De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Wat nu?
| |
[pagina 96]
| |
baar, die ons ten onder kan brengen. Ja zelfs mag men veilig aannemen dat, als Neêrlands volk in waarheid een weerbare natie zal zijn geworden, de kans om ooit te worden aangevallen, of in een oorlog tusschen andere mogendheden te worden medegesleept, al zeer klein wordt. Indien men werkelijk den vrede wil, moet men geheel op den oorlog zijn voorbereid. Hoe moet het verheven beginsel, in het eerste artikel van het achtste hoofdstuk onzer herziene grondwet vervat, belichaamd worden? - ziedaar wat in de volgende bladzijden zal worden besproken. Er is echter haast bij het werk, want zelfs al verkregen wij nog in 1888 de meest ideaal en tevens practisch goede regeling onzer levende strijdkrachten, zulk een regeling komt in haar geheel eerst na geruimen tijd in werking. Er is haast bij 't werk, en tot dat werk behoort ook het in 't publiek bespreken van de grondbeginselen waarop de wet, regelende den verplichten krijgsdienst, moet berusten. Nu of nooit. De gewone wetgever heeft nu volle vrijheid van handelen; nu kan er eene wet geboren worden het vrije volk, wonende in de lage landen aan de zee, waardig. Dwaalt men nu bij het samenstellen van die wet, dan zoude zulk eene dwaling ons onafhankelijk volksbestaan in hooge mate in de waagschaal kunnen stellen. Alvorens de wijze van regeling van den verplichten algemeenen krijgsdienst te ontwikkelen, die naar onze innige overtuiging de eenige is der nakomelingen waardig van hen, die tachtig lange jaren streden tegen een der toenmalig machtigste rijken van Europa, om vrij en onafhankelijk te worden, en die toch zeer zeker ook vrij en onafhankelijk willen blijven, zullen wij eerst het stelsel bespreken dat in verschillende geschriften doorschemert als het stelsel der toekomst. ‘Beperkte persoonlijke dienstplicht’ heet dat zeer verleidelijk er uitziende stelsel, dat wel een verbetering zal zijn van den bestaanden hoogst onvoldoenden toestand, doch dat ons geen weerbaar volk zal geven, en daar komt het toch op aan. ‘Laat de jaarlijksche lichting voor de militie zooals ze nu is (11000 man), doch breidt den diensttijd uit tot bijv. tien jaar in plaats zooals nu van vijf, dan blijft de druk op de natie ongeveer dezelfdeGa naar voetnoot1) en het kost nagenoeg niets meer dan nuGa naar voetnoot1). | |
[pagina 97]
| |
‘De legersterkte wordt nagenoeg verdubbeld; de schutterij afgeschaft, of beter gezegd vervangen door bijv. de vijf oudste jaargangen der militie, die, omdat ze al vroeger geoefend waren, in die laatste vijf jaren nagenoeg geen oefening meer noodig hebben. Wil men geen persoonlijken dienstplicht, welnu dat zoude jammer zijn, doch het stelsel blijft, ook met nummerverwisseling en plaatsvervanging. Voor zulk een stelsel is toch zeker wel een meerderheid in de Volksvertegenwoordiging te vinden, voor meer algemeenen dienstplicht wellicht niet.’ Ziedaar in hoofdzaak het stelsel, dat, als wij ons niet bedriegen, op dit oogenblik ook in de militaire wereld voorstanders vindt. Komt dit wel overeen met de bepaalde verplichting van alle Nederlanders, daartoe in staat, om mede te werken tot handhaving onzer onafhankelijkheid? Of legt men het uit dat alleen die 11000 geoefenden per jaar in staat behoeven te zijn om daartoe mede te werken? En de ongeveer 22000 per jaar overschietende ongeoefenden dan, die in staat hadden moeten en kunnen worden gebracht, en die nu als de nood aan den man komt wel zullen willen, doch niet kunnen voldoen aan hunne verplichting of liever, zooals wij vertrouwen, aan hun bepaalden ernstigen wil om huis en haard te verdedigen tegen vreemd geweld. Staat Neêrlands volk zoo laag dat het in gebreke zoude blijven al het mogelijke te doen ten einde zijne voortdurende onafhankelijkheid te verzekeren? Zouden er onder de nieuwe Grondwet nog vrije zonen van het vrije Nederland zijn, die òf door een huurling een der eerste plichten willen doen vervullen, die op hen als Nederlanders rust, namelijk de verdediging van het vaderland, òf wel die als ze zoogenaamd vrijloten, vermeenen door het trekken van een hoog nummer in de militie-loterijGa naar voetnoot1) van een hunner eerste plichten eenvoudig ontslagen te zijn? Dat kunnen, dat mogen wij niet gelooven. Integendeel, wij gelooven van Neêrlands volk en dus ook van zijne Vertegenwoordiging, dat niet alleen persoonlijke dienstplicht, doch voor zoover de geldmiddelen zulks slechts eenigszins zullen veroorlooven ook algemeene dienstplicht als beginsel van de aanstaande wet op den verplichten krijgsdienst met | |
[pagina 98]
| |
een schitterende meerderheid door die Volksvertegenwoordiging, daartoe als het ware gedreven door de stem des volks, zal worden aangenomen. Ware dat geloof een hersenschim, dan werd ook het geloof aan ons voortdurend onaf hankelijk volksbestaan een waan van den dag, welke door elke groote mogendheid, die zulks behaagde, elk gewild oogenblik zoude kunnen worden vernietigd. Door eene beperkte lichting van bijv. 11000 man jaarlijks met een werkelijken tienjarigen diensttijd wordt op ongeveer één derde der militieplichtige jongelingsschap een zeer zware druk gelegd, een druk veel zwaarder dan nu het geval is, en wordt het twee derde deel geheel of voor een zeer groot gedeelte van dien druk ontlast. Het is toch wel mogelijk dat de voorstanders der beperkte lichting de niet in de loting vallenden tot een soort van schutterij of landweer willen maken, waaraan behalve schutterlijke plichten ten opzichte der gemeenten ook de verplichting tot het verrichten in oorlogstijd van diensten als werkers in, achter en vóór de versterkte liniën kan worden opgelegd. Dat de druk op het derde deel, dat zoogenaamd niet vrijloot, aanzienlijk zwaarder zal zijn dan thans het geval is, zal bij eenig nadenken duidelijk worden; wil men toch bij een bijv. tienjarigen werkelijken diensttijd van de vijf oudste lichtingen dienst hebben, bijv. als bezettingstroepen, dan dienen die lichtingen toch, al ware het maar om het andere jaar, voor herhalingsoefeningen te worden opgeroepen, want doet men dit niet, dan is de waarde dier zeker ook niet al te best geëncadreerde en eigenlijk slechts op het papier georganiseerde troepen al zeer gering. Die herhalingsoefeningen kosten ook geld, eveneens kost het permanente kader geld, dat men toch in zekere mate voor die vijf oudste lichtingen beschikbaar en dus in dienst moet houden. Goedkoop kan dit stelsel niet zijn, evenmin als eenig ander, want goedkoop en good, het is nu eenmaal zoo en niet anders, gaan in oorlogszaken moeilijk samen. Doch het ergste is dat zulks een onvolmaakt, een ons volk onwaardig stelsel is. Is het toch niet beneden de waardigheid van het Nederlandsche volk, dat nimmer anders oorlog zal voeren dan ter verdediging van den vaderlandschen bodem, om aan het grootste deel van de mannelijke bevolking de gelegenheid te onthouden | |
