| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Winterloof. Late Gedichten, 1884-1887, van Nicolaas Beets. Leiden, A.W. Sijthoff.
Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura, door Hildebrand. Haarlem, De Erven F. Bohn. 1887.
De zeventig voorbij, in 't opgaan naar de tachtig,
Omstuwd van een geslacht, mij over 't hoofd gewassen,
Meest door een andren geest dan mij vervult bestierd:
Ziedaar wat ernstig maakt; maar niet gebiedt te treuren,
Zoolang mij huwelijksmin en kinderliefde omringt,....
Zoo menig lieve bloem mijn dalend pad doet geuren,
En tusschen 't gelend groen nog ééne vogel zingt.
Het is Nicolaas Beets, die aldus zijn drie-en-zeventigsten verjaardag berdenkt, ons in die woorden tegelijk den geest aangevend, waarin wij zijn bundel Winterloof hebben op te vatten, Het is de poëzie van een man van hoogen leeftijd, die zich niet best kan vinden in dien ‘andren geest’, en met de denkbeelden en beginselen van den nieuwen dag geen vrede heeft. Hij knort niet of tobt niet; maar het maakt hem ernstig. Straks mengt zich spot in dien ernst, en hekelt hij in een puntdicht, met meer of minder geest, met meer of minder juistheid, wat hem, den geloovige, in deze sceptische eeuw tegen de borst stuit. Wel is hij bereid wat toe te geven, wel bepleit hij het goed recht van den twijfel, waar het is
een worstlen met de baren,
Geen speelsch en loom zich laten wieglen op den vlod;
| |
| |
wel erkent hij:
Slechts kan niet twijflen, die niet denken kan,
Die niet durft denken is geen ernstig man;
en zegt hij van Dweperij:
Zij neemt haar mijmren voor gedachten,
Haar koortsbewegingen voor krachten;
- maar er komen toch in de nieuwe leer, in de nieuwe kunstvormen, dingen voor, die hem te machtig zijn, en die hij, op zijne wijze, in rijmpjes en kleine gedichten, vaak zinrijk en puntig meent te mogen bestrijden. Waarom zou hij niet? Vooral wanneer hij het ‘schuldloos en met gratie’ doet, en er zijn goed humeur niet bij verliest. En daar is bij Nicolaas Beets geen nood voor.
Deze bundel - en dat is het tweede, waaraan de bovenaangehaalde regels ons herinneren - is het werk van een gelukkig grijsaard. Beets-Hildebrand heeft zich noch over het lot, noch over zijn landgenooten te beklagen. Hij is zijn leven lang geëerd, geprezen en toegejuicht geworden. Welk gevaar er in gelegen is, niet het minst voor den grijsaard, zich aldus gevierd en aangebeden te zien, zal hij ons zelf zeggen:
In 't afgaan onzer levensdagen,
Als veel nog toejuicht, eert en streelt,
Is groot gevaar van zelfbehagen,
Dat straks in 't oog valt, ras verveelt.
Wel mag een Grijs den hemel vragen
Dat hem de droes die part niet speelt.
Van draaien heeft het hoofd veel kans
Bij jonge vrouwen, oude mans.
Van den raad hem vóór vijftig jaar gegeven om de lier aan de wilgen te hangen zegt hij:
Ik sloeg het in den wind, ben liereman gebleven;
maar, al hebben ook in later tijd sommigen de zangen en liedjes van den liereman aan een ernstige critiek onderworpen, om tot de slotsom te komen, dat er deuntjes onder zijn, die ongezongen of tot den huiselijken kring beperkt hadden moeten blijven; al wordt met de jaren de vleugelslag korter, de klank minder vol, en al keeren dezelfde onderwerpen waarvoor de lier wordt ter hand genomen wat
| |
| |
dikwijls terug, naar den blijmoedigen, zangerigen dichter blijven nog steeds velen luisteren.
