De Gids. Jaargang 52
(1888)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| ||||||
Mainz of Haarlem.Er zijn bergstreken, die uit haar aard het onweer aantrekken, waar elke verandering in de luchtsgesteldheid met donder en stormwind plaats grijpt. Zoo zijn er ook in de letterkundige wereld quaestiën, die onweerstaanbaar, zou men zeggen, de hartstochten gaande maken en niet behandeld kunnen worden dan met drift en vuur. Zulk eene is die, waarmee ik het waag de lezers van dit Tijdschrift te gaan bezig houden, de vraag: waar de boekdrukkunst is uitgevonden, te Mainz of te Haarlem. Als men de vele boeken doorloopt, die aan de oplossing van dit geschil in vroeger en later tijd gewijd zijn, en verneemt, hoe hun schrijvers over en weer over elkander oordeelen, dan zou men haast meenen, dat enkel dwazen en slechten zich van die stof hadden meester gemaakt. Iedere partij meent, dat de waarheid van wat zij beweert zoo klaar en duidelijk, zoo onloochenbaar is, dat de tegenpartij of tegen beter weten in ze moet ontkennen, of anders van gezond verstand al bijzonder schraal bedeeld zijn. Niemand is daarvan zoo volkomen overtuigd en betuigt het tevens zoo vrijmoedig als Dr. Van der Linde, aan wien wij in de laatste jaren een reeks van steeds uitvoeriger en lijviger geschriften over het onderwerp te danken hebbenGa naar voetnoot1). De hartstocht, waarmee deze begaafde auteur ijvert voor hetgeen hij meent dat waar is, en de felheid, waarmee hij vervolgt wat hij voor leugen houdt, geeft aan zijn stijl en woordenkeus een eigenaardige levendigheid en kracht, die den lezer aan zijn | ||||||
[pagina 50]
| ||||||
betoog boeien; de minachting daarentegen, die hij voor zijn tegenstanders gevoelt en in smaad en spot betoont, doet op den duur onaangenaam aan en wekt weerzin wegens den overmoed, die er uit spreekt. Dat verklaart den wreveligen toon, waarin zijn tegenstanders op hun beurt hem beantwoorden, en de miskenning van zijn verdiensten, waaraan zij zich schuldigmaken. Als wij den heer Hessels zullen gelooven, die onder zijn weerleggers de eerste plaats inneemt, is hij zelf niet beter dan de voorgangers, die hij verguist, en volstrekt onbevoegd om over de zaak in geschil een oordeel te vellen. Dat deert echter Dr. Van der Linde al heel weinig, want hij acht wederkeerig het geschrijf van den heer Hessels, zoo zegt hij althans, te min om het te lezen. Dat er onder ‘de Duitsche Michels’ gevonden worden, die nog naar zulk kwaadwillig gebeuzel luisteren, is den Duitscher geworden Doctor de grootste ergernis. Bij dezulken vergeleken, schijnt hem het fanatisme der Nederlanders, die voor Haarlem blijven strijden, dan nog ‘veel eerlijker.’ Behoef ik te zeggen, dat ik op geen punt ongelooviger ben en moeilijker te overreden dan op dit, dier weerzijdsche beschuldigingen en veroordeelingen? Als ik lees en overweeg wat de heer Hessels over het onderwerp vroeger geschreven heeft en dezer dagen in de Engelsche Academy schreefGa naar voetnoot1), stem ik zeker met hem niet in alles overeen, maar ik erken toch in alles den zaakkundigen en den oordeelkundigen man, wiens beweringen niet dan na rijp beraad weersproken mogen worden. En niet minder gunstig voorzeker oordeel ik over de bekwaamheid en de verdiensten van den heer Van der Linde. Ook hem geef ik niet al zijn stellingen en redeneeringen toe; op verschillende punten voeg ik mij bij zijn tegenstanders. Maar ik acht het met dat al niet meer dan billijk te erkennen, dat over de quaestie, die nu drie eeuwen oud is en telkens in verschillenden zin is besproken, niemand zoo veel en zoo helder licht heeft verspreid als hij. Het doet mij glimlachen als ik den heer Hessels, op grond van een verkeerd opgevat Latijnsch woord in het verhaal van Junius en van een verkeerd opgevat datum in de colophon van | ||||||
[pagina 51]
| ||||||
een incunabel, met ernst hoor verklaren, dat Dr. Van der Linde te weinig Latijn verstaat en te geringe kennis van boekbeschrijving bezit om mee te mogen sprekenGa naar voetnoot1). Doch eveneens glimlachende zie ik Dr. Van der Linde onder de leeken in het vak, die geen gehoor verdienen, de heeren Hessels en Campbell rangschikken. Waartoe dient die verguizing over en weer, dan om te toonen, dat aan weerszijde de onbevangendheid van oordeel en de kalmte van gemoed ontbreken, die een advokaat wel missen kan, terwijl hij pleit, maar niet de rechter als hij zich zet om vonnis te vellen. Ook over de voorgangers van onze beide kampioenen denk ik niet zoo ongunstig als vooral Dr. Van der Linde doet. Aan methode heeft het hun ontbroken en aan kritiek, niet aan lust tot navorschen, niet aan liefde voor hetgeen hun (op onvoldoende gronden, ik erken het) waarheid scheen te zijn. Onder allen zijn Scriverius in de XVIIe eeuw en Koning in de onze de verbreiders van de grofste dwalingen geweest - ik zal het niet tegenspreken; daarentegen zijn zij het ook, die de meeste gegevens voor het debat hebben verzameld en te voorschijn gebracht. Laten wij hun om het goede, dat zij hebben gedaan, liever erkentelijk wezen dan hard vallen om het kwaad, dat zij wel niet opzettelijk, hebben gesticht. Wat Antonius, bij Shakespeare, juist niet ter eere van de menschelijke natuur opmerkt, dat, terwijl het kwaad bedrijf in de gedachtenis blijft voortleven, het goede vaak met den doode begraven wordt: daarvoor willen wij zoo veel in ons is ons wachten. Met het ware, dat voortleeft, doen wij erkentelijk ons voordeel; de doode dwaling mogen de dooden begraven. Het betaamt mij te meer, jegens beide partijen in het geding de billijkheid te betrachten, dewijl ik mij in hetgeen ik ga betoogen bijna uitsluitend denk te bedienen van de bescheiden, die door haar aan het licht zijn gebracht. Mijn eigen nasporingen, bij de hare vergeleken, hebben weinig te beduiden. | ||||||
[pagina 52]
| ||||||
De eenige verdienste, waarop ik aanspraak mag maken, is gelegen in de kritische methode, die ik mij door langdurige oefening heb eigen gemaakt, en in mijn onverschilligheid omtrent den uitslag, waartoe het onderzoek ons leiden zal. Die onverschilligheid heeft ook haar nadeel; zij zou mij allicht hebben doen opzien tegen de moeite der navorschingen, die anderen zich uit vurigen ijver voor de goede zaak volgaarne hebben getroost. Zoo heeft een ieder de gebreken, maar ook de deugden, die natuurlijk aan elkander gepaard gaan: een bedenking, die wel geschikt is om ons tegen overmoed en geringschatting van anderen te waarschuwen. Wat mij ten opzichte der quaestie tamelijk onverschillig stemt, is dat ik van haar bijzondere belangrijkheid niet overtuigd ben. Dat de boekdrukkunst is uitgevonden, is zeker voor de wetenschap en de beschaving en dus voor de menschheid van het hoogste belang. Maar door wien, door wat voor landsman zij gevonden is, schijnt mij niet zoo belangrijk. Immers de eer der uitvinding stel ik niet zoo hoog als anderen, met name Dr. Van der Linde, doen, en dat wel om reden dat ik niet inzie, dat zij bij den uitvinder òf een zeldzaam vernuft òf een zeldzame kunstvaardigheid veronderstelt. Drie dingen dienen samen te komen om een uitvinding te doen gelukken: de vruchtbare gedachte, de technische bekwaamheid om deze te verwezenlijken en - het laatst maar niet het minst - de behoefte bij de maatschappij aan haar voortbrengsels. Ontbreekt deze laatste, dan kan de uitvinding wel geboren worden, maar niet in het leven blijven. Men heeft zich dikwerf verbaasd, dat de oudheid, die aan al de voorwaarden voldeed om tot de uitvinding te geraken, er toch niet toe gekomen is. Mijns inziens is dit hoofdzakelijk te wijten aan het toenmaals onnoodig zijn der kunst. Wat zou men er aan gehad hebben honderden, duizenden exemplaren in eens van geschriften te trekken, die de koopers slechts bij tientallen lokten? Wie zal ons zeggen, of niet bij menigeen gedurende de oudheid en de middeneeuwen de gedachte is opgerezen, maar als ijdel ter zijde gesteld, omdat haar verwezenlijking aan geen behoefte voldoen en bij gevolg de moeite niet beloonen zou? Eerst als de volheid des tijds gekomen is ontspringen de feiten als van zelf. Toen de maatschappij van sommige geschriften een onbepaald groot aantal exemplaren gebruiken kon en betalen wilde, moest het uitzien | ||||||
[pagina 53]
| ||||||
naar een middel om aan de behoefte te voldoen en zich het voordeel toe te eigenen bij vindingrijke lieden de gedachte doen ontkiemen en tot daad ontwikkelen. Had Gutenberg of Coster onder deze omstandigheden de kunst niet gevonden, Pieter of Paulus zou haar gevonden hebben. Want de volheid des tijds was daar. Niet anders is het gegaan, bij voorbeeld, met de metalen pen. De lezers van Huygens' Journaal zullen wel verwonderd hebben opgezien, toen zij daar gedurig van zilveren en van stalen pennen te lezen kregen. Op zekeren dag, zoo verhaalt Huygens, gaf hij Willem III ‘een pen, gemaakt van Prins Robert's-metaal, en als ik hem zeide dat die soort van pennen niet roestte, zeide de koning: ‘dan is zij 1000 gl. waard.’ De koning had gelijk, en toch heeft de uitkomst hem geen gelijk gegeven. De pen was 1000 gl. en meer waard, maar er waren geen koopers voor, er bestond geen vraag naar. De ganzenpennen, waaraan men nu eens gewoon was, waren in overvloed te krijgen; wat zou men dan andere, en nog wel voor een hooger prijs, zich hebben aangeschaft. De uitgevonden kunst bleef dus slapen, tot tijd en wijle dat de schrijvers in aantal zoo sterk vermenigvuldigden, dat de ganzen het niet konden bijhouden. Toen vond Perry de oude uitvinding op nieuw uit, en zij, die voorheen bij gemis aan aftrek niet had kunnen bestaan, hield zich nu niet alleen staande, maar verdrong zelfs haar oude mededingster, de ganzenpen, van de markt. Waarom is eerst in onzen tijd, voor weinige jaren, de snelpers uitgevonden? Die vraag wordt het best beantwoord met de wedervraag: wat zou men vóór onzen tijd, zoolang men exemplaren bij honderden behoefde, aan een snelpers hebben gehad, die ze bij duizenden levert? Eerst thans, nu zij noodig en onmisbaar werd, is zij gekomen en had zij onmogelijk kunnen uitblijven. Niet anders, dunkt mij, hebben wij ons de uitvinding van de boekdrukkunst voor te stellen. De behoefte heeft haar uitgelokt. Het eerst ontstond een sterke vraag naar school boeken, abecedariën, spraakkunsten van de Latijnsche, de algemeene, taal. Aan die behoefte was de houtgravure, die reeds voor het vermenigvuldigen van afbeeldingen in zwang was, in staat te voldoen; een dozijn of wat bladzijden waren in tafels te snijden: zoo vond iemand den tafeldruk, het maken van blokboeken uit. Nu duurde het ook niet lang meer, of | ||||||
[pagina 54]
| ||||||
het getal lezers werd zoo groot, dat boeken van meer omvang in een tal van exemplaren met voordeel gesleten konden worden. Daartoe bleek de houtgravure ontoereikend te wezen. Het in tafels snijden van gansche boeken vereischte te veel moeite en kostte te veel tijd en dus te veel geld. Aan een blokdruk van den Bijbel, die zeker den meesten aftrek zou vinden, viel niet ernstig te denken. Een ander middel moest uitgedacht, en de gedachte om in plaats van tafels losse letters te gebruiken, die voor elke bladzijde opnieuw konden dienen, lag zoo voor de hand, dat zij noodzakelijk bij dezen of genen moest oprijzen. Zij behoefde slechts te ontkiemen bij iemand, die tevens de noodige technische bekwaamheid bezat om haar te verwezenlijken; en de kunst kwam ter wereld, waarnaar de maatschappij op dit oogenblik verlangend uitzag. Wie is nu de man, of wie zijn de mannen misschien, bij wie deze gedachte het eerst tot daad is geworden? Wij kennen niemand, die zich zelf als zoodanig, als den uitvinder der kunst, openlijk heeft opgeworpen. Geen Gutenberg, geen Faust, geen Coster heeft zich in de colophon van eenig gedrukt boek die eer toegeëigend. De heer Hessels vestigt hier terecht onze aandacht op. Wel is er in de alleroudste dier inschriften sprake van ‘de nieuwe kunst’, ‘de bewonderingswaardige kunst’, waarmee het boek ‘zonder pen of schrijfstift’ is vervaardigd; maar niemand die er bijvoegt: en die kunst heb ik uitgevonden. Eerst nadat de vroegste drukkers van het wereldtooneel verscheiden waren, is tusschen hun nakomelingen de strijd om de eer der uitvinding ontbrand. Het zijn de afstammelingen van Faust die hun stamvader, het zijn de verwanten en leerlingen van Gutenberg die hun vriend en meester, het zijn de knecht en de bloedverwanten van Coster die dezen weer als den uitvinder noemen en roemen. In dien strijd heeft niemand tot nog toe de onbetwiste overwinning behaald. Het zou de vraag, die ik aan het hoofd van dit opstel geplaatst heb en tot wier oplossing ik het mijne wensch bij te dragen, noodeloos verwikkelen, indien ik ook tusschen de aanspraken der Mainzers onderling kiezen wilde. Voor een Nederlandsch publiek schrijvende wil ik alleen de weegschaal houden tusschen Mainz en Haarlem, in de eene schaal Gutenberg en Schöffer en Faust, in de andere onzen Coster. | ||||||
