De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Keizer-Karel en het Rijk der NederlandenGa naar voetnoot1).Eerste zang. I.
't Is nacht; maar door het duister heen
Boort aller blik naar 't Gravensteen.
Zij wachten dat van 't Hof-ten-walle
Een vaandel waaie, een vuurschot knalle,
Om Gent en Vlaanderen van den toren
De blijde maar te laten hooren.
Zij staan in 't Belfort, ook een Steen,
Door 't volk gebouwd, voor 't volk alleen;
En Roeland is het, uit wiens mond
De mare galmen zal in 't rond.
Ha! is het gravenkind een zoon,
Het volk zal 't hooren aan Roelands toon;
Want klokkeluiders als van nacht,
| |
[pagina 193]
| |
Viermaal vier, met reuzenkracht,
Zijn uitverkoren door de Gilden,
Die thans nog willen wat z' immer wilden.
‘Ha! is 't een zoon, het zal niet meer
Een leenman zijn, zooals weleer,
Een fransche knecht, een duitsche Hans,
Die weinig geeft om het heil des lands.
Hier zal hij groeien, midden in 't volk,
Sterk als een boom, frisch als een wolk;
Het zal een Vlaming zijn van Gent,
Die door-en-door zijn Vlaanderen kent,
Hun taal en keuren, hun eer en recht,
Een die zal voorgaan naar elk gevecht.’
En vinniger kijken zij onder 't spreken
Wat vlag men op 't Gravenslot uit zal steken.
II.
‘Vaandrig, zoo 't een meisje waar,
Wat wenscht gij u, en wenscht gij haar?
- Voor haar een man, voor mij geen zier,
Daar 't luttel baten zou, portier.’
Krimpt de gravin op haar bed ineen,
Zóó toch spreken beneden in 't Steen
Zij die hoog op de tinne van 't slot
Het sein zullen geven met vlag en schot.
‘Maar ware 't een jongen, ik hechtte m' eraan,
Al zou hij rond de waereld gaan;
Want goud, dat strooien maar de grooten:
Het stuift hun paerden uit de pooten!
- Gelijk mijn dochter spreekt gij nu.
Vaandrig, die waar een wijfje voor u!
- Wordt straks dit vaandel door mij geplant,
Portier, dan vraag ik Veerles hand.....
- Dus, als 't een meid is, jonge maat,
En al uw hoop in rook vergaat?
- Maar plant ik deze Leeuwenvlag,
Dan, blonde Veerle, goeden dag!
Dan dien ik het Graafje; en sterk is hij
Die mij zal rukken van z'n zij!’
| |
[pagina 194]
| |
III.
Spreken de kleinen aldus in 't kasteel,
Wat grooten er zeggen, verschilt niet zooveel.
't Is in de zale waar d'oude Graven
Tot ridder sloegen en feesten gaven.
Gouden leder, tapijten, staal
Bekleeden de muren der gothische zaal.
Daar staat een bisschop in purpergewaad,
Met schitterend' oogen en blozend gelaat,
En rondom hem een groep van Heeren,
Als rond het Hoofd dat zij vereeren.
Hij spreekt in 't fransch met blijde stem:
‘Ja, waerde neven, lof zij Hem
Wiens vinger ons zoo zichtbaar wenkt,
Zoo Hij den Hertog een zoontje schenkt,
Nu 't huis der Croï's, nu onze stam
Hier weer tot zulk een aanzien kwam.....
Wel mag Croï op adel roemen,
Tot Adam schier zijn vaderen noemen;
Maar ook, die de hoogsten in eere staan,
Koningstelgen, vallen en vergaan.
Ons houdt de Heer de zeegnende hand
Boven het hoofd, in dit weelderig land.
Hoog stonden wij eens, - maar zonken.
't Verlorene wordt ons teruggeschonken.
Weerstreven wij den Hemel niet:
Nemen wij aan wat zijn goedheid ons biedt.
- Dat zullen wij, dat zal ik toch, neef,’
Antwoordt een grijsaard, ‘zoolang ik leef.
Maar gij, die wijs zijt, licht ons voor;
Toon jongren vooral het beste spoor.
