| |
| |
| |
Teleurstellingen en verwachtingen.
De omstandigheden waaronder op 30 November l.l. de grondwetsherziening werd afgekondigd, herinneren in meer dan één opzicht aan die waaronder 39 jaren vroeger in dezelfde maand de grondwet van 1848 werd ingewijd. Toen als nu was de wereld vol van gistende elementen, door de ontevredenheid der volken opgewekt, en hing er over de staten van het oude Europa een donkere nacht. Maar in November 1848 was de revolutie althans een voldongen feit en ontbrak het reeds niet aan gunstige verschijnselen, die naar een helderder verschiet heenwezen, terwijl thans de crisis nog voor ons ligt en niemand weet waar en wanneer zij zal uitbreken en wat zij de wereld brengen moet. Vandaar in 1848, niet het minst bij het werk onzer grondwetsherziening, die koortsachtige gejaagdheid, aan dagen van revolutie eigen, en nu omgekeerd overal sporen van moedeloosheid en afmatting, voorboden niet zelden van groote gebeurtenissen, die in de lucht hangen, maar van welke nog niemand den juisten aard en de strekking bepalen kan.
Dat zij, die zich nog levendig herinneren in welken geest het werk van '48 werd voltooid, getroffen worden door het groot verschil tusschen toen en thans, behoeft niemand te verwonderen. Ik weet wel dat het uiterst moeilijk is den algemeenen gemoedstoestand op twee verschillende en ver van elkander gelegen tijdstippen nauwkeurig te vergelijken. Immers nergens meer dan bij dit bedrijf is er plaats voor zinsbedrog, vooral dan wanneer de waarnemer dat lange tijdvak zelf mede doorleefde en daarvan den invloed ondervond en dus blootstaat aan het gevaar, dat hij eigen stemming met de stemming van de buitenwereld verwarren zal. Maar ook al wordt hier met dit onafwijsbaar gebrek in de ruimste mate rekening ge- | |
| |
houden, dat er in elk geval tusschen 1848 en 1887 een scherp contrast overblijft, loochent niemand.
Trouwens de redenen, welke dit contrast verklaren, liggen zoo voor de hand, dat men kan volstaan met die eenvoudig in het geheugen terug te roepen.
De eerste is het betrekkelijk ondergeschikt belang van de herziening, die nu haar beslag kreeg. Terwijl deze aan de uitbreiding van het kiesrecht hare voornaamste politieke beteekenis ontleent, bedoelde men in 1848 vrij wat meer. Niet alleen moest de volksvertegenwoordiging op geheel nieuwe grondslagen opgetrokken, maar in zekeren zin het regeeringsstelsel worden omgekeerd, met het kwalijk verholen doel om het zwaartepunt der regeering van den Koning naar de Staten-Generaal over te brengen. Hier als elders waren de verwachtingen waarmede men in 1813 een nieuw volksbestaan tegemoet ging, op bittere teleurstelling uitgeloopen, want sedert als vroeger bleef der maatschappij de gelegenheid ontbreken om invloed uit te oefenen op haar staatkundig leven. Niet alleen van het bestuur der algemeene maar ook van dat der kleine plaatselijke gemeenschap waren de burgers uitgesloten, en dit niet slechts zij aan wier geschiktheid om daartoe mede te werken in meerdere of mindere mate mocht worden getwijfeld, maar ook de zoodanigen die in het maatschappelijk leven sinds lang de eerste plaatsen hadden ingenomen. Er bestond eene kloof tusschen staat en maatschappij, omdat de eerste buitensloot wie door de laatste werden vooropgesteld.
Bij deze eerste reden kwam dan in de tweede plaats het vrij algemeen gevestigde geloof aan de voortreffelijkheid van het geneesmiddel, dat men tot heeling van onze staatkundige kwalen ging aanwenden. En hoe kon het anders? Immers de gebeurtenissen van 1848 hadden over absoluut vorstengezag een oordeel uitgesproken, zoo streng en zoo klaar, dat zijne beteekenis aan niemand kon ontgaan. Aan groote, zelfs aan buitengewone, talenten ter verdediging van dat gezag had het sedert '15 in de meeste staten waarlijk niet ontbroken; schijnbaar was dit dan ook in den aanvang van '48 sterker en krachtiger gevestigd dan ooit te voren, en toch bleek eene enkele volksbeweging genoeg om het als een afgeleefd en inwendig voos regeeringsstelsel, althans voor beschaafde volken onbruikbaar, omver te halen. Waar der burgerij het besef dat zij mederegeert ont- | |
| |
breekt, ‘rust de staat niet op nationale kracht, en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen staat bewaard’. Dus sprak de staatscommissie aan welke Willem II de herziening van de grondwet had toevertrouwd, en die uitspraak wat was zij anders dan een echo van de wereldgebeurtenissen, dan eene getrouwe vertolking van de lessen, welke deze aan oud en jong verkondigden?
Wat aan die uitspraak vooral beteekenis gaf was de houding van het oude Engeland dat - schijnbaar ongevoelig voor de schokken, die overal elders ruïnen strooiden - zijne trouw aan de volksvrijheid geen oogenblik verloochende, maar kalm en rustig te midden van de algemeene beweging den weg vervolgde langs welken het reeds sinds eeuwen voortschreed. De geheimen van zijne groote inwendige kracht waren in die dagen nog slechts aan weinigen geopenbaard; men kende het oude Engeland enkel aan zijn parlement, en geen wonder dus, dat men in de navolging van zijne parlementaire regeering het voor de hand liggende middel meende te vinden om mede aandeel te krijgen in de vruchten, welke het zoolang reeds had kunnen oogsten. Invoering van het vertegenwoordigend stelsel op engelsche leest werd daarom alom het parool van de liberale partij, en hoe ruimer daarbij de macht van de volksvertegenwoordiging werd uitgemeten, hoe beter waarborgen men meende te hebben voor eene krachtige nationale vertegenwoordiging in de toekomst.
Heeft het geslacht van 1848 zijn onverstoorbaar vertrouwen op de doeltreffendheid van dit geneesmiddel geheel ongerept aan het jonge geslacht van heden kunnen overdragen? Slechts weinigen die het zullen willen beweren. Zeker staat ook nu nog de overtuiging vast, dat alleen eene waarlijk nationale regeering de bevrediging van onze staatkundige nooden brengen kan en dat zonder eene volksvertegenwoordiging met uitgebreide rechten aan zulk eene regeering niet kan worden gedacht. Maar eene veertigjarige ervaring heeft Europa de oogen geopend ook voor de gebreken, welke het parlementaire stelsel aankleven, en bij die ervaring - hoe kon het anders? - heeft het vrij wat van zijne illusiën ingeboet. Uitmuntend als waarborg voor de volksvrijheden, bleek het als regeeringswerktuig en als middel van wetgeving in vele opzichten hoogst onvolkomen, of liever bleek zijne goede werking afhankelijk van allerlei gunstige voorwaarden, welke slechts schaars worden aangetroffen. Te- | |
| |
vens ontdekte het oog van den opmerkzamen waarnemer in een meer of minder verwijderd verschiet allerlei klippen, die het parlementaire stelsel met stelligen ondergang bedreigen, wanneer het beleid om daaraan te ontsnappen den volken mocht blijken te ontbreken. Merkwaardig genoeg dan ook zoekt het tegenwoordig geslacht de beeltenis van den sterk ontwikkelden nationalen staat niet meer als in 1848 in het oude Engeland, maar veeleer in een rijk, dat aan de praktijken van het parlementaire stelsel sinds lang de gehoorzaamheid heeft opgezegd.
Het gevaar dat Nederland de traditiën van dat Rijk zou kunnen verkiezen boven zijn eigen regeeringsstelsel is zeker niet groot, maar toch staat het vast, dat het geloof aan de magische kracht van het geneesmiddel, dat men in 1848 kwam aanbieden zoo menig ander geloof in den dood gevolgd is. Geen wonder dus dat de hand die ditzelfde geneesmiddel, zij het dan ook in eenigszins gewijzigden vorm, nu nogmaals komt aanbieden, vrij wat trager is in hare bewegingen dan veertig jaren geleden het geval was.
Bedrieg ik mij niet dan is er eindelijk nog eene derde reden, welke de groote kalmte verklaart, waarmede het nederlandsche volk thans eene nieuwe orde van zaken te gemoet gaat, en ik noem die oorzaak te liever omdat daarin eene welverdiende hulde ligt opgesloten aan het adres van die liberale partij, welke het tegenwoordig - te gelijk van alle kanten bestookt - soms hard genoeg te verantwoorden heeft. Spreekt uit de kalmte, welke bij de jongste herziening voorzat, niet de bekentenis, dat het verleden al zeer weinig aanleiding om over ondervonden leed te klagen achterlaat? De geestdrift waarmede een volk de toekomst tegemoet gaat, vindt veelal in zijne grieven tegen het bestaande haar voornaamste voedsel. Welnu dit voedsel moet hier al zeer schaars voorhanden zijn geweest, wanneer het, omgezet in geestdriftig verlangen naar verandering, een zoo armoedig resultaat oplevert.
Bijna veertig jaren lang heeft de heerschappij van de liberale beginselen in Nederland onafgebroken voortgeduurd en vergelijk nu hare nalatenschap met de stapels grieven, die het regeeringsstelsel van 1815 achterliet.
Of mocht minder onbestemde maatstaf noodig zijn, men legge dan de jongste grondwetsherziening naast die van '48 en vrage naar beider beteekenis. Immers wat zulk eene herzie- | |
| |
ning voor alles bedoelt, is aan de geslachten die komen de teleurstellingen te besparen, door vroegere geslachten ondervonden, en vandaar dat zij altijd naar wapenen zoekt om misbruiken, in den lateren tijd voorgekomen, voor het vervolg af te snijden. In dit opzicht is dan ook de herziening van 1848 bij uitstek merkwaardig, want vele van de veranderingen, die zij invoerde, hebben hare eigen geschiedenis en herinneren aan gebeurtenissen uit de laatste 25 jaren, die men voor het vervolg wilde keeren. En stel nu daarnaast de herziening, welke in dit jaar haar beslag kreeg. Van een soortgelijken toeleg is, zoover ik mij herinner, nergens eenig spoor te vinden. Men heeft getracht wat duister was op te helderen en oude twistvragen uit den weg te ruimen, maar eene dringende behoefte aan verdedigingsmiddelen tegen de herhaling van slechte regeeringspraktijken in de toekomst spreekt evenmin uit de besluiten waaraan de meerderheid haar zegel hechtte als uit de voorstellen van de minderheid. Integendeel, wat beiden bedoelen, en de overgroote meerderheid dan ook telkens bekrachtigde, was opheffing van grondwettige beperkingen, opdat de wetgever van de toekomst zich vrijer mocht kunnen bewegen dan tot nog toe het geval was. Zou een dergelijk resultaat mogelijk zijn geweest wanneer men inderdaad reden had gehad te klagen over hetgeen de tegenstanders nu zoo gaarne met den naam van liberaal wanbestuur bestempelen?