[pagina 55]
| ||||||
Dit is althans een uitgemaakte zaak, dat de voorvechters van Coster later in het krijt zijn verschenen dan de vrienden van ieder der drie Mainzers. De heer Van der Linde heeft aangetoond, dat niet slechts alle buitenlandsche, maar insgelijks alle Nederlandsche kroniek- of annalenschrijvers vóór 1560, zoo vaak zij met een enkel woord van de uitvinding der drukkunst gewagen, aan een der Mainzers de eer geven, blijkbaar niets afwetende van Coster en diens aanspraken. De eerste, die, zonder nog zijn naam te noemen, van den Haarlemmer spreekt, is een man in onze letterkunde terecht beroemd, Dirk Volckertsz. Coornhert, in het jaar 1561. In de opdracht zijner vertaling van Cicero's Officia namelijk, aan de regeering van Haarlem, zegt hij het volgende. ‘Mij is menigmaal in goeder trouwe gezeid... dat de nutte konste van Boekprinten allereerst alhier binnen Haarlem gevonden is, hoewel nochtans in een zeer rude maniere;... welke konste namaals van een ongetrouwen knecht gevoerd zijnde tot Mainz... aldaar zeer verbeterd is.... En ik het voorschrevene ook vastelijk geloof om de geloofwaardige getuigenissen van zeer oude statige en grauwe hoofden, die mij niet alleenlijk het geslacht van den inventeur alhier maar ook diens naam en toenaam dikwijls genoemd, de eerste grove manier van drukken verteld en des allereersten printers woning met den vinger eertijds aangewezen hebben’. Ik geef hier slechts het wezenlijke van het bericht, dat er natuurlijk bij wint in zijn geheel gelezen te worden, maar, zal ik niet te uitvoerig worden, dan dien ik mij tot het strikt noodige te bepalen. - Wij merkten op dat Coornhert naam en toenaam wel zegt te kennen, maar niet noemt. Hij had daar zijn redenen voor; hij wilde het gras niet wegmaaien voor de voeten van zijn deelgenoot in de uitgeversfirma, Jan van Zuren, evenals hij een letterkundige, die zich had voorgenomen in het Latijn de geschiedenis der uitvinding te schrijven. Werkelijk is Van Zuren ook begonnen, en wel met het begin, den titel en de opdracht; deze zijn door hem voltooid, het boek zelf is echter in de pen gebleven. Lang na zijn dood heeft Scriverius, een snuffelaar en verzamelaar in zijn hart, zijn nagelaten papieren opgespoord en (in zijn Laure-crans voor Laurens Coster) zoo veel van de opdracht gedrukt als hem belangrijk scheen. Wij kunnen met een gedeelte van wat hij meedeelt al volstaan. ‘Te | ||||||
[pagina 56]
| ||||||
Haarlem’, zoo zegt hij in zijn gekunsteld Latijn, ‘in een huis, dat wel vervallen is maar nog bestaat, is de Drukkunst geboren en in bekrompen omstandigheden opgegroeid, totdat zij, de armoede van haar huisgoden versmadende, zich met een vreemdeling op weg heeft begeven en al doende rijk geworden, ten laatste te Mainz in het openbaar opgetreden en tot hoog aanzien verheven is’. Behalve de toespeling op zijn huis hooren wij hier van den uitvinder verder niets. Natuurlijk, want de opdracht verwijst naar het werk zelf, dat had moeten volgen. Zoo stond het met de zaak gesteld, toen in 1567 de welbekende Lodovico Guicciardini zijn Beschrijving van al de Nederlanden in het Italiaansch uitgaf. In dat werk, bij welks samenstelling hij zich van de inlichtingen zijner bekenden in de verschillende steden bediend had, verzuimde hij niet, van Haarlem sprekende, ook van de aanspraak der stad op de eer der uitvinding te gewagen. ‘Hier is’, zegt hij, ‘niet alleen volgens het algemeen beweren der inwoners en van hun landgenooten, maar ook volgens sommige schrijvers, het eerst de Boekdrukkunst uitgevonden, zooals zij tegenwoordig in zwang is. Dewijl echter de uitvinder stierf voordat zijn kunst volmaakt en in aanzien gekomen was, is zijn knecht (zoo zij zeggen) te Mainz gaan wonen, waar hij met open armen werd ontvangen en de kunst allengs tot zulk een hoogte is gebracht, dat de faam algemeen die stad als de bakermat der uitvinding is gaan roemen. Wat hiervan zij, kan noch wil ik beslissen; ik wilde er slechts ter liefde van Haarlem en van Holland melding van maken’. Er spreekt uit deze woorden van den Italiaan, mijns inziens, meer twijfel dan geloof aan de waarheid van wat hij eenvoudig anderen navertelt. Toch hielp hij met zijn vermelding de zaak van Haarlem een goed eind vooruit. Hij had er zelf den nadruk op gelegd, dat niet slechts het gerucht van Jan Alleman maar ook de gedrukte getuigenis van schrijvers (hij bedoelde Coornhert natuurlijk) aan een burger van Haarlem de uitvinding toeschreef. Inderdaad, een bericht, dat in druk verschijnt, bekomt in de oogen van het algemeen een werkelijkheid, die het gesproken woord er niet aan had kunnen geven. Die gedrukte getuigenissen kwam hij nu met eene vermeerderen, en dat nog wel in een taal, die door geheel Europa werd verstaan. De aandacht was thans op de zaak meer dan ooit gevestigd. Het werd tijd dat iemand haar van de sluiers, | ||||||
[pagina 57]
| ||||||
waarin zij nog gehuld was, ontdeed en in haar ware toedracht vertoonde. De man, wien die taak ten deel viel, was Hadrianus Junius. Ook hij ondernam, bij opdracht der Staten van Holland, een geschiedkundige beschrijving van die provincie te geven. Hij stelde haar tusschen 1566 en 1570 in het Latijn te boek, maar zag haar, ten gevolge der uitgebroken onlusten, niet in het licht verschijnen. Eerst dertien jaren na zijn overlijden, in 1588, is zij uitgegeven. Zij heeft weinig of geen duurzame waarde en zou ook al lang in vergetelheid zijn geraakt, als zij niet in het breede uiteen had gezet wat door Coornhert en Van Zuren en Guicciardini slechts met enkele trekken was aangeduid. Het bericht is voor ons onderwerp van zoo veel gewicht, dat ik het niettegenstaande zijn breedvoerigheid, hier, naar de oud-Hollandsche vertaling van Scriverius, in zijn geheel laat volgen.
Daar heeft voor honderd acht en twintig jarenGa naar voetnoot1) binnen Haarlem in een heerlijk huis (gelijk het gebouw, dat nog tegenwoordig staat, uitwijzen kan) aan het marktveld tegenover het koninklijk paleis een Laurens Jansen Coster gewoond (van welk vet en eerlijk ambt dat geslacht den naam droeg en erfelijk bezat), dezelfde die nu den vervallen lof van de gevonden kunst der boekdrukkerij, van anderen schendig geroofd en bezeten, met recht is achterhalende en wedereischt, met allen recht waardig met de hoogste eer te bekroonen. Hij dan bij gelegenheid in het Bosch, dicht onder de stad gelegen, wandelende (gelijk de renteniers en rijke burgers na den maaltijd of op feestdagen plegen) begon allereerst beukenschorsen tot letters te snijden, dewelke hij zegelgewijsGa naar voetnoot2) overrechts en omgekeerd op papier gedrukt hebbende, alzoo een regel of twee uit lust maakte tot nut en dienste van zijn schoonzoon's kinderen. Hetwelk als hem wel gelukt was, begon hij grooter dingen te bestaan (gelijk hij een man was van groot en diepzinnig verstand) en bedacht eerst met zijn schoonzoon Thomas Pieterszoon (dewelke vier zonen nagelaten heeft, die meest alle van den Rade of Wethouders zijn geweest; dat ik daarom zeg, opdat een iegelijk ver- | ||||||
[pagina 58]
| ||||||
staan mag dat deze kunst in een eerlijk en waardig geslacht is gevonden) een soort van dikker en taaier inkt, omdat hij bevond dat de gemeene inkt vloeide en kladde: waarmede hij ook geheele gebeelde tafelen en vormen met bijgevoegde letters gedrukt heeft. Op welke wijs ik van hem gedrukt gezien heb eenige proeven, het beginsel van zijn werk, alleen op één zijde gedrukt; dit was een Nederduitsch boek, van eenen onbekenden auteur beschreven, geïntituleerd: Spiegel onser behoudenisse. Waarin dat waargenomen was onder de eerste beginselen van deze kunst (gelijk dan geene tegelijk gevonden en voltrokken wordt) dat de bladeren tegen elkander gepapt waren, opdat de ledigheid derzelve niet misstaan zoude. Daarna heeft hij de bockstaven in lood veranderd en die ook wederom in tin, opdat zij te min buigzaam en te vaster en geduriger zouden wezen; uit welker letteren overblijfsel nog heden wijnkannen gezien worden in gemelde huizinge van Laurens voornoemd, aan de markt gelegen, naderhand van zijn naneef Gerard Thomaszoon, dien ik om der eere wille noem, een vermaard burger en oud man, voor weinige jaren gestorven. Als nu deze nieuwe waar, nooit tevoren gezien, van alle kanten kooplieden verwekte, zoo is door de overvloedige winst de liefde tot de kunst meteen aangewassen, de arbeid en het werk ook, en daar zijn werkgasten aangenomen, hetwelk het eerste begin van het kwaad is geweest. Onder welke gezellen een zekere Jan is geweest, hetzij dat hij (als men vermoedt) Faust was toegenaamd, zijnen meester ontrouw en rampzalig, of iemand anders met den naam, daar mij niet bijzonder aan gelegen is, omdat ik de begraven dooden niet storen wil, in hun conscientie ongetwijfeld geraakt zijnde terwijl zij leefden. Deze Jan, tot de drukkerij onder eede aangenomen knecht, nadat hij de kunst van het letterzetten en de wetenschap van het lettergieten en wat meer tot die zaak behoort, nu meende wel te weten, hebbende gelegen tijd verspied, boven welken hij geen bekwamer kon bekomen, heeft op den Kersnacht, in welken al het huisgezin het Geboortefeest vierde, al het lettertuig en gereedschap, tot deze kunst dienende, opgepakt, en is als een dief uitgestreken en eerst te Amsterdam gevlucht en daarna te Keulen, tot der tijd dat hij te Mainz is gekomen, als in een verzekerde plaats daar hij buitenschots veilig mocht wonen en met open winkel de rijke vrucht van zijn dieverij maaien. Want het is zeker dat binnen 's jaars, in den jare 1442, met dezelfde letteren, die | ||||||
[pagina 59]
| ||||||
Laurens te Haarlem gebruikt had, in het licht gekomen is Alexandri Galli Doctrinale, welke grammatica toen ter tijd in zeer groot gebruik was, met Petri Hispani Tractatibus, zijnde de eerste vrucht. Dat zijn meest de dingen die ik eertijds verstaan heb van zeer oude en geloofwaardige lieden, en die zulks, niet anders dan een brandende toorts in een loopbaan, van hand tot hand ontvangen hadden: en heb ook anderen bevonden die hetzelfde mede alzoo verhaalden en betuigden. Mij gedenkt ook nog dat Nicolaas Gaal, mijn schoolmeester in mijn jonkheid, een man van ijzeren memorie en aanzienlijk door zijn grauwe haren, mij placht te verhalen, dat hij nog jong zijnde meer dan eens gehoord had een Cornelis boekbinder, een oud deftig man, weinig onder de tachtig jaren (die ook in Laurens' winkel voor knecht gediend had) met zulk een ijver en heftigheid des gemoeds de gansche gelegenheid van de geschiedenis vertellen, de manier van de vinding (gelijk hij het van zijn meester verstaan had), de verbetering en aanwas van de ruwe kunst en andere dergelijke dingen, dat hem ook tegen zijn dank van wege de onwaardigheid van de daad de tranen uitbarstten zoo dikwerf als van deze dieverij gewag gemaakt werd, en dat de oude man om deze ontstolen eer zich zoo ontstelde en vergramde, dat het ook scheen dat hij dezen dief wel had willen vernielen, indien hij in het leven ware geweest; dat hij ook dezen eerloozen fielt ter helle toe vervloekte en de nachten verfoeide en verdoemde, dewelke hij tegelijk met dezen schelm in één slaapkamer had overgebracht. Welke dingen overeenstemmen met de woorden van den burgemeester Quirinus Talesius, die mij verhaalde genoegzaam hetzelfde uit den mond van gemelden boekverkooper weleer verstaan te hebben.