- Porcien, dat is te zedig gesproken:
't Heeft nooit een Croï aan vernuft ontbroken,
En u het minste; hoe grijs van haar,
In het hart zijt gij jong nog, in 't hoofd nog klaar.
Gij weet het wel, en uwen zonen
Hoeft ook hun neef niet aan te toonen,
Dat dáar een kindje wordt geboren,
| |
[pagina 195]
| |
Wien meer dan Vlaanderen toe zal hooren.
Blijft elke zaak in haar verband,
Zoo wordt het koning van menig land,
Van menig rijk, ook over zee....
En zulk fortuin, wie deelen 't mee?
Eerst zij die van zijn kinderjaren
Zijn leiders, leeraars, vrienden waren;
Wier ziel in zijne ziel versmolt,
Wier woord als Godes woord hem gold.
Het volk van Gent verlangt een Graaf
Naar zijne grillen, een soort van slaaf:
Het weet nog niet, het wil niet weten,
Dat zijn graven Boergondische Hertogen heeten.
Gij, Due de Chièvres, zijt de man
Die 't volk voldoen en...... 't foppen kan;
Gij moet dat kind aan u zóó binden,
Dat nooit het zich meer los kan winden;
Gij moet zijn leeraar wezen, die
Zijn vriend en meester blijft, Croï!’
IV.
Wel spreekt hij zacht, maar andere heeren
Ziet hij nu d'oogen hemwaarts keeren.
Hij wil dus voort met stiller stem;
De kring treedt nader rondom hem;
Doch schielijk wordt een deur ontsloten,
En roept een hoveling tot de grooten:
‘Het is een zoon!’ op zulken toon,
Dat allen juichen: ‘Het is een zoon!’
‘Een zoon!’ herhalen beneden plots
Portier en vaandrig even trotsch,
En vliegen opwaarts om, ten teeken,
Geschut t'ontbranden, vuur t'ontsteken:
Het Leeuwenvaandel waait in 't licht,
En 't Belfort joelt op dat gezicht.
V.
En Roeland zendt zijn zwaaar gebrom
Als een triomfzang in 't luchtruim om.
| |
[pagina 196]
| |
Hoor wat zij zegt, de klokke van 't volk,
De mannen die luiden, ten innigen tolk;
Betonend wat dezen, uit luider keel,
Zingen bij elken trek aan het zeel:
‘Klept gij, Roeland, zoo is 't brand;
Maar luidt gij, dan is 't zege in 't land.
Luid nu, Roeland, luid zoo straf,
Dat onze vaderen trillen in 't graf!’
En Roeland zendt zijn zwaar gebrom:
Bom, bom, bengele-bom!
Vlaanderen om.
Een Klokluider.
‘De Gilden kennen dwang noch vrees.
Ter Vrijdagmarkt werd ik een wees.....’
Een andere Klokluider.
‘Mijn vader, mijn broeder, mijn oom en mijn neef
Vochten te Gaver, waar ieder bleef.....’
Een derde Klokluider.
‘Voor 't recht en de keuren, geen man die week
Te Pevelsberg, Kassel of Rozebeek.’
Allen.
‘Bengel nu, Roeland, luid nu zoo straf,
Dat zij het hooren en trillen in 't graf!’
En Roeland zendt zijn zwaar gebrom:
Bom, bom, bengele-bom!
Vlaanderen om.
Een vierde Klokluider.
‘Ter dood, Imbrecourt! ter dood, Hugenet!
Geen vreemde heeren, - ze schenden de wet!’
Een andere Klokluider.
‘Maar, winnaars te Kortrijk, te Brugge, te Sluis,
Voor u nog een danklied met stormend gedruisch!’
| |
[pagina 197]
| |
Een andere Klokluider.
‘'t Jong Graafje brengt vrijheid en neering in 't land:
Gedaan is 't verraad nu, de dwang en de schand!’
Allen.
‘Bengel nu, Roeland, luid nu zoo straf,
Dat onze vaderen trillen in 't graf!’
En Roeland zendt zijn zwaar gebrom:
Bom, bom, bengele-bom!
Heel Vlaanderen om.