Onverstoorbaar zijn de kalmte, het geduld en het goed humeur van Beets-Hildebrand. Daarvan vinden wij het bewijs in het boek, dat nagenoeg tegelijk met Winterloof het licht zag, onder den titel Na vijftig jaar.
O, die ‘onderwijzers der jeugd’, die schoolmeesters!
Niet tevreden met de Camera Obscura te genieten als het prettigste, het gezondste, het meest Hollandsche boek van deze eeuw, hebben zij op hunne normaalscholen, op hunne examens, in hun schoolbladen, onze Camera gaan ‘behandelen’, wetenschappelijk behandelen. Die frissche, levende bladzijden werden onder handen genomen als gold het een cadaver op de snijkamer, en op onbarmhartige wijze ontleed. Men moest er alles van weten, van geen uitdrukking mocht de beteekenis ook maar eenigszins onzeker blijven, geen woord voorbijgegaan worden eer het historisch en etymologisch toegelicht en verklaard was.
Wat heeft den schrijver bewogen den naam Hildebrand aan te nemen? vroeg er een. Wat zijn ‘met bont gevoerde en gezoomde douilletten’, waarvan in 's Winters buiten gesproken wordt? vroeg een ander, en hij werd in een der schoolbladen beantwoord door een ‘Voorstander van het Openbaar Onderwijs’, die zich verontwaardigd toonde over 's vragers onwetendheid, maar er toch ook niet precies het rechte van bleek te weten. Wie was Hufeland? Wie Buizero? Wat is puistjes vangen? Wat zijn, in de voorhoede der wandelaars in den Haarlemmerhout, ‘boekhouders met watten’? vroeg een onderwijzer, en alweer was er een ‘Voorstander van het Openbaar Onderwijs’ bij de hand, die de zaak trachtte op te helderen, met de opmerking dat het indertijd mode was jassen op de borst en den rug met watten te voeren. ‘Waarschijnlijk’ - voegde hij er bij - ‘om er wat meer gezet uit te zien, wat voor de boekhouders misschien zoo verwerpelijk niet is.’ Waarom - vroeg alweder ‘een onderwijzer der jeugd’ - waarom laat Hildebrand, wanneer hij met Pieter Stastok de stad gaat zien, zijn rotting thuis, als Pieter den zijnen meêneemt?
Deze en dergelijke vragen zijn Hildebrand, schriftelijk en mondeling, in tijdschriften, dagbladen, in brieven en bij persoonlijk bezoek,
| |
| |
gedaan, bij herhaling en met aandrang. En hij is niet opgevlogen om dien aandringers en indringers, dien onnoozelen en dommen, dien wijsneuzen zijn deur te wijzen, of den mond te snoeren? Neen - hij staat hun te woord, soms met een glimlach om de lippen, nu en dan een beetje verwonderd, maar het meest toch gestreeld door hunne belangstelling, welke hij als een hulde beschouwt aan het werk van zijn jeugd.
En zoo is dit boek ontstaan. Hildebrand had veel vragen te beantwoorden; de eene bijzonderheid bracht hem op de andere; uit de eene herinnering kwam de andere voort. Ten einde er eens voor al af te zijn, en den onderwijzers der jeugd geen aanleiding meer te geven tot het doen van nieuwe vragen, meende Hildebrand ook ongevraagd alles te moeten meedeelen wat maar eenigszins met de Camera in verband gebracht kon worden. Deze Camera-encyclopedie trachtte hij in te deelen in acht hoofdstukken. Het ging niet gemakkelijk; en daardoor is het in sommige hoofdstukken wel wat overvol. Men moet zich soms door lange volzinnen heenworstelen, om een tal van zaken te vernemen, die ons eigenlijk bitter weinig belang inboezemen.
