Bues et vaches deves garder,
Comme vostre autre frère font.
De twee laatste regels werden door den bewerker toegevoegd; deze kleine herinnering aan den landbouw wordt door een zoon van het landbouwende Nederlandsche volk met voorliefde uitgewerkt. De uitgever van dit gedicht, de schrandere, geestige Verwijs, had ook wel degelijk acht gegeven op de eigenaardigheden der Nederlandsche bewerking. In zijne InleidingGa naar voetnoot1) lezen wij: ‘De vertaler van het eerste gedeelte (de Ferguut is, naar V. vermoedt, door twee dichters in het Nederlandsch vertaald) was waarschijnlijk een hoofsch dichter, die voor een ridder of eene edelvrouw zijn werk ondernam en den Dietschen tekst vrij nauwkeurig naar den Franschen roman overzette. Het onvoltooide werk werd later voortgezet door een of anderen spreker, die een minder edelen kring tot hoorders had, en die vrij wonderlijk omsprong met zijn origineel, dat hij hier en daar | |
[pagina 244]
| |
zeer vrij bewerkte. Hier en daar verraadt zich de “dorpere” dichter door eene platte uitdrukking, die een hoofsche “clerc” zich niet zoude veroorloofd hebben. B.v. als Galiene eindelijk ongeduldig wordt over het onvervuld blijven harer liefde voor Ferguut, die zich verre van haar houdt, zegt de dichter: Ferguut mach wel so lange merren,
Dat sijn rapen selen berren.
Die aangebrande rapen hooren in de taal der boerde te huis, en mogen..... vrij smakeloos genoemd worden.’ In de Inleiding op den roman van de Roos gaf Verwijs eveneens eene belangrijke vergelijking tusschen den origineelen Franschen roman en de Nederlandsche bewerking. Soms liet de vertaler iets weg, omdat hij ‘niet (was) opgewassen tegen de vertolking der vaak diepzinnige denkbeelden van Jean de MeunGa naar voetnoot1), die ook maar dienden om den gang van het verhaal te storen en het publiek, voor hetwelk hij schreef, misschien niet eens welgevallig zouden geweest zijn.’ Elders was het vrees voor de geestelijken, die ‘den Cortbeekschen prochiaan eene heftige diatribe in de pen houden deed.’ Op eene andere plaats is een gedeelte van den roman, ‘het aanstootelijkste, het meest wulpsche en schaamtelooze’, door den vertaler achterwege gelaten.
Al dergelijke uitlatingen en toevoegsels kunnen den geschiedschrijver gegevens verschaffen, waarvan hij zich kan bedienen voor zijne schets van de ontwikkeling onzer letterkunde. Natuurlijk zal een oorspronkelijk werk meer van zulke gegevens aanbieden dan eene bewerking van een buitenlandsch gedicht. Daarom zijn de oorspronkelijke ridderromans voor den geschiedschrijver der Nederlandsche Letterkunde belangrijker dan de romans, waarvan men weet of met grond vermoedt, dat zij een Fransch voorbeeld hebben gehad; daarom zijn dus de roman van Limborch, van Seghelijn van Jerusalem, van Flandrijs gewichtiger dan de roman van Carel en Elegast, die van de Lorreinen, die van Ferguut en andere, al staan zij als kunstproducten lager. | |
[pagina 245]
| |
De kunstwaarde van de origineelen onzer ridderromans is tot op zekere hoogte eene zaak van ondergeschikt belang in eene geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Dr. te Winkel is van meening, dat de kunstwaarde der Frankische romans niet bijzonder groot is. Hij licht die meening toe met opmerkingen over de ‘goed doordachte samenstelling en de soberheid’ van den Carel en Elegast, over het Roelandslied, dat ‘een goed, boeiend geheel vormt’ enz. Hij wijst op het weinig ridderlijke karakter van vele der helden in die romans en op de tegenstelling, die de Britsche romans vormen met de Frankische, wat de zedenschildering betreft. Deze opmerkingen zijn zonder meer wel in eene geschiedenis der Fransche, doch niet in eene der Nederlandsche Letterkunde op hare plaats. Immers, het waren geene Nederlandsche dichters, die deze romans schiepen, geene Nederlandsche toestanden welke den dichters voor oogen stonden. Alleen indien de schrijver aan deze opmerkingen andere had vastgeknoopt over den smaak onzer voorouders in zake letterkunde en over de vraag of en in hoeverre de toestanden hier te lande overeenkwamen met de in die romans geschetste, alleen dàn zou aan die opmerkingen het recht op hare plaats niet kunnen worden ontzegd. Maar juist dat heeft de schrijver nagelaten. Dat de origineele Frankische romans ‘weinig kunstwaarde’ bezitten, kan ik Dr. te W. overigens niet toestemmen. Naar mijne meening is er in die ridderromans bij veel gebrekkigs dichterlijk schoon in overvloed. De Chanson de Roland, de epopée der Lorreinen, de Heemskinderen en zoovele andere bieden ons op vele plaatsen echte poëzie aan, dichterlijk schoon, vooral van opvatting maar ook van uitvoering. De conceptie van figuren als Roland, Olivier, Begge de Lotharinger, Willem van Oranje, het ros Beyaart en andere getuigt van groote scheppingskracht, van dichterlijke talenten van den eersten rang, al staat de uitvoering dikwijls achter bij de opvatting. Het pleit dan ook zoowel voor den goeden smaak als voor het gezond verstand van ons volk, dat het deze figuren heeft bewonderd en liefgehad, lang nadat de onmogelijke helden der Arturromans reeds voor goed van het tooneel waren verdwenen. Levensvatbaarheid is een onbedriegelijk criterium | |
[pagina 246]
| |
bij de aesthetische waardeering van kunstwerken. Met het feit voor oogen, dat de Frankische romans nog heden ten dage onder ons volk in den vorm van volksboeken voortleven, kan men bezwaarlijk ontkennen, dat in die romans echte poëzie ligt, al ligt zij er soms verborgen.
Veel van hetgeen ik schreef over de wijze, waarop men de Nederlandsche ridderromans moet bestudeeren, geldt ook voor het bekende gedicht ‘van den vos Reinaerde’. Ook dit gedicht immers werd voor een deel naar een Fransch voorbeeld bewerkt, al bewaarde de Nederlandsche dichter eene hooge mate van zelfstandigheid, terwijl het grootste deel van het gedicht zijne eigene schepping mag heeten. Zoo één deel onzer middeleeuwsche letterkunde op den voorgrond moet treden in eene geschiedenis onzer letterkunde, het is het voortreffelijk gedicht van Willem ‘die van Madoc maecte.’ Welk eene schoone gelegenheid wordt hier den geschiedschrijver geboden om den dichterlijken aanleg van ons volk te leeren kennen en te kenschetsen! Daar het zoo goed als vast staat: dat de dichter een Vlaming was, dat hij Vlaamsche toestanden teekent en dat het gedicht omstreeks het midden der 13de eeuw werd vervaardigd, kan men zich door veelzijdige studie zooveel mogelijk op de hoogte stellen van de maatschappelijke toestanden dier dagen, kan men ook anderen een beeld van die maatschappij geven en aantoonen in hoeverre in den Reinaert die maatschappij zich afspiegelt. Men kan des dichters talent van verhalen nagaan, zich openbarend in den gang van het gansche dichtwerk, zijne levendigheid, de onverwelkelijke frischheid zijner voorstelling, zijne komische kracht, de juistheid van zijn waarnemingsvermogen, de plasticiteit van zijn gedicht, die maakt, dat zoo menig tooneel door hem geschetst, ons immer bijblijft. Daar is Cuwaert, de haas, tusschen de voorpooten van Reinaert gezeten en van dezen zijn Credo leerende; daar is de komische lijkstaatsie van Coppe, de gedoode hen, voorafgegaan door den klapwiekenden haan Canticleer en begeleid door een paar vermaarde hanen, elk met eene waskaars in den poot; daar is de geestig geschetste schare van dorpers aansnellend om den armen Bruin de kracht hunner onedele wapens te doen gevoelen; daar is de pastoorsche met haar spinnewiel in de rivier vlottend; het nachtelijk tooneel ten huize | |
[pagina 247]
| |
van den priester, waarin Tibert, de kater, de hoofdrol speelt en zooveel meer dat hier niet vermeld kan worden. Men kan verder nog in het bijzonder de aandacht vestigen op des dichters neiging voor het schilderen van huiselijke tafereeltjes, waardoor hij zich kenschetst als den landgenoot van de Vlaamsche schilders der middeleeuwen. Men kan laten zien, hoe de neiging voor ridderromans in Vlaanderen wel tot eene reactie moest leiden, die voor een deel oorzaak werd van de schepping van den Reinaert, die den dichter Willem als een voorlooper van Cervantes doet kennen. Ook de taal, de vergelijkingen, de beeldspraak, de epitheta des dichters moeten bestudeerd worden, wil men een juist denkbeeld verkrijgen van Willems dichterlijk talent. In een enkel toevoegsel bespeurt men soms den juisten blik des dichters, die een dier met een enkelen trek weet te kenschetsen. In den Franschen roman vangt het grafschrift van Coppe, de hen, aldus aan: Desoz cest arbre enmi ce plain
Gist Copee la sor Pintein.