Tot zoo ver. Wat verder volgt zijn bespiegelingen, die wij missen kunnen. Op de feiten komt het aan. Maar voordat wij die gaan bespreken, dienen wij te weten in hoever de auteur geloof verdient. Aan zijn waarheidsliefde valt niet te twijfelen; zijn gansche leven zoowel als zijn nagelaten geschriften getuigen in zijn voordeel. Dat hij met de bedoeling om een dwaling ingang te doen vinden en de nakomelingschap te misleiden, geschreven zou hebben, is een lasterlijk vermoeden, waartoe zelfs geen aanleiding bestaat. Wij mogen ons verzekerd houden, dat hij hetgeen | ||||||
[pagina 60]
| ||||||
hem anderen, die hij voor geloofwaardig hield, hadden verhaald, eerlijk heeft naverteld, op zijn manier. Het schijnt haast overbodig dit laatste, dat hij het op zijn manier doet, hier bij te voegen; doch de ervaring heeft geleerd dat het geenszins overbodig is de aandacht erop te vestigen, want maar al te vaak is het uit het oog verloren. Er dient op gelet, dat Junius niet letterlijk en uitsluitend herhaalt wat anderen hem met zooveel woorden hadden voorgezegd. Dat doet immers niemand. Een ieder onzer voegt onwillekeurig en ter goeder trouw aan het verhaal, dat hij overbrengt, iets van zich zelf, van zijn eigen opvatting en voorstelling, toe. Wij mengen er allicht in wat wij reeds van elders wisten of meenen te weten; wij onthouden ons ook niet van gevolgtrekkingen, die ons toeschijnen met noodzakelijkheid uit het meegedeelde voort te vloeien. Wie gewoon is op het doen en laten van anderen en van zich zelf acht te geven, zal, geloof ik, de juistheid dezer opmerking erkennen. En voor Junius en zijn tijdgenooten geldt zij in nog hooger mate dan voor ons. De voortgezette studie van drie eeuwen heeft ons nauwlettender en nauwgezetter gemaakt dan men in zijn tijd was. In zaken van wetenschap althans stellen wij ons en anderen strenger eischen van nauwkeurigheid dan de geleerden der XVIe eeuw plachten te doen. Wij hebben dan ook alle reden om te verwachten, dat Junius wat hij omtrent de uitvinding van de boekdrukkunst reeds uit de boeken wist, zonder schroom vermengd zal hebben met de overlevering zijner Haarlemsche bekenden, aan wier waarheid hij evenmin twijfelde, en dat hij het een en het ander zal hebben saamgevoegd op de wijs, die hem voorkwam het natuurlijkst te zijn. Ook was hij auteur van beroep, gewoon aan de groote woorden en statige vormen van het klassieke proza en belust om zijn verhaal naar de eischen der kunst in te richten. Buitendien, wat hij op deze zijn manier inkleedt zijn overleveringen omtrent gebeurtenissen van voor honderd jaar, uit de tweede of derde hand tot hem gekomen. Ook dit moeten wij niet uit het oog verliezen. Laten wij, voordat wij het verhaal van Junius gaan bestudeeren, ons eerst voor den geest stellen wat er wordt van een overlevering, die dus van mond tot mond gaat, gedurende drie geslachten. De kern moge dan ongedeerd blijven, de omstandigheden worden naar de zienswijs van hen, die het verhaal overbrengen, al zijn zij nog zoo waarheidlievend, | ||||||
[pagina 61]
| ||||||
meer en meer gekleurd en verdraaid. Na honderd jaar is het voor een man van oordeel en oefening in historische kritiek geen lichte taak, uit de verschillende mondelinge berichten de juiste waarheid te erkennen. Hoe zwaar moest dit dan vallen aan een man zoo onoordeelkundig als Junius! Of liever zwaar vallen kon het hem niet, want hij besefte niet eens dat het bezwaarlijk was. Voor zijn onnadenkende goedgeloovigheid schikten zich de omstandigheden als van zelf te zamen, en wat zich in den samenhang niet voegde bleef er buiten en werd verzwegen als overbodig. Het zou waarlijk te verwonderen zijn, het zou een wonder mogen heeten, indien een gebeurtenis uit het midden der XVe eeuw, door een man als Junius honderd jaren daarna uit mondelinge overleveringen te boek gesteld, in alle bijzonderheden naar waarheid beschreven bleek te zijn. Ik twijfel niet, of iedereen zal mij deze stelling toegeven; en toch hebben mijn voorgangers zich gedragen alsof zij haar ontkenden. De verdedigers van Coster's aanspraken hebben Junius' verhaal verklaard, als ware het een evangelie, van het begin tot het eind letterlijk en onvoorwaardelijk te geloovenGa naar voetnoot1), en de heer Van der Linde heeft dan ook even juist als geestig hun methode gekarakteriseerd, door een hunner fijnste uitleggingen tusschen den gewonen aanhef en het slot van een preek in te vatten: de overeenkomst met het uitlegkundig gedeelte eener leerrede wordt dan waarlijk zoo volkomen, dat men er zich in vergissen zou. Maar in die fout, zoo juist en vermakelijk door hem gehekeld, vervalt de heer Van der Linde gedurig zelf. Evenals zijn tegenpartij uit elk losweg gesproken woord van den verhaler iets afleidt wat haar dienen kan, zoo bedient hij zich van elke blijkbare dwaling in eenige bijzaak om de onwaarheid der hoofdzaak en van de gansche overlevering te betoogen. Junius heeft geen kennis van de typografie en ziet voor met houten letters gedrukt aan wat met metalen letters gedrukt is. Uit dien hoofde beschrijft hij de toedracht der uitvinding ook onjuist: ik wil het toegeven; maar wat doet het aan de kern der legende af? En op deze komt het ten slotte toch aan. Naar mijn oordeel moeten wij alle vergissingen van Junius en zijn zegslieden, die | ||||||
[pagina 62]
| ||||||
uit hun misverstand der zaken verklaarbaar zijn, zorgvuldig onderscheiden van de hoofdzaak, waarin zij zich niet ter goeder trouw hebben kunnen vergissen, en die zij verzonnen moeten hebben, als zij niet waar mocht wezen. Vergissing is zeker niet denkbaar bij de verzekering van Junius, dat hetgeen hij schrijft hem werd meegedeeld door oude geloofwaardige lieden, en dat met name Nicolaas Gaal, de leermeester van zijn jeugd, en Quirijn Talesius, burgemeester der stad, zijn zegslieden zijn van hetgeen Cornelis de boekbinder, voormaals knecht in Coster's drukkerij, placht te verhalen. Wij hebben dit dus te gelooven op zijn woord. Wij hebben er te meer reden toe, omdat, toen hij dit schreef, Talesius nog in leven was en in staat om hem tegen te spreken, indien hij verdichtte. Ook weten wij, dat waarlijk de genoemde personen nog met Cornelis hebben kunnen spreken, want deze is, blijkens het begrafenisboek, eerst in 1522 overleden, toen zij al tot jaren van onderscheid waren gekomen. Zoo bestaat er dus goede grond om voor waar aan te nemen, dat vóór 1522 iemand, die zeide knecht geweest te zijn bij Coster, dezen voor uitvinder van de Boekdrukkunst uitgaf. Hiermee vervallen al aanstonds verschillende bedenkingen en beweringen van den heer Van der Linde. Gedurig zegt hij, dat de Costerlegende eerst van omstreeks 1560 dagteekent; dat niemand vóór Junius den moed heeft gehad om Coster als uitvinder te noemen, en wat dies meer zij; alles in strijd met hetgeen wij op het woord van Junius veilig mogen aannemen. Vóór 1522 en denkelijk al heel wat jaren te voren - want waarom zouden wij meenen, dat de knecht eerst op zijn ouden dag begonnen is te vertellen van wat hij in zijn jeugd had bijgewoond? - in alle geval vóór 1522 werd te Haarlem in zekeren kring verteld en geloofd hetgeen Junius omstreeks 1568 te boek heeft gesteld. Dat de naam van zijn patroon door den knecht wel niet verzwegen zal zijn, spreekt van zelf; en hieruit volgt dat, al is Junius de eerste geweest die dien heeft laten drukken, hij zeker niet de eerste is geweest die hem uitgesproken heeft. Ook heb ik reeds een, mijns inziens voldoende, reden aangewezen, waarom noch Coornhert noch Van Zuren in hun opdrachten den man, dien zij bedoelden, hebben genoemd. De heer Van der Linde daarentegen vermoedt, dat zij Coster niet genoemd hebben, omdat zij niet hem, maar een | ||||||
[pagina 63]
| ||||||
ander op het oog hadden, te weten Jacob Bellaert, die waarlijk tusschen 1483 en '86 te Haarlem boeken heeft gedrukt. Hij heeft echter niet bedacht, dat het niet noemen van den persoon even zonderling (of niet zonderling) blijft, hetzij Bellaert, hetzij Coster die persoon is geweest. Bovendien was Bellaert te Haarlem gekomen op een tijd, toen de uitvinding, gelijk een ieder wist, lang te voren had plaats gehad, en was hij van Zierikzee geboortig en kon dus Haarlem geen eer aandoen. Er is voor de geloofwaardigheid der overlevering niet weinig gewonnen, na wij het recht hebben bewezen om haar begin van 1560 naar vóór 1522 terug te voeren. Want in 1560 waren de tijdgenooten van Coster alle ten grave gedaald, en was het daarom moeilijk uit te maken, of hij een eeuw geleden al dan niet boeken had gedrukt. In 1520 daarentegen moeten er nog velen in leven zijn geweest, die zich herinneren konden, of Cornelis waarheid sprak en zijn patroon gedaan kon hebben wat hij van hem voorgaf. En hoe vroeger Cornelis al begonnen mag zijn te verhalen, hoe gemakkelijker zijn verhaal aan de feiten te toetsen en te beproeven moet geweest zijn. Met dat al zal de kring, waarin over Coster's uitvinding gesproken werd, beperkt zijn gebleven. Daarbuiten werd er niets van vernomen; anders zou deze of gene Nederlandsche schrijver er zeker wel iets van hebben gemeld. Vooral is het zwijgen opmerkelijk van den ongenoemden vervolger der Latijnsche kroniek van Jan Gerbrands. Deze, een tijdgenoot van Cornelis en die nog bij diens leven zijn vervolg geschreven heeft (wij weten dat het reeds in 1527 te Alkmaar berustte), zegt op het jaar 1440: ‘De boekdrukkunst werd te Mainz uitgevonden, en buiten twijfel was Johannes Faust de eerste uitvinder van die kunst’. Toen in den Navorscher van 1866 professor De Hoop Scheffer het eerst op deze plaats onze aandacht vestigde, en haar gewicht voor de Coster-quaestie betoogde, heb ik daarentegen doen opmerken, dat, als iemand zegt dat iets zonder twijfel waar is, hij doorgaans zoo doende verraadt dat er wel degelijk aan getwijfeld wordt. Dit schijnt mij nu nog juist te zijn. Maar verkeerdelijk leidde ik er toen uit af, dat de vervolger derhalve toonde te weten, dat er getwijfeld werd tusschen Faust en Coster. Neen, hij zegt uitdrukkelijk, dat de uitvinding te Mainz heeft plaats gehad, en geeft alleen door het- | ||||||