Moeizaam zet men de lezing voort; - maar op eens, bij het omslaan van een blad, daar treedt, met den fijnen glimlach om den mond, met den schalken blik in het oog, onze oude Hildebrand ons te gemoet, en aan zijn hand Gerrit Witse, de knappe, brave Gerrit, wiens candidaats-examen in de medicijnen wij indertijd bijwoonden, om hem later als dokter te ontmoeten aan het ziekbed van de dochter van vrouw Sijmens te Sprankendel, waar ook Klaartje Donze verscheen. Wat er verder tusschen Gerrit en Klaartje Donze is voorgevallen, of het tot een huwelijk tusschen die beiden gekomen is, hebben wij nooit vernomen, en zullen wij wel nooit te weten komen. Maar Hildebrand stelt ons voor dit gemis eenigszins schadeloos door ons Gerrit's promotie met al haar ceremoniën te laten bijwonen, door ons te verhalen van de ‘felicitatie’ in de Plaats Royaal, in de achter-beneden-logeerkamer, waar het groot tweeslapers ledekant staat, met opgemaakt bed en toebehooren. ‘En op den eerstvolgenden woensdag’ - vertelt hij ons verder - ‘begeeft zich de jonge doctor, in hetzelfde plechtgewaad waarin hij gepromoveerd is, naar de wekelijksche audiëntie van koning Willem den Eersten, om Z.M. een exemplaar zijner dissertatie aan te bieden, rood marokijn, goud op snee. En terwijl hij, bij de beantwoording van Zr. Ms. welwillende vraag: “waar hij zich denkt neer te zetten”,
| |
| |
in zijn verlegenheid “Professor” zegt en “Sire” verbetert, merkt hij niet, dat des Konings belangstelling, op den gehuurden gekleeden rok, de aan Hoogstdenzelven welbekende, kwalijk weggemaakte vetvlak zoekt, die hem, als hij haar vindt, een oogje doet geven aan den kamerheer van dienst, die in 't geheim is.’
Hadden wij het voor 't wenschen, wij zouden deze bladzijden en nog enkele andere, willen toevoegen aan de eerstvolgende nieuwe gewone uitgaaf van onze Camera. Daarnaast zou er plaats blijven voor een buitengewone uitgaaf met noten of met een uitvoerig register, desnoods met beide, waarin al de ophelderingen, uitweidingen, woordverklaringen konden worden opgenomen, - een uitgaaf waaraan de schoolheeren hun hart zouden kunnen ophalen, en die men derhalve zou kunnen noemen ad usum scholasticorum.
| |
Woordenboek der Nederlandsche taal. Derde reeks. Elfde aflevering. Geplakt-Geslepen, bewerkt door Dr. A. Kluyver. 's Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff. 1887.
Bij de bespreking van Hildebrand's Na vijftig jaar in den Spectator van 10 December jl. slaakt Flanor een zucht over het feit, dat er tusschen hen die voor vijftig jaren jong waren, hunne onmiddellijke opvolgers en de jongeren zoo weinig verband en overlevering van gebruiken, gewoonten en uitdrukkingen meer bestaat. Hij wijt het aan het onderwijs, aan het gezin en de opvoeding, aan toenemende onbekendheid met het nationale, aan ontbrekende belangstelling in eigen zeden en letteren. Dat veranderen en verouderen van uitdrukkingen heeft ten gevolge dat vaak de schoonste gedeelten uit onze klassieken in de ooren der jongeren belachelijk klinken. In Frankrijk - zegt Flanor - heeft men geen commentaar noodig om Lafontaine en Rousseau te genieten.
Het is de vraag, of hier inderdaad de opvoeding en het onderwijs zoo schuldig zijn als Flanor wil doen voorkomen. Dat aan ieder beschaafd Franschman elke uitdrukking bij zijn klassieken, bij Molière, Lafontaine of andere zeventiende-eeuwsche dichters voorkomende, zonder eenigen commentaar volkomen duidelijk is, zouden wij niet zoo grif durven toegeven. Maar al ware dat zoo, zou
| |
| |
het inderdaad enkel voordeel voor een taal zijn, in den loop der eeuwen zoo weinig te veranderen? Zonder met linguisten als Max Müller in rustelooze verandering en snelle hervorming het ideaal leven eener taal te zien, zal men het toch een taal tot eer mogen rekenen, wanneer zij, zich plooiend naar de nieuwe behoeften, nieuwe vormen scheppend, nieuwe verbindingen toelatend, tevens vallen laat wat voor den nieuwen tijd geen beteekenis meer heeft, wat versleten en uitgebloeid is.