De vermelding: dat Coppe de zuster van Pinte was, brengt ons de waardige afgestorvene niet voor oogen. Hoeveel beter zijn dan ook de regels van het Vlaamsche gedicht: Hier leghet Coppe begraven,
Die so wale conste scravenGa naar voetnoot1).
Elk, die ooit de onnoozele, schrikachtige dieren heeft bespied, waarvan hier sprake is, zal weten, dat het een hunner meest in het oog vallende eigenaardigheden is: gedurig onder het bedachtzaam voortgaan met de pooten in het zand te krabben, in de zoete hoop dat zich een bleekrood wormpje moge opdoen. Dit is slechts een enkel voorbeeld, maar het zou niet veel moeite kosten andere te noemen. Indien men den Reinaert bestudeert op de bovenvermelde wijze, dan zal men allicht eene betere voorstelling van het ge- | |
[pagina 248]
| |
dicht kunnen verkrijgen en geven, dan door Dr. te Winkel gegeven is in de weinige en weinig beteekenende bladzijden door hem aan het beroemde gedicht gewijd. Ruim eene eeuw later werd een vervolg op den Reinaert gedicht, dat ver achterstaat bij het werk van Willem. Hier is wederom eene goede gelegenheid om te laten zien, welken weg de dichterlijke ontwikkeling van het Nederlandsche volk heeft gevolgd. Hoe komt het - zou men willen vragen - hoe komt het, dat men de frischheid en plasticiteit van den ouden Reinaert tevergeefs zoekt in de jongere bewerking; dat de didactiek hier zoo brutaal op den voorgrond treedt? Heeft misschien de ontwikkeling der wetenschap schade gedaan aan die der kunst? Alleen een overzicht van den ontwikkelingsgang van het Vlaamsche, van het Nederlandsche volk zal ons in staat kunnen stellen een antwoord op die vragen te geven. Nog slechts een betrekkelijk klein deel onzer middeleeuwsche letterkunde kwam hier ter sprake. Wij maakten nog geene melding van de geestelijke gedichten, de lierdichten, de leerdichten, de sproken en boerden, de tooneelstukken. De meeste dezer gedichten zijn door hunne grootere oorspronkelijkheid beter geschikt dan de ridderromans om ons den dichterlijken aanleg van ons volk te doen kennen. De geestelijke gedichten werden voor een deel geboren uit het verlangen om den nadeeligen invloed, dien de ridderromans konden hebben, tegen te gaan; voor een ander deel werden zij geschreven door geestelijken of klerken, die geloofden een vroom werk te verrichten, indien zij het leven van een of anderen heilige verhaalden en verheerlijkten. Van kunst is in de meeste dier heiligenlevens bijna geen sprake; misschien hebben vele dier geestelijke dichters er niet eens naar gestreefd kunst in hunne gedichten te brengen. Deze voortbrengselen der dichtkunst behooren dan ook meer tot de zoogenaamde ‘goede werken,’ waarmede men den hemel kon verdienen, dan tot de letterkunde. Het streven der dichters was in de eerste plaats, Maria, Jezus en de Heiligen te verheerlijken; wie daarin het best slaagde, had zijne taak het best volbracht. Zoo sommige gedichten, gelijk dat van Theophilus en vooral dat van Beatrijs, in kunstwaarde boven de andere staan, dan zijn toch de dichters zelf daarvan waarschijnlijk niet of maar half bewust geweest. | |
[pagina 249]
| |
Er bestaat in menig opzicht voldoende reden om vele dezer gedichten over dezelfde kam te scheren; echter zou men bij voldoende kennis der toestanden en richtingen te onzent op godsdienstig gebied en door diepere studie der gedichten zelve misschien een blik verkrijgen op de ontwikkeling der geestelijke poëzie. Dat de reis ‘van Sinte Brandane’ waarschijnlijk geschreven werd om het geloof aan wonderen te versterken, dat het dichten van den Theophilus en van de Beatrijs nauw samenhangt met den Mariadienst, is reeds meer dan eens opgemerkt. Het zijn opmerkingen in den geest, waarin ik onze geestelijke poëzie zou wenschen bestudeerd te zien. Dat kennis der middeleeuwsche kerkgeschiedenis dringend noodig is voor hem, die de geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde wil bestudeeren, blijkt vooral bij de studie onzer middeleeuwsche lyriek. Wie heeft beter over ‘het geestelijk lied in Nederland vóór de Hervorming’ geschreven dan Prof. Acquoy, de leerling van Moll? Hoe noodig die kennis is, blijkt ook duidelijk bij de studie der gedichten van Zuster Hadewijch. Wie niet vertrouwd is met de mystieke denkbeelden of liever met de stemmingen en gevoelens der mystieken in de 13de eeuw, kan deze liederen onmogelijk begrijpen en waardeeren. Wie b.v. niet voortdurend in het oog houdt, dat de liefde en wel voornamelijk de liefde tot God de grondstof is, welke mystici als Bernard van Clairvaux en Richard van St. Victor in hunne stelsels verwerkten, die zal telkens gevaar loopen de dichteres niet te verstaan, als zij over ‘hoghe minne’ en ‘suete minne’ spreekt. Zelfs Jonckbloet, die toch wel wist, dat hier sprake is van mystieke liefde, laat zich soms op het dwaalspoor brengen. Vele uitdrukkingen van Hadewijch kunnen eerst dan begrepen worden, indien men ze neemt in hare overdrachtelijke beteekenis. Als zij b.v. van haar ‘hoege geslachte’ spreekt, mag men daaruit m.i. niet met Jonckbloet opmaken, dat zij ‘van goede geboorte’ was; blijkbaar doelt zij daar op hare hooge afkomst als mensch van goddelijk geslachtGa naar voetnoot1). Dr. te Winkel stelt Hadewijch's gedichten niet hoog. ‘Kunst- | |
[pagina 250]
| |
werken zijn zij blijkbaar niet,’ zegt hij, ‘veeleer ontboezemingen en verzuchtingen zonder samenhang.’ Alles wat over haar gezegd wordt in deze uitvoerige Greschiedenis der Nederlandsche Letterkunde beslaat dan ook ternauwernood eene bladzijde. Ik meen, dat der vrome dichteres hier geen recht is geschied. ‘Kunstwerken’ in den eigenlijken zin des woords mogen hare gedichten niet zijn - hoevele ‘kunstwerken’ kan Dr. te Winkel in onze middeleeuwsche letterkunde aanwijzen? In allen gevalle is er in deze liederen vrij wat meer poëzie dan in het lijvige werk van zoo menigen rijmelaar, dat tot in kleine bijzonderheden in deze Geschiedenis besproken wordt. Wie, na zich vertrouwd gemaakt te hebben met het geestelijk leven der mystieken, de liederen van Zuster Hadewijch bestudeert, zal, naar het mij voorkomt, zijne moeite ruimschoots beloond vinden en den beoefenaars onzer letterkunde een dienst kunnen bewijzen. Dat de dichteres ‘van goede geboorte’ was, geloof ook ik; echter niet, omdat zij melding maakt van haar ‘hoege geslachte,’ maar omdat hare beelden en vergelijkingen zoo dikwijls aan het ridderlijke leven ontleend zijn. Heeft eene wereldsche liefde zich in haar later gelouterd tot eene geestelijke, tot de ‘caritate’? Zekerheid is daaromtrent niet gemakkelijk te geven. Zeker is echter - en voor ons is dat gewichtiger - dat zij hooggeboren was naar den geest. Men vindt in deze liederen hier en daar eene diepte, eene innigheid, eene fijnheid van gevoel, die in onze middeleeuwsche letterkunde zelden voorkomen. Dat is ook licht te begrijpen, als men in aanmerking neemt, hoezeer de ontwikkeling van het gevoelsleven in de mystiek op den voorgrond trad. Merkwaardig is Hadewijch's levendig gevoel voor de schoonheid der natuur, die haar zoo menig lied doet aanvangen met eene kleine natuurschildering, evenals men die in onze volksliederen uit de 15de en 16de eeuw aantreft. Het liefst vergeleek zij zich bij den hazelaar, die reeds vroeg, als de donkere dagen nog niet voorbij zijn, begint te bloeien en lang op zijne vruchten laat wachten. Immers, zoo was het ook haar gegaan, in wier gemoed de bloesem des geloofs reeds vroeg was ontloken, al was het in haar binnenste nog duister, al zou het lang duren voordat de vrucht zon rijpen. Dat Zuster Hadewijch dichteres geboren was, lijdt bij mij | |