Of ik dan meen dat de liberale partij gedurende die lange reeks van jaren het regeeringsgezag op onberispelijke wijze heeft uitgeoefend? Ik heb hier te dikwijls eene tegenovergestelde meening uitgesproken om ruimte te laten voor zulk eene onderstelling. Maar tusschen het plegen van fouten en het verrichten van die handelingen, welke de volkomen veroordeeling van een regeeringsbeleid met zich brengen, ligt eene breede kloof - terwijl dan nog altijd de vraag overblijft welke van die fouten aan de personen en welke andere aan de omstandigheden moeten worden toegeschreven. Met de grondwetsherziening die nu tot stand kwam is een belangrijk tijdvak in onze politieke geschiedenis afgesloten en het oogenblik aangebroken waarop men zich van de beteekenis van dat tijdvak volledig rekenschap zal kunnen geven. Er behoort zeker meer dan gewone moed toe om nog eens door te dringen in die
| |
| |
breede rij van folianten, waaraan men den naam van ‘Handelingen der Staten-Generaal’ gegeven heeft, ten einde daaruit de bouwstoffen eener parlementaire geschiedenis van de laatste veertig jaren bijeen te zamelen, maar de arbeid, goed uitgevoerd, zou de moeite, daaraan besteed, rijkelijk kunnen beloonen en zoowel kostbare bijdragen leveren tot onze jongste geschiedenis als uitnemende lessen voor de naaste toekomst.
Maar ook zonder die geschiedenis af te wachten kunnen de tijdgenooten zich althans de hoofdtrekken herinneren, welke dit veertigjarig parlementaire tijdvak kenmerkten, vóór alles dezen, dat het regeeringsbeleid in den loop der jaren zichtbaar is verzwakt en ten laatste tot een toestand van bijna volkomen machteloosheid teruggebracht. Immers omtrent geen enkele eigenaardigheid is tegenwoordig de volksovertuiging zoo wel en zoo volkomen gevestigd als juist omtrent deze. Men vergist zich niet veel met te beweren, dat de liberale partij in de eerste tien jaren van hare regeering meer werkkracht heeft geopenbaard dan in alle andere te zamen, en tevens dat de eerste producten van hare werkzaamheid ook de beste waren die zij leverde. De hervorming van het koloniale stelsel, zoo krachtig en op zoo eervolle wijze aanvaard, bleef sedert - nog dezer dagen werd het telkens aangetoond - halverwege steken. Zoo dikwijls in de eerste jaren de staat van de schatkist het toeliet, heeft men van de gelegenheid gebruik gemaakt om eenige van de drukkendste belastingen in te trekken, maar tot eene grondige herziening van het belastingstelsel - ofschoon algemeen als volstrekt noodig aangewezen - kwam het sedert nooit. Aan oorlog en marine werden jaar op jaar schatten besteed, maar een kloek besluit om de defensie tot eene waarheid te maken, bleef altijd achterwege. De wet tot beperking van den kinderarbeid in fabrieken - eene wet die men dan nog verschuldigd was aan het initiatief van een der kamerleden - was de eenige stap dien men zette op den weg, welke tot verbetering van den toestand der arbeidende klasse leiden moest, en tot dien stap ging men eerst over, toen ettelijke van de ons omringende volken hunne wetgeving op dit stuk reeds tot eene groote mate van volkomenheid hadden gebracht. Voor de naleving van enkele gebiedende voorschriften der grondwet is zelfs eene tijdruimte van veertig jaren niet lang genoeg geweest. De plattelands schutterij, in 1848
veroordeeld, staat in 1888 nog overeind,
| |
| |
aangenomen althans dat zij dit immer heeft gedaan; aan eene meer algemeene wetgeving op den waterstaat dacht men in de allerlaatste jaren voor het eerst, en aan eene wet op de comptabiliteit meer dan twintig jaren geleden voor het laatst - maar die latere en die vroegere overwegingen bleven beiden even onvruchtbaar. Het veertigjarig regeeringsbedrijf van de liberale partij levert ons het beeld van een stroom, die zich aanvankelijk met groote kracht voortbeweegt, maar allengs in snelheid vertraagt, naarmate hij zich verder van zijn oorsprong verwijdert; in den eersten tijd schiet hij recht voor zich uit, omdat zijne kracht groot genoeg is om elke belemmering, welke hij op zijnen weg ontmoet, te vernietigen, maar later is die kracht gebroken en kan hij zich nog slechts in de grilligste bochten langzaam voortbewegen, verplicht als hij is om voor elke belemmering uit den weg te gaan, op het gevaar af van eindelijk in het zand te smoren.
Aan de juistheid van het feit, dat ik hier aanstipte, wordt door niemand meer getwijfeld, maar over de redenen, welke het verklaren, zal men zich vermoedelijk minder gemakkelijk verstaan. Zeker heeft de persoonlijkheid van Thorbecke tot de goede resultaten, in de eerste jaren na 1848 verkregen, machtig veel bijgedragen, maar men zou toch onbillijk oordeelen, wanneer men de toenemende verzwakking van de liberale partij sedert de eerste jaren vóór alles aan de zwakheid van de elkander opvolgende regeeringen mocht willen toeschrijven, want aan mannen van beteekenis heeft het vele van die regeelingen toch waarlijk niet ontbroken. Denk slechts aan de lotgevallen van het tweede ministerie-Thorbecke; stellig was het veel krachtiger ingericht dan het eerste en toch heeft het vrij wat minder en vooral minder deugdelijke vruchten opgeleverd dan de regeering die in November 1849 het bestuur aanvaardde.
Liever zou ik voor mij de verklaring van het algemeen erkende feit hierin willen zoeken, dat de liberale partij gedurende de eerste twintig jaren van hare regeering geenerlei staatkundige partij tegenover zich heeft gehad en in den laatsten tijd geene andere dan eene, die door hare wording een zeer bijzonder en zeer weinig parlementair karakter droeg. Reeds meer dan twintig jaren geleden klaagde ik op deze zelfde plaats over de al te volkomen overwinning door de liberalen in 1848 behaald en over het gemis van eene conservatieve
| |
| |
partij, dat daaruit was voortgevloeid. Wel ontbrak het niet aan conservatieven, dat wil zeggen aan mannen wier hart althans aan een ander staatkundig stelsel toebehoorde, maar dezen zijn er nimmer in geslaagd zich te vereenigen in een programma van praktisch regeeringsbeleid, door scherp begrensde beginselen van het streven der liberale partij onderscheiden. Wel hebben zij nu en dan op enkele bepaalde punten o.a. op het gebied van koloniaal beleid, standgehouden, maar altijd slechts voor eene korte poos. In den loop der tijden verbleekte het onderscheid zoowel op dit als op elk ander gebied, om eindelijk geheel te worden uitgewischt.
Deze veeljarige alleenheerschappij van de liberale partij is niet het minst voor haar zelve een kwaad geweest. Streng genomen sluiten de woorden ‘partij’ en ‘alleenheerschappij’ elkander uit, want een staatkundige groep heeft geen andere reden van bestaan dan den toeleg om den invloed van andere groepen te keeren. Waar die anderen ontbreken, kan zij op den duur zelve niet zijn. Daarenboven voor zulke vereenigingen geldt niet minder dan voor individuen het gebod om in voortdurenden strijd het middel tot voortdurende ontwikkeling te zoeken. Welnu aan dit gebod hebben onze liberalen zich kunnen onttrekken, want de verplichting om voor hunne beginselen te strijden - laat staan te lijden - is hun niet opgelegd geweest, en zelfs van een voortdurend wachthouden aan de grenzen konden zij zich ontslagen achten. De poorten van Capua werden hun maar al te vroeg geopend, en de verstrooiingen, daar genoten, hebben ook voor hen bittere vruchten gedragen.
Door het gemis van eene conservatieve partij ontviel aan de liberalen niet alleen de prikkel tot voortdurende inspanning, maar ook het middel om voor de zuiverheid van hunne eigen beginselen te waken. Waar de verschillende staatkundige meeningen ook bijzondere groepen vormen, bestaat er uitzicht, dat elk zich zal blijven bewegen op haar eigen terrein, omdat zij dit niet kan verlaten zonder te komen op een gebied dat anderen hebben ingenomen. Bij eene zoodanige inrichting zijn de verschillende partijen als even zoovele dammen, welke elkander weerkeerig begrenzen. Welnu de liberale partij is in de eerste twintig jaren van het hier besproken tijdvak inderdaad niet afgedamd geweest, noch ter linker- noch ter rechterzijde. Het gemis van eene bedijking links berokkende weinig schade, om- | |
| |
dat in deze periode de radicale stroomingen bijna geheel ontbraken, maar zooveel te grooter moest het nadeel zijn, dat uit het gemis van eene bedijking rechts voortvloeide, omdat niet weinig oud-conservatieve elementen allengs in de gelederen van de regeerende partij waren ingelijfd. Niemand behoeft er zich dan ook over te verwonderen, dat onze liberale partij meer en meer ter rechterzijde afweek en dat, naarmate haar stroomgebied zich verruimde, de kracht waarmede zij zich voortbewoog allengs zwakker werd.
Bedrieg ik mij niet, dan is uit het gemis van eene strenge organisatie onzer staatkundige partijen nog een derde euvel voortgevloeid, grooter misschien dan de beide eerstgenoemde, te weten dit, dat de liberale partij, ofschoon hare beginselen feitelijk veertig jaren lang de regeering hebben geleid, slechts bij uitzondering de toepassing van die beginselen aan hare eigen natuurlijke hoofden heeft opgedragen gezien. Het grondwettig voorschrift, dat de koning de ministers benoemt en hen ontslaat ‘naar welgevallen’, werd in den regel verkeerd begrepen en dan ook zeer ten onrechte toegepast, als zoude juist bij de keuze van ministers de grootst mogelijke vrijheid kunnen heerschen, zoo de gekozenen maar zorgden dat zij zich niet openlijk aankantten tegen de door de meerderheid beleden beginselen. Regeering door de eigen hoofden werd zoodoende uitzondering; regeering door anderen regel, ook door die anderen wier persoonlijke sympathiën soms vrij ver afweken van die der meerderheid. En waarom ook niet, zoolang niet meerdere politieke partijen naast elkander stonden en ten slotte iedereen erkende, dat het regeeren overeenkomstig de liberale beginselen van de meerderheid eene onafwijsbare noodzakelijkheid was geworden?