Wat hiervan zij, het feit ligt er toe, dat het Nederlandsch in den loop der tijden tal van veranderingen heeft ondergaan, dat woorden, welke onzen grootouders dood gewoon schenen, ons vreemd klinken, dat sommige uitdrukkingen en zinwendingen, welke bij onze klassieken voorkomen, voor ons onbegrijpelijk zijn; terwijl er aan den anderen kant nieuwe woorden, nieuwe verbindingen ontstaan, en aan oude woorden een nieuwe beteekenis wordt gehecht.
En naarmate de klove, welke ons scheidt van die vóór ons schreven an spraken, wijder gaapt, is er grooter behoefte aan een Woordenboek, dat ons van het leven der taal, van de verouderde en van de nieuwe vormen alles weet te zeggen wat er van te zeggen valt; een boek, dat wij raadplegen kunnen waar wij niet begrijpen, waaruit wij kunnen putten, wanneer onze woordenvoorraad ons in den steek laat.
Zulk een boek is het Woordenboek der Nederlandsche taal, waarvan zoo pas weder een nieuwe aflevering verscheen.
Niemand die zulk een aflevering ter hand neemt, of hij zal er wat uit kunnen leeren. Behalve de woorden van dagelijksch gebruik, wier beteekenis en oorsprong duidelijk zijn, vinden wij er tal van uitdrukkingen in, omtrent wier afkomst wij gaarne nog wat vernemen; daarnaast treffen ons verouderde woorden en uitdrukkingen, die wij niet terugwenschen, als gerak, gerief, iemand gerak doen, iemand hulp verschaffen; en eindelijk woorden, welke nog in onzen tijd vooral door dichters gebezigd worden, maar die wij gaarne zoo spoedig mogelijk zouden zien verdwijnen, zoo leelijk klinken zij ons. Tot deze behooren geschapendom, dat bij Bilderdijk en zelfs nog bij Bogaers voorkomt, en het afschuwelijke geschicht en geschichte (geschiedenis), dat o.a. bij Vondel, bij Bilderdijk en, in onze dagen, nog bij Schimmel gevonden wordt.
Achter geplisplas, aanhoudend plassen, mist men ge- | |
| |
ploesplas en geploezeplas, woorden die, in diezelfde beteekenis, herhaaldelijk gebruikt worden.
Het was een treffend oogenblik op het Letterkundig Congres toen, in den morgen van 15 September, terwijl Quack in de Concertzaal van Felix Meritis, in zijn rede over de macht der taal, aan de stichting van ons taalmuzeum, het woordenboek, herinnerde, een kleine, onaanzienlijke man, eenvoudig in voorkomen en manieren, de zaal binnenkwam, en op eens een luid handgeklap en levendig, gejuich den redenaar het voortgaan belette. Men had in den binnentredende Matthijs de Vries herkend, en men bracht zonder afspraak, als bewogen door eenzelfden onweerstaanbaren drang, een hartelijke welgemeende hulde aan den man die - gelijk Quack zeide - ‘terwijl allen redeneerden, en onder het genot van een roemer wijn feestdronken instelden, en juichten en krakeelden, en wenschten en betoogden - het werk deed: eenvoudig weg, als een gewoon lid in onze burgermaatschappij, die het hem opgelegde werk volbrengt zonder om te zien.’