[pagina 99]
| |
om zich te bekwamen in datgene wat hen alleen in staat kan stellen te voldoen aan den plicht die op hen rust, en gebruik te maken van het recht dat ze zullen willen uitoefenen, om in tijden van gevaar met hun persoon op te komen voor wat hun heilig en dierbaar is: de vrijheid van hunnen geboortegrond. Het beginsel van algemeenen dienstplicht met een betrekkelijk korten werkelijken diensttijd, gepaard aan een zoo kort mogelijken oefeningstijd, kan ons een talrijk voldoend geoefend leger met een behoorlijke reserve bezorgen. Bij streng doorgevoerde zuinigheid behoeft dit stelsel niet duurder te worden dan dat met beperkten dienstplicht en betrekkelijk langen werkelijken diensttijd. Geld zullen beide stelsels steeds kosten, daar is helaas niet aan te doen, doch met den algemeenen dienstplicht is er ten minste de zekerheid dat voor dat geld een weerbaar volk wordt verkregen, en in dat geval zal zonder twijfel de machtiging tot het doen der noodige uitgaven worden gegeven. Tot dusverre kan Neerlands Volksvertegenwoordiging ten minste niet van karigheid worden beschuldigd in zake het beschikbaar stellen van gelden voor 's lands levende en doode strijdmiddelen. Tevens moet niet uit het oog worden verloren dat als de levende strijdkrachten goed georganiseerd en talrijk voorhanden zijn, en indien zoo al niet de geheele dan toch verreweg het grootste deel der mannelijke bevolking geoefend is in het dragen en gebruiken der wapenen en korteren of langeren tijd heeft gediend om gehoorzaamheid en krijgstucht te leeren, alsdan aan de doode weermiddelen minder ten koste behoeft te worden gelegd. Het zal dan niet noodig zijn aan den wedstrijd in het aanbrengen van zeer dure dekkingen (pantseeringen enz.) deel te nemen; een niet gepantserd doch weerbaar volk wordt niet licht aangevallen, maar pantseeringen zonder voldoende verdedigers bezwijken toch spoedig. Elke gulden besteed ter verbetering der levende strijdkrachten is een soliede, blijvende geldbelegging, terwijl de guldens besteed aan de doode weermiddelen, bij de steeds vooruitstrevende techniek, veelal blijken zullen te zijn belegd in onsoliede fondsen, waarvan de waarde spoedig en onverwacht zeer kan dalen, ja nagenoeg nul worden. Hoe het stelsel van algemeenen dienstplicht met betrekkelijk korten werkelijken diensttijd zoude kunnen worden toegepast | |
[pagina 100]
| |
zonder een overmatigen personeelen en finantieelen druk op de natie te leggen, zal in de volgende bladzijden worden verklaard.
In het algemeen wordt een sterkte van het veldleger, van ruim 36000 hoofden (zooals tegenwoordig), en een sterkte van het bezettingsleger van ongeveer 55000 hoofden voldoende geacht. Wil men algemeenen dienstplicht hebben met voor allen ongeveer gelijken graad van geoefendheid, dan zouden, zooals gemakkelijk te berekenen is, drie lichtingen, dus drie jaar werkelijken diensttijd voldoende zijn. Hierdoor wordt echter het getal van de jaarlijks bij de verschillende onderdeelen van het leger in te deelen miliciens met het oog op de gelijktijdige oefening nog al groot, zoodat in dat opzicht een vierjarige werkelijke diensttijd gewenscht is en vermoedelijk als minimum noodzakelijk zoude blijken. In dat geval blijft er echter jaarlijks bijna één vierde deel der beschikbare miliciens over, die slechts ten deele geoefend kunnen worden, doch die, in compagniën werkers georganiseerd, zeer goede diensten zoowel in vredes- als in oorlogstijd kunnen bewijzen. Wil men bij een vierjarigen werkelijken diensttijd allen gelijkelijk oefenen, dan moeten veld- en bezettingsleger beide of een van beiden een grootere sterkte verkrijgen en bijv. beiden ieder met een vierde worden vermeerderd; dit is klaarblijkelijk theoretisch beter, doch veroorzaakt, vooral door de daarmede gepaard gaande vermeerdering der permanente kaders, zeer zeker meerdere uitgaven dan wenschelijk en noodig is. Bij de ontwikkeling van het hiervolgende stelsel van algemeenen dienstplicht is de bovengenoemde sterkte van veld en bezettingsleger, gepaard aan een vierjarigen werkelijken diensttijd en met slechts gedeeltelijke oefening van ongeveer één vierde der militie, als grondslag aangenomen. Voor de lichting der militie van het jaar 1887 waren 38103 ingeschrevenen; hiervan waren er 874 te klein, 2856 ziekelijk of gebrekkig, 1567 reeds in dienst en 102 cadetten en adelborsten, rest dus een getal van 32504. Billijkheidshalve moeten bij invoering van algemeenen dienstplicht de kostwinners van gezinnen in den ruimsten zin worden vrijgesteld; stel dat getal bij raming op 504, en op 1000 het getal dergenen, die te klein zijn, of wel ziekelijk en gebrekkig, doch nu als eenigen | |
[pagina 101]
| |
zoon of wegens broederdienst worden vrijgesteld, dan blijft er een lichting over van 31000 man. Hiervan worden voor de zeemilitie, die ook buiten Europa dienst moet doen, 1000 man bestemd, zoodat voor de landmacht een lichting van 30000 man per jaar overblijft. Voor de militie te land wordt aangenomen een werkelijke diensttijd van 4 jaar, daarna 1 jaar in reserve en vervolgens 5 jaar ter beschikking als landstorm; de dienstplichtigheid begint in het jaar waarin de milicien 20 jaar oud wordt en eindigt dus in het jaar waarin hij den dertigjarigen leeftijd bereikt. De eerste oefeningstijd duurt hoogstens 15 maanden (voor de cavalerie en rijdende artillerie 2 jaar), doch wordt met alle mogelijke middelen voor de meerderheid tot minder teruggebracht. Het 3de en het 4de jaar worden herhalingsoefeningen gehouden van 10 tot 40 dagen; het getal dagen binnen deze grenzen zoo groot mogelijk te nemen in verband met de beschikbare geldmiddelen. De