Meer dan één kwaad is uit die verkeerde praktijk voortgevloeid: zij heeft ons in en regel zwakke regeeringen gegeven, terwijl wij toch aan zeer sterke behoefte hadden, en zij heeft in de hand gewerkt die verkeerde verhouding tusschen ministerie en vertegenwoordiging, welke meer dan iets anders de toekomst van het parlementaire stelsel bedreigt. Immers wanneer, zooals de eischen van dit stelsel het medebrengen, de natuurlijke hoofden van de meerderheid, dat wil zeggen, de mannen in wie zij te gelijk de zuiverste en de machtigste uitdrukking van hare eigen denkbeelden terugvindt, de regeering uitmaken, zal het deze weinig moeite kosten hare onafhan- | |
| |
kelijkheid te handhaven en dus in waarheid regeering te zijn. Zoolang zij getrouw blijft aan hare beginselen, zal zij veilig kunnen rekenen op den steun van de meerderheid, wel wetende dat zij even onmisbaar is voor deze, als deze voor haar, en aan die wetenschap de kracht ontleenen die zij voor de richtige vervulling van hare taak behoeft. Berust daarentegen het bewind in handen van mannen, die zich wel bereid verklaren dat bewind overeenkomstig de inzichten van de meerderheid uit te oefenen, maar die in geen geval voor hare natuurlijke organen kunnen doorgaan, dan is de verhouding tusschen regeering en vertegenwoordiging plotseling veranderd. Van wederkeerig vertrouwen is onder die omstandigheden geen sprake meer; aan het voortbestaan van zulk een bewind is der meerderheid niets gelegen en alleen in zooverre kan zij er in berusten, dat het hare zaken doe, als het zich stipt naar hare inzichten gedragen blijft. Het regeeringsgezag gaat dan feitelijk op de vertegenwoordiging over, dat wil zeggen op eene vergadering, welke, hoe voortreffelijk zij misschien ook moge zijn ingericht, voor dergelijke taak volkomen ongeschikt is. Hoe dikwijls hebben wij in het nu afgesloten tijdvak die wanverhouding waargenomen en daarbij telkens dit kunnen opmerken, dat de regeering de meerderheid en deze
de regeering verlamde, en wel zoo, dat beiden te zamen tot machteloosheid werden gedoemd.
In de laatste periode van het nu afgesloten tijdvak is alles veranderd, want waarover de liberale partij toen ook te klagen had, zeker niet over gemis aan tegenstanders. Integendeel, want deze kwamen al spoedig in zoo dichte drommen opzetten en tevens zoo nauw aaneengesloten, dat de liberalen zich slechts met inspanning van alle krachten konden handhaven en genoegen moesten nemen met eene hoogst onbeduidende meerderheid. Gaf nu die nieuwe en sterke oppositie aan de liberale partij althans hare oude veerkracht en haar oorspronkelijk zuiver karakter terug? Ongelukkig niet, en hoe kon het anders? Had die nieuwe oppositie een zuiver staatkundig karakter gedragen en, 't zij conservatieve, 't zij radicale, beginselen op den voorgrond gesteld, zij zou dan de verwante elementen in de liberale partij tot zich getrokken en die partij door zulk eene afscheiding gelouterd hebben. Maar het tegendeel was waar, want, al kwam zij ook op staatkundig gebied met
| |
| |
bepaalde eischen te voorschijn, zoo lag toch haar zwaartepunt in eene kerkelijke belijdenis en was zij hare snelle en krachtige ontwikkeling slechts aan overwegende kerkelijke invloeden verschuldigd. Zij mocht voorzichtigheidshalve ettelijke van de gevolgtrekkingen verloochenen, die op staatkundig gebied uit hare geloofsbelijdenis moesten voortvloeien, dit belette niet dat in dagen van strijd die belijdenis telkens meer op den voorgrond trad en dat in haren naam de geloovigen tegen den gemeenschappelijken vijand werden aangevoerd. De politieke sympathiën en antipathiën van die geloovigen waren overigens zoo gemengd mogelijk, in die mate zelfs dat niemand in staat was te beslissen aan welke van deze, de radicale of de conservatieve, nu eigenlijk de meeste beteekenis toekwam.
Wat kon de liberale partij anders doen dan tegen die sterke oppositie front maken? Het dogma waarvan deze uitging - eene vermenging van allerlei kerkelijke en staatkundige begrippen - was in lijnrechten strijd met de diepste overtuiging van de regeerende meerderheid en de eisch aan dit dogma ontleend, voor haar niet alleen op zich zelven onaannemelijk, maar des te bedenkelijker omdat die niet kon worden ingewilligd zonder dadelijk andere eischen uit te lokken, welke nog veel verder reikten en op eene geheele omkeering van de sedert 1848 gehuldigde beginselen uitliepen. Om zulk een resultaat te keeren vond de liberale partij al hare oude veerkracht terug, en hield zij, vast aaneengesloten, jaren achtereen tegen de kerkelijke oppositie stand. Maar juist van die veerkracht en van dat geduldig standhouden heeft men haar sedert eene grief gemaakt, en geen wonder, want er lag voor de groote menigte iets bij uitstek afmattends in dien nooit opgelosten strijd, in dat eindeloos herhalen van dezelfde argumenten. Was daarom de grief billijk? Ik zou het niet denken. Een vijand wordt niet gekozen, maar legt zich op, evenzeer op staatkundig gebied als op elk ander, en het karakter van dien vijand, niet onze willekeur, bepaalt den aard van de wapenen die wij moeten gebruiken en de soort van onze verdedigingsmiddelen. De richting waarin de slagen vallen, die men ons tracht toe te brengen, is ook de richting waarin wij onze wapenen keeren moeten. Indien de liberale partij twaalf jaren lang de socialisten tegenover zich had gehad, zij zoude dan al dien tijd onvermoeid hebben gestreden voor het eigen- | |
| |
domsrecht; terwijl thans, nu de toeleg op den voorgrond trad om het geheele onderwijs zooveel mogelijk aan kerkelijk gezag te onderwerpen, bestrijding van dien toeleg de aangewezen taak werd. Men mocht het betreuren dat er aan die taak geen einde kwam en dat zij beslag legde op schier alle krachten waarover de partij beschikken kon, toch mocht men die niet prijsgeven.
En dat de meerderheid in de Kamer, dus oordeelende, de getrouwe uitdrukking was van de wenschen der kiezers, die haar afvaardigden, bewees de strijd aan de stembus, altijd weder onder hetzelfde wachtwoord aangevangen en met telkens grootere heftigheid gevoerd.
En toch is die eindelooze strijd voor de liberale partij een wezenlijke ramp geweest, niet alleen omdat het kerkelijk karakter van de tegenstanders ook aan haren strijd veel meer dan wenschelijk was eene kerkelijke tint gegeven heeft, maar daarenboven omdat die strijd harerzijds geweest is een zuiver conservatieve, een zeer krachtig vasthouden aan het bestaande tegenover hen die dit wilden vernietigen. Op zich zelf stak hierin zeker geen kwaad, want wee de liberale partij die op hare beurt geen conservatieve weet te zijn; maar de dure plichten, haar door den kerkelijken strijd opgelegd, maakten het meer dan ooit noodig, dat zij, overeenkomstig de wet van haar bestaan, op elk ander gebied de vlag van ontwikkeling en vooruitgang ontplooide en daarmede moedig voorwaarts schreed. Juist in dit opzicht schoot zij echter te kort, en moest zij helaas te kort schieten, omdat de kerkelijke strijd hare gelederen dermate had gedund, dat de vroeger sterke meerderheid allengs tot het kleinst mogelijke cijfer werd teruggebracht. Immers op welk gebied zij ook mocht willen doen blijken van haren vooruitstrevenden zin, in elk geval had zij om haar doel te kunnen bereiken behoefte aan eene zekere ruimte binnen welke zij zich vrij zou kunnen bewegen. Met eene meerderheid van een of twee stemmen is geen enkele partij tot krachtig optreden in staat, omdat, in welke richting zij hare kracht ook moge willen openbaren, in elk geval daarop moet worden gerekend, dat eenigen of meerderen van de haren achterblijven. Kan zulk een verlies niet worden gedragen, dan is de partij tot machteloosheid gedoemd. Onze liberale partij is in de latere jaren van deze waarheid diep overtuigd geweest en van daar haar angstig ontwijken van elk vraagstuk, dat niet kon
| |
| |
worden aangeroerd zonder dat een meer of minder sterk verschil van meening in haar eigen midden duidelijk aan het licht kwam. Alleen in conservatieve richting was zij sterk, maar op het terrein dat haar van nature toebehoorde en waar zij van hare vrijgevige beginselen blijk had moeten geven, voorbeeldeloos zwak. De tijd, voor productieven arbeid aangewezen, was ongebruikt gelaten en zulk een tijd kwam helaas niet terug.
De staatkundige schrijver van onze parlementaire geschiedenis zal naar ik vermoed tot geen andere conclusiën komen dan ik hier met een enkel woord aanstipte; hij zal verklaren, dat de liberale partij het haar toevertrouwde erfstuk wel is waar heilig heeft bewaard en krachtig verdedigd, maar er tevens bijvoegen, dat zij het vermogen heeft gemist om de vlag, rondom welke zij zich had geschaard, door struiken en distelen heen, bergopwaarts te dragen, teneinde dus een allengs hooger terrein met die vlag te dekken. Dat een samenloop van ongunstige omstandigheden tot dit treurig resultaat heeft bijgedragen valt niet te loochenen, maar zou die erkentenis voldoende zijn om de schuld geheel te delgen? Ik twijfel er aan.
Aan wie dan het grootste aandeel in de overblijvende schuld? Ik zou zeggen niet aan hen die in den laatsten tijd voor de liberale beginselen opkwamen, maar veeleer aan hunne voorgangers, omdat deze, en deze alleen, het middel hebben in handen gehad om de hier bedoelde ongunstige omstandigheden te keeren en dus eene betere toekomst te bereiden dan werkelijk voor de liberale partij is weggelegd geweest.