[pagina 251]
| |
geen twijfel; evenmin echter, dat haar talent niet tot vollen wasdom is gekomen. De schoonheid van hare poëzie is als omneveld; slechts hier en daar breekt het licht door de wolken. Toch zijn vele harer liederen of gedeelten daarvan zoo welluidend, zoo vloeiend, zoo dichterlijk, dat haar eene voorname plaats toekomt onder de lierdichters der 13de en 14de eeuw. De geschiedenis onzer lyriek te schrijven is daarom zoo moeilijk, omdat men mag aannemen, dat vele liederen of liedjes uit den vroegsten tijd verloren zijn gegaan. Het lied immers is vergankelijk van aard. Vele der oudste liedjes zal men niet eens hebben opgeschreven, omdat zij slechts dienst deden voor een enkel oogenblik, voor eene enkele gelegenheid en zij gingen voorbij op den stroom des tijds met de zaken, die aanleiding gaven ze te dichten. Heeft men ze soms al eens opgeschreven, als b.v. een minnelied, dat een jong meisje in handen gespeeld of aan een meitak verbonden moest worden, dan was er evenmin veel kans, dat zulk een los blaadje papier bewaard zou blijven. Uit de 13de en 14de eeuw zijn ons slechts enkele liederen in hun geheel en deelen of sporen van andere overgebleven. De lyriek ontwikkelde zich hier te lande onder den invloed van de Fransche, hoofsche lyriek. Dat blijkt uit de minneliederen van Hendrik van Veldeke en die van Jan van Brabant. Naast de hoofsche lyriek zal echter ook reeds in die eeuwen eene volkslyriek bestaan hebben. Dat de voortbrengselen dezer lyriek, een enkel uitgezonderd, kunstwaarde hebben gehad, mag voorloopig met recht worden betwijfeld. Waarschijnlijk zijn het voornamelijk korte liedjes geweest, waarin het volksgemoed zich lucht gaf, als het met geestdrift, met spotlust, met liefde of haat, met vreugd of smart was vervuld. Deze zienswijze berust niet op louter gissingen. De Engelsche geschiedschrijver Matthaeus Parisiensis verhaalt ons, dat in het jaar 1173 een drieduizendtal Vlaamsche soldaten, die in het gevolg waren van graaf Robert van Leicester, op eene vlakte in de nabijheid van Leicester een reidans uitvoerden, waarbij zij een kort liedje zongen. Het Vlaamsche liedje is echter in den vorm, waarin de Engelschman het mededeelt, moeilijk te begrijpenGa naar voetnoot1). Toen de Brabanders in 1212 onder | |
[pagina 252]
| |
Hendrik I den hertog van Luik hadden verslagen, zongen zij een liedje, waarvan de Latijnsche kroniekschrijver den zin aldus weergeeft: Inter Brabantinos sint flores
Et inter Leodinenses dolores.
De aanhangers der bekende Bloemardine, die in den aanvang der 14de eeuw leerstellingen over de liefde der engelen verkondigde, zongen door de straten van Brussel een spotliedje op Hendrik Selle, proost van Groenendael, die zich hunnen haat op den hals had gehaald. Van de scharen geeselaars (‘cruysbrueders’), die in de 14de eeuw door deze landen trokken, wordt ons in een gelijktijdig gedicht ‘het Boec vander Wrake’ verhaald: In Dietsche hadden si enen sanc
Wel ghemaect, redelijc lanc,
Die op Gode riep met ernste groot,
Dat Hise hoede vander gadoot.Ga naar voetnoot1)
Dien songhen si twee te voren,
Datment verre mochte horen.
Ende sij songhen alle nare
Oft ene litanie ware.
Dat het lied op den moord van Graaf Floris V, een echt volkslied, kort na de gebeurtenis zelve gedicht werd, mag op goeden grond worden aangenomen. Het eigenaardige toch van een historisch lied bestaat in de eerste plaats daarin, dat het ‘ad rem’ is. Zoo weten wij, dat in de 14de eeuw de partij de Leliaerts een spotliedje zong op de Clauwaerts: Clauwaert, Clauwaert,
Hoet u wel van den Lelyaert!
enz.
Nog verscheidene andere liederen van historischen aard zijn ons uit de 14de eeuw bekend. Dat het volk bij feesten, bij dans en bij spelen kortere of | |
[pagina 253]
| |
langere liedjes zal gezongen hebben, mag worden vermoed, al kan men het niet bewijzen. Behalve deze volkslyriek was er eene hoofsche lyriek, die hier te lande weldra ingang vond. Door Veldeke en Jan van Brabant was in dat opzicht het voorbeeld gegeven; de adel en de voorname burgers zullen spoedig gevolgd zijn. Die hoofsche lyriek of kunstlyriek handelde vooral over de liefde. Dat zij reeds in de 13de eeuw hier te lande vrij algemeen in zwang moet zijn geweest, blijkt ons uit de woorden van een paar dichters dier dagen. In den ‘Wapene Martijn’ van Jacob van Maerlant lezen wij eene klacht over het onware dier minnepoëzie: Martijn, ic bem des wel berecht;
Het seget al, eist here, eist knecht,
Vrouwen ende joncfrouwen,
In sange ende in rime slecht,
Dat si met minnen sijn verplecht,
Ende men cans niet gescouwen.
Mi dinke, dat al die werelt vecht
Jegen der reinre minnen lecht,
Ende volgen ontrouwen.
Menicli seget nu ende echt:
‘Mijn sin es so ane u gehecht,
Dat ic wane bedouwen.
Achter maecsi die mouwenGa naar voetnoot1).
In tegenstelling met hetgeen ik vroeger aannamGa naar voetnoot2), meen ik, dat Maerlant hier het oog heeft op Nederlandsche liederen. Neemt men aan, dat het Fransche liederen zijn geweest, dan zou het toch zeer vreemd zijn, dat hij daarvan volstrekt geene melding maakt. Ik geloof echter niet, dat hij reden zou hebben gevonden tot deze afkeuring en die klacht, indien hier werkelijk Fransche liederen bedoeld zijn. Alleen in het Nederlandsch gedichte liederen van dien aard konden eenen gevaarlijken invloed hebben op het volk, welks belang den dichter zoo na aan 't hart lag. Ook haalt hij in de twee voorlaatste regels blijkbaar iets uit de door hem bedoelde liederen aan. Ik word in deze meening versterkt door hetgeen wij lezen in den proloog van de Middelnederlandsche bewerking der ‘Disticha Catonis.’ De dichter vangt aldus aan: | |
[pagina 254]
| |
Dieghene die in haren sinne,
Draghen waerlike minne,
Si maker of riim ende liet
‘Ik draag geene minne meer’ laat de dichter er op volgen. Vroeger was dat anders: Die wile als ic die minne drouch,
Als ic die minne sach, ic louch.