[pagina 64]
| ||||||
geen hij er bijvoegt te kennen, dat er tusschen Faust en een anderen Mainzer, die Gutenberg zijn zal, over de eer gestreden werd. Van Haarlem's aanspraak en van Coster weet hij blijkbaar niet af; of, indien hij er van gehoord heeft, hecht hij er geen geloof aan. En wat nu het opmerkelijkst van het geval is: uit allerlei kleine bijzonderheden, in het Vervolg vermeld, die alle betrekking hebben op Alkmaar, Kennemerland en Haarlem, heeft men met reden besloten, dat de schrijver òf te Haarlem òf te Alkmaar geleefd moet hebben. Zijn zwijgen over Coster bewijst derhalve, dat de overlevering, die toen reeds bestond, nog niet buiten een engen kring in de stad verbreid kan geweest zijn. Maar laten wij, zonder meer voorafspraak, ons met den inhoud der overlevering gaan bezig houden. De meeste bijzonderheden, die zij bevat, zijn natuurlijk niet aan vaste historische feiten te toetsen. Enkele evenwel vinden haar bevestiging in de registers der stad en in particuliere bescheiden. Zoo kunnen wij, om te beginnen, al dadelijk met zekerheid aanwijzen, wie de Coster is, dien de overlevering voor den uitvinder wil gehouden hebben. Het is een der verdiensten van den heer Van der Linde, dat hij de grove dwaling, die op dit punt door Scriverius is begaan en naar zijn voorbeeld algemeen werd aangenomen, ontdekt en voor goed weerlegd heeft. Om den lezer niet noodeloos op te houden, ga ik die thans verouderde meening, dat Coster een schepen der stad zou geweest zijn en omstreeks 1423 de kunst zou hebben uitgevonden, stilzwijgend voorbij. Wie van pikante lectuur houden durf ik echter de bladzijden, waarin de heer Van der Linde, ‘het uitspinnen van dat legende-rag’, gelijk hij het noemt, zoo geestig ten toon heeft gesteld, nog altijd ter lezing aanbevelen. De Coster, door de overlevering bedoeld, is het zekerst te herkennen aan zijn verwantschap met de Thomassen: zijn dochter, zegt Junius, was aan een van dat geslacht gehuwd. Welnu, zulk een Coster, die insgelijks Laurens Janszoon heet, komt ons voor in een oorkonde van onwraakbaar gezag, in het Stoelboek namelijk van het Kerstgild te Haarlem. Het is niet noodig van dat gilde veel te zeggen. De heer Van der Linde heeft het ten overvloede gedaan. Het was een gezelschap, dat reeds uit de XIVe eeuw dagteekende en voor- | ||||||
[pagina 65]
| ||||||
namelijk ten doel had, op gezette tijden gezamenlijk te eten en te drinken. Elk lid had er zijn vasten stoel, die op zijn erfgenaam of anderen rechtverkrijgende overging. Het stoelboek is het register, waarin van die stoelen de elkander opvolgende bezitters staan aangeteekend. Aan Dr. Wap, die het bij den tegenwoordigen eigenaaar aantrof, komt de eer toe van er den heer Van der Linde opmerkzaam op gemaakt te hebben, en aan dezen de eer van het voor het eerst in het debat te hebben gebracht. Ik moet er iets langer bij stilstaan, omdat hij, naar het mij voorkomt, den aard van het boek niet geheel juist heeft opgevat. Het opschrift luidt: ‘H. Karsemis Gilts Register Stoelboeck van de broeders en susters namen, zoo die van tijt tot tijt sijn verboeckt, volgens de drie registers noch in wesen, voor soo veel bij leesbaar schrift of sin te sien is, geschreven ende vereert ten dienste van 't H. Karsemis Gilde bij mijn, 1669, Jsen van Alckemade van Berckenrode.’ Uit dezen breeden titel volgt mijns inziens duidelijk, dat het stoelboek niet ouder is dan 1669 en niet nageschreven naar een ander van ouder dagteekening. Het werd niet vroeger dan in genoemd jaar saamgesteld uit drie oude registers, waarvan het schrift voor den samensteller moeielijk te ontcijferen viel. In die registers (het blijkt uit de aanhalingen der bladzijden in het stoelboek) stonden de aanteekeningen niet naar de stoelen, maar naar de tijdsorde geboekt, en de arbeid van Van Alkemade bestond juist hierin, dat hij uit die dus gestelde registers bijeen had gezocht wat elk der stoelen in het bijzonder aanging. - Voor ons doel is alleen stoel No. 29 merkwaardig. Dienaangaande vernemen wij het volgende:
De latere bezitters, die in het stoelboek volgen, laat ik als ons niet meer te pas komende, onvermeld. - Merken wij al dadelijk op, dat op een paar plaatsen een rij punten aanduidt dat iets is weggelaten, hetwelk Van Alckemade niet had kun- | ||||||
[pagina 66]
| ||||||
nen lezen. Zijn onbedrevenheid in het oude schrift is waarschijnlijk ook oorzaak, dat een geheele aanteekening, die in het oorspronkelijk register wel niet ontbroken zal hebben, aan zijn aandacht ontsnapte. Immers de voorlaatste in onze rij, Gerrit Thomas Pietersz. heeft den stoel gekregen ‘bij erfnis van zijn vader’, doch die vader komt op de lijst niet voor. Wij zijn bevoegd er hem nog op te brengen, en tusschen 1484 en 1497 een aanteekening in te schuiven van dezen inhoud:
Deze Thomas kan den stoel maar enkele jaren bezeten hebben en zal op jeugdigen leeftijd gestorven zijn; hetgeen verklaart dat zijn zoon zoo bijzonder lang, van 1497 tot 1564, in het bezit is gebleven. Wij komen straks op dit noodige invoegsel terug. Dat de Lourijs Coster, wiens stoel op een Thomasz. is overgegaan, geen ander is dan de held van Junius' verhaal, is aan geen redelijken twijfel onderhevig, en wij bekomen aldus omtrent hem en zijn geslacht eenige chronologische gegevens, die evenmin in twijfel zijn te trekken, en die bovendien uit de stede lijke registers bewaarheid kunnen worden. Een Jan Coster komt in de stadsboeken voor, als koren-accijns betalende, van 1408 tot 1436, en zijn weduwe wordt in 1439 genoemd. Een Lourens Janszoon Coster, denkelijk zijn zoon, ontmoeten wij meermalen van 1441 tot op 1483. De laatste aanteekening, hem betreffend, alweer door Dr. Van der Linde opgespoord, is van bijzonder groot belang. Zij wordt gevonden in de Thesauriersrekening, die van 2 Mei 1483 tot 2 Mei 1484 loopt, en luidt aldus: ‘Ander ontfanc in penningen gecomen van den
pondgelde binnen dezer voirs. stede.
Van Lauris Jansz. Coster, van pondgelde van zijn goede,
dat hij uuter stede mitter wone gevaren is,
VIII Rijns gl. ft. VIII £.’
Dus in 1483 betaalt Laurens Janszoon Coster het exuegeld bij zijn vertrek uit Haarlem, en in het jaar daarop bezet een der Thomassen zijn stoel in het Kerstgilde, en dat niet bij | ||||||
[pagina 67]
| ||||||
erfenis. Beide van elkander onafhankelijke aanteekeningen vullen elkaar uitmuntend aan, en sluiten allen twijfel aan beider juistheid buiten. Het is hier de plaats om van een andere oorkonde te spreken, over wier echtheid of onechtheid, historische waarde of onwaarde, veel te doen is geweest, zonder dat de zaak nog tot klaarheid is gebracht. Ik bedoel den stamboom der Thomassen, die tegenwoordig op het stadhuis te Haarlem berust. Naar men ons verzekert heeft hem de bekende Haarlemsche drukker Roman (1611-1633) van een nakomeling van Coster (dat zal wel zijn een nakomeling van Gerrit Thomaszoon) gekregen, en zijn zijn latere lotgevallen, hoe hij van de eene hand in de andere overging, volkomen bekend. Ik voor mij twijfel geen oogenblik aan zijn echtheid. Hij zal waarschijnlijk omstreeks 1560, den tijd toen de overlevering een nieuw leven van Coornhert en Van Zuren ontving, vervaardigd zijn. De laatste, naar het schijnt oorspronkelijke, opteekening, die hij bevat, is van 1559. De toen hoogbejaarde Gerrit Thomas Pietersz., dezelfde die van 1497 tot 1564 den stoel van Coster in het kerstgild bezat, en die door Junius in zijn verhaal eershalve wordt genoemd, had hem denkelijk laten maken. Deze is dan ook in het middenpunt van het kalligrafische kanststuk geplaatst. Aan het hoofd prijkt, als de stammoeder, de tweede vrouw van Thomas Pieterszoon, ‘Lucye, Lauris Janssons Coster's dochter, die deerste print in die werelt brocht Anno 1440 [of 1446: de lezing is onzeker].’ Dat wij hier met iets geheel anders dan de eenvoudige aanteekeningen van stoelboek en thesauriersrekening, dat wij met een gelegenheidsstuk te doen hebben, springt in het oog. De stamboom is opgesteld om iets te bewijzen, en is uit dien hoofde even verdacht als alle soortgelijke bescheiden. Hij heeft dan ook de achterdocht van den heer Van der Linde in hooge mate gewekt en hem tot meer dan één vermoeden geleid, dat hij later echter weer heeft opgegeven. Als ik mij niet bedrieg was de argwaan gewettigd, maar verkeerd gericht. Het doel van hem, die den stamboom bestelde, was klaarblijkelijk geen ander dan om zijn afkomst van den man, die het printen had uitgevonden, aan te toonen: het is dus de vraag, of hij van dezen werkelijk afstamde; en nu komt het mij voor, dat dit meer | ||||||
[pagina 68]
| ||||||
dan twijfelachtig is. Zie hier het gedeelte der genealogie, dat de afstamming bewijzen moet:
Het stoelboek, dat zonder bijbedoeling de zuivere waarheid spreekt, stelt ons in staat om deze opgaaf eenigermate te controleeren. Wij vinden er vermeld, dat Coster in het kerstgild werd vervangen door Frans Thomas Thomasz., deze door Thomas Pietersz. (dien wij hebben ingelascht) en deze weer door zijn zoon Gerrit, die den stamboom liet vervaardigen. Nu is het al dadelijk vreemd, dat deze Frans, de naaste opvolger van Coster in het gilde, in de genealogie niet voorkomt. Het valt ons niet moeilijk de plaats aan te wijzen, waar hij zou behooren te staan, want hij is de zoon van Thomas Thomaszoon, en bij gevolg volle neef van den vader van onzen Gerrit. Dat hij bestaan heeft wordt, zoo het nog bewijs behoefde, bewezen door een oorkonde van Juli 1492, waarin Frans Thomasz. bekent, schuldig te zijn aan Pieter Jansz. Coster (denkelijk een jongeren broeder van Laurens Jansz.) de som van 150 Rijnsche guldens, te betalen in zes halfjaarlijksche termijnen, onder onderpand van al zijn goed. Wat ligt nu nader voor de hand dan het vermoeden, dat deze Frans, die geld leent van Coster's broeder (als de gissing juist is) en Coster zelf opvolgt in het kerstgild, zijn naaste bloedverwant, zijn kleinzoon, geweest zal zijn. Dan zou Costers's dochter, Lucie (of hoe zij geheeten mag hebben) niet gehuwd zijn geweest met Thomas Pieterszoon, maar met diens jongeren zoon Thomas Thomaszoon, en zou bij gevolg Gerrit, die den stamboom liet maken, niet, gelijk hij wil geloofd hebben, in rechte lijn van Coster afstammen. Het stoelboek doet verder vermoeden, dat Frans kinderloos gestorven is, en dat na zijn dood het recht op zijn stoel is overgesprongen op zijn neef, uit den ouderen staak. Hoe dit zij, en ik geef mijn gissing voor niet meer dan zij waard is, zooveel blijkt ten stelligste, dat het in den tijd, toen de stamboom vervaardigd werd, voor een eer werd gehouden van Coster af te stammen. Hoogstwaarschijnlijk is het verder, dat Junius den stam- | ||||||