Immers toen de kerkelijke strijd - een strijd die in ons door en door kerkelijk land noodzakelijk zeer groote verhoudingen moest aannemen - eens begonnen was, konden de rampzalige gevolgen, die daaruit voortvloeiden, door de liberale partij ook niet meer worden ontweken. Maar geheel anders is het met de bewering, dat die zelfde partij in eene vroegere periode van hare geschiedenis, bij gemis aan politieke tegenstanders, het motief om zich in te spannen en strijd te voeren voor hare beginselen zou hebben gemist, want het antwoord ligt voor de hand, dat zij, krachtig voortarbeidende in hare eigen richting, van zelve dien tegenstand zou hebben geschapen. Indien de nog altijd zeer machtige conservatieve elementen zich na 1848 niet hebben georganiseerd, dan is het omdat de behoefte aan
| |
| |
zulk eene organisatie zich niet heeft doen gevoelen; de liberale wateren vloeiden zoo zachtkens en zoo vreedzaam daarheen, dat het louter weelde zou zijn geweest de oevers door dammen te beveiligen. Niet anderen, maar de regeerende liberalen zelven hadden de conservatieve partij in het leven moeten roepen en zij zouden dit ongetwijfeld hebben gedaan, wanneer zij, door hunnerzijds bedrijvig op te treden, aanhoudend en levendig verzet hadden uitgelokt. Wie weet zelfs of wanneer zulk een verzet - een ernstige strijd tusschen progressieve en niet progressieve groepen - vroeger ware uitgebroken, de kerkelijke beweging zich wel had kunnen openbaren in denzelfden vorm als thans.
Maar het was en bleef op staatkundig terrein bladstil en de ongezonde atmosfeer, uit die stilte geboren, moest aan de snelle ontwikkeling van onze kerkelijke twisten maar al te bevorderlijk zijn. Het laatste oogenblik waarop de liberale partij haar noodlot had kunnen bezweren, was de optreding van het ministerie-Kappeyne, toen zij over eene aanzienlijke meerderheid en tevens over zeldzaam groote regeeringstalenten beschikken konde. Had zij, in plaats van zich toen dadelijk in te spannen voor een zuiver conservatief bedrijf, waarvan het resultaat in de schoolwet van 1878 werd neergelegd, gezocht naar een modus vivendi met de kerkelijke partijen en inmiddels hare benijdenswaardig groote krachten aangewend om op elk ander gebied de sedert zoovele jaren verzuimde taak te volvoeren en dus beter dan tot nog toe aan de natuurlijke roeping van het liberalisme te beantwoorden, vermoedelijk zouden wij dan op dit oogenblik in een vrij wat gunstiger toestand verkeeren dan nu werkelijk het geval is.
De openbare meening, vroeger veel te verschoonend voor de zwakheden van de regeerende meerderheid, heeft haar intusschen juist in de latere jaren, toen krachtsontwikkeling niet meer mogelijk was, met toenemende heftigheid die zwakheden verweten. Deze heftige critiek, gevoegd bij het feit dat er in de laatste jaren alle reden bestond om te twijfelen of de liberale partij de kleine meerderheid, die haar overbleef, niet meer aan de indeeling van de districten dan aan den wil van de meerderheid der stemmende kiezers verschuldigd was, moest aan de regeeringspartij de weinige kracht ontnemen die haar nog overbleef. Eene volksvertegenwoordiging moet al hare zedelijke kracht ontleenen aan de diep gevestigde overtuiging
| |
| |
van hare nauwe verwantschap met het kiezersvolk; die overtuiging had, niet het minst in haar eigen midden, opgehouden te bestaan en daarmede was de eenige grondslag vervallen waarop haar gezag steunen kon.
Zoo vele en zoo groot als de tekortkomingen van de regeerende partij tegenover hare eigen richting mogen geweest zijn, zoo weinig stof tot beklag heeft zij aan de minderheid opgeleverd. Natuurlijk dat vele van de wetten, die zij gaf, met de inzichten van deze allerminst overeenstemden, maar aan misbruik van gezag heeft zij zich niet schuldig gemaakt. Zoowel in de wetgeving als in de administratie heeft zij getoond diep doordrongen te zijn van haren plicht om aan allen zonder onderscheid recht te doen wedervaren en van haren eerbied voor de geldende wet blijk gegeven. Ik beweer zeker niet dat er op dezen regel geen uitzonderingen zouden kunnen worden aangewezen, maar enkel dit, dat, in verhouding tot de groote macht die zij uitoefende, in verhouding dus tot haar vermogen om te zondigen, die uitzonderingen tot de zeldzaamheden hebben behoord. Deze lof mag haar, dunkt mij, niet onthouden worden, want zij heeft er volkomen aanspraak op. Mocht zij wat vroeger of later zelve minderheid worden, dan kan zij volkomen tevreden zijn wanneer haar op hare beurt dezelfde vrijgevige behandeling ten deel valt, als zij in de dagen van hare grootheid voor de toenmalige minderheid overhad.
Ligt in de bovenstaande schets ook maar eene zekere mate van waarheid, dan reeds moet worden toegegeven, dat de nieuwe orde van zaken, dezer dagen ingewijd, in de vroegere gebeurtenissen hare volkomen rechtvaardiging vindt. Men kan meenen dat de liberale partij, door vroeger haren naam te verbinden aan tal van noodzakelijke hervormingen, de jongste conclusie op politiek terrein had kunnen ontwijken; - meenen dat ook binnen de grenzen, door de grondwet van 1848 geteekend, daartoe ruimschoots de gelegenheid openstond; - meenen ook dat zij door dit te doen de belangen van het vaderland beter zoude hebben behartigd dan door die hervormingen te bewaren voor eene nieuwe orde van zaken, welke dan toch zeker ook
| |
| |
hare donkere schaduwzijden met zich brengt; - maar men kan niet loochenen dat er dringende behoefte bestond ons te ontworstelen aan den zeer gedrukten politieken toestand van de latere jaren. Er moge eene zekere waarheid schuilen in de bewering, dat het nederlandsche volk zich zelf weet te redden, ook al laten wetgever en regeering het aan zijn lot over, zeer zwaar weegt toch die troostgrond niet. Onze achterstand op wetgevend gebied is tot eene zoodanige hoogte geklommen, dat de nadeelige gevolgen van dien toestand in het dagelijksch leven ruimschoots worden ondervonden; en wat erger is, de moedeloosheid en het scepticisme in de regeeringskringen - natuurlijke vruchten van het machteloos en onvruchtbaar tobben der latere jaren - heeft zich kennelijk reeds ver buiten die kringen verspreid en aanleiding gegeven tot een algemeen wantrouwen aan eigen vermogen en eene soort van afmatting, die niet kunnen voortduren zonder onze nationale krachten allengs verder te sloopen en dus ons volksbestaan in gevaar te brengen. Tot welken prijs dan ook, men behoort den wagen van staat los te maken van de distelen en struiken tusschen welke hij zoo lang reeds zit vastgeklemd en hem op den vrijen, goed geeffenden weg terug te brengen.
Ter bereiking van dat doel is zeker buitengewone krachtsinspanning noodig, maar de beste vrucht, die wij van de nieuwe vertegenwoordiging mogen te gemoet zien, is immers deze, dat zij ons het vermogen om zulk eene kracht uit te oefenen, brengen zal. Voor het gemis aan zelfvertrouwen, dat in den laatsten tijd meer dan iets anders tot verzwakking van de nu stervende Kamer bijdroeg, zal in de nieuwe vertegenwoordiging een diep besef van eigen vermogen in de plaats komen, een besef voortgevloeid uit de wetenschap, dat zij de getrouwe tolk is van een veel grooteren kring van kiezers dan tot nog toe aan de samenstelling van de vertegenwoordiging medewerkte. Misschien is dat zelfvertrouwen ongemotiveerd, maar, ook al mocht dit zoo wezen, zijn bestaan is genoeg om kracht te geven. Aan jonge en frissche elementen zal het in de nieuwe Kamer vermoedelijk niet ontbreken, terwijl de oude, die derwaarts worden afgevaardigd, in elk geval een gewijzigd karakter zullen met zich brengen. Er komt in toenemende mate over de natie een gevoel van ongeduld en ik zou mij zeer bedriegen wanneer de nieuwe vertegenwoordiging geen
| |
| |
uitdrukking gaf aan dit gevoelen door hare ijverige pogingen om de schromelijke tijdverspilling van de latere jaren zooveel mogelijk goed te maken.
Een natuurlijk gevolg van de krachtsinspanning, die wij in de naaste toekomst verwachten kunnen, zal wel zijn, dat men gaat afzien van verdere pogingen om werkelijk verschil van meening onder zeer algemeene leuzen te verbergen. Niemand behoeft dit resultaat te betreuren, want inderdaad niets heeft in den laatsten tijd meer dan dat de krachten van de liberale partij verzwakt. Het is zeer mogelijk, dat het toegeven aan die neiging met het verlies van ettelijke stemmen moet worden gekocht, mogelijk ook, dat zij vroeger of later op eene volkomen scheuring zal uitloopen, maar ook als minderheid, mits deze geheel vrij zij in hare bewegingen, zal de liberale partij vruchtbaarder kunnen arbeiden dan als eene meerderheid voor welke het omsluieren van hare ware meening eene levensvoorwaarde was geworden; eene voorwaarde welke alleen door zoo min mogelijk handelend op te treden kon worden geëerbiedigd.
Trouwens het is niet alleen de liberale partij in welker midden zich zulk eene neiging openbaart, want ook onder hare tegenstanders wint zij blijkbaar veld, en geen wonder want vooral de kerkelijke partijen zijn hier te lande uit de meest heterogeene politieke elementen samengesteld. Reeds in den laatsten tijd kwam het meermalen voor, dat zulke elementen onder bepaalde omstandigheden naar aansluiting zochten, waar zij verwante politieke overtuigingen bij andere partijen meenden aan te treffen, en niemand behoeft er aan te twijfelen dat dit zoeken in vervolg van tijd allengs menigvuldiger en ook allengs vruchbaarder zijn zal.
Ik wil met de voorgaande opmerking allerminst te kennen geven, dat wij ons naar mijne meening in 1888 op eene geheel nieuwe partijvorming in de Tweede Kamer moeten voorbereiden. Politieke partijen zijn historische producten, vruchten van lang aanhoudenden en levendigen strijd, en zulk een strijd moet eerst in de toekomst gestreden worden. De aanstaande verkiezingen zullen - het kan niet anders - in hoofdzaak de oude leuzen op den voorgrond schuiven; maar wanneer hier en daar de kiesvereenigingen zich duidelijker dan tot nog toe rekenschap geven van hetgeen hare meerderheid werkelijk zoekt en wil, dan zal die besliste overtuiging ook spreken uit de candidaten die zij aanbeveelt. Men heeft alzoo eenige reden om te ver- | |
| |
moeden, dat het aantal mannen met scherp geteekende politieke meeningen in de nieuwe Kamer grooter zijn zal dan in de tegenwoordige. Van dezen zal de strijd uitgaan en die strijd het zaad strooien, waaruit misschien in de toekomst eene meer gezonde en zuivere politieke partijvorming opwast dan wij hier te lande sedert 1848 hebben gekend.