reserve en de landweer worden niet geoefend; de landweermannen mogen een huwelijk aangaan, de reservemannen kunnen daartoe de vergunning verkrijgen. De twee jongste jaren van de landweer kunnen echter tot schutterlijken dienst worden verplicht in die gemeenten, welke geheel op eigen kosten schutterijen tot het bewaren der inwendige rust willen onderhouden, indien in die gemeenten geen compagniën werkers (waarover later) aanwezig zijn, welke alsdan voor dien dienst in de eerste plaats kunnen worden bestemd. De zeemilitie heeft een driejarigen werkelijken diensttijd met één jaar reserve, doch is daarna tot geen enkelen anderen dienst meer verplicht; gedurende die drie jaar kan een gedeelte met groot verlof worden gezonden. Voor den dienst buiten Europa worden in de eerste plaats die miliciens bestemd, welke zich daarvoor vrijwillig aanmelden; overigens beslist daarin het lot. Voor de landmilitie is in het geheel beschikbaar, indien men het verloop voor het 2de, 3de en 4de jaar op 9.2, 12.4 en 14.8 dus in 't geheel op 36.4 ten honderd van de oorspronkelijke lichting stelt: (4 - 0.364) 30000 = 109080 man. Alvorens de vraag te beantwoorden hoe de oefening der ongeveer driemaal sterker lichting dan tegenwoordig kan worden geregeld zonder in te veel uitgaven te vervallen, dient eerst in algemeene trek- | |
[pagina 102]
| |
ken de organisatie van het leger te worden aangegeven, zooals wij ons die in de toekomst zouden kunnen denken. Wij stellen ons voor een geheele scheiding van veld- en bezettingsleger. Het veldleger van iets grootere sterkte dan tegenwoordig; deze meerdere sterkte te verkrijgen door bij de verschillende tactische eenheden eenige miliciens meer in te deelen, dan nu het geval is, doch het aantal dier eenheden (compagniën, escadrons, batterijen) in het algemeen te laten zooals die nu zijn. Het veldleger bestaat dan bijv. uit drie divisiën, elk van 12 bataljons infanterie ad 4 compagniën, 6 batterijen veldartillerie ad 6 vuurmonden, 1 escadron cavalerie, 1 peloton ordonnancen, 1 compagnie genietroepen waarbij een telegraafbrigade, 2 compagniën trein en 1 compagnie hospitaalsoldaten; daarenboven één cavaleriebrigade van 3 regimenten ad 4 escadrons benevens 2 rijdende batterijen ad 6 vuurmonden. Buitendien zijn ter beschikking van het commando van het veldleger 2 compagniën pontonniers, 2 compagniën trein en 1 peloton ordonnancen. Het geheele veldleger telt dus 144 compagniën infanterie, 18 batterijen veldartillerie, 15 escadrons huzaren, 2 batterijen rijdende artillerie, 3 compagniën genietroepen, 1 escadron ordonnancen, 8 compagniën trein (2 meer dan tegenwoordig), 2 compagniën pontonniers en 3 compagniën hospitaalsoldaten. Zonder de staven is het veldleger alsdan ongeveer sterk 35250 hoofden; met de staven ongeveer 36500 hoofden. Tot de bezettingstroepen worden tegenwoordig gerekend te behooren: 9 bataljons of 36 compagniën infanterie, 40 compagniën vestingartillerie, 3 pantserfort-compagniën en 3 compagniën genietroepen, een sterkte, welke algemeen als geheel onvoldoende wordt beschouwd, en waardoor thans in oorlogstijd een vermoedelijk vrij aanzienlijk deel van het veldleger, tot groote schade voor de verdediging, als bezettingstroepen zoude moeten optreden. Wij wenschen de sterkte van het bezettingsleger te bepalen op 80 compagniën infanterie, 80 compagniën vestingartillerie, 3 compagniën pantserfort-artillerie, 8 compagniën vesting-genietroepen, waarbij de noodige telegrafisten, 6 compagniën trein, 1 escadron ordonnancen en 3 compagniën hospitaalsoldaten, terwijl bovendien de 2 compagniën torpedisten en de spoorweg-compagnie door ons ook tot het bezettingsleger worden gerekend. Bovendien komt voor het bezettingsleger nog beschikbaar | |
[pagina 103]
| |
ter bewaking van de rivieren, binnenwateren en imundatiën, de reserve der zeemilitie en dat gedeelte dier militie dat na de bemanning der eigenlijke marinevaartuigen overcompleet mocht blijken. In vredestijd zijn van het aantal der bezettings-compagniën infanterie, vestingartillerie, genietroepen en trein slechts de helft aanwezig; die compagniën worden bij mobilisatie elk in twee compagniën gesplitst; de 3 compagniën hospitaalsoldaten van het bezettingsleger vormen met de 3 gelijknamige van het veldleger in vredestijd slechts drie compagniën; evenzoo bestaat er in vredestijd slechts één escadron ordonnancen dat bij mobilisatie gesplitst wordt in twee escadrons, één voor het veld-, één voor het bezettingsleger. De bezettingstroepen worden reeds in vredestijd over de drie verdedigingsstellingen (Nieuwe Hollandsche Waterlinie, Amsterdamsche stelling en Kustfront) verdeeld en van de noodige staven voorzien in overeenstemming met de indeeling dier stellingen in onderdeelen (groepen of sectoren). Zonder de staven is het bezettingsleger 53680 hoofden sterk. Bij het veld- en bezettingsleger worden te zamen ongeveer het drie vierde gedeelte der telken jare beschikbare miliciens ingedeeld. Het overige één vierde deel dier miliciens vormt 60 compagniën werkers, ter gezamenlijke sterkte van 26580 hoofden, die slechts een gedeeltelijke oefening verkrijgen. Deelde men ook die miliciens bij het eigenlijke leger in, dan zoude men bij een vierjarigen werkelijken diensttijd een betrekkelijk te talrijk leger verkrijgen, terwijl die 60 compagniën werkers bij heb in staat van verdediging brengen der liniën en stellingen toch onmisbaar zijn en hunne werkzaamheden anders geheel of gedeeltelijk aan afdeelingen van het leger zouden moeten worden opgedragen. De aan het eind van dit opstel geplaatste tabel No 1 geeft een denkbeeld van de sterkte der verschillende compagniën, batterijen en escadrons. Het aantal ingedeelde miliciens bedraagt op die wijze 106246; het aantal beschikbare bedraagt 109080, er is dus een geringe speling om desgevorderd meer kostwinners enz. vrij te laten. Bij toeneming der bevolking en dus ook van het aantal militieplichtigen kan het getal compagniën werkers worden vermeerderd. De ondervinding zal daarenboven moeten leeren of het aantal vrijwilligers in de tabel vermeld niet voor vermindering vatbaar is, in dat geval moet een evenredig grooter | |
[pagina 104]
| |