[pagina 69]
| ||||||
boom bij Gerrit Thomasz. gezien had. Ook hij noemt immers den schoonzoon van Coster Thomas Pietersz. en vergist zich alleen hierin, dat hij dezen vier zoons toekent in plaats van drie, zooals de stamboom doet. Welk bedrijf Laurens Coster had uitgeoefend, voordat hij door zijn uitvinding aan het boekdrukken geraakte, meldt de genealogie natuurlijk niet, en heeft Junius verkeerdelijk uit den bijnaam Koster trachten te gissenGa naar voetnoot1). Maar de stedelijke en kerkelijke rekeningen helpen ons uit de onzekerheid. Van zijn eerste optreden af tot omstreeks 1451 toe treffen wij hem daarin aan als winkelier in olie en kaarsen; welke nering hij in laatstgenoemd jaar aan zijn zuster Geertruid schijnt overgedaan te hebben, om een wijnhandel of slijterij op te zetten, een herberg misschien: althans bij hem aan huis worden voortaan ook maaltijden van regeeringswege gegeven. In deze zaak vinden wij hem eenige jaren werkzaam; maar van 1455 af haalt de regeering den wijn, dien zij behoeft, niet langer bij hem, maar doorgaans bij Pieter Thomasz., bij wien nu voortaan ook de maaltijden worden gehouden. Dit laatste, dat wel van belang is, omdat het met een verandering in Coster's zaken kan samenhangen, heeft Dr. van der Linde niet opgemerkt. De uitvinder der boekdrukkunst zou dus een kaarsenkooper of een herbergier zijn geweest. Dat heeft tot veel gelach en spotternij aanleiding gegeven. Maar naar mijn inzien zonder grond. Uit alles blijkt dat Coster, niettengestaande zijn nering, een gegoed en deftig burger is geweest, dien wij gerust de kennis en de bekwaamheid mogen toekennen, toen ter tijd aan den hoogeren middelstand eigen: Waarom zou bij zoo iemand de gedachte niet hebben kunnen oprijzen, die tot de uitvinding geleid heeft? Waarom zou het hem aan de kunstvaardigheid hebben moeten ontbreken om die gedachte in praktijk te brengen? Is Columbus zijn loopbaan niet als wever begonnen? Buitendien, hoe vreemder het schijnt, dat een man van zijn bedrijf tot zulk een uitvinding gekomen is, des te onwaarschijnlijker komt het mij voor, dat de overlevering ze juist aan hem zou hebben | ||||||
[pagina 70]
| ||||||
toegeschreven, indien zij daartoe geen zekeren grond had gehad. Wat wil nu de overlevering van dezen Coster doen gelooven? Hoofdzakelijk tweeërlei. Vooreerst, dat hij uitgevonden heeft met losse metalen letters te drukken. Ten andere, dat aan hem de drukkers van Mainz hun kunst hebben ontleend, al hebben zij er hem ook spoedig in overtroffen. Ik acht het geraden die tweeërlei berichten te onderscheiden, omdat zij in graad van geloofwaardigheid verschillen. Het eerste was door Haarlemsche burgers, die Coster in zijn bedrijf hadden gekend, met tamelijke zekerheid te weten. De knechts inzonderheid, die onder hem gewerkt hadden, konden het getuigen. Maar het tweede veronderstelt een veel uitgebreider kennis. Hoe wist men te Haarlem wat te Mainz, op zulk een afstand, was geschied? Hoe moeilijker dit te weten viel, hoe grooter daarentegen de verleiding was om het te gissen. Een uitvinding onderstelt één uitvinder. Voor de Haarlemsche vrienden was Coster de uitvinder. Dus moesten, naar hun meening, de overigen, die elders voor uitvinders doorgingen, de kunst wel van hem hebben geleerd. Die het eerste feit voor waar hielden, hadden derhalve een krachtige reden, een onweerstaanbare bijna, om ook het tweede te vermoeden en in hun verhaal er bij te voegen. Maar ook juist uit dien hoofde bestaat er voor ons een bijzondere reden om de waarheid van dit tweede in twijfel te trekken en niet dan na nauwkeurige beproeving aan te nemen. Het verhaal, zooals het daar ligt, heeft ook al heel weinig schijn van waarheid voor zich. Al dadelijk zijn de schrijvers, die het te boek hebben gesteld, het over de toedracht onderling niet eens. Het best laat zich nog hooren wat Guicciardini verhaalt: dat na den ontijdigen dood des patroons een knecht met de nog onvolmaakte uitvinding naar Mainz is getrokken en ze daar volmaakt heeft. Diefstal of kwade trouw behoeft hierbij niet ondersteld te worden. Ook Van Zuren schijnt die niet te vermoeden. Volgens hem heeft de kunst zich de armoede geschaamd, waarin zij in haar geboorteplaats verkeerde, en zich met een vreemdeling op weg begeven naar Mainz, waar zij tot rijkdom en eer is geraakt. Wie zich met iemand op weg begeeft - se alicui comitem dat - wordt niet bedriegelijk door hem geschaakt. Ook Coornhert weet van geen diefstal, hij spreekt wel van een ‘ontrouwen knecht’, die de kunst uit Haarlem naar Mainz heeft over- | ||||||
[pagina 71]
| ||||||
gebracht, maar zegt niet, en bedoelt ook denkelijk niet, dat diens ontrouw verder strekte dan het schenden van zijn meesters geheim. Tot zoover is het onderling verschil tusschen de auteurs dus niet groot en met eenigen goeden wil nog wel te vereffenen. Maar nu komt Junius met een eigen uitgewerkt verhaal voor den dag, dat op hoofdpunten van de oorspronkelijke overlevering afwijkt. Grootendeels heeft hij het aan Cornelis, den getrouwen knecht van Coster, te danken, door tusschenkomst van zijn oude, eerwaardige getuigen; maar uit zijn eigen brein heeft hij het denkelijk met een schrandere gissing verrijkt. Een vreemde knecht heeft, naar hij vernomen had, nog bij het leven van Coster, terwijl het geheele gezin in den Kerstnacht ter kerke was, de werktuigen en den letterschat gestolen en is er mee doorgegaan naar Mainz, waar hij binnen 's jaars met de Haarlemsche typen een boek heeft gedrukt en uitgegeven. De dief heette Jan; en nu acht Junius het niet onwaarschijnlijk, dat hij Faust in eigen persoon is geweest, die later voor den uitvinder gehouden werd. De dwaasheid dezer gissing mogen wij in billijkheid niet tegen de kern der overlevering laten getuigen; zonder haar is deze toch al zonderling genoeg. Zij zal twee feiten moeten verklaren: vooreerst, hoe men te Mainz aan het geheim is gekomen; ten andere, waarom de uitvinder te Haarlem met drukken heeft opgehouden. Maar - het is meermalen reeds opgemerkt - noch het een noch het ander wordt er voldoende door verklaard. Wie een winstgevend bedrijf uitoefent, zal dat waarlijk niet opgeven omdat hem zijn werktuigen ontstolen zijn. Als hem zijn kunstvaardigheid meteen was ontstolen, ja, dan zou het natuurlijk wezen dat hij ophield te werken; maar zoolang hij die blijft behouden, zijn nieuwe werktuigen, geschiktere zelfs dan de vorige, gemakkelijk aan te schaffen. Even vreemd is de aanleiding tot den diefstal. De ontrouwe knecht kende het geheim van zijn meester en was door oefening in de kunst ervaren: waartoe zich dan met die vracht van gereedschap belast, dat hij zonder veel moeite zelf kon vervaardigen, waar hij zich neerzette? Hij heeft immers weldra te Mainz de kunst verder volmaakt, natuurlijk met behulp van volmaaktere werktuigen. In zich zelf is dus het verhaal van Junius ongerijmd, en het gezag, dat het zou moeten waarborgen, de getuigenis van Cornelis den knecht, van wiens geloofwaardigheid wij niets weten, is daartoe ontoereikend. | ||||||
[pagina 72]
| ||||||
Wat de op zich zelf meer waarschijnlijke voorstelling van Guicciardini betreft, deze is onbestaanbaar met het feit, dat Coster nog lang geleefd heeft nadat men te Mainz met het drukken was begonnen. Toch is juist dit gedeelte der overlevering de hoofdzaak, waarop voor ons alles aankomt. Dat de drukkunst van Mainz is uitgegaan over de gansche wereld, wordt niet betwist en is onbetwistbaar. Haarlem kan alleen dan een aandeel in den roem verkrijgen, als het bewijst dat de kunst te Mainz uit zijn kunst geboren werd. Gesteld, Haarlem had de boekdrukkunst uitgevonden, en Mainz had haar, onafhankelijk van Haarlem, insgelijks en tegelijkertijd gevonden, dan zou Haarlem, dat het bij een eerste poging liet, toch niet kunnen mededingen met Mainz, dat de kunst volmaakt en aan de wereld geschonken heeft. Alles komt dus aan, ik herhaal het, op de vraag: kan het bewezen worden, dat de onvoldragen kunst naar Mainz is overgebracht om daar ter wereld te komen? Ik weet niets wat naar een bewijs zweemt voor een toestemmend antwoord op deze vraag, buiten de onderling verschillende en elk voor zich ongelooflijke verhalen van Guicciardini en van Junius. Immers van het boek, dat te Mainz in 1442 met Haarlemsche typen gedrukt zou zijn, is tot nog toe geen spoor ontdekt. Zullen wij de vraag: Mainz of Haarlem? dan voor onoplosbaar verklaren en in het midden laten moeten? Of is misschien het tegendeel te bewijzen van dat, waarvoor wij te vergeefs naar een bewijs omzagen? Is een afdoend bewijs te leveren, dat de vinding te Mainz onafhankelijk is geschied van wat door Coster mag zijn uitgevonden? Ik meen dat dit bewijs werkelijk te leveren is; ik meen het te vinden in de tijdrekening. Vragen wij Junius naar het jaar, waarin de kunst uit Haarlem naar Mainz werd overgebracht, dan noemt hij zonder aarzelen het jaar 1441; in 1442 werd het eerste boek te Mainz gedrukt. Niet zoo stellig beantwoordt hij onze tweede vraag, naar het jaar van Coster's uitvinding; maar het schijnt toch dat Scriverius terecht uit zijn zeggen heeft afgeleid, dat hij 1440 voor dat jaar houdt - een vermoeden, door den heer Van der Linde opnieuw betoogd en waarschijnlijk gemaakt. Hoe dit zij, veel weten wij noch aan het een noch aan het ander, want het is zoo goed als zeker, dat Junius in dit geval | ||||||
[pagina 73]