‘Misschien’, want er is inderdaad veel meer optimisme noodig dan waarover ik beschikken kan om van een gezond politiek leven in de toekomst anders dan als van eene mogelijkheid te gewagen. Maar pessimistische vertoogen waren nooit minder op hunne plaats dan op dit oogenblik, nu wij gesteld worden voor eene nieuwe orde van zaken, die alleen door algemeene krachtsinspanning, moedbetoon en vertrouwen aan hare bestemming kan beantwoorden. Alles wat rechtstreeks of zijdelings zoude kunnen strekken om dat vertrouwen te ondermijnen, moet daarom nu meer dan ooit worden vermeden, en hoogst ongaarne zou ik daarom ook maar een enkel woord willen bezigen, dat als miskenning van deze verplichting konde worden opgevat. Maar moedbetoon behoort geen waakzaamheid buiten te sluiten en krachtsinspanning kan alleen dan vruchtbaar zijn wanneer zij geschiedt met juiste kennis en volledige waardeering van de moeilijkheden, die men te overwinnen heeft. De klippen welke de nieuwe vertegenwoordiging op haren weg ontmoeten zal, zijn zoo vele en zoo veelsoortig, dat elke poging om vóór den aanvang van de reis eenige of meerdere van deze in het licht te stellen, aanbeveling verdient. Overtuigd dat het goed is wanneer velen in die poging samenwerken, waag ik het hier ten slotte aan de bijdragen van anderen ook mijne kleine bijdrage toe te voegen.
Het eerste en het hoofdbezwaar misschien ligt in den eigen aard van het werk dat de vertegenwoordiging wacht. Geen van de moeilijkheden voor welke de oude Kamer zwichtte, zoo dikwijls zij aan dit zelfde werk arbeidde, vindt de nieuwe uit den weg geruimd en juist deze omstandigheid maakt de haar opgelegde taak zoo zwaar. Zeer in het bijzonder geldt dit voor den schoolstrijd. Hoeveel weerzin die eindelooze strijd ook moge opwekken, het is volkomen zeker dat hij zich niet ter zijde laat schuiven, volkomen zeker ook, dat er hier te lande aan geen gezonde organisatie van politieke partijen gedacht kan
| |
| |
worden zoolang op dit gebied - ik zeg niet de vrede gesloten maar - geen toestand geschapen is waarin allen kunnen berusten, al moge die dan ook aan de wenschen van niemand volkomen beantwoorden. Mochten de aanstaande verkiezingen aan de kerkelijke partijen eene bruikbare meerderheid verzekeren, dan zoude daaruit allicht dit goede gevolg voortvloeien, dat het invoeren van zulk een toestand meer gemakkelijk werd gemaakt; niet omdat naar mijne meening van de liberale partij geen concessiën te verwachten zijn, maar omdat wijziging van de bestaande wetgeving eigenaardig behoort uit te gaan van hen, die over deze wetgeving klagen. Het was niet de minste moeilijkheid, die tot nog toe aan de oplossing van den schoolstrijd in den weg stond, dat de oppositie kwam van eene partij, die, omdat zij nog nimmer regeering was geweest, bij den strijd dien zij voerde, enkel raadpleegde met hare abstracte wenschen, maar niet met de practische vraag, wat nu werkelijk bereikbaar is in een land, waar de gevoelens over de hier bedoelde kwestie zoo sterk verdeeld zijn en van beide kanten met zooveel warmte worden bepleit. Eenmaal regeering zal zij zich niet kunnen onttrekken aan het besef van de strenge plichten, die als zoodanig op haar rusten; zij zal meer dan nu, behalve met hare eigen wenschen, ook rekening houden met die van hare tegenstanders en tevens angstvalliger onderzoeken dan tot nog toe noodig was, wat binnen de grenzen van de Grondwet al of niet kan worden verkregen. Dragen de voorstellen, welke in dit geval van haar kunnen worden te gemoet gezien, de duidelijke blijken dat zij met inachtneming van dit standpunt zijn opgesteld, dan zou ik meenen dat de kansen om tot schikking te geraken nu grooter zijn dan ooit te voren, want òf ik bedrieg mij zeer, òf de geheele liberale partij haakt naar het terzijdestellen van deze strijdvraag. De debatten in den afgeloopen zomer over het voorstel van den heer Schaepman gevoerd, zullen dan tevens
blijken althans deze practische beteekenis te hebben gehad, dat zij duidelijk de grenzen aanwezen, binnen welke alle pogingen om tot overleg te komen zich moeten blijven bewegen.
Wanneer men zelfs ten aanzien van een vraagstuk, dat hier te lande in de laatste twintig jaren in den volstrekten zin van het woord aan de orde van den dag is geweest, nog niet met eenige nauwkeurigheid kan bepalen - ik zeg niet wat de
| |
| |
verschillende partijen wenschen, maar - wat zij, lettende op alles waarop gelet moet worden, als verantwoordelijke regeering zouden durven aanbevelen en verdedigen, dan behoeft niemand er zich over te verwonderen wanneer hij bevindt, dat aan alle andere groote vraagstukken, die in den eersten tijd de vertegenwoordiging zullen bezighouden, dat karakter van onbestemdheid nog in veel sterker mate eigen is. Juist daar ligt het groote gevaar voor de toekomst; het gevaar dat men tijd en krachten zal verspillen aan eindelooze debatten zonder eenig praktisch resultaat tot stand te brengen. De taak welke de liberale partij in de eerste jaren na 1848 te vervullen had en die zij dan ook in korten tijd op uitstekende wijze volbracht, was betrekkelijk gemakkelijk, omdat over het beginsel, dat den grondslag behoorde uit te maken van de groote organieke wetten, door de meerderheid eenstemmig werd gedacht, zoodat de inrichting van onze voornaamste staatslichamen, zooals die wetten haar moesten vestigen, als eene logische noodzakelijkheid uit het algemeen erkende beginsel konde worden afgeleid. Het tegenwoordig geslacht echter ziet zich geplaatst tegenover allerlei technische vraagstukken, welke ook door mannen, die overigens volkomen dezelfde staatkundige richting volgen, op zeer verschillende wijzen worden beoordeeld, met dit ongelukkig gevolg dat er ook binnen de grenzen van eene zelfde partij ruimte is voor de meest heterogeene oplossingen. Bij de behandeling van zulke vraagstukken zich wel te doordringen van de waarheid, dat het parlementaire stelsel eene regeering van partijen is en dat dus de individuen met hunne aansluiting niet behooren te wachten tot dat aan hunne bijzondere inzichten geheel is tegemoet gekomen, ziedaar een uiterst moeilijk gebod en toch een gebod van welks eerbiediging de bruikbaarheid van dat stelsel afhangt.
Nergens komt die verscheidenheid van denkbeelden en in haar gevolg de algemeene spraakverwarring duidelijker aan het licht dan op een gebied, waar men reeds sinds jaar en dag ongeduldig naar de werkzame hand van den wetgever uitziet, - het gebied van onze belastingen; en toch het euvel dat voorziening vordert - het euvel namelijk dat meer in het bijzonder zij die enkel van de rente hunner kapitalen leven, veel te weinig in de algemeene lasten bijdragen - is zoo dikwijls en zoo daghelder blootgelegd, dat twijfel daaraan niet meer mogelijk is. Ik geloof dan ook dat de geheele liberale partij één
| |
| |
is in de overtuiging, dat dit euvel niet langer mag voortbestaan, maar ook verder reikt de gemeenschappelijke overtuiging niet. Terwijl velen nog willen beproeven of door indirecte middelen het gewenschte doel kan worden bereikt, hebben anderen uitdrukkelijk aan de directe middelen de voorkeur gegeven, maar daarom nog niet aan dezelfde. Hier heeft men partij gekozen voor eene bijzondere belasting op rente of kapitaal, en ginds voor eene algemeene belasting op de inkomsten, terwijl zij die tot laatstgenoemde partij behooren dan weder twisten over het meer of minder progressief karakter dat aan die belasting moet worden toegekend. Aangenomen dat het gelukt al die kwestiën uit den weg te ruimen, dan ontstaat dadelijk weder eene nieuwe bron van verdeeldheid, zoodra men gaat vragen voor welke van de bestaande belastingen de nieuwe heffing in de plaats moet komen: zullen het zijne directe belastingen of wel accijnzen? Naar mijne overtuiging pleiten krachtige argumenten voor een antwoord in eerstgenoemden zin, want niet de zoogenaamde lagere klassen, maar de kleine neringen, ambachten en bedrijven zijn de eigenlijke paria's van ons belastingstelsel; en is dit zoo, dan kan veilig worden aangenomen, dat afschaffing van het patent en van het recht van overgang in de registratiewet het meest ter bevordering van de algemeene welvaart zoude bijdragen, vooral dan wanneer het nieuwe middel in eene algemeene inkomsten-belasting mocht bestaan. Intusschen is die overtuiging verre van algemeen en het geval zeer mogelijk, dat de meerderheid aan afschaffing van accijnzen de voorkeur geeft. Natuurlijk dat alle afwijkende meeningen zich zoo krachtig mogelijk verdedigen, wanneer maar - wat ook het lot van die verdediging moge geweest zijn - allen zich weder vereenigen ter bereiking van het gemeenschappelijk hoofddoel, namelijk opheffing van de onbillijke bevoorrechting der hoogere klassen. Is de geheele liberate partij op die voorwaarde tot samenwerking bereid?
De ervaring zal het moeten leeren, maar, zonder die ervaring af te wachten, mogen wij zeker nu reeds als stellig vaststaande aannemen, dat de hervorming van het belastingstelsel door haar toedoen voor geen anderen prijs te koop is.
De houding van de liberale partij tegenover het koloniale vraagstuk staat duidelijker geteekend, want zij kan dunkt mij niets anders bedoelen dan den hervormingsarbeid, sedert vele jaren gestaakt, weder op te vatten en dien voort te zetten in de
| |
| |
richting waarin zij aanvankelijk werd ondernomen, dat wil zeggen dus, dat de voordeelen die wij aan de koloniën ontleenen zich meer en meer tot de indirecte bepalen en dat wij deze trachten te vinden langs den eenigen weg waarop zij te vinden zijn, namelijk door de eigen welvaart van die koloniën allengs hooger op te voeren. Dat de belastingen in Indië opgebracht ook slechts aan Indië ten goede mogen komen, is een gebod van goede staatkunde en van rechtvaardigheid tevens waaraan de liberale partij niet kan weigeren het oor te leenen. Nog altijd komt het mij voor dat eene volledige scheiding tusschen de finantiën van het moederland en die van de koloniën het voor de hand liggende middel is om tot een meer zuiveren toestand te geraken en aan de allengs grootere spanning tusschen de beide deelen van een zelfde geheel een einde te maken; maar ook hier is het minder om de keus van een bepaald middel dan om het ijverig voortwerken in de door allen gewenschte richting te doen.