getal miliciens worden ingedeeld, door welken maatregel de schatkist zoude worden gebaat. In het algemeen is er op veel militiekader gerekend en is het aantal luitenants sterk verminderd en door militie-luitenants vervangen, want juist door den algemeenen en dus ook persoonlijken dienstplicht zal men in staat zijn in die richting niet alleen te bezuinigen, maar ook voor minder geld een talrijker kader te verkrijgen. Doordat het aantal onderofficieren van het permanente kader aanzienlijk wordt verminderd, zoo wordt daardoor ook vrij wat bezuinigd op soldijen, huur van woningen, pensioenen enz., die nu een zeer aanzienlijk bedrag uitmaken, dat voortdurend stijgende is. Het hoogere officierskader, de officieren der staven en die voor speciale betrekkingen behoeven niet in grooter aantal aanwezig te zijn dan nu, daar volgens de tabellen No 1 en 2 het aantal tactische eenheden niet noemenswaard is vermeerderd. Het verdient zelfs ernstige overweging of op een en ander niet zoude kunnen worden bezuinigd, want indien door het aanzienlijk kleiner worden van het getal luitenants de kans om in betrekkelijk korten tijd kapitein te worden zooveel grooter wordt, zoo is de verhouding van het aantal generaals en hoofdofficieren onderling in de verschillende rangen en tot dat der kapiteins wellicht te verkleinen, te meer als een nieuwe pensioenwet aan de kapiteins de gelegenheid geeft om nog op middelbaren leeftijd den dienst met pensioen als reserve-kapitein te kunnen verlaten. Zoolang in den beginne een niet genoegzaam aantal militie-luitenants voorhanden is, moet het aantal luitenants grooter zijn, doch dit is een gewenschte overgang om langzamerhand het nu aanwezige getal te verminderen. De treincompagniën en de compagniën hospitaalsoldaten worden in oorlogstijd door reserve-kapiteins gecommandeerd, evenzoo de helft der compagniën infanterie, vestingartillerie en genietroepen van het bezettingsleger, benevens het escadron ordonnancen van dat leger. In het geheel zijn er 105 reservekapiteins noodig, te verkrijgen uit kapiteins van het leger, die volgens een nieuwe pensioenwet (die buitendien dringend noodig is) den dienst betrekkelijk vroeg met pensioen verlaten onder gehoudenheid van bijv. 5 jaar in reserve te blijven. In de laatste getallenkolom van de bijgevoegde tabel No 1, is aangegeven hoeveel miliciens per jaar bij elke compagnie, batterij of escadron moeten worden ingedeeld om in verband | |
[pagina 105]
| |
met het verloop de aangegeven sterkte te verkrijgen. Voor de escadrons cavalerie en de batterijen rijdende artillerie is bij de berekening op slechts twee lichtingen gerekend; de oudste lichting (die van het 3de dienstjaar) gaat daarbij in reserve over, zoodra de jongste een jaar in dienst is; daar de eerste oefeningstijd twee jaar duurt, vervallen de herhalingsoefeningen. Op die wijze is de cavalerie en de rijdende artillerie steeds nagenoeg op oorlogssterkte en dus onmiddellijk bij mobilisatie gereed. In de tabel komen geen depots voor; slechts bij de cavalerie is in vredestijd één depot-escadron per regiment, waarbij echter geen miliciens worden ingedeeld. De depots der andere wapens worden in oorlogstijd gevormd door de reserve (5de dienstjaar der militieplichtigen); de bij de staven der regimenten en bataljons in te deelen officieren voor speciale diensten gaan bij die depots over, welke overigens hun eigen militiekader van zelf medebrengen. Als overgangsmaatregel en zoolang er nog geen genoegzaam getal militie-luitenants uit de vier jongste lichtingen worden verkregen, blijven de militie-luitenants der reserve en c.q. ook die van den landstorm ingedeeld bij het leger. De landstorm wordt slechts op het papier georganiseerd; elk man wordt ingedeeld in een landstorm-compagnie, batterij of escadron, die een overeenkomstig nummer draagt als de compagnie, batterij of escadron van het leger, waarbij hij vroeger diende; die landstormafdeelingen zijn dus van zelf van militiekader voorzien. De compagniën, batterijen of escadrons van den landstorm worden in vredestijd niet (ook niet op het papier) tot bataljons, afdeelingen of regimenten samengevoegd. Bij mobilisatie van het leger wordt in de eerste plaats opgeroepen het niet onder de wapenen zijnde gedeelte der vier jongste lichtingen wat betreft het veld- en bezettingsleger, benevens zooveel compagniën werkers als noodig worden geacht; daarna of ook wel gelijktijdig de reserve (5de lichting) voor de depots ter eerste aanvulling van veld- en bezettingsleger beide. De landstorm wordt opgeroepen hetzij in volgorde der verschillende lichtingen, hetzij provincies- of compagniesgewijze om hetzij eveneens tot aanvulling van verliezen in het leger te dienen, hetzij om daaruit zoo noodig nieuwe tactische eenheden te vormen. De oefening der militie wordt als volgt geregeld. Telken jare wordt op 15 September de nieuwe lichting ingelijfd. Voor | |
[pagina 106]
| |
de onbereden wapens en diensten wordt die inlijving in 't algemeen uitgesteld tot 15 April voor hen die met vrucht een lagere school hebben doorloopen, voldoende kunnen exerceeren met het geweer en behoorlijk in 't gelid kunnen marcheeren en tot 15 Juni voor hen die tevens een zoodanige bedrevenheid in het schieten met het geweer hebben dat zij geacht kunnen worden op korte afstanden een geoefend schutter te zijn. De miliciens voor de bereden wapens die blijken geven van voldoende te kunnen paardrijden komen eerst 15 April en zij die daarenboven voldoende geoefend zijn in 't gebruik van de schiet- en blanke wapens eerst 15 Juni onder de wapenen. Aan de zoodanigen kan ook den winter van hun 2de dienstjaar voor korter of langer tijd, al naarmate hunner geoefendheid, verlof worden verleend. Op die wijze zullen op 15 September vermoedelijk niet meer miliciens opkomen dan met de tegenwoordige regeling het geval is. Den 15den September daaraanvolgende wordt de lichting in 't algemeen (niet bij de cavalerie en rijdende artillerie) met groot verlof gezonden, behalve een klein deel, noodig om tot 1 December in de garnizoens- en wachtdienst te voorzien, als wanneer de jongste lichting dien dienst moet verrichten. Dat blijvend gedeelte wordt samengesteld uit de nog niet voldoend geoefenden en uit vrijwillig blijvenden, doch overigens door het lot aangewezen. Slechts in de zomermaanden zullen er dus belangrijk meer miliciens voor eerste oefening onder de wapenen zijn dan thans; het zal echter onnoodig blijken ter huisvesting van die miliciens nieuwe kazernen te bouwen, indien men slechts op de meest ruime schaal de vergunning geeft om buiten de kazerne te wonen. De buiten de kazernen wonenden zorgen tevens voor eigen voeding en ontvangen slechts desverkiezende kleeding. Van deze vergunning zal zeker door zeer velen worden gebruik gemaakt en dit kan geen bezwaar opleveren als men er maar streng de hand aan houdt dat elke nalatigheid in den dienst wordt gestraft, zoo noodig met geheele of gedeeltelijke intrekking van de verleende vergunning, al dan niet gepaard met verplaatsing naar een ander garnizoen. In het tienjarig tijdvak van 1878 tot 1887 lieten ongeveer 21 percent der door het lot voor den dienst aangewezenen zich door een ander vervangen; bij een lichting van 30000 man, zouden dat in dezelfde verhouding 6300 personen zijn, welke | |