Nu echter is hij tot beter inzicht gekomen; ‘ik heb’ zegt hij: .... ghekeert minen moet.
An die ghenen die siin vroet.
Hij, die der wijsheid dient, ontvangt beter loon, dan ‘die ter minnen dienste staet’ en daarom wil hij zich zetten tot de bewerking van een boek ‘dattie clerken lesen Alsi eerst ter scolen gaan.’Ga naar voetnoot1). Is het nu niet zeer waarschijnlijk, dat hier een man spreekt, die vroeger de wereldsche minnepoëzie had beoefend, maar - ouder geworden - tot inkeer gekomen is en zich wil toeleggen op het dichten van een nuttig werk? Immers, dat was de gang van zaken bij meer middeleeuwsche dichters, o.a. bij Maerlant zelf. Heeft deze al, voor zoover wij weten, geene minnepoëzie geschreven, hij heeft zich toch in zijne jeugd gewijd aan de romantische wereldsche letterkunde. Dat deze hoofsche lyriek ook in de 14de eeuw hier te lande beoefend werd, daarvan geven een vrij groot aantal liederen de bewijzen. De geschiedschrijver der Nederlandsche lyriek zal, dunkt mij, twee richtingen zooveel mogelijk moeten onderscheiden. Hij zal het gebied der volkslyriek en dat der kunstlyriek zoo scherp mogelijk moeten afbakenen; moeten nagaan, of en waar volkslyriek en kunstlyriek elkander raken, of en waar zij invloed op elkander hebben gehad. Hiertevoren zeide ik van de geestelijke dichters, dat zij tot het vervaardigen hunner gedichten voornamelijk gedreven werden door de zucht een goed werk te verrichten. | |
[pagina 255]
| |
Ook van de didactische dichters kan dat worden getuigd. Een streven naar kunst is in de leerpoëzie zelden of nooit te bemerken. De ernstige mannen der 13de en 14de eeuw, die in zich eenige neiging gevoelden tot wetenschap en poëzie, hadden op eene enkele uitzondering na niet veel begrip van dichterlijke schoonheid; zoo zij er soms al iets van gevoeld hebben, zullen zij het niet der moeite waard hebben geacht, dat gevoel aan te kweeken en te ontwikkelen. Zij hadden wel iets beters te doen, meenden zij. In de dagen toen de bewoners dezer lage landen nog zoo weinig beschaving en ontwikkeling bezaten, toen dat krachtige, jonge, zinnelijke volk aan al zijne driften nog vrij spel liet en slechts met moeite kon gehouden worden binnen de grenzen, die het telkens overschreed, toen eene talrijke priesterschap op verre na niet dien invloed had, dien zij had kunnen en moeten hebben - toen traden de leerdichters op om te doen, wat zoovele geestelijken verzuimden: het volk te ontwikkelen, zijn gemoed te veredelen, zijnen geest te verrijken en te beschaven. Begrijpende, dat kennis macht is, legden zij er zich op toe algemeene kennis onder de burgers te verbreiden. Alles wat zij zich zelf door vlijtige studie konden eigen maken, alles wat men toenmaals wist van den bijbel, van geschiedenis, van natuurkennis, van de voorname leerstukken der katholieke kerk, dat deelden zij in hunne gedichten aan hunne landgenooten mede. Dat was hun echter niet genoeg. Niet alleen den geest, ook het gemoed hunner tijdgenooten wilden zij ontwikkelen en veredelen. Daarom gaven zij in hunne gedichten tevens min of meer uitgewerkte zedekundige stelsels. Uit die gedichten kon de middeleeuwsche poorter leeren, hoe hij zich te gedragen had in verschillende omstandigheden des levens, welke houding hij moest aannemen tegenover geestelijke en wereldlijke overheden, welke verplichtingen hij had ten opzichte van zich zelf, zijne ouders, bloedverwanten en vrienden; hij kon in die gedichten ook het wezen der deugden, der ondeugden en hartstochten leeren kennen, de vormen waaronder zij zich in de toenmalige maatschappij vertoonden en de wijze, waarop hij de deugd moest nastreven en de ondeugd ontvlieden. Een volledig stelsel van opvoeding was derhalve in de leerdichten vervat. | |
[pagina 256]
| |
Dat zij, die door hunne geschriften zulk een invloed trachtten te oefenen, ook in hunne omgeving met woord en daad daarnaar gestreefd zullen hebben, mag men aannemen; eveneens, dat die leerdichters mannen van beteekenis zijn in de beschavingsgeschiedenis van ons volk. Onder al die mannen staat geen zoo hoog als Jacob van Maerlant, ‘de vader der Dietscher dichtren algader,’ zooals zijn leerling Jan van Boendale hem noemt. Het hoofdstuk, door Dr. te Winkel aan Maerlant gewijd, behoort naar mijne meening onder het beste, wat in het boek voorkomt. Dat was ook wel te verwachten van den man, die een tiental jaren geleden den doctorstitel verwierf met een verdienstelijk boek, waarin Maerlant's werken als Spiegel der 13de eeuw werden beschouwd. Toch kan ik het ten opzichte der waardeering van Maerlant's dichterlijke werkzaamheid niet met Dr. te Winkel eens zijn; eene begrijpelijke liefde voor den dichter, dien de schrijver reeds zoo lang kent, heeft hem - naar het mij voorkomt - partijdig gemaakt. Dr. te Winkel houdt Maerlant om der wille van diens strophische gedichten voor ‘den grootsten onzer middeleeuwsche dichters, die als een reus boven zijne tijdgenooten uitstak.’ Reeds dadelijk denk ik hier aan ‘Willem, die van Madoc maecte,’ wiens Reinaert, mijns inziens, wel opweegt tegen Maerlant's strophische gedichten. Overtreft Maerlant Willem in sommige opzichten b.v. in het gemak waarmede hij kunstige strophen bouwt, in andere dichterlijke hoedanigheden staat hij lager dan deze. In het gedicht ‘van den Vos Reinaerde’ valt niet zelden iets waar te nemen van hetgeen wij ‘genialiteit’ plegen te noemen; zoo iets in Maerlant's gedichten aan te wijzen, zou, meen ik, moeilijk vallen. Doch laten wij dit punt rusten; uit den aard der zaak zijn zulke vergelijkingen dikwijls onvruchtbaar, omdat zij al te subjectief zijn. Maerlant's overige gedichten besprekende, zegt Dr. te W., dat de riddergedichten zich ‘niet boven het gewone peil’ verheffen en dat men, in de leerdichten bladerend ‘maar zelden iets zal aantreffen, wat den naam van poëzie verdient.’ De schrijver gaat dan aldus voort: ‘En toch, heeft men den moed gehad ze alle binnen een niet al te lang tijdsverloop in hun geheel door te lezen, en daarbij verbeelding genoeg, om zich in den aard van Maerlant's werkzaamheid in verband tot zijnen | |
[pagina 257]
| |