Niet lang alléén laat Roeland zich hooren:
Het wordt een beiaard op elken toren;
En van 't stadhuis, waar Artevelde
Ten strijde riep of zege meldde,
Bazuint men nu luider dan toen zijne hand
Des pauzen bevel heeft verscheurd en verbrand.
VI.
En t'elker stad van Nederland
Vliegt een ruiter ten gezant,
En klinkt bij het schallen van trom en hoorn:
‘Een eigen vorst is u geboren!’
En als de ruiter keert naar Gent,
Is 't niet alléén meer dat hij rent:
Gansch een stoet uit elke stede
Rijdt ten doop en feeste mede,
Want o! de toekomst is nabij
Dat Neerland één zal zijn en vrij.
Maar 't is, als bij nacht de koetsen rollen,
Of in de verte donders grollen.
Zijn 't winden die loeien in hun vlucht,
Of zingen Kaerlen in de lucht?
Het is gezang als krijgsgezang:
‘Wij wilden geen vreemden, wij leden geen dwang.....
Nu rijzen we 't graf uit, zonen, voor u:
| |
[pagina 198]
| |
Weest vrijlingen, Kaerlen, - of slaven nu!’
Zijn het wel stemmen die 't ruim zoo doordreunen,
Geen wolven, geen zeeën, die huilen en kreunen?
De weg is lang, de nacht is naar.....
Goddank! in 't oosten wordt het klaar;
De zon beflikkert een torentop;
Daar daagt de stad uit den nevel op;
Het klokkengeklingel, dat weder begint,
Wekt nieuwe vreugd om 't graaflijk kind.
VII.
Volk van Gent, gij juicht op de straat?
Ginds in die huizinge pleegt men verraad.....
De Croï's zijn bijeen: drie geslachten,
Gekromde ruggen, jonge krachten,
Beramen hoe zij in hun hand
Eens 't lot zullen wentelen van dit land.
o! Geen van allen die lang verzint:
Hun toekomst zij als die van 't kind,
Dat, ja, zal worden wat voordezen
Hier nooit een vorst heeft mogen wezen.
Maar Chièvres knede dan 't jong gemoed
Zooals met klei een beeldenaar doet.
Hij maak er toch geen Vlaming van,
Die Frankrijk haat; geen gildeman,
Die dweept met vrijheid; geen die vecht
Voor wat dit volkje noemt zijn recht.
Ze zijn Fransoozen, de Croï's,
Wel voor Boergonje en 't Gulden Vlies,
Maar Heeren, Ridders, die degens en schilden
Voor Vorsten voeren, niet voor Gilden.
Frankrijks koningen geven den toon:
Geen troon staat zoo hoog als de fransche troon.....
Eens werd Boergonje luid geprezen:
Zijn hof was nog hooger dan 't fransche gerezen;
't Was onder den Goeden Philips; maar wie
Schonk hem dien glans? 't Was een Croï!
Croï, een Franschman, die Franschman bleef.
| |
[pagina 199]
| |
Maar wien de fortuin tot Boergonje dreef.
Zóó nog de neven: o, eens meet allen
Meer dan weelde ten deele vallen.
Was immer Boergonje geen fransche held
Die vreemden beheerschte met liefd' of geweld?
Wat razen die vreemden van taal en wetten
Tegen den Heer die hen kan verpletten?
Der Vlamingen tale moet worden versmacht!
In 't fransch alleen vindt Boergonje kracht.
Fransch zij de band die het rijk omspant,
Die 't sluit aan hof en adelstand.
Van ‘Nederlanden’ moog Nassau spreken:
Niet hij zal het kind en de toekomste kweeken!
VIII.
Volk van Gent, gij juicht op de straat?
In 't Gravenhof wordt geheuld met den Staat.....
Ze zijn, - de Croï's, - tot hun Hertog gegaan,
En bieden hun vreugd en hun wenschen hem aan.
‘Bisschop, uw komste vervult mijne hoop:’
Zoo sprak de vader, ‘gij zijt bij den doop.
Maar 't wintert nog; doop hier het kind,
Dan is het beveiligd voor kou en wind.....
- o Wis! geen tochtje mag er zweven,
Dat hinder zou doen aan zijn dierbaar leven.
Maar, Uwe Hoogheid, zoo heilzaam en sterk
Werkt op de volken de luister der Kerk.....’