[pagina 107]
| |
zeer zeker zouden verkiezen buiten de kazernen te wonen omdat ze het kunnen betalen. Niet onmiddellijk doch langzamerhand zullen er zeker in de garnizoensplaatsen kosthuizen en logeerhuizen voor miliciens ontstaan, die naarmate hunner inrichting voor verschillend gevulde beurzen geschikt zullen zijn, zoodat het zelfs te verwachten is bij de bekende afkeer, dien de burgerij van het kazerneleven koestert, dat nog veel meer dan 21 percent der miliciens buiten de kazerne zullen wenschen te wonen, want ook het meerendeel van hen wier familiën in garnizoensplaatsen wonen, zullen niet in de kazerne doch te huis willen verblijven. Dit ontlast de schatkist zeer en hoewel bij vele militairen het begrip heerscht dat men alleen in de kazerne soldaat kan worden, zoo is naar onze meening hiervoor niet het gekazerneerd zijn noodig, doch wel een rechtvaardige en stipte toepassing van alle middelen die den meerdere ten dienste staan om de krijgstucht te handhaven. Een niet te versmaden middel is hierbij zeer zeker ook het stipt in acht nemen ten allen tijde zoowel in als buiten dienst van alle militaire vormen door meerderen en minderen; die vormen worden wel eens door militairen eenigszins verwaarloosd en door niet-militairen geminacht, en toch zijn ze een machtig hulpmiddel tot het handhaven van de krijgstucht en het aankweeken van stipte gehoorzaamheid aan gegeven bevelen. Goede en voortdurende handhaving van de krijgstucht, gepaard aan het woekeren met den beschikbaren tijd, is tevens de oplossing hoe met een verkorten oefeningstijd toch goede uitkomsten kunnen worden verkregen. Bij gebrek aan kazerneruimte in de garnizoensplaatsen kunnen de vele en goede bomvrije kazernen in de forten in de nabijheid der garnizoenen gelegen zeer goed benuttigd worden en is ook een ruim gebruik van tenten in den zomertijd zeer goed toe te passen. Het spreekt van zelf dat de eerste oefening der milicienhospitaalsoldaten, telegrafisten en dergelijke bijzondere diensten niet een geheel jaar vereischen, doch bij voldoende ontwikkeling der betrokken personen in enkele maanden kunnen afloopen. Studenten in de medicijnen, apothekers-leerlingen en bedienden, studenten in de godgeleerdheid en zij die voor ziekenverplegers worden opgeleid, worden ingedeeld bij de compagniën hospitaalsoldaten; telegrafisten bij de genietroepen; spoorwegwerkers | |
[pagina 108]
| |
bij de spoorwegcompagnie; schippers bij de pontonniers en torpedisten enz.; in 't algemeen wordt met ieders burgerlijk beroep bij de indeeling rekening gehouden, alles met het doel om den dienst voor de betrokkenen te verlichten en den oefeningstijd teverkorten Voor de infanterie, voor de vestingartillerie en voor de werkers worden de miliciens uit dezelfde gemeente ook zooveel mogelijk in dezelfde compagnie ingedeeld; bij de overige wapens en hulpdiensten kan dit niet worden toegepast. Bij het escadron ordonnancen worden bij voorkeur die miliciens ingedeeld welke rijden kunnen, een eigen rijpaard bezitten en genegen zijn dit mede te brengen, terwijl zij zelf dusdanig ontwikkeld moeten zijn, dat het te verwachten is dat zij in enkele maanden voldoende in hun dienst geoefend zijn om met groot verlof te kunnen worden gezonden. Het is te verwachten dat voor dezen dienst zich vele gegoeden zullen aangeven en dat onder de telken jare bij dit escadron in te deelen miliciens velen hun eigen paard zullen medebrengen en buiten de kazerne zullen wonen. Om bij den trein te worden ingedeeld wordt bedrevenheid in het rijden van den bok en zoo mogelijk ook van het zadel met een tweespan als eisch gesteld; de miliciens voor den trein komen 15 Juni onder de wapenen en worden voor zooverre ze genoegzaam geoefend en niet voor den treindienst in vredestijd noodig zijn den 15den September en zoo mogelijk zelfs eerder met groot verlof gezonden. Ten einde zoo min mogelijk stoornis te brengen in de studiën, kan aan leerlingen van inrichtingen van middelbaar of hooger onderwijs, van normaalscholen en dergelijke de vergunning worden verleend het begin van het vervullen van hunnen tienjarigen dienstplicht telkens voor één jaar, doch hoogstens drie jaar, dus tot het jaar waarin zij den drieëntwintigjarigen leeftijd bereiken, uit te stellen. Dezelfde vergunning kan ook worden gegeven aan hen die in zaken zijn en voor wie uitstel in het belang dier zaken noodig is. Ook kan bij uitzondering vergund worden het eerste oefeningsjaar met één jaar te vervroegen. Zij die een graad bij het militiekader willen bekleeden, geven zulks op bij hunne indiensttreding. Hij die militie-luitenant wenscht te worden, moet na het einde van zijn eersten oefeningstijd den graad van militie-sergeant hebben verkregen en in zijn tweede dienstjaar gedurende den zomer minstens drie | |
[pagina 109]
| |