tijd te verplaatsen, dan verbaast men er zich niet langer over, dat de dichter van het lied Van den lande van Oversee ook eenen Spiegel Historiael, ja zelfs een Naturen Bloeme kon schrijven, dan voelt men overal het tintelen van denzelfden gloed, maar door een machtigen geest in toom gehouden, dan is het niet meer in de eerste plaats de geleerde, dien men in Maerlant ziet, de eenvoudige verteller van geschiedkundige feiten, die met een streng logisch verstand alles ordent en schift; maar dan klinkt ons zelfs uit de meest prozaïsche woorden de stem van den dichter tegen (sic!), wiens hart zich uitstortte in zijn werk, die niet alleen zijne partes kende, maar ook door geestdrift voor het ideëele, voor waarheid en deugd bovenal, was bezield. De vorm moge prozaïsch zijn, artistiek opgevat, zooals de inhoud van een deel zijner strofische gedichten, moge de inhoud dezer leerdichten geenszins zijn, wie oog heeft voor poëzie, ook al ligt zij verscholen onder een weinig dichterlijken vorm, wordt er, naarmate hij meer met Maerlant's werken vertrouwd raakt, meer en meer van doordrongen, dat zij de gewrochten van een waarachtig dichter zijn, wiens “verbeelding” door waarheidsliefde wordt belemmerd eene hooge vlucht te nemen, maar die de beide andere eigenschappen, welke Da Costa in een dichter vordert, “gevoel en heldenmoed” in hooge mate bezit.’ Slechts op één punt ben ik het met den schrijver eens, nl. waar hij beweert, ‘dat er moed voor noodig is al Maerlant's gedichten door te lezen en dat nog wel binnen een niet al te lang tijdsverloop;’ bijna zou men dat ‘overmoed’ noemen. Overigens is het mij niet duidelijk, hoe de schrijver als in één adem kan beweren: dat in al die leerdichten zelden iets voorkomt ‘wat den naam van poëzie verdient’ en tevens, dat zij de gewrochten zijn van een waarachtig ‘dichter.’ Naar het mij voorkomt, heeft de schrijver hier de hoedanigheden en eigenschappen van den mensch Maerlant en den dichter Maerlant met elkander verward; alleen zóó en door zijne liefde voor den persoon van Maerlant verblind, kon hij tot zulk eene wonderbaarlijke uitkomst geraken. Dat Maerlant dichter was, zal niemand ontkennen, die de strophische gedichten heeft bestudeerd en genoten; dat wij nu echter ook zijne andere gedichten in de weegschaal zullen leggen en om der wille van deze zijne dichterlijke werkzaamheid | |
[pagina 258]
| |
hooger zullen schatten, dat wij die andere gedichten zullen erkennen als de gewrochten van een waarachtig dichter - daartegen moet ik opkomen. Integendeel, dat Maerlant zooveel berijmd proza kon schrijven als vervat is in de duizende bij duizende regels van zijnen Rijmbijbel, zijnen Spieghel Historiael, zijn Naturen Bloeme, bewijst, dat de kunstenaarsaandrift, de behoefte aan schoonheid in hem overheerscht werd door zijne vroomheid, door het verlangen om nuttig te zijn, om zijn volk te ontwikkelen en te beschaven. Dat Maerlant aan die roepstem in zijn binnenste gehoor heeft gegeven, maakt hem tot een zedelijk man, een braaf man, maar dat verhoogt zijne waarde als dichter geenszins. Maerlant was ongetwijfeld een goed mensch, een man, die, tot rijpheid gekomen, - want ook deze eenvoudige middeleeuwsche klerk had zijne ‘Sturm- und Drangperiode’ - met zijn leven iets wilde doen. Dat heeft hij gedaan. Voor hem, die het volk wilde ontwikkelen, was de poëzie - het aangewezen middel; daarom bediende hij zich van haar voor het schrijven van zijne populaire werken over Geschiedenis, Natuurlijke Historie en wat niet al. Daarom zijn die werken echter nog geene poëzie. Voor mij - moge ik dan al volgens Dr. te Winkel geen oog hebben voor poëzie - ligt de poëzie dier leerdichten zoo diep verscholen, zoo diep, dat ik vrees, dat weinigen behalve Dr. te Winkel haar er uit zullen kunnen halen. Ook hier heerscht weer de verwarring, waarvan ik boven sprak: in het streven van den mensch Maerlant om zijn volk te veredelen en te beschaven ligt poëzie - niet in de middelen, welke hij als dichter aanwendde om zijn doel te bereiken. Indien Dr. te Winkel geen onderscheid maakt tusschen deze twee zaken en de werken van dichters niet onderscheidt van hun streven als mensch, dan wachten hem en ons in het vervolg van zijne Geschiedenis nog zware beproevingen. Dan zal hij de werken van alle Nederlandsche dichters, wier streven goed en edel was, niet alleen moeten lezen - eene beproeving voor hem - maar ze ook bespreken - eene beproeving voor ons, die zijn werk wenschen te leeren kennen. Dan krijgt hij alle watersnoodpoëeten aan den hals en ik vrees, dat zelfs zijne volharding daaronder zou bezwijken - tot schade voor de Geschiedenis onzer letterkunde. Ook Maerlant's verbazingwekkende geleerdheid doet in mijn | |
[pagina 259]
| |
oog zijne dichterlijke verdienste niet rijzen. Die geleerdheid is hem uitstekend te pas gekomen bij zijne taak als volksverlichter, maar geleerdheid maakt den dichter niet. De geleerdheid heeft Vondel zelfs wel eens leelijke parten gespeeld. Onder Maerlant's tijdgenooten, onder hen, die ongeveer eene eeuw vóór of na hem leefden, waren er - Dante uitgezonderd - misschien weinige, die zich in geleerdheid met hem konden meten; desniettemin staan de dichter der Chanson de Roland, die van het Nibelungenlied, staan Walther von der Vogelweide en Gottfried von Strassburg, mijns inziens, als dichters hooger dan Maerlant, staat Chaucer zeker gelijk met hem.
De dichters, die tot de ‘school van Maerlant’ behoorden, onderscheiden zich van den door hen zoo hooggeëerden voorganger in de eerste plaats hierdoor: dat hun het dichtertalent van Maerlant ontbrak; in de tweede plaats doordat in hunne werken het zedekundig element op den voorgrond treedt, terwijl in het werk van Maerlant het wetenschappelijke overheerschend is. Uit een maatschappelijk oogpunt beschouwd staan deze mannen hoog, als dichters beteekenen zij weinig. Den grootschen tijd, dien zij beleefden, vinden wij dan ook niet in hunne werken afgespiegeld. Dr. te Winkel verklaart dit o.a. hieruit: ‘dat zij, die te midden van den hevigen strijd leefden, minder oog konden hebben voor de beteekenis van die worsteling (tusschen de “ambachters” en de aanzienlijke poorters) dan het nageslacht, dat weet, welk een oordeel daarover door den loop der gebeurtenissen is geveld’. Alsof een dichter van eenig talent zich niet zou ontboezemen over eene gebeurtenis, die hem ontroerde, omdat hij niet zoo goed kan oordeelen over de beteekenis daarvan als het nageslacht! En Maerlant zelf dan, die zijn schoon gedicht ‘Van den Lande van Oversee’ schreef, om Europa's vorsten op te wekken tot een kruistocht, toen de tijding van Acre's val de gansche Christenheid ontroerde? Dat de dichters der 14de eeuw zoo zelden de grootsche gebeurtenissen van hunnen tijd hebben bezongen, lag m.i. eenvoudig hieraan, dat zij niet hoog genoeg stonden; zij waren geheel onder den indruk van die gebeurtenissen, maar konden die indrukken niet beheerschen en verwerken en hadden geen talent genoeg ze in schoone taal weder te geven. | |
[pagina 260]
| |
Waarlijk het schijnt, alsof men ook den dichters der 14de eeuw heeft toegeroepen: Laat zachtkens rusten al de braven,
Die in Vlaanderen liggen begraven;
Laat rusten de Coninck en Artevelde
En zweert niet bij Breydel, dien forschen helde.
Dat deze leerdichten aantrekkelijkheid hebben voor ieder, die de geschiedenis van ons land en van onze letterkunde bestudeert, zal ik allerminst ontkennen, maar dichters - in den zin, dien wij aan dat woord hechten - zijn zij niet.