| ||||||
niet meedeelt wat de overlevering beweerde, maar wat hij uit eigen wetenschap meende er aan te mogen toevoegen. Een overlevering geeft geen jaartallen op: niets wat minder met haar aard strookt. Wil zij zeggen wanneer gebeurd is hetgeen zij verhaalt, zoo spreekt zij van den harden winter of van den natten zomer, van den watersnood, die plaats had, of van den veldslag, die geleverd werd tijdens haar verhaal voorviel. Zij spreekt van den Kerstnacht, waarin de dief op den loop ging, maar noemt er geen jaar bij. Het jaartal zal de vrucht van Junius' berekening en geleerdheid zijn. Toen hij schreef werd door kroniek- en historieschrijvers algemeen het jaar 1440, of althans een der jaren tusschen 1440 en '50 als het jaar der uitvinding genoemd. Ter goeder trouw kon hij dus de gebeurtenissen te Haarlem, aan wier waarheid hij niet twijfelde, tot een dier jaren, naar het hem het waarschijnlijkst voorkwam, terugbrengen. Hij behoorde dit ook wel te doen. Mocht de overlevering zich onthouden van tijdsbepaling, de waardigheid der historie bracht mee zoowel het jaar als de plaats op te geven. Aan die verplichting heeft hij naar zijn beste vermoeden voldaan. Maar ons zijn zijn gissingen onverschillig, en, naar het mij voorkomt, laten zich de heeren Van der Linde en Hessels veel te veel aan zijn jaartallen gelegen zijn: zijn tijdsbepaling behoort niet tot de overlevering en kan deze noch baten noch schaden. Maar in de overlevering zelve komen aanduidingen voor, die ons uitnemend te stade komen om den tijd, waarin zij de gebeurtenissen stelt, bij benadering te bepalen. De getrouwe knecht Cornelis had, volgens zijn zeggen, met den ontrouwen Jan, kort voordat deze zich uit de voeten maakte, gedurende eenige maanden in één vertrek geslapen. Niemand, geloof ik, zal twijfelen, of wij hebben hier een bijzonderheid voor ons, door Cornelis zelf vermeld, en onafscheidelijk aan de rest der overlevering verbonden. Zij kan ons derhalve bij onze berekening als punt van uitgang dienen. Nu weten wij met zekerheid, uit het begrafenisboek, dat Cornelis in het jaar 1522 dezer wereld overleden is. Volgens Junius, of liever volgens Junius' zegslieden, Gaal en Talesius, die den man persoonlijk hadden gekend, was hij zeer oud geworden, niet minder dan tachtig jaar. Laten wij gemakshalve stellen dat hij twee en tachtig was toen hij stierf; dan is hij geboren in 1440. Stellen wij | ||||||
[pagina 74]
| ||||||
verder, dat hij nog heel jong was toen hij al met den dief samen sliep, niet ouder dan vijftien jaar: dan heeft de diefstal niet, gelijk Junius geloofde en schreef, in 1441 maar in 1455 plaats gehad. Dit jaartal, stond het vast, zou zonder meer een onwraakbare getuige zijn van het feit, dat Mainz zijn kunst niet aan den diefstal te danken heeft gehad. Maar juist om die reden zullen de voorstanders van Haarlem de nauwkeurigheid mijner berekening in twijfel trekken. Zij zullen vragen: ‘wat verhindert ons aan te nemen, dat Cornelis, van wien alleen gezegd wordt dat hij niet minder dan tachtig jaren oud is geworden, inderdaad zeven en tachtig was toen hij stierf, en dat hij tijdens den diefstal niet vijftien maar slechts tien jaren oud was?’ Zoo winnen wij tweemaal vijf jaren uit, en mogen den diefstal tot 1445 terugbrengen, toen er te Mainz nog niet werd gedrukt. Ik zou op deze bedenking slechts kunnen antwoorden, dat wij ons inderdaad de zaken zoo mogen voorstellen als wij willen, maar dat dit toch geenszins waarschijnlijk is. Gelukkig hebben wij in de overlevering een tweede aanduiding van tijd, die ons helpen kan om de eerste te controleeren. Toen Coster op zijn uitvinding kwam was hij grootvader; zijn eerste houten letters sneed hij ten gerieve zijner kleinkinderen, om er mee te leeren lezen; zijn schoonzoon was hem aanstonds bij de verbetering der kunst behulpzaam. Ook hier hebben wij ontegenzeggelijk met een bestanddeel der familie-overlevering, en niet met een opsiering van Junius te doen Hoe oud zullen wij nu stellen dat de man was, die kleinkinderen had, in staat om zich met zijn houten letters te vermaken? Mij dunkt, stellig niet jonger dan vijf en veertig jaar. Welnu, wij weten uit den post in de thesauriersrekening, dat Coster in 1483 Haarlem metterwoon heeft verlaten. Het is niet wel aan te nemen, dat hij toen ouder zal geweest zijn dan drie en zeventig jaren. Het zal zelfs maar zelden gebeuren, dat iemand van dien leeftijd nog uit zijn geboortestad naar elders vertrekt, vooral wanneer hij dan een exuegeld, ten bedrage van een percent van zijn vermogen, betalen moet. Maar aangenomen, dat Coster in 1483 drie en zeventig jaar oud was, dan is hij geboren in 1410 en kan hij niet vroeger begonnen zijn met drukken dan in 1455. Beide geheel van elkander onafhankelijke berekeningen, de | ||||||
[pagina 75]
| ||||||
eene uitgaande van een bericht van den knecht, de andere van een bericht der familie van den patroon, leiden ons dus tot een en dezelfde uitkomst, namelijk deze, dat al de gebeurtenissen in de overlevering vervat, met het eerste uitvinden te beginnen, gesteld moeten worden na het jaar 1455. Maar de oudste gedateerde gedenkstukken van de Mainzer drukkerij, de aflaatbrieven, zijn van één jaar vroeger, en het is volstrekt niet zeker dat zij niet door ongedateerde waren voorafgegaan. Het is nauwlijks noodig te doen opmerken, dat ik in mijn berekening overal de cijfers ten voordeele der overlevering zoo veel doenlijk heb vergroot of verkleind, en dat het meer dan waarschijnlijk is dat de gebeurtenissen, op zijn minst genomen, een tiental jaren later te stellen zijn, dan ik deed: in een tijdvak derhalve, toen van de persen van Mainz de meesterstukken al in menigte uitkwamen. Na dit resultaat, dat mij dunkt langs volkomen zekeren weg gewonnen te zijn, is het voor ons van betrekkelijk gering belang te weten, of Coster te Haarlem al dan niet naar eigen vinding boeken heeft gedrukt op een tijd, toen men te Mainz de kunst reeds tot een hooge mate van volkomenheid gebracht had. Onmogelijk is dit zeker niet; naar mijn oordeel is het veeleer waarschijnlijk. De overlevering dient toch een grond te hebben. Wij weten met zekerheid, dat Cornelis, die in 1522 stierf, placht te verhalen dat zijn patroon, die tot 1483 in de stad had gewoond, de drukkunst had uitgevonden, en dat Cornelis bij zijn hoorders, althans bij sommige, geloof vond. Hetzelfde in hoofdzaak als hij verzekerden Coster's afstammelingen. Hetzelfde verklaarden geloofwaardige tijdgenooten van Junius, vernomen te hebben van hun ouders. Dit alles schijnt mij haast onmogelijk, indien er aan het geheele verhaal niets waars was geweest. Ook is het op zich zelf volstrekt niet ondenkbaar, gelijk ik boven uiteenzette, dat, toen de tijd eens rijp was voor de kunst, meer dan één vernuftig man op hetzelfde denkbeeld gekomen is en het ook tot een zekere hoogte in toepassing heeft gebracht. Hoevelen hebben niet nagenoeg terzelfder tijd den verrekijker uitgevonden? Het zou kunnen zijn, dat Coster, hoorende van hetgeen te Mainz werd gedaan, getracht heeft dit na te doen en daarin min of meer gelukkig geslaagd isGa naar voetnoot1). Een nauwkeurige vergelijking van het werk der | ||||||
[pagina 76]
| ||||||
oudste Nederlandsche drukkerij met dat der drukkerijen van Mainz zal misschien kunnen beslissen, of de eerste al dan niet van de laatste afhankelijk is, en in hoeverre. Hoe dit zij, ik acht het waarschijnlijker dat iets van dien aard, wat dan ook, geschied is, dan dat de overlevering op enkel verdichting zou berusten. Met zekerheid kunnen wij aan de pers van Coster geen enkel drukwerk toekennen. Er zijn Hollandsche drukken in menigte, die zonder opgaaf van jaar of plaats, laat staan van firma, zijn uitgekomen, en ongetwijfeld tot zeer vroegen tijd behooren. Daaronder kan van zijn werk schuilen, het kan zelfs alles zijn werk zijn; maar wie zal het zeggen? Junius wil dat het wijdvermaarde ‘Speculum humanae salvationis’, waarvan reeds vier verschillende drukken bekend zijn, twee in het Latijn en twee in het Hollandsch, van zijn pers is gekomen. Maar is dit slechts zijn meening, of werd het hem door de Thomassen verzekerd, en, zoo ja, was dan hun verzekering gegrond? Op die vragen is alweer geen antwoord te geven. Voorloopig blijve het, zoolang wij geen bewijs voor of tegen bezitten, onbeslist in het midden. Wat is er van de Haarlemsche drukkerij ten laatste geworden? Het verhaal van den diefstal heeft den toets niet kunnen doorstaan en is ter zijde geschoven. Ik zou vermoeden, dat Coster, voor zijn vertrek uit de stad, de zaak als niet winstgevend heeft opgeruimd. Daarop schijnt een overlevering te doelen, in de familie Thomassen bewaard en door Junius met zijn eerlijke onbedachtzaamheid nevens de andere, van den diefstal, waarmee zij zich kwalijk verdraagt, te boek gesteld. In het huis, waar eens Coster gewoond had en later Cornelis Thomasz. woonde, vertoonde men namelijk nog in de dagen van Junius tinnen wijnkannen, die gezegd werden uit de letters der oude drukkerij vervaardigd te zijnGa naar voetnoot1). Maar de dief was immers met de letters op den loop gegaan? Nu is het zeker niet ondenkbaar, dat hij in der haast niet alles had meegepakt; maar hij moet toch al heel veel hebben achtergelaten, als men daarvan nog eenige wijnkannen kon gieten. Misschien valt het opbreken van de drukkerij wel samen met het vertrek van den patroon naar buiten de stad. Ware | ||||||
[pagina 77]
| ||||||
het een uitgemaakte zaak dat het ‘Speculum’ een werk van Coster was, dan zou ik er op willen wijzen, dat nagenoeg ter zelfder tijd de prenten in dat boek gebruikt, zich in handen van een anderen drukker, van Veldenaer, bevinden. Juist ook als Coster de stad verlaat, zet Jacob Bellaert er zich als boekdrukker neder. Maar het samentreffen van een en ander kan ook bloot toevallig wezenGa naar voetnoot1). Genoeg, dunkt mij, over de Haarlemsche overlevering. Want in haar verdere bijzonderheden behoeven wij ons niet te verdiepen: zij doen tot de hoofdzaak niet af en zouden ons veeleer van deze afleiden.