En Duc de Chièvres voegde er bij:
‘Met de lieve gezondheid gelast ik mij!
Laat mij Uw hoogheid d' eer en de zorg,
Zoo blijf ik voor alles, voor alles borg.
- Heil onzen Hertog! Heil zijner spruit!
Heil onzen Koningen!’ riep men nu uit.
Blij om wat hij hoorde en zag,
Groette de Vader met gullen lach;
Dankte hen voor hun liefd' en trouw,
En zei dat zijn gunst hun blijken zou.
| |
[pagina 200]
| |
IX.
En ziet, nu rijzen zuilengangen,
Met goudfluweel en damast behangen,
Van 't Hof des Vaders ten tempel des Genen
Die vorsten onttroont, en hun tronen kan leenen.
Lang is 't portiek, maar zoo ver als het strekt,
Met eik bevloerd, met tapijt bedekt.
Zelfs d' oude Margareetha zal
Hier treden zonder ongeval,
Zij die, omringd van al de magen,
Het kind in d' armen zelf wil dragen.
Wat poorten aan die gaanderij!
Voor 't volk alleen, twaalfmaal drij,
Om toe te juichen met lustig geschal,
Als 't Hof met zijn stoet naderen zal.
Een ruimere poort voor 't Magistraat;
Een hoogere poort voor Vlaanderens Raad;
Een trotschere nog voor den adelstand,
Ten hove stroomend uit gansch het land.
o, D' adelpoort met haar breede tinnen
Rijden de ridders hoogmoedig binnen:
Hun degens omkransen, naar kunstvollen zin,
Hier 't wapen van Hertog en Hertogin.
Ze rust tegen bergen van bloemen en groen,
Omwaaid van wimpels, bekleed met festoen;
Want Chièvres plunderde slot en kasteel:
Het rijkste der rijken, niets was te veel.
De bisschop, schertsend met Jezus woord,
Noemt deze poorte ‘De Vredepoort’.
X.
Maar hoort, daar zegt een Gildedeken:
‘Nog trotscher moet de volksmacht spreken!
In 't Belfort liggen de keuren; - daarboven
Zullen wij Gent en zijn vrijheden loven.’
En in de lucht was daags nadien
Tusschen twee torens een brug te zien,
| |
[pagina 201]
| |
Die zweefde gelijk een monstergans
Van torentrans tot torentrans.
Onder slingerden reuzenschilden
Van Vlaanderen, Gent, Gemeenten, Gilden.
Door touwslagers, op éénen nacht,
Werd dat wonderwerk volbracht.
't Volk heeft zin en geest gevat:
‘Ja, in 't Belfort ligt de schat.....
Dien omgolvend met leeuwenbanieren,
Zullen de Gilden het Graafje vieren,
Opdat hij hun recht eens, hun heiligste goed,
Bezegelen moge, des noods met zijn bloed.’
XI.
Fransche gezant, wat grimlacht gij,
En mompelt: ‘Volksrecht - spotternij!’
Hebt gij dan niet de verraders gekend
Wier hoofden nog onlangs rolden in Gent?
XII.
Van heinde en ver is men toegestroomd.
Hij nadert, de doop, door Croï gedroomd,
De nacht dat hij in eer en macht.....
- De nacht? Waarom een doop bij nacht? -
Kerkgeheimen, hofkabalen
Mag het zonlicht niet bestralen.
Duizenden fakkels moeten den stoet
Herscheppen in een vlammenvloed;
Wapen-, goud- en steengeflonker
Een toovering zijn in 't spokende donker.
Als bliksem uit een zwarte wolk,
Zoo schiete een flits door de ziele van 't volk,
D' eerste maal als 't graaflijk wicht
Daarheen zal vlotten vóór zijn gezicht.....
| |
[pagina 202]
| |
XIII.
En zoo geschiedt het. Treed met mij
De hoofdkerk binnen, en van ter zij
Hooren wij samen, schouwen wij aan,
Wat hier gezegd wordt en gedaan.
In 't midden nemen prelaten stand,
Den mijter op 't hoofd, den staf in de hand;
Rijen van priesters, in 't wit gekleed,
Doorbladeren koorboeken, zingensgereed,
En monniken staan cromhenen geschaard,
Gehuld in hun pij, in hun kap en hun baard.