Vrij wat meer dichterlijk talent, al is het niet van den eersten rang, valt waar te nemen in de korte verhalen van ernstigen of vroolijken aard, die in de 14de eeuw hier te lande en elders de ronde deden onder den naam van sproken en boerden. Het Nederlandsche volk was in rijkdom en beschaving vooruitgegaan; de behoefte aan letterkundig genot deed zich sterker gevoelen. De poëzie bleef niet langer monopolie van den adel en de aanzienlijken; ook onder den kleinen burgerstand konden de talrijke ‘sprekers’ en ‘zeggers’ rekenen op een luistergraag publiek, goedlachsch en goedgeefsch. Immers ware het publiek niet goedgeefsch geweest, wij zouden niet een zoo groot aantal dier zwervende dichters aantreffen. De stof van vele dezer berijmde verhalen was in Westelijk Europa gemeen goed, dat elk nam, waar hij het vond en naar eigen goeddunken verwerkte. Vele dezer gedichten zijn ook oorspronkelijk Nederlandsch. Juist door dat zwervende leven raakten de dichters en voordragers dezer gedichten vertrouwd met het volk, welks handel en wandel hun stof gaf tot het in dicht brengen van menig kluchtig voorval, van menige losse grap; tot het teekenen of schetsen van huiselijke tooneeltjes, tot het opstellen van zedekundige gedichten of van verhalen met eene zedelijke strekking. Door hare oorspronkelijkheid zijn de sproken en boerden eene kostbare bron voor den geschiedschrijver der Nederlandsche Letterkunde, die hier ruimschoots gelegenheid vindt om de dichterlijke ontwikkeling van het Nederlandsche volk in de middeleeuwen te leeren kennen. Sommige sproken zijn verwant | |
[pagina 261]
| |
aan den ridderroman, andere - vooral die van Willem van Hillegaersbergh - herinneren aan de leerdichten, terwijl in de boerden menig punt van overeenkomst met den Reinaert kan worden aangetroffen. Onderscheiden zich sommige boerden en sproken door eene kostelijke gave van vertellen, door frischheid en ongekunsteldheid, door levendigen zin voor humor, andere - vooral de zedekundige - zijn dikwijls langdradig, verwaterd, onbeteekenend. Dr. te Winkel heeft ons zeer vele dezer gedichten afzonderlijk opgenoemd, van vele den inhoud medegedeeld als ook de bronnen of verwante verhalen aangewezen. Als men in aanmerking neemt, dat de schrijver de eerste is, die ons zulk een volledig en nauwkeurig overzicht schenkt, dan zal men niet aarzelen de verdienste van dit hoofdstuk te erkennen. Echter - ook ditmaal ben ik ‘dankbaar maar niet voldaan.’ Het schijnt mij toe, alsof de schrijver hier, gelijk in meer hoofdstukken van zijn werk ‘wel de boomen maar niet het bosch’ heeft gezien. Waar is eene karakteristiek van deze gansche dichtsoort, verkregen door eene nauwkeurige onderlinge vergelijking? Waar is de verhouding aangewezen tusschen deze gedichten en de maatschappij in welker midden zij ontstonden? Waar de samenhang en de aanrakingspunten tusschen deze voortbrengselen onzer letterkunde en andere als de ridderromans, den Reinaert, de leerdichten? Indien ik van Dr. te Winkel eischte, dat hij, die reeds zooveel deed, ook deze vragen zou hebben beantwoord, dan zou hij dat met recht ‘overvragen’ kunnen noemen. Het is mijne bedoeling dan ook slechts aan te toonen, welke andere punten nog onderzocht moeten worden, voordat de plaats der boerden en sproken in onze letterkunde bepaald mag heeten. De twee laatste dichters van beteekenis in de 14de eeuw: Willem van Hillegaersbergh en Dirc Potter worden door Dr. te Winkel uitvoerig besproken, hunne gedichten aan eene nauwkeurige beschouwing onderworpen. Willem van Hillegaersbergh, de burgerlijke spreker, had ontegenzeggelijk meer talent dan ‘'s graven clerc’, de adellijke Dirc Potter. Zijne gedichten zijn daarom zulk een dankbaar en aantrekkelijk voorwerp van studie, omdat hij een der weinige | |
[pagina 262]
| |
Nederlandsche dichters uit de middeleeuwen is, van wiens dichterlijke werkzaamheid wij ons een vrij duidelijk beeld kunnen vormen. Tevens is hij een echt nationaal dichter, evenals Maerlant dat was. Verscheidene eigenschappen van den Nederlandschen ‘dichtaard’, als ik dat woord mag gebruiken, zijn reeds in meester Willem's gedichten te bespeuren. De aanleg voor het didactische was overheerschend in hem en hij had eene sterke neiging tot bespiegelen en moralizeeren; daarbij echter zin voor humor en talent van vertellen; hij was een goed waarnemer en had oog voor natuurschoon. Geen enkele onzer middeleeuwsche dichters had een zoo levendig besef van de roeping des dichters en heeft zijne opvatting daarvan op vele plaatsen van zijn werk zoo duidelijk uiteengezet. Dirc Potter had eer eene plaats bij de leerdichters verdiend dan bij de sprooksprekers; immers, een ‘spreker’, een dichter van beroep, was hij niet en zijn werk, waarin hij de minne behandelde, was een leerdicht, al is het dan ook doorzaaid met verhalen, die tot de sproken gerekend kunnen worden. In velerlei opzichten verdient ook Potter's werk onze belangstelling. Hij was een goed waarnemer en kende de menschen; niet zelden maakt hij opmerkingen van psychologischen aard, die ons te meer treffen door de naïeve wijze, waarop zij worden voorgedragenGa naar voetnoot1). Hij was in sommige opzichten een idealist, vooral waar het den vrouwendienst gold. Met eene vooral voor dien tijd verdienstelijke kracht van ironie bespot hij de ‘huisbacken jonghen’, de dikhuidige jongelui zijner dagen, die besef noch begrip hebben van de edelheid der vrouwen en der liefde. ‘'T fel is dicke, 't en mach mach niet doer’ (het kan er niet doorheen). Platte utilisten zijn het: Die nutscap behaecht hem veel bat,
Dan roesengaert en bloemenscat.
Toch zweert ook hij bij de middelmaat, evenals zoovele Nederlandsche dichters vóór en na hem; ‘Vrou Mate is een edel vorstinne.’ Toch verhindert zijn idealisme hem niet platte | |
[pagina 263]
| |
beelden en vergelijkingen te gebruiken, die ons herinneren, dat wij in Holland en in den aanvang der 15de eeuw zijn. Wanneer hij de vrouwen wil waarschuwen wel te letten op de keuze van een minnaar, indien de hartstocht haar te machtig mocht worden, zegt hij: ‘ziedt uw spek in goed rivierwater!’Ga naar voetnoot1) Elders, van verliefde jongelui sprekende: Sijn zij in kercken of in clusen,
Die cat siet altoos na den musen.
Der moeite waard zou het zijn Potter's opvatting der liefde nauwkeuriger te bestudeeren dan tot hiertoe geschied is. De slotsom dier studie zou misschien luiden, dat Potter's opvatting der liefde het midden houdt tusschen de cynische opvatting van sommige Fransche dichters, zooals die blijkt in den Roman de la Rose en de idealistische der Duitsche Minnesinger; dat zij echter dichter staat bij die der laatsten, wier werken de secretaris der Beiersche graven wel gekend zal hebben, zooals o.a. blijkt uit de regels, waarin hij over den bekenden Minnesinger Neidhart (Nithart) von Reuenthal spreektGa naar voetnoot2).