maanden als militie-luitenant dienst doen. Gedurende den daartusschen liggenden wintertijd zal hij zooveel mogelijk in de gelegenheid worden gesteld zich theoretisch te bekwamen, even als zulks nu reeds voor het kader der schutterijen geschiedt. Om militie-sergeant te worden moet aan het einde van den eersten oefeningstijd de graad van militie-korporaal zijn verkregen, eveneens in den volgenden winter theoretetisch onderricht worden genoten en in het tweede dienstjaar gedurende den zomer minstens twee maanden als militie-sergeant dienst worden gedaan. De militie-luitenants en militie-sergeanten zijn desverkiezende daardoor ontheven van de herhalingsoefening in hun derde dienstjaar. Evenzeer als er nu personen worden gevonden die vrijwillig een officiersplaats bij de schutterij aannemen of wel daarbij tot het mindere kader willen behooren, evenzeer lijdt het geen twijfel of bij algemeenen dienstplicht zal het noodige militiekader wel worden verkregen. De 21 percent der militieplichtigen die zich, als plaatsvervanging en nummerverwisseling bleven bestaan, zouden doen vervangen, leveren in de vier eerste dienstjaren, het verloop in rekening gebracht, een getal op van 22.906 personen; rekent men daar nog bij de verstandelijk goed ontwikkelden, die zich om geldelijke of andere redenen niet zouden laten vervangen, dan is het duidelijk dat een zoo groot aantal personen wel genoegzaam militiekader zal opleveren. Het lijdt onzes inziens geen twijfel, de menschelijke ijdelheid ook eenigszins in rekening gebracht, of op den duur zullen er voor de vereischte 944 militie-luitenants, 2692 militie-sergeanten en 4712 militie-korporaals meer aspiranten komen dan er plaatsen beschikbaar zijn. Over de oefening der 60 compagniën werkers is nog niet gesproken. Die compagniën moeten bestaan voor het grootste gedeelte uit aardwerkers en polderjongens, verder uit houthakkers, timmerlieden enz; de luitenantsplaatsen worden vervuld door ingenieurs, architecten, aannemers van aardewerken; het mindere kader kan bestaan uit opzichters, onder-opzichters, ploegbazen en dergelijken. Enkele compagniën worden gevormd uit personeel dat met de behandeling van sluizen, watermolens, stoomgemalen en andere waterwerken is vertrouwd; die compagniën worden in oorlogstijd gebezigd tot het stellen der inundatiën en in vredestijd o.a. in het gebruik der inundatie- | |
[pagina 110]
| |
middelen geoefend. Weder andere compagniën kunnen worden gevormd uit ambachtslieden, die in oorlogstijd het personeel der verschillende militaire constructie- en confectie-werkplaatsen moeten versterken, en in vredestijd dienst bij de korpsen kunnen doen als geweermakers, zwaardvegers, smeden, hoefsmeden, timmerlieden, wagenmakers, kleermakers, schoenmakers, enz., waardoor het aantal vaste werklieden bij de korpsen zeer kan worden verminderd. Het verdient overweging om bij de compagniën werkers, die bestemd zijn om in oorlogstijd opruimingen te doen, tijdelijke verdedigingswerken aan te leggen, inundatiën te stellen en dergelijken arbeid te verrichten, in de eerste plaats in te deelen daarvoor geschikte militieplichtigen uit de gemeenten onmiddellijk achter, in of vóór de verdedigingsliniën gelegen. Daardoor wordt wel is waar aan de daartoe geschikte inwoners dier gemeenten het vervullen van hunnen dienstplicht wel eenigszins gemakkelijker gemaakt dan aan anderen, die bij het veld- of bezettingsleger worden ingedeeld; doch men bedenke wel dat in oorlogstijd en zelfs reeds bij het in staat van verdediging brengen der liniën aan die gemeenten zeer zware lasten zullen worden opgelegd en dat zij bij de telken jare wederkeerende fortoefeningen veelal met inkwartiering worden bezwaard. Daarenboven zullen in oorlogstijd, zoowel bij de opruimingen, als door het eigen en vijandelijk geschutvuur, die gemeenten het meest van allen hebben te lijden. Enkele compagniën werkers kunnen ook uit kustbewoners zijn samengesteld, aan wie in oorlogstijd en ten deele ook reeds in vredestijd de kustwacht kan worden opgedragen. De compagniën werkers kunnen gedurende de drie eerste jaren onder de wapenen worden geroepen, telken jare tot een maximum tijd van 4 maanden al naarmate er werk voorhanden is, op het tijdstip dat zulks het best schikt, doch in den regel in den zomer. Zij worden daar waar werk in 's Rijks dienst is te verrichten in kampementen vereenigd of wel in de nabijheid van dat werk gelegerd. Zij ontvangen geen andere kleeding dan een werkkiel en een werkbroek, benevens een eenvoudige uniformpet; zij worden tusschen de werktijden geoefend in het marcheeren in rij en gelid, in de behandeling van het geweer en het schieten; de daartoe noodige ouderwijzers worden, voor zoover hun eigen militiekader daartoe niet geschikt | |
[pagina 111]
| |
of voldoende is, tijdelijk door het kader van het veld- of bezettingsleger geleverd. De compagniën werkers worden binnen den boven aangegeven tijd, onder toezicht van officieren van het leger (in den regel van genieofficieren), gebezigd tot alle aarde- en andere werken in de verdedigingsstellingen, zoowel tot het verbeteren van bestaande werken als bij den aanleg van nieuwe. Ook kan individueel werk worden bevolen als werklieden bij de korpsen van het leger, in 's Rijks verschillende militaire werkplaatsen, tot het onderhouden van militaire wegen en gebouwen, beplantingen enz. Is het werk dicht bij de woonplaats van den man gelegen, dan woont hij te huis en komt weken of dagen achtereen op, of werkt gedurende zekeren tijd enkele uren daags in 's Rijks dienst. Sommige compagniën werkers kunnen zoodanig georganiseerd worden, dat door de indeeling van allerlei ambachtslieden, vele, zoo niet alle werkzaamheden ten dienste der genie ook in vredestijd door militaire werkers kunnen worden verricht. Een en ander zal zeker de schatkist ten goede komen. De compagniën werkers zijn overigens gedurende hunne vier eerste dienstjaren ter beschikking van de gemeentebesturen om desgewild schutterlijke diensten te doen ter bewaring van orde en rust in de gemeenten en ook tot het doen van dienst als brandweer. Zoowel de zeemilitie als de militie bestemd voor alle onderdeelen van het leger behalve voor de infanterie, de vestingartillerie en de werkers worden uit alle provinciën getrokken. Het verdient overweging om de miliciens, voor de infanterie voor het veldleger, bestemd, uit de buiten de liniën gelegen provinciën te trekken; daarentegen de miliciens voor de infanterie van het bezettingsleger, voor de vestingartillerie en voor het grootste deel der compagniën werkers uit de overige provinciën te nemen. Het behoeft geen betoog dat het noodeloos de uitgaven zoude opdrijven indien men aan de verschillende rangen en graden bij de militie dezelfde tractementenen soldijen toekende als aan het permanente kader en de vrijwilligers bij het leger.