Ramen en muren verdwijnen voor d' oogen
In prachtstof die neerhangt van pijlers en bogen.
Flambecuwen verspreiden op aller gezicht
De flikkrende vaalheid van 't smookende licht.
Wat gonst daar buiten? 't Is de stoet
Die nadert, 't is de vlammenvloed.
De bisschop wien d' eere der dooping behoort,
Daalt van den autaar, en treedt naar de poort;
Al de prelaten omringen den troon
Waaronder hij vaart tot des Graven zoon.
Nu dreunen van 't orgel, nu galmen van zangen
Uit honderden monden beuken en gangen.
En weer keert de hemel, met hof nu en wicht,
Tot waar de doopvont staat gericht.
Het volk stroomt mec in des Heeren huis,
Als golven die breken door een sluis.
Maar plots geen toon meer uit orgel of mond:
All' oogen staren naar de vont.....
Duitschlands keizer zal peter zijn:
Een Croï treedt op voor Donau en Rhijn;
Hun neef van Bergen voor Spanjes koning,
Beiden als Heerschers gekomen ter kroning.
Nader treedt de grijze Margreethe,
En vraagt, ontroerd, dat hij ‘Karel’ heete.
De bisschop fluistert in zalvende taal:
‘Hij heete, Mevrouw, als weleer uw gemaal.....’
| |
[pagina 203]
| |
En nu hem 't water vloeit van de vingeren,
Nu twintig wierookvaten slingeren;
Nu duizend monden weer met psalmen
Gewelven en beuken doen dreunen en galmen,
Nu vlamt een zwaerd, nu strekt een Heer
Boven het hoofdjen een degen neer.....
Een rilling vaart door elks gebeente:
Wat staat u te wachten, trotsche gemeente?
Zal dan dat kind eens dorsten naar bloed,
Steden verdelgen, leven en goed?
o, Spoedig andere, gulle geschenken,
Die 't immer met vreugde moog gedenken!
Nu worden schatten van kunstwerk en pracht
Door edelknapen aangebracht.
Wat hoed wordt door Croï geschonken?
Het is een helm uit goud geklonken:
Zij oorlog of vrede den volken beschoren,
Als 't kind met den helm maar is geboren!
En de vliegende phenix erop beduidt:
Zoo slaan ook wij de vleugels weer uit!
XIV.
De kerk stroomt leeg. - ‘Nu wij met gaven,’
Roept het volk, ‘naar 't Hof des Graven!
Nu der Gilden huld' en gunst!’
Meester Dries, in d' edele kunst
Van goud- en zilverwerk ervaren,
Dreef een schip dat op de baren
Aangezeild komt met een vlucht
Als een arend in de lucht.
Meester Axel, nog bekwamer
In 't hanteeren van den hamer,
Bracht uit goud en diamant
Een beker op zijn voet tot stand,
Met zooveel kunstschoon, zooveel pronk,
Dat nooit een monark uit een rijkeren dronk.
Ook meesters uit andere steden - wel honderd -
| |
[pagina 204]
| |
Hebben die werken gezien en bewonderd.
Quinten Metsys heeft gezegd: ‘Geen man
Leeft er op aarde die 't beter kan.’
En Axel noch Dries, door hoevelen beloerd,
Hebben een haar van hun baard verroerd.
Deze gewrochten, nu, draagt men den vader,
In name van allen, van allen te gader.
XV.
Men komt ten hove, Mevrouwen en Heeren
Staan om den Graaf nog in hoogtijdskleeren;
Doch rechts en de naasten staan de Croï's.
Een hoofdman treedt vooruit met Andries,
En biedt het zilveren schip, dat de zaal
Schijnt binnen te zeilen in zegepraal.
Een vreugdegeruisch verheft zich plots.
Het oog des Graven straalt van trots.
De hoofdman leest wat door de stift
Van meester Dries op den boeg is gegrift:
‘Gheroemt end gheseghent sy Karels regheering
So schepen seilen voor handl ende neering!’
En de Vader zegt op ontroerden toon:
‘Hebt dank, Burgers; hebt dank voor mijn zoon!’