Doch er bestaat nog een ander bericht over het aandeel, dat aan Holland in de eer der groote uitvinding toekomt, hetwelk wel van de Haarlemsche overlevering onafhankelijk is en noch Haarlem noch Coster noemt, doch er op het nauwst mee samenhangt en er niet van gescheiden mag worden. Ik bedoel het bekende bericht van de Keulsche kroniek. Daarover gaan wij thans, in de tweede plaats, handelen. De kroniek, in 1499 verschenen, wordt gehouden voor het werk van Magister Johan Stumpff, een inwoner van Keulen, voor zoo ver namelijk als men werk noemen mag wat grootendeels compilatie is. Bij uitzondering heeft echter de auteur over de uitvinding der boekdrukkunst ook een mondeling bericht opgenomen, afkomstig van een man van het vak, dat uit dien hoofde onze aandacht ten volle verdient. Met weglating van al wat niet ter zake doet, luidt het als volgt: ‘De kunst is uitgevonden te Mainz in het jaar 1440. De uitvinder was een burger der stad, jonker Johan Gudenburch geboren te Straasburg. Van 1440 tot 1450 was een tijd van proefnemen en oefenen, maar in het gulden jaar 1450 begon men te drukken. Het eerste boek was de Bijbel in het Latijn, met een grove letter gedrukt, zoo als die waarmede men thans misboeken drukt. Hoewel dus de kunst te Mainz uitgevonden werd op de wijs, die thans algemeen in gebruik is, zoo is toch de eerste voormaking [die eyrste Vurbyldung] gevonden in Holland uit de Donaten, die daar te voren gedrukt zijn. En | ||||||
[pagina 78]
| ||||||
daaruit is de aanvang der kunst genomen, en zij is veel meesterlijker en subtieler gevonden dan dezelve manier was, en hoe langer hoe kunstiger geworden. Wat sommigen vertellen van een anderen uitvinder, namelijk Nicolas Jenson, een Waal uit Frankrijk, is gelogen. Er zijn nog in leven die kunnen getuigen, dat er zelfs al te Venetië gedrukt werd voordat Jenson zich aldaar als drukker neerzette. Van Mainz is de kunst allereerst naar Keulen, vervolgens naar Straasburg en daarna naar Venetië overgebracht. Het begin en den voortgang der kunst heeft mij mondeling verhaald de eerzame meester Ulrich Zell uit Hanau, door wien de kunst te Keulen is gekomen en die nu nog hier ter stede boekdrukker is.’ Ziedaar hoofdzakelijk de vermaarde en veel besproken plaats uit de Keulsche kroniek. Haar waarde ontleent zij aan den zegsman, dien zij noemt. Had zij dezen onvermeld gelaten, wij zouden aan haar verhaal geen bijzonder gewicht hechten. Maar Ulrich Zell is een ander man dan Magister Stumpff. Hij wordt op gronden, die ook mij voldoende schijnen te zijn, gehouden voor een dier eerste werklieden van de Mainzer drukkerijen, die na de onlusten van 1462 de stad verlaten hebben om zich elders als meester-drukkers neer te zetten. Hij kan dus wat hij den kroniekschrijver van het begin en den voortgang der kunst meedeelde, zelf vernomen hebben van Schöffer, van Faust, van Gutenberg. Het eerst wat ons te doen staat is derhalve van het overige af te zonderen hetgeen bepaaldelijk aan Zell moet worden toegeschreven. Maar dit is zoo gemakkelijk niet. Zijn aanhef ontleent de kroniekschrijver waarschijnlijk aan een iets oudere kroniek, die van Herman Schedel van Neurenberg. Van deze zal hij het jaar der uitvinding, 1440, hebben overgenomen, en daar hij van Zell hoorde, dat het eerste boek, de Bijbel met missaal letters, in 1450 uitgekomen was, zal hij denkelijk uit eigen vermoeden de jaren van 1440 tot 1450 voor oefentijd hebben aangewezen. Wat verder volgt zal hij dan uit den mond van Zell hebben opgeteekend. Maar hebben wij hiertoe ook het bericht aangaande de ‘Vurbyldung’ in Holland te rekenen? Dit is twijfelachtig. Wel bezien is het moeilijk te rijmen met wat er aan voorafgaat, en, zoo men het uit den tekst licht, loopt deze veel geregelder voort. Ook is de aanduiding, dat van Zell afkomstig is wat over het begin en den voortgang der kunst wordt bericht, tamelijk onbepaald en voor meerder of minder uitbreiding | ||||||
[pagina 79]
| ||||||
vatbaar. Onmogelijk is het dus zeker niet, dat het bericht over de Hollandsche Donaten niet van Zell maar van een ander, misschien van Stumpff zelven, is, en dat het aan het verhaal van Zell eenvoudig werd toegevoegd; waaruit dan de gebrekkige samenhang van het een met het ander zich best zou laten verklaren. Maar in de onzekerheid, waarin wij verkeeren, komt het mij toch raadzaam voor de woorden van den kroniekschrijver in strikten zin op te vatten, en al wat hij over den aanvang der kunst te boek heeft gesteld, zonder uitzondering, toe te schrijven aan den eenigen zegsman, dien hij noemt. Met zeker voorbehoud derhalve stellen wij Zell aansprakelijk ook voor hetgeen de kroniek aangaande de Hollandsche Donaten meldt. Ik merkte reeds op, dat dit in het verband, waarin het voorkomt, niet gemakkelijk is te verstaan. De eerste uitvinding (wordt ons gezegd) is te Mainz geschied, maar er is nog buitendien een eerste ‘Vurbyldung’ - het woord zelf is onduidelijkGa naar voetnoot1) - in Holland gevonden uit de Donaten, die daar al te voren gedrukt zijn. Die Donaten worden dus nog niet als voortbrengsels der nieuwe kunst aangemerkt; zij zijn er de voorloopers van; de kunstproducten vangen eerst aan met den Bijbel van Gutenberg. Maar waarin, vragen wij bestaat dan nu het onderscheid tusschen de Mainzer kunst en de Hollandsche? Wij krijgen ten antwoord: te Mainz is de kunst veel meesterlijker en subtieler gevonden dan de manier in Holland was, en zij is hoe langer zoo kunstiger geworden. Dus schijnt het verschil in de meerdere of mindere kunst, waarmee gewerkt werd, gelegen te zijn. De Hollandsche Donaten waren zoo gebrekkig uitgevoerd en zagen er zoo onoogelijk uit, dat zij geen toekomst schenen te hebben. Eerst door de uitnemende kunstvaardigheid van Gutenberg is werk voortgebracht, zoo als men tegenwoordig gewoon is te leveren. Van hem af kan men zeggen, dat de kunst zich geleidelijk heeft volmaakt; maar tusschen de Donaten uit Holland en zijn eerste werk, den Bijbel, is de sprong zoo groot, dat men van geen ontwikkeling spreken kan. Het is een nieuwe uitvinding voorwaar, die Gutenberg doen moest om zijn voorgangers zoo ver te overtreffen. | ||||||
[pagina 80]
| ||||||
Zoo komt het mij voor, dat de plaats het eenvoudigst wordt opgevat, en zoo wordt zij ook doorgaans verstaan. Maar zeker ben ik toch van de juistheid mijner opvatting niet. Wie kan met zekerheid zeggen wat iemand heeft bedoeld, die zich niet duidelijk uitdrukt? Ook is het niet te ontkennen dat de schrijver, zoo hij bedoeld heeft wat wij meenen, onverstandig redeneert en ten onrechte aan Gutenberg de eer eener uitvinding toekent, die vóór hem in Holland reeds uitgevonden was. Want, hoe groot de verbetering mag geweest zijn, die Gutenberg in de manier van drukken heeft aangebracht, die manier, hoe weinig subtiel en meesterlijk ook, was dan toch in Holland gevonden en in die manier stak ontegenzeggelijk het wezen der kunst. Is de kroniek te verstaan gelijk wij haar opvatten, en spreekt zij tevens waarheid, dan komt de eer der uitvinding aan niemand anders toe dan aan den ongenoemden Hollander, die begonnen is met zijn Donaten op ruwe wijs te drukken. De heer Van der Linde verwerpt uit dien hoofde onze verklaring als onmogelijk juist, en geeft in haar plaats een geheel andere. Volgens hem heeft de kroniekschrijver (of Zell, zoo men verkiest) willen zeggen, dat Gutenberg het drukken met losse letters heeft uitgevonden, maar dat hij op de gedachte was gebracht door Donaten, die te voren in Holland in tafeldruk verschenen waren. Zoo verstaan blijft de auteur zeker vrij van de onjuiste redeneering, die wij hem ten laste leggen; hij zegt niet dat Gutenberg heeft uitgevonden hetgeen eigenlijk reeds in Holland uitgevonden was; tusschen de uitvinding te Mainz en de vroegere uitvinding in Holland bestaat een wezenlijk verschil. Maar, ontgaat hij aldus ééne dwaze redeneering, hij bezondigt zich daarentegen aan meer andere, die nog veel erger zijn. Hij laat namelijk niet uitkomen, dat de kunst van Gutenberg een andere was dan de Hollandsche; hij doet het integendeel voorkomen als waren zij slechts twee manieren van een en dezelfde kunst, en als bestond het onderscheid tusschen beide hierin, dat de Mainzer manier veel meesterlijker en subtieler was dan de Hollandsche. Hij schijnt dus niet te begrijpen, dat de tafeldruk, hoe meesterlijk en subtiel hij gevonden mag worden, nooit een schrede nader aan de typografie kan komen; dat het verschil tusschen beide niet in den graad der volmaking, maar in den aard van hun wezen gelegen is. Wie geeft ons nu het recht zulk een wanbegrip aan den kroniekschrijver, | ||||||
[pagina 81]
| ||||||
laat staan aan Zell, op te dringen? Maar er is nog veel meer, dat tegen de uitlegging van Dr. Van der Linde pleit. Als de kroniek waarlijk meent, dat de typografie naar het voorbeeld van den tafeldruk werd uitgevonden, waarom spreekt zij dan niet in het algemeen, maar noemt zij de Donaten uit Holland in het bijzonder? Waren dan die Donaten het meest gewone of het uitnemendste voortbrengsel van den tafeldruk, en was Holland de zetel van die kunst? Noch het een noch het ander. Integendeel, Holland was in de houtgravure achterlijk, vergeleken met zijn naburen; en van de Grammatica van Donatus zijn de tafeldrukken volstrekt niet overvloedig noch bijzonder goed uitgevoerd. Zoo bestaat er geen enkele omstandigheid, die de uitlegging van den heer Van der Linde boven de algemeen aangenomene aanbeveeltGa naar voetnoot1). Tenzij men voor een aanbeveling verkiest te houden hetgeen een hoveling van Karel V, de Napolitaan Mariangelo Accorso, over de geschiedenis der uitvinding had opgeteekend in een typografischen Donatus. Aan het eind van zijn aanteekening, die in sommige opzichten stellig onjuist is, zegt hij namelijk, dat Johan Faust, dien hij als den uitvinder roemt, op zijn uitvinding was gebracht door een Donatus uit Holland, in een tafel gesneden. Wisten wij nu maar, hoe Accorso aan die wetenschap gekomen is. Zelf heeft hij in dezen geen gezag; alles | ||||||
[pagina 82]
| ||||||
hangt af van den zegsman, dien hij volgt. Is deze, gelijk Dr. Van der Linde vermoedt en ook ik waarschijnlijk acht, geen andere dan onze Keulsche kroniekschrijver, en hebben wij bij gevolg het toevoegsel, dat de Donaat een tafeldruk was, slechts voor een gissing van den aanteekenaar te houden, dan verliest het voor ons alle waarde. Want wat kan het den heer Van der Linde baten, dat iemand al voor drie eeuwen de plaats uit de Keulsche kroniek even zoo verstaan heeft als hij? Tegen dezen gelden dan dezelfde redenen, die wij tegen hem hebben ingebracht. Ik blijf dus van gevoelen, dat de Donaten uit Holland, waarvan de Keulsche kroniek gewaagt, typografische Donaten geweest zijn. Deze eerste, ruwe proeven der nieuwe kunst zullen Gutenberg tot zijn veel meesterlijker uitvinding hebben geleid. Ware dit laatste zeker, het pleit was voor Holland, zoo al niet voor Haarlem, gewonnen. Want onze kroniekschrijver mag redeneeren wat hij wil, niet slechts de eerste ‘Vurbyldung’ is dan in Holland gevonden, maar de kunst zelve, in haar eigenlijkste wezen. Wat Gutenberg er verder aan verbeterd mag hebben, verandert aan dit wezen niet. Doch laat ons niet te haastig zegevieren. Laten wij vooraf zien, of wij van de overwinning wel zoo zeker zijn. Wat voor bewijs bezitten wij eigenlijk voor die Hollandsche ‘Vurbyldung’? Het zeggen van de kroniek, en waarschijnlijk het zeggen van Zell, een deskundigen voorwaar. Maar op welken grond spreekt Zell? Had hij hetgeen hij meedeelde van den uitvinder rechtstreeks vernomen, of had hij het maar van hooren zeggen? Is het misschien slechts een gissing van hem zelf, uit wij weten niet welke omstandigheden afgeleid? Natuurlijk komt hierop alles aan. Zell kan goed zijn ingelicht, maar dat hij in dezen goed ingelicht was, is volstrekt niet uitgemaakt. In zijn kort bericht zijn verschillende bijzonderheden stellig onjuist. Gutenberg was niet van Straasburg geboortig. De drukkunst is uit Mainz niet allereerst naar Keulen overgebracht. Niet in de tweede plaats naar Straasburg; niet in de derde naar Venetië. Indien wij erkennen moeten, dat Zell zich op die punten vergist heeft, met welk recht zullen wij dan zijn bericht aangaande de Hollandsche Donaten boven allen twijfel verheven achten? Er bestaat bovendien een gewichtige reden tot twijfelen. Stond het vast, dat er in Holland vroeger dan te Mainz ge- | ||||||
[pagina 83]
| ||||||
drukt is, hoe zouden wij dan het vermoeden van ons kunnen weren, dat dit te Haarlem was geschied, de eenige stad van Holland, die, zonder iets van de kroniek te weten, van ouds beweert dat het bij haar werkelijk gebeurd is. Het zou meer dan wonderlijk zijn, indien er in Holland een andere stad en in deze stad een ander burger was, aan wie werkelijk, zonder dat zij er ooit aanspraak op gemaakt hadden, de eer toekwam, die Haarlem voor zijn Coster steeds heeft gevorderd. Op het ongelooflijke van zulk een onderstelling stuiten alle redeneeringen af, die men heeft aangewend om het bericht in de Keulsche kroniek los te maken van de Haarlemsche overlevering. Naar mijn oordeel althans hangen beide onafscheidelijk samen. De waarheid van de eene mag wel degelijk voor die der andere getuigen. Maar dan getuigt ook omgekeerd de onjuistheid van de eene tegen de juistheid der andere. Hetgeen ons, met een mate van waarschijnlijkheid, die aan de zekerheid nabij komt, gebleken is ten aanzien van de overlevering van Haarlem, mag niet buiten aanmerking blijven bij het beoordeelen van het bericht in de Keulsche kroniek. Wij zijn na een nauwkeurig onderzoek tot de slotsom gekomen, dat Coster niet vroeger te Haarlem heeft gedrukt dan toen te Mainz reeds in twee verschillende werkplaatsen uitnemend goed gedrukt werd. Wat is nu waarschijnlijker, dat de kroniekschrijver (of Zell misschien) zich in den ouderdom der Hollandsche Donaten heeft vergist en daarop een onjuist vermoeden heeft gebouwd, of dat de Haarlemsche overlevering, in spijt der tijdrekening, toch waarheid zou hebben gesproken? Het antwoord op deze vraag is voor mij althans niet twijfelachtig. Aangenomen op dezen grond, dat hetgeen de kroniek verhaalt een gissing is van haar schrijver of diens zegsman, dan valt het ons niet moeilijk voor de gissing een aanleiding te vinden. Wij weten immers, dat Cornelis de knecht een ijverig voorvechter was van de aanspraken van zijn meester, en wij hebben al opgemerkt dat hij wel niet tot op zijn ouden dag gewacht zal hebben met te verhalen, wat Gaal en Talesius van hem in zijn grijsheid hebben gehoord. Hoe licht kan van zijn verhaal iets naar Keulen zijn overgewaaid en daar bij Zell of bij Stumpff ingang hebben gevonden. De voorstelling der toedracht, gelijk wij die in de kroniek vinden, zou dan een soort van transactie | ||||||
[pagina 84]
| ||||||
zijn. Mainz behoudt de eer der uitvinding voor Gutenberg, maar Holland krijgt toch ook zijn bescheiden deel; zijn Donaten zijn wel geen eigenlijke voortbrengsels der kunst maar er toch reeds een ‘Vurbyldung’ van. Ik hecht aan deze gissing niet meer dan zij waard is. Ook wil ik niet uit de onjuistheid der Haarlemsche overlevering terstond tot de onjuistheid van het bericht in de kroniek besloten hebben. Het is mij slechts te doen om aan te toonen, dat wij met het bloote bericht nog niet geholpen zijn en dat twijfel nog alleszins gewettigd blijft. Ik wensch de plaats in de kroniek beschouwd te hebben niet als een stellig bewijs, maar als een hoogst opmerkelijke vingerwijzing naar de richting, waarin het verdere onderzoek zich moet uitstrekken. De Hollandsche Donaten en in het algemeen de overblijfsels der proto-typografie van Noord-Nederland moeten ondervraagd worden, of zij misschien ons naricht kunnen geven. Dat heeft in zijn tijd Scriverins reeds begrepen, en met vurig verlangen zag hij uit naar een enkel van die Donaten, waarvan de Keulsche kroniek gewaagt en die onmisbaar zijn om haar zeggen te bevestigen. Waar steekt gij in een hoek, Donate? waar toch heenen
Gebiedt gij dat ik loop.....