Op een der latere Congresvergaderingen zouden wij nog meer te weten komen van dat machtige werk, door professor De Vries zoo moedig begonnen. Wij zouden vernemen dat het ontwerp gereed en in bijzonderheden uitgewerkt is, dat de moeilijkste vraagstukken zijn opgelost, en dat alles slechts wacht op de noodige werkkrachten om het geheel te ordenen en uit te werken. De ouderdom komt op wollen sokken - zoo ongeveer sprak de Vries - en wanneer ik kom te sterven, wanneer de krachten mij begeven, wat dan? Er was iets ongemeen aandoenlijks in de wijze waarop de Vries sprak over dat werk, waaraan hij zijn beste levenskrachten heeft gewijd, en dat of dreigt onvoltooid te blijven, of welks voltooiing hij althans niet meer zal beleven, tenzij allen, die van de nationale beteekenis van dezen arbeid doordrongen zijn zich aaneensluiten en in de beurs tasten. De Vries vroeg geldelijke hulp, ten einde in staat te zijn, de jonge taalbeoefenaars, die zich onder zijne leiding willen scharen, in de zaak in te wijden, hen te oefenen en aan het werk te zetten.
Thans, nu weder een nieuwe aflevering het licht heeft gezien, worden wij op nieuw herinnerd aan de schuld die op ons rust. Wij geven vaak hoog op van onze liefde voor het vaderland, wij willen zelfs de mogelijkheid niet aannemen, dat aan ons
| |
| |
recht van bestaan als zelfstandig volk zou kunnen worden getwijfeld; welnu, hier is een gelegenheid om te toonen, dat het ons ernst is met die liefde, dat wij de krachtigste uiting van ons zelfstandig leven, onze eigen, levende taal, in eere willen houden.
| |
Elaine van Alfred Tennyson. Metrisch vertaald door J.H.F. Le Comte. Met illustratiën van Gustave Doré. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar. 1887.
Wie Tennyson's Idylls of the King leest, behoudt nog lang de herinnering aan welluidende, eenigszins eentonige muziek, aan iets zacht melancholieks, aan teedere vrouwenoogen, aan in maanlicht gedoopte landschappen. Men kan zich deze gedichten haast niet anders denken dan gedrukt op glanzig velijn, verguld op sneê.
Oorspronkelijk is Tennyson zeker, in zoover hij, al wist hij alle stijlen met zeldzaam geluk te kopiëeren, die nabootsing zelve tot een nieuw, eigenaardig genre heeft weten te verheffen, waaraan zijn naam onafscheidelijk verbonden blijft. Een heir van dichters en dichtertjes hebben dan ook op hunne beurt Tennyson nagebootst, zonder dat het echter zelfs maar een hunner gelukt is hem in volmaaktheid van vorm, zuiverheid en zangerigheid te evenaren. In de wijze van voorstelling dezer middeleeuwsche romantische verhalen heeft de dichter die zekere naïveteit weten te treffen, welke den oorspronkelijken ridderromans eigen is. Rustig en kalm vloeit het verhaal voort, zonder ons ooit in geestdrift te brengen, maar ook zonder ooit oor of oog te beleedigen door een te schrillen kreet of een te schelle kleur. Hij schildere een misdadigen hartstocht, hij beschrijve een moorddadig gevecht, steeds blijft Tennyson ‘gedistingeerd’, aristocraat van top tot teen.
Zoo ook in Lancelot and Elaine, het gedicht dat de heer Le Comte onder den titel Elaine, in Nederlandsche verzen heeft overgebracht.
Elaine ‘the lily maid of Astelot’, heeft ridder Lancelot slechts eens gezien, maar om hem voor haar gansche leven lief te hebben. Zijn schild heeft zij in haar hoogvertrek bewaard, en hare phantasie maalde haar het verhaal van den oorsprong der blutsen en schrammen welke het vertoont. En wan- | |
| |
neer Lancelot, zwaar gewond uit het strijdperk gekeerd, zich in het diepst van het bosch verborgen houdt, zoekt zij hem op en verpleegt hem tot hij hersteld is. Maar hij, die voor de koningin Ginevra een misdadigen hartstocht koestert, kan Elaine's liefde niet vergelden. Vergeefs - klaagt Elaine:
Vergeefs, het kan niet wezen, hij heeft mij
Niet lief? Maar is 't dan waar? Wacht mij de dood?