Nu treedt een hoofdman met Axel nader,
En ook den beker biedt hij den vader.
Welk een gejubel de zale doorklinkt,
Zoodra hun dit kunstwerk in d' oogen blinkt!
De hoofdman leest wat krolt en slingert
Om den voet, op den rank van een wingerd:
‘Den Heere myn
Een warm ghemoet ende frissche wyn!’
Lachend roept nu de Graaf: ‘o Zeker!
Reeds morgen, Meester, doop ik dien beker.’
Van hand tot hand nu gaat hij rond,
En lof bekomt hij uit elken mond.
Alleen de Croï's zien alles aan
Als menschen die niet of die 't anders verstaan;
Tot Chièvres spreekt: ‘Maar zeg mij thans,
| |
[pagina 205]
| |
Hoe luiden die opschriften toch in het fransch?’
En als hij 't hoort, voegt hij zijn lof,
Droog en koeltjes, bij dien van 't hof.
‘Gingen die drijvers, een jaar nog of meer,’
Herneemt hij, ‘bij Franschen in de leer,
Ze brachten het verre, zeer verre misschien.....’
Hoe wordt hij met toorn door het volk nu bezien!
Een Deken mompelt: ‘Valsche Croï's!’
Doch roerloos weer staan Axel en Dries.
‘Nu, Vrienden, gaat zien: heel Gent is in feest,’
Spreekt de Vader met luchtigen geest.
Zij zwijgen en gaan; een strenge groet
Is d' eenige taal van hun gemoed;
Maar buiten klinkt luide: ‘Schande voor 't land.....
Hij stond aan 's Graven rechterhand!’
XVI.
Doch stil nu, wrevel; weg nu, hoon:
Ziet, het is buiten zoo heerlijk schoon!
En ‘Wij gaan mee, met uw verlof,’
Riepen stemmen hun toe uit het hof.
Het waren vreemden, zoo zij hoorden,
Uit oost en west, uit zuid en noorden;
Gezanten die hulde hadden gebracht,
En Gent dezen nacht wilden zien in zijn pracht.
Die zouden dus mee; en waarom niet?
Had ook over hen de Graaf geen gebied?
Was elke Nederlander geen broeder,
En Gent niet aller steden moeder?
Daar speelt muziek, daar dreunt gezang.
Om 't hof des Graven wat volksgedrang!
De Lieve wemelt van booten en lichten,
Die zwenken en schieten, die kruisen en zwichten.
De speleren staan op het dek van de Meeuw;
Boven hun tente waait Vlaanderens Leeuw;
Maar hooger klimt Anselm, wiens hoorn
Een deuntjen uit den mast laat hooren.
| |
[pagina 206]
| |
De spelers op 't water, het volk aan den wal
Herhalen zijn deuntje met lustig geschal.
Zoo klinkt tot den hove het blijde refrein:
‘Groot zal hij worden, het Graafje klein!’
Maar driftiger stijgt uit de woelende schaar:
‘En een Gentenaar! een Gentenaar!’
Vooruit, vooruit! Wat zien zij thans?
De Belfortbrug, de monstergans;
Reuzen geleund tegen leeuwenvanen;
Schittrende zonnen, draaiende manen;
Den Draak die sterren spuwt in 't ruim;
Walvisschen, water blazend en schuim;
Op waaiende wimpels in lichtende kleuren:
‘Den Grave syn Volk, en den Volke zyn Reuren!’
Nog voorwaarts, voorwaarts! - Bouwde een koning
Ooit zulke schouwplaats vóór zijn woning,
Als koopman Martens? Ziet, zijn zonen
Strooien ponden, zijn dochteren kronen,
Gewonnen met eere, verkwist nu met lust
Voor hem die vrijheid brengt en rust.
Vooruit, vooruit! - Welk feest voor d' oogen!
Geen plein zonder poorten, geen straat zonder bogen,
Geen boom zonder lichtjes, geen water, geen vliet,
Waarover geen bootjen al jubelend schiet.
Op pleinen en markten zijn 't schouwtooneelen
Voor yesten, stampieën en zinnespelen;
Op markten en pleinen stapelen vaten
Die wijn voor allen vloeien laten,
Waar elke Gezant met een volksman klinkt,
En ieder een schaal op het Graafje drinkt.