Met behulp van de beide hierachter gevoegde tabellen kan eenigszins worden nagegaan wat de finantieele gevolgen zouden zijn van het stelsel van algemeenen dienstplicht zooals dat | |
[pagina 112]
| |
hierboven is ontwikkeld, vergeleken met den tegenwoordigen toestand. Het aantal tactische eenheden in beide tabellen voorkomende zijn nagenoeg gelijk in getal, en men mag dus gerustelijk aannemen dat zelfs bij andere groepeering dier eenheden het aantal officieren en minderen tot de staven behoorende niet grooter behoeft te zijn dan nu het geval is; een mogelijke vermindering, waarop vroeger is gedoeld, zal hier niet in rekening worden gebracht. Uit de tabellen kan men zeer gemakkelijk berekenen dat voor de daarin voorkomende tactische eenheden bij de tegenwoordige organisatie noodig zijn: 277 kapiteins en 845 luitenants en bij de voorgestelde organisatie 275 kapiteins, 394 luitenants en 944 militie-luitenants; van deze laatsten is echter slechts één vierde (één lichting) of 236 personen in dienst en dan nog niet eens het volle jaar. Aannemende dat de militie-luitenants ƒ 800 en de luitenants van het leger gemiddeld ƒ 1200 tractement 's jaars ontvangen, dan is het tractement der 236 militie-luitenants 236 × ƒ 800 = ƒ 188.000, doch daar er 451 luitenants van het leger minder zijn zoo wint zulks 451 × ƒ 1200 = ƒ 541.200 uit, zoodat ten slotte voor de schatkist eene voordeelige bate van ƒ 352.400 blijft. Door de aanzienlijke vermindering van het aantal luitenants zullen alle militaire scholen en hoofdcursussen kunnen worden opgeheven en zal de militaire academie alleen wel een voldoend aantal officieren kunnen opleveren; voorzichtigheidshalve wordt echter, om ook een anderen weg tot het officiersschap open te laten en ook met het oog op Indië, de militaire school te Haarlem voorloopig in stand gehouden. Evenzoo kunnen door de sterke vermindering van het permanente kader alle inrichtingen, die kadervorming ten doel hebben, behalve die bij de korpsen, worden opgeheven. Op die wijze vallen de volgende gelden vrij: cursuscompagnie te Delft ƒ 36.000, hoofdcursus te 's Bosch ƒ 8000, instructiebataljon met hoofdcursus te Kampen ƒ 189.200, instructiecompagnie te Schoonhoven ƒ 50.000, pupillenschool te Nieuwersluis ƒ 67.000, te zamen eene besparing van ƒ 350.200. Omtrent het mindere kader, dat eveneens in ruime mate door militiekader wordt vervangen, kan dezelfde redeneering worden gehouden; hier zal de schaal betrekkelijk nog meer | |
[pagina 113]
| |
ten voordeele van de schatkist neigen, daar behalve de soldijen ook de huishuren der talrijke gehuwden en de pensioenen in rekening moeten worden gebracht, die meer en meer bij bestendiging van den tegenwoordigen toestand het budget van oorlog zullen bezwaren. Volgens de tabel No 1 zijn noodig van het leger 293 sergeant-majoors, 290 fouriers en 1236 sergeanten, te zamen 1739 onderofficieren en bij de tegenwoordige organisatie volgens tabel No 2: 20 adjudanten-onderofficier, 290 sergeant-majoors, 279 fouriers en 2082 sergeanten, te zamen 2671 onderofficieren, dat zijn 932 onderofficieren meer dan bij het stelsel van algemeenen dienstplicht. De volgens tabel No 1 noodige 2692 militie-sergeanten zijn verdeeld over 4 lichtingen, zoodat er slechts 673 militie-sergeanten tegelijk en dan nog niet eens het geheele jaar in dienst zijn. De gemiddelde soldij van een sergeant der infanterie bedraagt ƒ 0.92, brood ƒ 0.08, kleedinggeld ƒ 0.13 per dag, hierbij gevoegd (op éen vierde gehuwden gerekend) ƒ0.10 per dag aan huishuur en ƒ0.07 per dag voor slijtage aan nachtlegergoederen en kazernemeubelen, zoo kost elke sergeant ƒ 1.30 per dag of ƒ 474.50 per jaar. In 't geheel wordt dus voor de 932 onderofficieren minder ook ƒ 442.234 minder uitgegeven. Stel dat een militie-sergeant 50 cents meer per dag of ƒ 182.50 per jaar meer krijgt dan een gewoon milicien, zoo veroorzaakt dit voor 673 militie-sergeanten eene meerdere uitgave van ƒ122.822; dit afgetrokken van de mindere uitgave ad ƒ 442.234 geeft eene bate ten voordeele van het oorlogsbudget van ƒ 319.412. Tot dusverre kon een geldelijk voordeel voor de schatkist en wel van ƒ 352.400 + ƒ 350.200 + ƒ 319.412 = ƒ 1.022.012 worden aangewezen door de vervanging van een groot deel van het permanente kader door militiekader; de oefening der ongeveer driemaal grootere lichting zal daarentegen belangrijk meer kosten dan tegenwoordig. Uit de tabel No 1 kan gemakkelijk worden berekend dat er in 't geheel jaarlijks 29442 miliciens moeten worden ingedeeld, waaronder 7320 bij de compagniën werkers en 22112 bij de overige tactische onderdeelen van het leger. Op grond van hetgeen omtrent het gebruik der compagniën werkers vroeger is medegedeeld, zullen de onkosten, door het onder de wapenen komen dier compagniën veroorzaakt, bij een oordeelkundig gebruik der werkers ruimschoots worden opgewogen door | |
[pagina 114]
| |
den arbeid dien zij verrichten, en kunnen die 7320 miliciens dus verder voor de berekening der onkosten zeer zeker buiten beschouwing blijven. Wellicht niet in den beginne, doch al zeer spoedig na het in werking treden van de wet op den algemeenen dienstplicht zal op zeer vele plaatsen de gelegenheid ontstaan voor den aanstaanden militieplichtige om aan de militaire eischen te voldoen, welke gesteld zijn ter verkrijging van het voorrecht van een verkorten oefeningstijd. Hoewel het eene schatting blijft, gelooven wij zeker niet te overschatten als wij aannemen dat van de bovenbedoelde 22122 militieplichtigen de helft eerst met 15 April en ten deele eerst met 15 Juni zal behoeven onder de wapenen te komen. Op 15 September komen in dat geval 11061 man onder de wapenen, dit is slechts weinig meer dan nu voor eerste oefening en daar het aantal vrijwilligers volgens tabel No 1 kleiner is dan volgens tabel No 2, zoo kunnen de onkosten voor dit gedeelte, dat één jaar onder de wapenen blijft, gelijk worden gesteld met hetgeen nu de jaarlijksche eerste oefening der militie kost. Op de grond en reeds vroeger vermeld rekenen wij er op dat één vierde der militieplichtigen buiten