En als een voog'lijn, hulpeloos en teer,
Dat niet dan enk'le tonen tjilpen kan,
Die enk'le tonen telkens weer berhaalt
Een ganschen lentemorgen lang, tot 't oor
Vermoeid is om 't te hooren, zoo herhaalde
Ook 't meisje half den nacht: ‘Wacht mij de dood?’
De dood wacht haar inderdaad, en, volgens haar wensch, leggen hare broeders haar op het dek der boot, die haar naar het paleis des konings, waar Lancelot vertoeft, moet voeren:
Zoodra de zon weer aan de kim verrees,
Verzelden langzaam, met gebogen hoofd,
Haar broeders droef de sombre baar, die als
Een schaduw heengleed over 't veld, dat gloorde
In zomerglans, naar een met 't zwartst fluweel
Bedekte boot, aan de oevers der rivier.
Haar eene hand houdt een lelie, de andere een brief waarin zij Lancelot een laatst vaarwel toeroept:
Zij was door een met goud gedekte sprei
Bedekt tot aan haar middel; zij geheel
In 't wit, behalve haar gelaat, dat schoon
En lieflijk was, als ware zij niet dood,
Maar met een lach, als waar' ze in diepen slaap.
Men ziet het, op enkele op elkander stootende medeklinkers na, klinkt alles goed en vloeiend, de verzen van den heer Le Comte met het oorspronkelijke vergelijkt, zal men bespeuren dat de vertaler er zich op toegelegd heeft het Engelsch zoo trouw mogelijk op den voet te volgen, al krijgt daardoor ook de constructie een enkelen keer een meer Engelschen dan Nederlandschen draai. Het aandoenlijke verhaal, de vloeiende verzen, de platen van Doré, van dien kunstenaar, die door het decoratief-phantastische van zijn landschappen de
| |
| |
aandacht van zijn vaak smakelooze en misteekende figuren weet af te leiden, - meer is er niet noodig om velen in vervoering te brengen en aan deze kostbare uitgaaf een goed onthaal te verzekeren.
Wij achten dat succes wel verdiend. Gemeten met den gewonen maatstaf, dien men dichterlijken vertalers pleegt aan te leggen, heeft de heer Le Comte de volle maat. Maar tegenover den vertolker van Tennyson'sche verzen, wier eigenaardigheid voor een groot deel in den muzikaal-poëtischen vorm ligt, stellen wij onze eischen wat hooger. En dan verzwijgen wij niet dat wij in de vertaling, welke hier voor ons ligt, dat eigenaardige niet hebben gevonden. Het smeltende, de droomerige muziek, het donzige der poëzie van den poet laureate is voor een groot deel verloren gegaan. Zou dat wellicht in het Nederlandsch onbereikbaar zijn? Wij gelooven het niet. In de gedichten van enkelen onzer dichters, onder de ouderen bij Hooft, onder de allerjongsten bij Louis Couperus, vindt men dat lenige, smedige, fluweelige, hetwelk aan Tennyson's gedichten zulk een bekoorlijkheid geeft. De heer Le Comte, die voornemens schijnt ook nog aan andere van de Koningsidyllen zijn krachten te beproeven, ruste niet voor hij het geheim van die dichterlijke taal hebbe gevonden.
De heer Frédéric Loliée heeft onder den titel Nos gens de lettres onlangs een boek uitgegeven, waarin hij den toestand der schrijvers in Frankrijk beschrijft: een sociale studie, die, al moge zij misschien wat sterk gekleurd zijn, ons in het leven der Fransche letterkundigen onzer dagen een belangrijk kijkje gunt. Tegenover de droomen en illusiën der jonge auteurs, tegenover de schitterende buitenzijde van het schrijversleven, stelt Loliée de werkelijkheid met haar strijd, haar teleurstellingen, haar wreede ontgoocheling. Naast enkele weinigen die hun doel bereiken, hoevelen die, ontmoedigd, de reis halverwege staken of aan den rand van den weg machteloos neervallen! Des schrijvers doel is te waarschuwen, af te schrikken en, zij het ook slechts één enkelen, terug te houden van een werkkring, waarin het kwade deel het deel van geluk en voorspoed verre overtreft.