Niet minder gul is 't feest voor d' ooren:
Klokkenspel op elken toren;
Over heel Gent Anselms refrein:
‘Groot zal hij worden, het Graafje klein!’
| |
[pagina 207]
| |
Maar 't volk nu alom ook, met driftig gebaar:
‘En een Gentenaar! een Gentenaar!’
XVII.
‘Hierbinnen!’ riep de Weversdeken;
‘Hier kunnen wij eens rustig spreken.’
En arm aan arm, en hart bij hart,
Trok onze groep In den vlieghenden Hert,
Een gildekamer die 't krachtig woord
Van lijders en strijders vaak had gehoord.
Hier rustig spreken?.... De zaal was vol
Van die weefden uit vlas en uit kemp en uit wol;
Van hen die ook voor kerk en hof
Goudlaken wrochten en vorstlijke stof;
En, zelf gedoscht in bont en fluweel,
Hier Cyperwijn dronken als ginds in 't kasteel.
De Deken beklom de tribuun, en riep uit:
‘Welkom, Gezanten uit noord en zuid!’
Gesloten was nog niet zijn mond,
Als ieder al recht en te jubelen stond.
Plots als daarbuiten klonk het refrein:
‘Groot zal hij worden, het Graafje klein!’
En ‘Een Gentenaar, een Gentenaar!’
Herhaalde men hier nog luider als daar.
Medegerukt door zijn eerlijk gevoel,
Klom de Gezant van Zwol op een stoel,
Strekte de hand, en met heldere stem:
‘Meer nog, meer nog, vragen wij hem.
Is 't ùwe Graaf, het is ònze Heer;
Een Gentenaar, ja, maar meer nog, meer:
Slaan wij de handen in elkander,
En worde 't Graafje een Nederlander.
Geen streken op aarde zijn d' onzen gelijk.
Hij stichte uit allen een weergaloos rijk.
Ja, broederen moeten wij wezen, - wij;
En ons aller, ons aller Koning, - hij!’
Welk een edele man! Hij voelde 't zoo diep;
En 't was of een vuurstroom de zale doorliep.
| |
[pagina 208]
| |
Daar barstte men los in gejuich en gejoel;
Doch een Brugling rees op, en beheerschte 't gewoel:
‘Dan zullen geen paerden ons meer vertrappen;
Geen Franschen ons 't bloed meer uit d' aderen tappen!’
En eer het gejubel nu weder begon,
Riep een uit Braband, zoo luchtig hij kon:
‘Ge hoort wat zij zeggen, en ìk voeg erbij:
Wij denken in Brusselen juist zooals zij!’
- ‘Wij t' Antwerpen ook! - Ook t' Utrecht! - Te Dordt! -
- Alom waar Vlaamsch gesproken wordt!’
Zoo vlogen de kreten dooreen in de zaal:
O ja, dat was het, - de taal, de taal!
En tot de Gezanten strekten zich plots
Honderden handen met innigen trots.
XVIII.
Heilige geestdrift, die zóó ontbrandt
Voor een machtig vaderland,
Wie voelde u minder? Een groep wier taal
De tale niet was die klonk in de zaal, -
De Waalsche gezanten..... - Zij juichten wel;
Maar hunne stemme klonk niet zoo hel;
Hun oogen blonken niet met den gloed
Die opvlamt uit het vol gemoed.
Men fluisterde hun wat gezegd was; ze morden:
‘Wat zou er dan van òns geworden?’
Doch 't was maar een beek in een bruischenden stroom,
Een blad in de kruin van een ruischenden boom.
‘'t Zal wel gaan!’ spraken zij-zelf;
En voort galmde het gothisch gewelf.
XIX.
Heilige geestdrift, die weze gevloekt
Die u te dooven, te smachten zoekt!
Den morgen na dien heerlijken nacht
Werd Chrièvres bij zijnen Hertog verwacht,
Die, wat hij wenschte, wat hij wou,
Hem niets, niets weigeren zou.
| |
[pagina 209]
| |
En Chièvres sprak: ‘Uw Hoogheid zag
Wat een Croï door zijn trouwe vermag.