Mocht het blijken dat de kwestie van de legerinrichting hare oplossing in den laatsten tijd meer nabij gekomen is, dan moeten wij dit zeker veel meer danken aan den drang van de omstandigheden dan aan den ijver waarmede de liberale partij aan zulk eene oplossing heeft gearbeid. Wanneer straks ook België voor een eigenlijk volksleger zal hebben partij gekozen, dan blijft Nederland onder de staten van het vasteland, althans onder de staten in zijne nabuurschap, alleen met zijn verouderd militie-stelsel over, en reeds dit feit maakt de handhaving van dat stelsel tot eene onmogelijkheid. Evenmin als in de keuze hunner wapenen zijn de volken vrij in de keuze hunner legerinrichting: de verbeteringen, welke sommige staten op dit gebied invoeren, worden aan de overige eenvoudig als eene stellige noodzakelijkheid opgelegd, willen deze laatsten althans dat de verweermiddelen waarover zij beschikken aan hunne bestemming kunnen beantwoorden.
En wel verre dat wij ons moeten beklagen over de offers, uit die noodzakelijkheid voortvloeiende, zou ik meenen, dat er alle reden is om zich daarover te verheugen. Want niet alleen dat met het oude militie-stelsel eene van de grievendste klassen-onderscheidingen, in onzen staat overgebleven, wegvalt, maar ook voor de ontwikkeling van het jonge geslacht zal navolging van het vreemde voorbeeld hier goede vruchten
| |
| |
opleveren. Ik heb in mijn leven ruimschoots gelegenheid gehad ervaring op te doen van de goede en minder goede eigenschappen der nederlandsche jongelingschap en juist op grond van die ervaring aarzel ik niet te verklaren, dat de tijd aan den persoonlijken dienst besteed in mijn oog niet alleen geen verloren tijd zijn zal, maar dat de strenge tucht aan dien persoonlijken dienst verbonden en oefening in de moeilijke kunst om te gehoorzamen, veeleer tot de deugdelijkheid van de toekomstige geslachten machtig zal kunnen bijdragen. Wel verre van hunne ontwikkeling te storen, zullen zulke oefeningen die in hooge mate bevorderen. Het vermogen van de burgers om vrijwillig de ondergeschikte plaats in te nemen, welke aan elk hunner in het groote geheel toekomt, behoort tot de eerste eischen van eene duurzame volksregeering, en toch is er misschien geen enkele eisch, dien wij van nature minder geneigd zijn te bevredigen, dan juist dezen.
Maar ook wanneer geen militaire, sociale en paedagogische argumenten naar het nieuwe stelsel heenwezen, dan nog moesten zuiver staatkundige overwegingen ons nopen het te aanvaarden. Immers de krachten van een volk worden door niets zoozeer verlamd als door twijfel aan het vermogen om zijne onafhankelijkheid te verdedigen, en deze twijfel zal hier te lande dan eerst zijn uitgeroeid, wanneer de verdediging van die onafhankelijkheid niet meer de taak van enkelen, maar de plicht van alle weerbaren is geworden.
Bij al deze vraagstukken, welke in de eerste plaats op de beslissing van de nieuwe vertegenwoordiging wachten, komt dan eindelijk nog het vraagstuk bij uitnemendheid, dat men met den meer weidschen dan duidelijken naam van sociale kwestie pleegt te doopen. Ik moet gulweg bekennen dat ik even weinig sympathie heb voor dien naam - vruchtbare bron van eindelooze spraakverwarring - als voor de bij uitstek breede verhoudingen waarin de bedoelde kwestie niet zelden wordt opgezet; zeer overtuigd als ik ben dat dit werken in de breedte aan den arbeid in de diepte - den alleen vruchtbaren - meer nadeelig dan bevorderlijk is. Onoplosbare problemen te stellen is niet moeilijk, maar ook niet winstgevend; integendeel, want door telkens het bereikbare en onbereikbare dooreen te mengen, wordt de menschelijke veerkracht niet geprikkeld maar gedoofd. Daarenboven door de oplossing van
| |
| |
die zoogenaamde sociale kwestie altijd voor te stellen als de taak bij uitnemendheid van den Staat, dreigt men wederom te vervallen in de oude kwaal, van namelijk de schuld der individuen op de schouders te stapelen van dat geduldige abstracte wezen, den Staat. De sociale kwestie duidt op ziekten van het vrije maatschappelijk leven, ziekten nog veel meer van zedelijken dan van stoffelijken aard, en voor de genezing van zoodanige kwalen zal wel altijd verreweg het meest op de vrije krachtsinspanning van de individuen aankomen. Wie in hun leven van elken dag er het meest toe bijdragen om de slagboomen op te ruimen, welke klassen van klassen scheiden; wie zich, door menschenliefde gedreven, het meest aangorden om het lagere naar het hoogere op te trekken en zelven een voorbeeld te geven van de strengste plichtsbetrachting, zijn de beste arbeiders aan de beslechting van het maatschappelijk vraagstuk. Het leger van deze arbeiders voortdurend te versterken moet het hoofddoel zijn en om dat doel te bereiken is het zeker wel zoo goed telkens te wijzen op hetgeen de Staat hier niet vermag dan op wat hij wèl kan uitrichten. Men vergete daarenboven niet dat aan zijn ingrijpen in het vrije maatschappelijk leven altijd groote schaduwzijden zijn verbonden en dat daarom zulk een ingrijpen nooit iets anders dan een pis aller zijn mag. De Staat die in vollen ernst de oplossing van de sociale kwestie als zijne taak mocht willen aanvaarden, zou niet alleen aan de vrije maatschappij een brevet van onvermogen uitreiken, maar tevens het ijdele van zijne onderneming in het licht stellen, omdat hij zonder krachtige ondersteuning van diezelfde maatschappij in elk geval op dit gebied maar zeer weinig kan uitrichten.
Men zoeke in de voorgaande opmerkingen vooral geen pleitrede tegen staatsbemoeiing in het belang van de arbeidende klassen, want niets ligt minder in mijne bedoeling dan zulk een betoog. Ik wenschte slechts met alle bescheidenheid te waarschuwen tegen eene richting, welke in onze dagen allengs duidelijker op den voorgrond treedt en die, door de verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke kwalen te verplaatsen van het individu naar den Staat, gevaar loopt haar doel voorbij te streven en meer kwaad dan goed te stichten. Voor volwassen menschen even goed als voor kinderen bestaat er dikwijls geen ander alternatief dan hollen of stilstaan, en nu hebben wij op
| |
| |
dit gebied zoolang stilgestaan, dat de vrees voor hollen misschien niet meer geheel ijdel is. Wordt dit gevaar gemeden, het vraagstuk van den arbeid niet dadelijk zoo breed opgezet, dat men zijne beslissing noodeloos bemoeilijkt en vertraagt; bepaalt men er zich toe telkens voor elk euvel in het bijzonder, dat aan het licht komt, te onderzoeken wat de Staat door ondersteuning of door dwang tot wegneming daarvan zou kunnen bijdragen, dan bestaat er alle reden om te gelooven dat de werkzaamheid van de nieuwe vertegenwoordiging op geen enkel gebied zoo gemakkelijk vruchtbaar kan worden gemaakt als juist op dit. Immers zoo ergens, dan mag men hier op medewerking van alle partijen rekenen, want alle zijn het eens èn over het feit dat hier veel verzuim behoort te worden goedgemaakt, èn over de richting waarin men zich bij het vervullen van dezen arbeid moet voortbewegen.
Wordt aan de vraagstukken die ik noemde, om nu niet te gewagen van zoovele andere die overblijven, inderdaad krachtig de hand geslagen, dan is de ontbinding van de oude partijen nabij. Immers eene groote vergadering kan aan die vraagstukken niet ernstig arbeiden, of het verschil tusschen behoudgezinde, gematigde en meer radicale denkbeelden moet telkens aan het licht komen en dus ook telkens tot nieuwe verbindingen en scheidingen aanleiding geven. Het resultaat is onvermijdelijk maar toch betreurenswaardig genoeg, want hier als overal elders zal het aan de toepassing van het parlementaire stelsel allengs grootere bezwaren in den weg leggen. In plaats van de twee traditioneele partijen, welke het parlementarisme onderstelt en die elkander in de regeering telkens opvolgen, zoo dikwijls de meerderheid zich verplaatst, komt eene allengs grootere hoeveelheid van zelfstandige groepen, maar onder deze gewoonlijk geene sterk genoeg om over eene meerderheid te beschikken. Alleen eene vereeniging van heterogeene elementen kan de regeering ten val brengen, maar dan ook alleen zulk eene de regeering aanvaarden, dat wil zeggen eene vereeniging welke, om met vrucht te arbeiden, zich noodzakelijk moet bepalen tot de onderwerpen waarover de verbonden groepen eenstemmig denken. Zulk een bestuur is als de gekortwiekte vogel, die zich slechts binnen zekere grenzen vrij kan bewegen en aan welken het uitslaan van de vleugelen onmogelijk is gemaakt. Voor
| |
| |
vrienden van vermakelijke parlementaire incidenten zijn de ministeriën, welke op zulke wijze tot stand komen, veelal eene gelukkige vondst, want natuurlijk dat zij door de tegenpartijen in het parlement bij voorkeur worden aangetast aan de zijde waar zij het zwakst zijn en dus telkens gedrongen op een terrein, waar het spreken gevaarlijk en het handelen onmogelijk is; maar wat wordt er onder die omstandigheden van de eischen van een krachtig bestuur?