Zijn de menestreelen en sprooksprekers ook de dichters en vertooners geweest van het kleine aantal romantische tooneelstukken en kluchten, die ons uit de 14de eeuw zijn overgebleven? Tot dusverre namen velen op voorgang van Wybrands aan, dat de oorsprong van het wereldlijk tooneel te onzent in de Kerk moet worden gezocht; dat zich uit den kerkdienst de mysterie- en mirakelspelen en uit deze weer het wereldlijke drama heeft ontwikkeld. Dr. te Winkel is niet van die meening. Hij gelooft, dat die tooneelstukken eene ontwikkeling zijn van de samenspraken en tafelspeelkens, welke reeds door de sprekers en hunne gezellen werden voorgedragen. Deze meening, die ook reeds door Prof. Moltzer in de Inleiding op zijne uitgave van ‘de Middelnederlandsche Dramatische Poëzie’ was verdedigd, is hier op nieuw te berde gebracht en met kennis van zaken besproken. Zeker zal zij wel aanhangers winnen en naar mijne meening verdient zij dat ook wel. | |
[pagina 264]
| |
De ‘abele’ (ernstige) spelen zijn verwant met de ridderromans; de ‘sotternieën’ met de boerden. In de abele spelen bewegen wij ons in de hoogere kringen der maatschappij, onder vorsten en edelen; in de sotternieën worden ons tooneeltjes uit het leven, liefst uit het huwelijksleven, der lagere standen voor oogen gebracht. Om spanning, veroorzaakt door het leggen en ontwarren van een knoop, was het in de abele spelen evenmin te doen als in het klassieke drama; in een proloog werd de inhoud van het stuk kortelijk medegedeeld en van spanning over den afloop kon dus moeilijk sprake meer zijn. Op de eenheid van tijd en plaats werd niet gelet; kostuum en decoratief waren, voor zoover wij kunnen nagaan, uiterst eenvoudig. De sotternieën (kluchten) onderscheiden zich door groote levendigheid; het zijn aantrekkelijke stukjes, waar gang in zit en kleur over ligt. Zij verplaatsen ons gewoonlijk ‘in medias res’ en zonder nader bewijs kan ik daarom niet aannemen, dat van een dier kluchten (Truwanten) de aanvang verloren zou zijn; het stuk kan zeer wel aanvangen, zooals het nu begint. Opmerkelijk is het, dat de vertooners der kluchten zich meer dan eens tot de toeschouwers richtten, evenals dat thans nog wel gebeurt; zoo weinig lette men op het volhouden der fictie. De abele spelen zijn boeiend en vol leven. Tooneeltjes als dat tusschen Esmoreit en zijne gevangen moeder, figuren als die van de ongelukkige Sandrijn zijn, vooral voor dien tijd, verdienstelijk. Van eene tooneelliteratuur, die zulke eerstelingen kan aanwijzen, mocht men terecht groote verwachtingen koesteren; zij heeft die verwachtingen echter niet vervuld.
In de letterkunde van alle volken, ook in de Nederlandsche, zijn prozageschriften jonger dan dichtwerken. De verklaring, die Dr. te Winkel van dit feit geeft, voldoet mij niet geheel. Volgens den schrijver zouden de menschen zich eerst hebben afgevraagd, ‘wat wel het geheim was, waardoor de eene spreker meer boeide dan de ander; had men dat geheim ontdekt, dan werd men er vanzelf toe gebracht ook in het spreken zekere mate van kunst te waardeeren, naar dezelfde kunst te streven en dus van spreker redenaar te worden.’ Toch legde men zich niet op het proza toe, omdat de dicht- | |
[pagina 265]
| |
vorm aantrekkelijker was. Bovendien stond een goed dichter in ieders schatting, ook in die der kunstenaars, ‘veel hooger’ dan een goed prozaschrijver; daarom aarzelden de kunstenaars nog lang, voor zij eenen kunstvorm gingen beoefenen, die zooveel minder talent verried. Wat mij in deze verklaring niet bevredigt, is in de eerste plaats, dat Dr. te Winkel aan een nog onontwikkeld volk - want daarover spreekt hij - zooveel critisch vermogen en scherpte van psychologische waarneming toeschrijft, dat zij zich zelf zouden hebben afgevraagd: waarin het geheim der welsprekendheid wel bestond. Zulke vragen zijn eerst aan de orde gesteld door rhetoren als Cicero en Quintilianus, toen de kunst van het proza reeds een tijdperk van bloei achter den rug had. Of inderdaad ‘een goed dichter uit den aard der zaak veel hooger staat dan een goed prozaschrijver,’ gelijk Dr. te Winkel beweert, zal ik in het midden laten; dat men in de middeleeuwen zoo dacht, houd ook ik echter voor zeker. In die middeleeuwsche opvatting ligt ongetwijfeld voor een deel de reden, waarom men in de middeleeuwen zooveel poëzie schreef. Een andere, en mijns inziens gewichtiger, reden is echter door Dr. te Winkel geheel buiten rekening gelaten: de middeleeuwsche gewoonte om letterkundige werken door mondelinge voordracht ter kennis van het publiek te brengen. Onze middeleeuwsche letterkunde was grootendeels en bestendeels bestemd om gehoord, niet om gelezen te worden; zoo er al letterkundige voortbrengselen gelezen werden, het was bij uitzondering of eerst in lateren tijd. Voor mondelinge voordracht nu is poëzie uit den aard der zaak beter geschikt dan proza. Zij is gemakkelijker te onthouden voor den dichter of voordrager en maakt meer indruk op den hoorder. Waarin bestonden nu de voortbrengselen onzer middeleeuwsche prozaschrijvers? Van zuiver aesthetische werken in proza - zegt de schrijver - kan in de middeleeuwen geene sprake zijn; ‘wie toen proza schreven, deden het eenvoudig, omdat zij iets hadden mede te deelen of te leeren: zij wilden alles eerder zijn dan kunstenaars en wanneer wij aan sommigen van hen eenig kunsttalent niet te eenemale kunnen ontzeggen, dan is het alleen | |
[pagina 266]
| |
omdat zij zich in stijl en samenstelling hunner geschriften van hunne vak- en tijdgenooten - misschien zonder het te willen of te weten - gunstig onderscheiden. Daarom dan ook alleen verdienen de middeleeuwsche prozaschrijvers een bescheiden plaatsje in de geschiedenis der fraaie letteren.’ Menigeen zal - ook al is hij het overigens met Dr. te Winkel eens - op het gezicht van het uitvoerige hoofdstuk over het Proza, zich zelf afvragen, wat de schrijver toch wel onder het woord bescheiden mag verstaan en of de zorg voor de taalkundigen den schrijver ook hier weer parten heeft gespeeld. Laat men dit al onopgemerkt, dan zal men nog vragen: hadden de leerdichters en de meeste schrijvers van rijmkronieken wel eenige andere bedoeling dan ‘iets mede te deelen of te leeren?’ En de werken van deze schrijvers zijn toch breedvoerig genoeg behandeld. De door Dr. te Winkel opgegeven reden om aan de prozaschrijvers slechts een bescheiden plaatsje toe te kennen, komt mij derhalve verre van afdoende voor. Ook wat de waardeering van het middeleeuwsch proza betreft, ben ik het niet geheel met den schrijver eens. Ik meen, dat uit menig devoot sermoen van Ruysbroeck en anderen, uit menige kloosterlegende vooral meer naïeve kunst blijkt dan uit vele leerdichters en kroniekschrijvers, meer dan uit verscheidene ridderromans. Zelfs in vertaalde prozawerken als ‘des Conincs Somme’ is vrij wat op te merken, dat van gewicht is voor den geschiedschrijver der Nederlandsche Letterkunde. Dr. te Wirkel wijst er op, dat het Dietsche proza tot dusver weinig bestudeerd is; dat men derhalve van iemand, die de geschiedenis der gansche letterkunde schrijft, niet kan eischen, dat hij ‘zulk eene in kleinigheden afdalende studie’ zou leveren. Hij houde het mij echter ten goede, indien ik mij hier desniettemin onvoldaan toon. Van een schrijver, die eene nieuwe wetenschappelijke geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde op touw zet, terwijl het groote werk van Jonckbloet nog zoo kort geleden eene derde uitgave beleefde, mag men met recht verwachten, dat hij deze groote leemte in de geschiedenis onzer letterkunde min of meer zal aanvullen. Onbillijk zou het zijn bij den tegenwoordigen stand der wetenschap een welgelijkend beeld | |