De toestanden in ons vaderland kunnen niet met die van Frankrijk worden gelijk gesteld. Het aantal van die letterkundigen, welke
| |
| |
uitsluitend van hun pen leven, is bij ons betrekkelijk gering. Voor de meesten vormt hetgeen zij met schrijven verdienen slechts een buitengewone bate, terwijl de hoofdbron hunner inkomsten elders ligt.
In het voordeel van onze letterkunde dunkt ons dit onderscheid niet den toestand in Frankrijk niet. Wel bestaat voor hen, die van hun pen moeten leven, het gevaar, dat zij, wanneer het artistiek gevoel niet zeer luide spreekt, de letterkunde als ambacht zullen gaan beschouwen, en, alle hooger ideaal ter zijde stellend, zullen gaan werken in dat genre waarnaar de meeste vraag is en waarmede derhalve het meest te verdienen valt. Maar daarnaast staat de mogelijkheid, dat zij, òf sterk door het kunstgevoel dat hen bezielt, ondanks alles den strijd blijven voortzetten tot het uiterste, òf, liever dan zich tot letterkundig werkman te verlagen, elders een carrière zoeken, die hun een rustig leven en een vast inkomen verzekert. Waar echter, gelijk meestal bij ons, de letterkunde, het vak van romancier of novellist, als een bijvak wordt beoefend, als een verstrooiing na ingespannen arbeid, wordt de toestand een andere. Velen schrijven hun stukken in de eerste plaats voor eigen genoegen en voor dat van een troepje vrienden en vriendinnen. Neemt het groote publiek hun werk gunstig op, des te beter; maar toont dat publiek zich onverschillig, blijven zij onbekend, dan is dat voor hen nog geen reden om hunne liefhebberij, die voor de huiselijke kas allicht nog eenige bate afwerpt, op te geven. Wat aan het debiet onder de vrienden mocht ontbreken, wordt door de romanlievende leesgezelschappen vergoed, en zoo vindt de uitgever zich voor zijn kosten in den regel ruimschoots schadeloos gesteld.
Zoo verklaren wij ons dien vloed van romans en novellen, die allen hun weg schijnen te vinden, al blijft er in den strijd om 't bestaan van de honderd nauwelijks één het jaar, dat hem zag geboren worden, overleven. Ongelukkige schrijvers komen bij ons haast niet voor. Een waarschuwing als die van Loliée zou voor onze auteurs weinig te beteekenen hebben.
Tegen December en Nieuwjaar pleegt de vloed met buitengewone kracht te komen aanzetten. Hij is niet te ontgaan, en de omstandigheid dat de Gids slechts van tijd tot tijd enkele der romantische voortbrengselen bespreekt, weerhoudt de heeren uitgevers niet ook ons met hunne romans en novellen te overstelpen.
Het is ons voornemen ook thans niet die boeken, welke in stapels voor ons liggen, aan een ernstige critiek te onderwerpen;
| |
| |
ons doel is een ander. Grijpt slechts op den tast uit den hoop, und wo Ihr's packt, da ist's... nu, gij zult weldra merken hoe.
De eerste roman, die ons onder de handen komt, heet... Doch waartoe een titel genoemd? Het is ons toch slechts te doen om met een paar voorbeelden, - niet gezocht, maar zooals zij voor de hand liggen - te toonen wat er op dit gebied ten onzent alzoo wordt aan de markt gebracht, niet om een bepaald boek of een bepaalden schrijver, met naam en toenaam, aan de kaak te stellen.