Tot nog toe hebben wij hier te lande geen eigenlijke coalitie-ministeriën gekend, maar komt het, zooals meest waarschijnlijk is, tot eene scheuring in de liberale partij, dan worden zij in de toekomst onvermijdelijk. Immers wat de kerkelijke partijen betreft, deze kunnen ook nu reeds de regeering niet anders aanvaarden dan op voorwaarde, dat zij met zulk eene fusie genoegen nemen. Wie zich reeds bij voorbaat althans een oppervlakkig denkbeeld willen maken van hetgeen de dus gevormde ministeriën beloven, behoeft slechts te letten op de polemiek gedurende de laatste maanden in de kerkelijke bladen over de voorwaarden van de vereischte samenwerking gevoerd. De Standaard, voortvarend als altijd, kwam telkens weder met het betoog te voorschijn, dat het voor antirevolutionairen en roomsch-katholieken beiden hoog tijd werd zich over een gemeenschappelijk programma van actie te verstaan; een program, dat zij, te zamen tot de regeering geroepen, in gemeen overleg zouden moeten uitvoeren. En volkomen terecht zeker, want ware het goed geweest, dan had zulk een program nimmer mogen ontbreken. Politieke partijen behooren een ministerie nooit te bestrijden dan door aan zijn stelsel een ander systeem van praktisch regeeringsbeleid over te stellen; een systeem, dat de oppositie gereed is dadelijk in toepassing te brengen, wanneer haar het bestuur mocht worden toevertrouwd. Intusschen beter laat dan nooit, en de antirevolutionaire partij, luisterende naar de haar voorgelegde vertoogen, is dan ook nu met de samenstelling van zulk een program van werkzaamheden ijverig bezig. De roomsch katholieken, aanvankelijk zeer weinig geneigd het gegeven voorbeeld na te volgen, schijnen zich nu toch tot medewerking te hebben bereid verklaard, maar deze medewerking kon wel eens hoofdzakelijk neerkomen op de uitoefening van het recht om uit het antirevolutionair program alles te schrappen wat hun minder welgevallig is. Hebben nu de
| |
| |
antirevolutionairen, zooals dit in een plan van werkzaamheden past, inderdaad overal de punten op de i's gezet, dan laat het zich voorzien, dat het gemeenschappelijk program, zooals het eindelijk wordt vastgesteld, zich door niets zoozeer zal onderscheiden als door zijne buitengewone beknoptheid.
De Standaard is hiermede echter nog niet tevreden. Immers niet alleen over hunne toekomstige werkzaamheden moeten de twee elementen van het gemengde ministerie zich verstaan, maar ook over de personen die deze werkzaamheden zullen uitvoeren. Dat de keuze zou verblijven aan hem, die door den Koning met de vorming van het nieuwe kabinet mocht worden belast, acht de redactie van het genoemde dagblad eene stuitende onbillijkheid, welke noodzakelijk moet vermeden worden. De twee samengevoegde partijen behooren eerst te beslissen, welke portefeuilles aan elk van beiden zullen toebehooren, en is die beslissing gevallen, dan dient aan elk van beiden de vrijheid te worden gelaten voor die portefeuilles zoodanige personen aan te wijzen als zij meest geschikt acht; eene vrijheid slechts beperkt door de verplichting om geen andere personen te kiezen dan die zich homogeen verklaren met het gemeenschappelijk aangenomen program. De keuze van de ministers zal dus pro rata parte overgaan op de deputaten, of hoe de heeren anders heeten mogen.
Ik heb veel te hoogen dunk van de mannen die voor de vorming van een ministerie der rechterzijde in aanmerking kunnen komen, om aan te nemen, dat een hunner zich immer zulk eene schikking zoude laten welgevallen, maar het aangehaalde vertoog werpt toch een zeer eigenaardig licht over de richting in welke men zich tegenwoordig voortbeweegt. Aan alles wordt gedacht en alles vooraf zoo nauwkeurig mogelijk vastgesteld. Alleen om de eischen van een krachtig bestuur schijnt geen sterveling zich meer te bekommeren.
Bedrieg ik mij niet, dan ligt hier eene van de gevaarlijkste klippen, waarop het parlementaire stelsel in de toekomst noodlottig moet te bersten loopen, wanneer de groote behoedzaamheid van de politieke partijen er niet in slaagt haar te ontzeilen. Het is zeker geen specifiek nederlandsch gevaar, dat ik hier voor oogen heb, want het openbaart zich overal in Europa, wel in zeer verschillenden graad van intensiteit,
| |
| |
maar toch zoo, dat het overal naar het zelfde verval heenwijst. Ieder rept zich om voor zich en de zijnen een stuk van het gezag meester te worden en daarmede gewapend de andere stukken schaakmat te zetten, maar het gezag in staat te stellen zich zelf te zijn, het toe te rusten met die zelfstandige macht, welke het in deze moeilijke tijden meer dan ooit behoeft om te kunnen beantwoorden aan de hooge eischen, die het worden opgelegd, daaraan denkt niemand. Integendeel, het is alsof alle omstandigheden samenloopen om de zelfstandigheid van het regeeringsgezag allengs verder te sloopen.
Immers het kwaad schuilt niet alleen en zelfs niet het meest daarin, dat in de toekomst de coalitie-ministeriën meer en meer op den voorgrond treden en dat deze, juist omdat zij nooit zich zelven zijn, ook nooit over groote krachten beschikken kunnen, - de geheele politieke ontwikkeling dreigt tot de verzwakking van het regeeringsgezag bij te dragen. Tot nog toe hadden onze afgevaardigden algemeen niet daarover te klagen, dat zij door committenten in hunne vrijheid van handelen belemmerd werden, maar het ontbreekt niet aan verschijnselen waaruit kan worden opgemaakt, dat wij ook in dit opzicht andere tijden te gemoet gaan. De kiezer heeft niet meer genoeg aan de wetenschap, dat de man, aan wien hij zijn vertrouwen schenken zal, drager is van dezelfde politieke beginselen als hij zelf belijdt: hij heeft zijne eigen denkbeelden over belastingen, defensie, koloniën en wat niet al en vraagt naar vertegenwoordigers wier denkbeelden over al deze zaken met de zijne overeenstemmen. Zeker de zoodanigen zijn te vinden, zelfs in overvloed te vinden, maar het zijn ongelukkig niet de mannen aan wie in het belang van een krachtig staatsgezag de zetels van volksvertegenwoordiger van nature toebehooren. Het zijn de nauwkeurig werkende instrumenten, welke voor politieke karakters in de plaats komen, de treffend gelijkende copieën, die de origineelen vervangen moeten. Men denke zich de voortreffelijksten onder hen, die in de laatste veertig jaren hier te lande een politieke rol vervulden, de personen die in alle opzichten aanspraak konden maken op den titel van staatsman, en vrage zich af, of er onder de bekende uitgewerkte politieke programma's wel een zoude te vinden zijn, waarin zulke mannen volkomen pasten. Ik vrees dat het zoeken vruchteloos zoude blijven. Mochten zulke programma's in het vervolg regel
| |
| |
worden, dan moet men aan de afgevaardigden ook geen andere eischen stellen dan dat zij aan de voorgeschreven afmetingen in alle opzichten beantwoorden; om den vorm niet om den inhoud zal het dan te doen zijn.
En toch is het volkomen billijk wanneer onze kiezers ongeduldig worden en zich met de enkele niets zeggende phrasen van vroeger niet langer willen tevreden stellen. De vraag is maar of het op den duur zal blijken, dat zij de kunst verstaan om matig te zijn in hunne eischen en om, tevreden met de aanwijzing van het doel waar zij heen willen, de keuze van de middelen, ter bereiking van dat doel noodig, aan hunne vertegenwoordigers over te laten. Gebruiken zij hunne toenemende politieke ontwikkeling, hunne allengs grootere belangstelling in de publieke zaak, niet om over hunne afgevaardigden te heerschen, maar om veel nauwkeuriger dan tot nog toe op hunne parlementaire handelingen toe te zien, ten einde later van die handelingen ernstig rekenschap te kunnen vragen, dan, maar ook dan alleen, zal die aangroeiende belangstelling aan de goede werking van het parlementaire stelsel bevorderlijk zijn.
Is het soms reeds voor den vertegenwoordiger moeilijk genoeg om zich door de kiezers niet te laten dringen van de plaats die hem toekomt, nog veel meer moeite zal het wel altijd der regeering kosten om tegenover de volksvertegenwoordiging hare onafhankelijkheid te handhaven. De aanraking tusschen kiezers en gekozenen is eene uitzondering, welke in vervolg van tijd onder gewone omstandigheden slechts eens in de vier jaren zal terugkomen, maar tusschen regeering en volksvertegenwoordiging bestaat schier dagelijksch verkeer en dus voor laatstgenoemde ook schier dagelijks gelegenheid om strooptochten te wagen op het terrein, dat der regeering toebehoort en waarop zij zich vrij moet kunnen bewegen. Het gevaar dreigt hier te meer, omdat de voorliefde van groote vergaderingen voor kleine administratieve bemoeiingen eene oude hollandsche traditie is, eene traditie die daarenboven in de gebeurtenissen van den lateren tijd niet weinig steun vond. De omstandigheid dat onze ministeriën gewoonlijk aan de meerderheid werden opgelegd, in plaats van de zuivere uitdrukking te zijn van hare wenschen en denkbeelden, heeft de neiging van de vertegenwoordiging om telkens in te grijpen in het bestuur natuurlijk niet weinig gevoed en daardoor aan de onafhankelijkheid van het bewind vrij
| |
| |
wat afbreuk gedaan. Zal men dit euvel weten te mijden als straks eene zuivere vertegenwoordiging van de meerderheid de regeering mocht kunnen aanvaarden? Van het antwoord op deze vraag zal voor de toekomst van het parlementaire stelsel ook hier te land machtig veel afhangen. Niemand betwist, dat naar de eischen van dat stelsel de regeering aan de meerderheid toebehoort, maar aangezien elke groote vergadering, hoe voortreffelijk ook samengesteld, eene hoogst gebrekkige regeering zijn moet, laat zij onder hare voortdurende en altijd waakzame contrôle het gezag aan de mannen die haar vertrouwen genieten, maar onder uitdrukkelijk voorbehoud, dat aan haar de bevoegdheid verblijft om dat vertrouwen in te trekken, zoodra het mocht blijken verbeurd te zijn. In deze bevoegdheid, niet in het besnoeien van de onafhankelijkheid der regeering, ligt de waarborg voor de handhaving van haar eigen oppergezag.
Een der nobelste en diepzinnigste staatslieden van het moderne Frankrijk, de Tocqueville, tevens de beste en verstandigste vriend van de moderne democratie, schreef eens aan haar adres deze woorden: ‘Les institutions humaines sont de leur nature si imparfaites, qu'il suffit presque toujours, pour les détruire, de tirer de leur principe toutes ses conséquences.’ Het parlementaire stelsel moge zich deze woorden voor gezegd houden. Immers de sporen van menschelijke onvolkomenheid liggen ook in dat stelsel zoo duidelijk bloot, dat men met de ontwikkeling van al de gevolgen, die er in liggen opgesloten, niet voorzichtig genoeg zijn kan. Het openbaart zich aan ons oog als een hellend vlak, waarop stilstaan uiterst moeilijk en toch eene volstrekte noodzakelijkheid is. Had Montesquieu dit stelsel goed gekend, hij zou er van gezegd hebben, wat hij ten aanzien van een anderen regeeringsvorm heeft opgemerkt, te weten dit, dat het alleen in eene gematigde luchtstreek bloeien en zich ontwikkelen kan.