[pagina 267]
| |
van ons middeleeuwsch proza te verlangen van hem, die dat voor de eerste maal beproeft. Gaarne erken ik, dat het ons hier geboden overzicht van het proza vollediger is, dan wat Jonckbloet ons gaf; toch is voor de kennis van Ruysbroeck, is in het algemeen voor de kenschetsing van ons proza hier al te weinig gedaan. Wij zijn hier gekomen aan het eind onzer beschouwing van Dr. te Winkel's boek. Met de woorden ‘dankbaar maar onvoldaan,’ die ik reeds meer dan eens bezigde, zou men den geest dezer beschouwing kunnen weergeven. Dankbaar - omdat hier alles, wat de geschiedenis van het uitwendige onzer middeleeuwsche letterkunde raakt, met zoo groote volledigheid en nauwkeurigheid is behandeld; omdat ons een in vele opzichten verdienstelijk werk over de Geschiedenis onzer letterkunde is geschonken. Onvoldaan - omdat van de geschiedenis van het innerlijke leven onzer letterkunde tot nog toe hier zoo weinig blijkt. Eene Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde vinden wij in dit boek naar mijne opvatting niet; daarvoor is ons te zelden getoond, hoe het een zich uit het ander ontwikkelt, hoe het een met het ander samenhangt; daarvoor bekleedt de geschiedenis der letterkundige kunst hier eene te geringe plaats, en juist op die kunst komt het aan. Wat ik bedoel met de geschiedenis van het innerlijk leven onzer letterkunde, zal, naar ik hoop, voor een deel gebleken zijn uit de voorafgaande bladzijden. Er is echter meer. Daar zijn nog zoovele vragen, waarop de geschiedschijver onzer middeleeuwsche letterkunde naar mijne meening antwoord moet geven of trachten te geven - wil hij niet alleen op het uiterlijke zijne aandacht vestigen. Welke indrukken ontvingen de middeleeuwsche dichters van de hen omringende natuur? In verschillende onzer middeleeuwsche gedichten ligt bouwstof genoeg voor een onderzoeker: in den Reinaert; in de ridderromans; in het ‘Spel vanden Winter ende vanden Zomer;’ in onze middeleeuwsche liederen, die zoo dikwijls aanvangen met eene kleine natuurschildering bij wijze van ouverture; in de gedichten van Zuster Hadewijch; in die van Willem van Hillegaersbergh; zelfs in de wijze, waarop Veldeke de ligging van | |
[pagina 268]
| |
Maastricht beschrijft, kan hij, die deze vraag zou willen beantwoorden, gegevens vinden. Een van de voorname karaktertrekken der middeleeuwsche letterkunde is hare naïeveteit. Wat is het wezen dier naïeveteit? Hoe, waar en onder welke omstandigheden vertoont zij zich bij de Dietsche dichters en schrijvers der middeleeuwen? Een antwoord op deze vraag te geven zou niet gemakkelijk zijn. De naïeveteit toch vertoont zich in de gansche middeleeuwsche letterkunde, omdat zij tot het wezen der schrijvers behoorde. Onder haren minst aantrekkelijken vorm vertoont zij zich in de heiligenlevens, in het verheerlijken of niet opmerken van veel, wat in onze oogen walgelijk of kluchtig is; aantrekkelijk of bekoorlijk is zij in zoo menige kloosterlegende, in de wijze, waarop in de ridderromans, in den Reinaert, in de ‘abele spelen’ en elders de personen ons hunne gedachten en gevoelens mededeelen. Er is naïeveteit noodig om de ‘faits et gestes’ der heilige Christina te kunnen bewonderen, om gesticht te worden door de preeken, die de heilige Franciscus houdt voor vogels en krekels. Bekoorlijk is de naïeveteit in het verhaal van het kleine monnikje, dat de Heilige Maagd aanziet voor eene arme vrouw, omdat zij een naakt kindje op den arm heeft en dat dagelijks eenige spijs uit zijn mond voor haar spaart. De naïeveteit openbaart zich ook op het gebied van spot en satire. Als Dirc Potter wil uitdrukken, dat Nichol (Michal) zich in sarcastische bewoordingen uitliet over de wijze, waarop David danste voor de ark des verbonds, noemt hij dat: ‘spreken uut enen wreden sin’ en ‘valsche, nydige woorden’Ga naar voetnoot1). Evenals met de naïeveteit zou men ook kunnen handelen met de allegorie. Eindelijk zou men de dichters zelven tot voorwerp van een grondig onderzoek kunnen maken. Men zou degenen, wier roeping het was dichter te zijn, moeten onderscheiden van hen, wier beroep het was; natuurlijk zal men er ook vinden, bij wie roeping en beroep één waren. Men zou moeten beproeven de werkzaamheid van klerken, meistreels, sprekers en volksdichters te schetsen en een denkbeeld te geven van hunne | |
[pagina 269]
| |
onderlinge verhouding. Men zou moeten nagaan, welke denkbeelden zij over hunne kunst hadden, welke eischen zij zich stelden en in hoever zij daaraan hebben beantwoord. Ook hunne techniek zou bestudeerd moeten worden, hunne verbeeldingskracht, waar die zich vertoont, en de eigenaardige wijze, waarop zij menschen en zaken beschouwden. Er zou nog meer te noemen zijn; zoo b.v. de invloed der klassieken op onze middeleeuwsche letterkunde, doch voor mijn doel is het genoemde reeds voldoende.
Dat er, gelijk ik in den aanvang schreef, ook bij de studie van de Geschiedenis der Letterkunde verschil van opvatting bestaat, is in dit stuk opnieuw bewaarheid. Men zou kunnen meenen, dat die beide opvattingen zeer wel met elkander vereenigd kunnen worden. Tot op zekere hoogte zal dat zeker kunnen geschieden; in vele gevallen zullen echter twee zoo verschillende opvattingen elkander uitsluiten. Naar mijne meeening is dit zeer gelukkig. Indien de beoefenaars eener studie het slechts omtrent zekere hoofdzaken met elkander eens zijn, zal verscheidenheid en verschil van opvatting den vooruitgang dier studie slechts bevorderen. Kan men al geen afstand doen van zijne eigene opvatting, die immers met onzen ganschen aanleg samenhangt, men kan toch die van een ander eerbiedigen, het goede daarin op prijs stellen en erkennen. Daarom heb ik niet geaarzeld Dr. te Winkel het eeresaluut te brengen, voordat onze wapenen zich kruisten in vreedzamen strijd. Daarom aarzel ik niet hem na afloop daarvan nog eens mijne hulde te brengen voor zijnen verdienstelijken arbeid, de vrucht van buitengewone vlijt, van eigen onderzoek en zelfstandig oordeel. Mocht de schrijver meenen, dat ik te hooge eischen stel; dat ik te veel over mijne eigene opvatting, te weinig over zijn boek heb gesproken - hij bedenke, dat zijn verdienstelijk werk mij vooral eene aanleiding was om, zoo mogelijk, mijn eigen ideaal te schetsen van de studie onzer letterkunde; hij vergete niet, dat mijn eenige beweegreden in dezen was: de bevordering der studie, die ons beiden lief is. Misschien zal hij mij dan niet euvel duiden, dat ik hem, die reeds zooveel Middelnederlandsch moest lezen, om der wille der volledigheid wijs op eene onuitgegeven strofe. Het is een | |
[pagina 270]
| |
voortbrengsel van Maerlant's jongsten en onwaardigsten navolger. De bedoeling van den man is blijkbaar goed, maar poëzie kan ik er niet in vinden; misschien is Dr. te Winkel gelukkiger. Wise clerc, brine emmer voort,
Dat ter Historien toe behoort;
Wilt ons dat orconden!
Al begripic dine woort,
Die du tot Groningen in de poort
Met pine heves vonden,
Wes op mi des niet gestoort;
Seker, ic waer wel verdoort,
Waendict al gegronden.
Hine hevet der eren niet een oort,
Die al begripet, dat hi hoort.
Wapene over die honden,
Nu ende tallen stonden!
G. Kalff.
|
|