Doch wat ik deed, 't was voor mijn.... Koning,
Zonder verlangen om belooning.
Alleenlijk wensch ik: het lieve kind
Worde alom eens naar waerde bemind.
Alom, want wie, wie kent het getal
Der kronen die het dragen zal?
Zelfs Karlemagne heeft wellicht
Zoo ver den scepter niet gezwicht,
Als hij hem zwaaien zal. Veel
Valt dus een dag den man ten deel
Die 't jeugdig hoofd en harte beiden
Tot zooveel grootheid op moet leiden.
- Wees gij die man! Vorm gij mijn zoon!’
Sprak de Graaf; doch op zedigen toon:
‘Ik ben 't niet waerdig nog, maar hoop
Het waerdig te worden na eenig verloop.
Zijn peter Chimay ware de man,
Tot ik eens de leiding voleinden kan.....
- 't Zal zóó geschieden, en laat ik 't leven,
Men vindt het zóó door mij geschreven.
Kom mee, de Gravin zal spreken als ik.’
De Chievres volgt met glansenden blik;
En in de kamer der moeder kust
Hij 't kind dat in zijn wiegje rust.
XX.
En van des kindjes min en baker,
Zijn speelnoots en nar, tot zijn leeuwenbewaker;
Van wie hem letters leeren zal,
Tot wie hem zal spreken van God en 't heelal;
Van wie hem helpt een schaap te toomen,
Tot wie hem voorzwemt over stroomen;
Wie valken africht, honden drilt;
Wie krankte heelt en lijden stilt;
Wie 't steigren hem leert op een hunkerend paerd,
't Geschut met de buks, 't gezwaai met het zwaerd,
| |
[pagina 210]
| |
Vedel- en dichtkunst, zang en dans, -
De Chièvres kiest hen allen thans.
Den knapelijn dringe geen woord in het oor;
Men legge boek noch prent hem voor,
Die hij niet wil, hij die 't gemoed
Ter heerschappije vormen moet.
XXI.
En welk een eeuwe breekt er aan!
Zie, 't menschdom is tot ginds gegaan,
Waar bergen staan, zoo duizelig hoog,
Dat nooit een arend z'over vloog;
En links en rechts, zoo ver als het ziet,
Zijn 't bergen, nog bergen, anders niet.
Arm Adams kroost, waar staat ge voor?
Al ware 't graniet, gij zult erdoor!
Gij zaagt sinds eeuwen, zaagt van verren
Bij dag de zon, bij nacht de sterren
Over die bergen, in 't rein azuur,
Hun stralen schieten, het goddelijk vuur.
Donker schijnt wat daarachter ligt.
Wie weet wat daar tiert en al geurt in het licht!
Wel zeggen uw priesters: ‘Hìer is de grens;
Dàar geheimnis; - niet verder, mensch!’
En wel de gekroonden: ‘Zoo wil het God.....
Berust als vroeger, mensch, in uw lot.’
Maar in elk gemoed fluistert een stem:
‘Anders, anders voelt gij Hem.
Waarom toch hart en hoofd u schenken,
Dan tot gevoelen, dan tot denken?
Zoeken is plicht, weten is loon:
Hij is uw Vader, en mint zijnen zoon.
Ge blijft in het duister? Treed op in de klaarheid!
Lesch uwen dorst naar recht en waarheid.
Heeft nog de mensch niet genoeg geloofd,
Gebeden, geleden, zich afgesloofd?
Erdoor thans, door 't gebergte heen,
Al ware 't harder nog dan steen!’
| |
[pagina 211]
| |
En delvend, beukend, brekend, boorend,
Dringen zij voort, op hunzelven vertoornd.
Uilen, weg! uit spelonk en grot.
Die slangen, die adders den kop geknot!
Zij mijnen, zij zwoegen, - maar naadren het licht:
Zie, daar flikkert een straal als een schicht.
Zij juichen, want o! de toekomst zal schoon zijn;
't Geluk der geslachten hun eer en hun loon zijn;
Heel d' aarde zal trillen van 't zegegeschreeuw.....
Ja, zóó brak z'aan, de Zestiend' Eeuw!
Julius de Geyter.
|
|