Nog een laatste woord moet mij van het hart. Wat de nieuwe volksvertegenwoordiging ook van hare voorgangster moge overnemen, dat het in elk geval niet haar reglement van orde zij, want een treuriger legaat zou ik mij nauwelijks kunnen denken. Hoe dringend de werkzaamheden ook zijn mogen, die de aanstaande Tweede Kamer aanvankelijk wachten, wanneer zij eenige van de eerste dagen afzondert om nauwgezet
| |
| |
te overwegen hoe het gereedschap samen te stellen waarmede zij in vervolg van tijd haren wetgevenden arbeid moet verrichten, dan zou ik meenen dat die dagen tot de meest productieve van het nieuwe parlement kunnen behooren. Van de deugdelijkheid der beslissing hangt naar mijne overtuiging verbazend veel af, want men kan op den tegenwoordigen weg niet voortgaan zonder aan het volk in de toekomst dezelfde teleurstellingen te bereiden als het zoolang reeds ondervond. Ik meen niet te overdrijven wanneer ik zeg, dat niets zooveel heeft bijgedragen om aan onze volksvertegenwoordiging hare populariteit te ontrooven en hoofden en harten van haar te vervreemden dan de omhaal van hare werkzaamheden, dan de gerektheid van hare debatten, dan de breedsprakigheid van vele kamerleden - een euvel waarvan ik hier ongaarne al het kwaad zou willen zeggen dat ik er werkelijk van denk. Al de deugden van ons parlement worden door deze enkele ondeugd overschaduwd. In eene wijze van werken, welke elke andere groote vergadering, op grondige behandeling en tevens vlugge afdoening van zaken aangelegd, geen vier weken zoude dulden, bleef onze Tweede Kamer veertig jaren lang berusten.
In hoevele opzichten onze vertegenwoordiging ook moge uitmunten boven die van omringende staten, voor vlugge afdoening van zaken kan zij zich met geen van deze meten. En nu zegge men niet, dat, wanneer wij aan de voorbereiding van onze wetten oneindig veel meer tijd besteden dan andere parlementen, die voorbereiding dan ook zooveel degelijker en grondiger uitvalt, want met veel meer recht zou juist het tegenovergestelde kunnen worden volgehouden. Voor een groot aantal wetsontwerpen komt het voorloopig onderzoek feitelijk op eene loutere fictie neer, terwijl de omstandigheid, dat in de openbare vergadering buiten den minister gewoonlijk niemand zich het lot dier wetsontwerpen aantrekt, oorzaak is, dat de eindbeslissing daarover en de inhoud van de wet hier veel meer dan elders door de spelingen van het grillig toeval worden bepaald.
De verklaring van dit op zichzelf zonderlinge feit ligt in de omstandigheid, dat men in 1848 meende te moeten volharden in eene wijze van werken, volkomen passend voor eene zuiver controleerende vergadering aan welke het recht van amendement onthouden was, maar daarentegen volkomen ongeschikt voor een parlement, dat, met het genoemde recht toegerust, nu
| |
| |
eene geheel andere roeping te vervullen had: de roeping namelijk om de voorstellen, aan zijn oordeel onderworpen, zoo te verwerken als noodig is om den inhoud tot eene zuivere uitdrukking te maken van zijne eigene denkbeelden. Immers zal dit doel worden bereikt, dan dient eene veel meer zelfstandige wijze van voorbereiding te worden aangenomen dan men nu in den regel pleegt te volgen. Het ging intusschen met het reglement van orde als met oude en verouderde kleedingstukken, die men niet kan besluiten tegen nieuwe te verwisselen, omdat zij zich door veeljarig gebruik geheel geplooid hebben naar de gestalte van hem die ze draagt en dus gemakken aanbieden, die aanvankelijk in nieuwe kleedingstukken niet worden teruggevonden. Daarenboven, de omstandigheid dat de Kamer vroeger en later te beschikken had over voortreffelijke ambtenaren aan wie in den regel het opstellen van de verslagen met vertrouwen kon worden overgelaten en die zich veelal op uitstekende wijze van die taak kweten, moest er niet weinig toe bijdragen om de leden te doen berusten in eene wijze van werken, die zeker dit voordeel heeft, dat zij van hen zelven geen al te groote krachtsinspanning vergt.
Voor de nieuwe Kamer kunnen intusschen deze antecedenten niet bindend zijn. De gewijzigde grondwet laat haar nu vrij het voorbereidend onderzoek naar eigen goedvinden te regelen, en natuurlijk dat zij ook van deze vrijheid partij zal willen trekken om hare wijze van werken zoo in te richten, als noodig is om aan de groote verwachtingen waarmede velen haar optreden te gemoet zien te kunnen beantwoorden. Zij zal begrijpen dat, waar zoovele hoogst gewichtige en hoogst moeilijke onderwerpen op hare beslissing wachten, groote krachtsinspanning van de afgevaardigden zelven en eene doelmatige verdeeling van arbeid volstrekt onmisbaar zijn om aan zulk eene veelomvattende taak het hoofd te kunnen bieden.
Men zegt dikwijls, dat niets zoo zeer aan het volgen van eene betere wijze van werken in den weg staat dan de vrees, dat, wanneer zelfstandige commissiën op den voorgrond mochten treden, al het werk, althans al het aantrekkelijke werk, zal toevallen aan een kleinen kring van leden, gunstelingen van de meerderheid, terwijl de groote menigte wordt buitengesloten. Mocht die vrees werkelijk bestaan, dan kan men haar opheffen en elke aanleiding tot ijverzucht wegnemen door, op
| |
| |
het voorbeeld van het duitsche parlement, de aanwijzing van de leden der commissiën over te laten aan de hoofden der partijen, die telkens bepalen wie uit haar midden in elke commissie zitting nemen. Misschien zou een dergelijk stelsel, dat alle privilegiën weert en met menschelijke zwakheden rekening houdt, meer of minder gewijzigd ook hier te lande kunnen worden toegepast.
Het werk van de grondwetsherziening, dat dezer dagen zijn beslag kreeg, onderscheidt zich misschien door niets zoozeer als door het onbepaald vertrouwen op de toekomst, waarvan het op elke bladzijde van zijne geschiedenis getuigenis komt afleggen: vertrouwen op het volk, dat nu in een kring, veel ruimer dan voorheen en daarenboven voor aanhoudende uitbreiding vatbaar, wordt opgeroepen om mede op het staatsbestuur invloed uit te oefenen, en tevens vertrouwen op den wetgever ten wiens behoeve schier elke belemmering, welke tot nog toe aan zijne volkomen vrijheid in den weg stond, wordt opgeheven. Men kan dit vertrouwen vermetel noemen, maar niet loochenen dat de grondwetgever, door zijn werk met dien geest te bezielen, hulde heeft gebracht aan de goede eigenschappen, welke het nederlandsche volk onderscheiden.
Evenmin als anderen is hij zeker blind geweest voor de bezwaren, die de toekomstige regeerders op hunnen weg ontmoeten zullen, voor de klippen waarop ook hun werk zou kunnen stranden. Maar hij heeft gemeend over die klippen te mogen heenzien naar hetgeen hooger ligt, naar het vele groote en goede dat onzen nationalen rijkdom uitmaakt, en dit alles meer te mogen achten dan de bezwaren die er tegenover staan. Maatschappelijke toestanden, welke elders het vinden van een bruikbaren staatsvorm schier onmogelijk maken, kennen wij niet. Immers wij verheugen ons in een koningschap, door alle partijen geëerbiedigd en dat van de eerlijkheid zijner bedoelingen de meest doorslaande blijken gaf; - in eene administratie die, ofschoon zij sinds veertig jaren arbeidde onder het volle licht der openbaarheid, haren goeden naam ongerept heeft weten te handhaven; - in een maatschappelijken toestand,
| |
| |
die wel is waar niet gespaard bleef voor den invloed van slechte hartstochten, maar toch nog altijd op den besten grondslag rusten blijft, dank zij de deugdelijkheid van ons huiselijk leven; - in eene nationale welvaart eindelijk, die, trots den nood der tijden, zich handhaaft, zooals zij het best weten die, na Europa te hebben doorkruist en het hoofd vol van herinneringen aan wat zij in den vreemde konden waarnemen, weder den voet zetten op vaderlandschen bodem en, aan welke zijde zij ook dien bodem naderen, allerwege met welgevallen het oog kunnen laten rusten op onze bloeiende steden en dorpen.
Het betaamt het nederlandsche volk het goed vertrouwen van den grondwetgever met gelijk vertrouwen te bejegenen en in moedbetoon niet voor hem onder te doen. Tegenover de jongeren zal een beroep op ondersteuning wel overbodig zijn, want hun geloof dat wij een beteren toestand te gemoet gaan staat vermoedelijk vast genoeg. Maar bij velen van de ouderen heeft misschien rijpe ervaring dat geloof niet weinig ondermijnd. Aan deze laatsten zou ik daarom willen zeggen: volken komen niet op hunne schreden terug en van daar dat de constitutioneele monarchie in Nederland zich niet meer in een geheel anderen vorm kan voordoen dan dien, welke nu werd aangenomen. Laat daarom geringe ingenomenheid met dien vorm, zoo deze bestaan mocht, u in elk geval niet weerhouden krachtig mede te werken aan het welslagen van de thans genomen proef; want mocht deze falen, dan zou daardoor wellicht ook getroffen worden dat stelsel van constitutioneele monarchie, waaraan gij van jongs af met volle overtuiging uwe trouw verpand hebt.
't Is waar, uit ettelijke dag- en weekbladen spreekt tegenwoordig eene openbare meening, welke het monarchale stelsel zelf blijkbaar ongunstig gezind is en dan ook rusteloos arbeidt om zijne grondslagen te ondermijnen. Of er geen redenen bestaan om zich over die verschijnselen te verontrusten? Mij dunkt zeker niet voor hen, die hunne overtuiging vinden uitgedrukt in deze woorden van een uitnemenden publicist: ‘Le grand art en politique n'est pas d'entendre ceux qui parlent c'est d'entendre ceux qui se taisent. L'opinion est une muette dont il faut deviner le silence à travers les cris de ceux qui la prétendent exprimer.’
Leiden, December 1887.
J.T. Buys.
|
|