In het eerste hoofdstuk van den roman, die ons het eerst in handen viel, zit zekere mevrouw Gerop op het koffieuurtje te wachten op hare zestienjarige dochter Dora, die uit de school moet komen. Een poes houdt haar voor het venster gezelschap, en doet, jacht makende op een vlieg, het venstergordijn vallen. Even daarna komt Dora thuis. Zij is geschrikt van dat neergelaten gordijn, zij vreest dat het een teeken is dat haar moeder hoofdpijn heeft. De zestienjarige schijnt de zaak van het gordijn nog al hoog op te nemen. Althans de auteur laat haar ernstig tot haar moeder zeggen: ‘maar moedertje, u wil ik eens vragen, hoe 't u bevallen zou om...
Op dat oogenblik wordt er gebeld, en, daar de meid uit is, moet Dora open doen.
‘In een wip staat Dora op en snelt de trappen af en verruimd zegt mama: “Wat een heerlijke afleiding! Als zij terug komt zal zij het haar aangedane onrecht misschien wel vergeten zijn.”’
Wat zegt ge van zulk een voorstelling?
Wanneer Dora weer naar school is, neemt Mevrouw Gerop een brief op van hare afwezige stiefdochter Jozina, en, als zij dien gelezen heeft, roept zij uit: ‘Wat ben ik toch ongelukkig en dan zoo diep afhankelijk... o Laura, wat zult gij mij mijne zwakheid scherp verwijten!’ Terwijl zij zoo in zich zelve hardop praat, wordt Mevrouw Gerop opgeschrikt door de stem van de aangesprokene, hare zuster Laura, die weldra ‘hijgende en dampende’ voor haar staat. Laura vraagt naar de reden van haar klacht, en verneemt nu dat Mevrouw Gerop's stiefdochter, die sedert eenigen tijd geëngageerd is, haar haar voornemen heeft medegedeeld om te trouwen. Zeer gevat antwoordt daarop de ‘dampende’ Laura: ‘Natuurlijk, van vrijen komt trouwen’...
| |
| |
Het boek valt ons uit de hand, en wij grijpen naar het volgende van het stapeltje.
In deze novelle - de titel doet alweder voor ons doel niets af - worden wij in kennis gebracht met zekere familie Holzmann, vader, moeder, dochter en zoon. De zoon, Hugo, heeft een innemend voorkomen, een beminnelijk karakter, en - zooals wij later hooren - ‘ontspruitende bakkebaarden.’ Wij vernemen nog dat zekere Mathilde, de negentienjarige dochter van bakker Jansen, als linnenmeid bij de familie Holzmann in dienst is getreden. En nu gaat de schrijver zonder eenige verdere voorbereiding, voort:
‘Was het wonder, dat de aanblik van den twintigjarigen jongeling een diepen indruk maakte op het licht ontvankelijk gemoed der jonge linnenmeid?
De eerste dagen door Hugo Holzmann van zijne zomervacantie te huis doorgebracht, brachten Mathilde Jansen geheel in de war. Wanneer zij den “jongeheer” zag en hij slechts toevallig zijne oogen even op haar liet rusten, was het haar als zagen die oogen door haar henen. Zij was verliefd!’
Een poos later is Hugo op een avond alleen te huis, en ‘de lieve bode’ brengt hem de thee.
‘Daar stond ze voor hem. Hij, de zoon des huizes, zij de dienstbode: beiden verliefd’....
Als de meid vraagt of er nog iets ‘van mijnheers dienst’ is, zegt Hugo: ‘Ja, ik heb je wat te vragen. Ik wilde je vragen of je me liefhebt’....
‘Toen stond hij op en sloeg zijnen arm om haar middel en drukte een vurigen kus, dien der eerste liefde, op haar voorhoofd. Hij met den arm om haar leest geslagen, stonden zij daar als Faust en Gretchen in Martha's tuin.
Toen de gelieven den eersten schok te boven en zij naast elkander op dezelfde bank gezeten waren,’ enz.
Op dienzelfden toon en in dienzelfden stijl gaat het voort.
En zulke dingen worden gedrukt, niet op koffiezakpapier, maar in smaakvollen vorm, in keurigen omslag, als gold het heel wat bijzonders! Waar is de letterkundige Malthus, die het middel vindt om aan dergelijke overproductie een eind te maken?
|
|