de kazerne zal gaan wonen; van de 11061 personen die met 1 April en 1 Juni opkomen, zullen er dus 5531 buiten en 5530 in de kazernen logies vinden. Allen hebben aanspraak op kleeding; de laatste helft ook op soldij, brood enz. Aan den infanterie-milicien wordt thans ƒ 20 voor eerste uitrusting gegeven; nemen wij echter aan dat aan de 5531 buiten de kazernen wonenden in eens per man ƒ 50 vergoeding voor kleeding en aan de anderen ƒ 30 voor eerste uitrusting wordt gegeven, dan is dit een uitgaaf van ƒ 276.550 en ƒ 165.900, te zamen ƒ 442.450 voor kleeding. Een infanterie-milicien ontvangt tegenwoordig per dag aan soldij ƒ 0.34, aan brood ƒ 0.08, aan kleedinggeld ƒ 0.11, te zamen ƒ 0.53; stel echter om misrekeningen te voorkomen en ook om de slijtage aan nachtlegergoederen en kazernemeubelen in rekening te brengen de uitgaaf per man en per dag op ƒ0.70, dan is dit voor 5530 man die vijf maanden of 150 dagen onder de wapenen blijven ƒ 105 per man of voor allen te zamen 5530 × ƒ 105 = ƒ 580.650. De oefening van het grooter aantal miliciens kost dus ƒ 442.450 + ƒ 580.650 = ƒ 1.023.100 meer dan nu het geval is. | |
[pagina 115]
| |
Dit cijfer is slechts weinig hooger dan de bate verkregen door de vervanging van een deel van het permanente kader door militiekader, zoodat de uitgaven bij het stelsel van algemeenen dienstplicht vrij wel gelijkstaan, wat de levende strijdkrachten aangaat, met die daarvoor tegenwoordig uitgetrokken. Is echter de algemeene dienstplicht ingevoerd, dan kunnen jaarlijks aanzienlijke sommen worden bespaard door niet deel te nemen aan den wedstrijd in het aanbrengen van doode weermiddelen, hetgeen, zooals reeds is betoogd, onnoodig wordt als een weerbaar volk ter verdediging van den vaderlandschen bodem gereed staat. Doch zelfs al bracht de invoering van den algemeenen dienstplicht eenige verhooging voor het oorlogsbudget te weeg, dan nog zoude het weerbaar maken van gansch het volk zulks in alle opzichten waard zijn.
Het hierboven ontwikkelde stelsel van algemeenen dienstplicht dat geen navolging is van eenig stelsel uit den vreemde, doch dat aanspraak maakt op den naam van een nationaal stelsel, in overeenstemming met onze toestanden, zoude ons geven een veldleger van ruim 36000 man, geheel onafhankelijk van de verdedigingsliniën, een bezettingsleger van ongeveer 55000 man en ruim 26000 werkers, verder eene reserve (5de dienstjaar) van bijna 25000 man, waarvan drievierde deel geoefenden en één vierde deel werkers; eindelijk nog een landstorm van ruim 106000 manGa naar voetnoot1), waarvan ook drievierde deel bestaat uit hen die vroeger bij veld- of bezettingsleger hebben gediend, en één vierde deel uit werkers. In 't geheel dus een macht waarmede zeer te rekenen valt en die men liever niet tot vijand zal hebben. Om den dienstplicht voor de personen zelf en voor de schatkist het minst drukkend te maken, moeten de meest milde bepalingen worden in 't leven geroepen om zoomin mogelijk stoornis te brengen in de voorbereiding tot het burgerlijk beroep of in dat beroep zelf; moet op alle mogelijke wijze de oefening met het geweer en het schieten worden aangemoedigd en moet bij de indeeling der militie ieders belangen en ieders burgerlijk beroep met zorg in rekening worden gebracht. Het | |
[pagina 116]
| |
overige komt dan wel van zelf; is eenmaal de algemeene dienstplicht ingevoerd, dan is de belangstelling van het volk in het leger ook daar, dan wordt het zich voorbereiden tot het soldaat worden door voorafgaande oefening regel, en het bekleeden van een graad bij de militie een gezochte eerepost. De Nederlandsche natie zal er als volk in kracht en eigenwaarde ten hoogste door winnen dat zijn zonen eenigen tijd zich soldaat hebben gevoeld en hebben leeren gehoorzamen om zelf te kunnen bevelen. Met het oog op de beschikbare ruimte in dit tijdschrift, met het oog ook op den kring van lezers waarvoor dit opstel in de eerste plaats is bestemd, is slechts een schets gegeven. Uitwerking van die schets behoort meer in een militair tijdschrift te huis. Nog een wensch ten slotte. Niet de militairen doch de burgers moeten zich aan het hoofd stellen van de beweging om een eigenaardig nationaal leger te verkrijgen en aldus in waarheid een weerbaar krachtig volk te worden. Niet de militairen van beroep hebben belang bij de invoering van den algemeenen dienstplicht; dat wil zeggen niet meer belang dan ieder staatsburger. Integendeel bij de invoering van den algemeenen dienstplicht wordt onze taak veel moeilijker en de dienst veel drukkender, omdat er zooveel meer personen te oefenen zijn. Dat in hoofdzaak militairen aan het hoofd stonden en het meerendeel der leden uitmaakten van den anti-dienstvervangingsbond, heeft wellicht de invoering van den persoonlijken dienstplicht geschaad. Van de burgerij moet de beweging uitgaan om weerbaar te worden; de militairen moeten alleen van advies dienen als deskundigen. Wil de Nederlandsche natie, zooals wij hopen, neen zooals we gelooven, werkelijk een weerbare natie worden, dan moet dat van het volk uitgaan; de besten en edelsten moeten zich aan het hoofd der beweging stellen; de militairen van beroep stellen dan hunnen tijd, hunne werkkracht geheel en al ter beschikking om tot dat groote doel, een werkelijk weerbaar volk te zijn, te geraken. Laat van hen, die reeds meermalen in het openbaar met krachtige mannelijke taal in woord en geschrift opwekten om toch zelf onzen militieplicht te vervullen, om dien plicht niet door een ander voor eenig geld te laten waarnemen, maar om ons zelf te bekwamen om in de ure des gevaars met eigen | |
[pagina 117]
| |
lijf voor onze onafhankelijkheid in de bres te kunnen springen; laat van die mannen de beweging uitgaan om zorg te dragen dat, nu de Grondwet den gewonen wetgever vrijlaat in de regeling der defensie-aangelegenheden, men ook den breeden koninklijken weg opga en er een wet op den verplichten krijgsdienst worde geboren, Neêrlands volk waardig.
November 1887. A.L.W. Seyffardt. | |
[pagina 118]
| |
[pagina 119]
| |
[pagina 120]
| |
[pagina 121]
| |
|