Zoo ik u wist te vinden,
'k Ontzag de reize niet naar 't uiterste der Inden.
Sedert de brave vaderlander deze dichterlijke verzuchting slaakte, zijn ruim twee eeuwen voorbijgegaan, die veel van wat verholen was aan het licht hebben gebracht. In plaats van één Hollandschen Donaat hebben zij een aantal in verschillende drukken te voorschijn doen komen. Daardoor is de staat van zaken geheel veranderd. Wat Scriverius niet vermocht, vermogen wij. Hij moest de Keulsche kroniek wel op haar woord gelooven of niet gelooven. Wij kunnen en behooren haar te toetsen aan de gedenkstukken der drukkerijen van Holland en van Mainz, waarop zij zich voor haar bewering beroept. Vooraf moet ik betuigen, en ik doe het volmondig, dat ik mij hier op een gebied ga begeven, waarop ik vreemdeling ben en geen stap kan zetten dan aan de hand van een leidsman. Ik heb geen verstand van de palaeo-typografie, zooals de | ||||||
[pagina 85]
| ||||||
geleerden haar noemen; van eigen aanschouwing ken ik slechts enkele van de overblijfsels der aloude drukkunst, waarover ik ga spreken. Mijn kennis strekt zich niet veel verder uit dan de Monuments typographiques van Holtrop. Ik zou het dan ook niet wagen deze stof te behandelen, ware het niet dat ik mij kon toevertrouwen aan de leiding van iemand, wiens gezag wel niet zal worden betwist; ik bedoel den heer Hessels. Hij staat te boek als een der grondigste kenners van incunabelen, en hij heeft in het bijzonder van de oudste gedenkstukken der Hollandsche drukkunst een nauwkeurige studie gemaakt, waarvan hij de uitkomst reeds in 1871, in zijn Engelsche vertaling der Coster-legende van Dr. Van der Linde, bekend heeft gemaakt en thans, na ze opnieuw herzien en aangevuld te hebben, herhaalt in den onlangs verschenen herdruk zijner Academy-artikels. Of hij in degelijkheid van kennis en juistheid van inzicht de heeren Van der Linde en Campbell, die dezelfde stof behandeld hebben, te boven gaat of evenaart, waag ik niet te beoordeelen. Voor mijn oogmerk verdient hij echter buiten twijfel als gids boven deze twee de voorkeur, omdat zij min of meer vooringenomen zijn tegen Haarlem's aanspraken, hij aan den anderen kant veeleer naar de zijde van Haarlem overhelt. Indien ik dus den twijfel, die ten gevolge van het zuiver historische onderzoek bij ons is opgerezen, aan de voorstelling toets, die hij van den staat der gedenkstukken geeft, loop ik stellig het minste gevaar van mij, en mijn lezers met mij, te bedriegen.
De Costeriana, zooals de heer Hessels gemakshalve de overblijfsels onzer proto-typografie pleegt te noemen, maken thans reeds een reeks uit van zeven-en-veertig boeken en boekjes, of juister gezegd van twaalf verschillende boekwerken, waarvan sommige in meer dan ééne uitgaaf. Zij zijn in acht onderscheidene, maar onderling nauw verwante, lettersoorten gedruktGa naar voetnoot1). Dat zij van een Noord-Nederlandsche drukkerij, zoo niet van meer dan ééne, afkomstig zijn, is buiten twijfel, om redenen die het overbodig is hier aan te halen, daar zij, zoover ik weet, door niemand worden betwist. Er bestaat alleen ver- | ||||||
[pagina 86]
| ||||||
schil van gevoelen ten opzichte der vraag, in welke stad van Noord-Nederland zij waarschijnlijk te huis behooren. De heer Bradshaw van Cambridge, in den loop van het vorige jaar overleden, die algemeen als een der eerste autoriteiten op het gebied der typografische wetenschap gehuldigd werd, had de gissing geopperd, dat Utrecht, de bisschopsstad en als zoodanig een der zetels van de Nederlandsche beschaving, veeleer voor drukplaats in aanmerking verdiende te komen dan een landstad, zooals Haarlem; en sedert is die gissing door Dr. Campbell, Dr. Van der Linde, en meer andere deskundigen als hoogstwaarschijnlijk aangenomen. Bewijzen zijn er nog niet voor gevonden. Wel is waar zijn uit de banden van boeken en handschriften, die van ouds te Utrecht werden bewaard, brokstukken van Costeriaansche drukken te voorschijn gekomen, maar ook in andere steden zijn zoodanige gevonden, en niet het minst in Haarlem zelf. De heer Hessels, die het vermoeden van Bradshaw verwerpt, heeft dit in het licht gesteld. Ook gaat de redeneering van Bradshaw en zijn volgelingen niet op. Ware het eens uitgemaakt, dat de drukkunst hier te lande niet uitgevonden maar van elders ingevoerd was, dan zou men recht hebben om te vragen, welke Nederlandsche stad het aantrekkelijkst moet geweest zijn voor iemand, die zich als boekdrukker wilde vestigen. Als woonplaats van den uitvinder daarentegen heeft de eene stad niets boven de andere vooruit; het toeval beslist hier; en zoo bestaat er vooralsnog, naar het mij voorkomt, geen reden om in dezen van de overlevering af te wijken. Totdat het tegendeel bewezen wordt, houd ik Haarlem voor den zetel onzer vroegste drukkunst. Vreemd is het dan ongetwijfeld, dat van een drukkerij, die zoo veel en zoo velerlei werk heeft geleverd, in de stadsregisters geen spoor is ontdekt. Maar hetzelfde blijft het geval, naar welke stad wij die drukkerij ook overbrengen; zelfs wordt de zaak dan nog vreemder, daar dan niet slechts de oorkonden maar ook de overlevering zou zwijgen, welke laatste althans ten opzichte van Haarlem zich niet onbetuigd heeft gelaten. Geen enkel der Costeriana draagt een jaarteekening of iets wat naar een colophon gelijkt. Bij benadering kan men echter van sommige den tijd der uitgaaf bepalen. Op den titel van vier hunner wordt namelijk Pius II genoemd, die in 1458 den pauselijken zetel beklom en zijn kerkelijken naam aannam. | ||||||
[pagina 87]
| ||||||
Zij moeten dus van na dat jaar dagteekenen. In een exemplaar van een dezer vier staat verder aangeteekend, dat Conrad, abt van St. Jacob te Rijssel, het kocht; en deze bekleedde die waardigheid slechts gedurende drie jaren, van 1471 tot '74. De geheele groep, waartoe dit boek behoort, zal dus omstreeks deze jaren of vroeger, maar niet vroeger dan 1458, gesteld moeten worden. Ook is een fragment van een Donatus gevonden in den oorspronkelijken band van een Haarlemsch register over het jaar 1473. Dit bewijst opnieuw, dat de drukkerij vóór 1470 in vollen gang moet geweest zijn. Maar voor de uitvinding te Haarlem, waarom het ons te doen is, bewijst het niets. Evenmin bewijst aan den anderen kant het jaar 1458, waarna wij zagen dat een groep Costeriana eerst gedrukt kan zijn, iets tegen de uitvinding aldaar. Want deze groep zou de laatste of een der laatste kunnen wezen, die van Coster's pers zijn gekomen. Ook is de heer Hessels van oordeel, dat zij de overige wel niet veel maar toch eenigszins in bewerking overtreft, en daarom achteraan in de rij moet gesteld worden. Overigens is volgens hem de drukkunst in de eerste periode van haar bestaan, tot op ongeveer het jaar 1480, zoo weinig vooruitgegaan of veranderd, dat het niet mogelijk is haar voortbrengsels, naar innerlijke kenteekenen alleen, te rangschikken, laat staan te dateeren. Wat in het bijzonder de Donaten betreft, wij kennen daarvan reeds een-en-twintig verschillende drukken, in verschillende lettersoorten. Van geen enkel ander Costeriaansch werk zijn op verre na zooveel uitgaven bekend. Indien dus de Keulsche kroniek met haar Donaten uit Holland typografische bedoeld heeft, had zij waarlijk goede reden om deze bij voorkeur als proeven van Hollandsche drukkunst te noemen. In welke verhouding staan nu deze Donaten tot de vroegste voortbrengsels der Mainzer drukkerijen? Beantwoorden zij aan de verwachting, die de kroniek ons van hen geeft? Vertoonen zij werkelijk een ‘Vurbyldung’ van de kunst, maar ook niet meer, geschikt om Gutenberg tot de eigenlijke uitvinding te leiden? Het antwoord op deze vraag is voor ons besluit van zoo groot gewicht, dat ik het in de eigen woorden van den heer Hessels wil meedeelen. ‘Wij bezitten’, zegt hij, ‘fragmenten van ten minste drie Mainzer uitgaven van Donaten, in de welbekende type van den Bijbel met zes-en-dertig regels | ||||||
[pagina 88]
| ||||||
op de bladzijde [door de kroniek als het eerste boek van Gutenberg vermeld], die algemeen tusschen 1450 en '54 worden gesteld, waartegen ik ook geen bezwaar maak. Maar wanneer wij dit aan Dr. Van der Linde en zijn medestrijders voor Gutenberg toegeven, zie ik waarlijk niet in, hoe zij van hun kant zouden kunnen beweren, dat geen enkel dier een-en-twintig Hollandsche uitgaven even vroeg zou mogen worden gesteldGa naar voetnoot1). Immers een vergelijking van deze met die van Gutenberg leert zoo klaar als de dag, dat ten opzichte der bewerking beide op een en dezelfde hoogte staan, en dat, zoo er eenig verschil bestaat, de Hollandsche het meest primitief zijn’. Hetzelfde valt op te merken omtrent de vier uitgaven van Pieter Schöffer, in de type van den Bijbel met twee-en-veertig regels, die vóór of omstreeks 1456 worden gesteld: ook zij staan wat uitvoering betreft met de Hollandsche op éen lijn en eer er iets boven dan beneden. Ik weet niet of het mijn lezers gaan zal gelijk het mij gegaan is, maar ik stond verbaasd toen ik deze beschrijving bij den heer Hessels las. Van den heer Van der Linde zou zij mij niet verwonderd hebben, maar van hem in hooge mate. Hij verklaart zich voor de aanspraken van Haarlem en voor de geloofwaardigheid in het algemeen van zijn overlevering, maar hoe zijn die te rijmen met hetgeen hij hier van den staat der Costeriana getuigt? In zijn ijver om Dr. Van der Linde te weerleggen, die al deze Hollandsche drukken zoo laat wilde stellen als ongeveer 1470, vergeet hij dat het tot de hoofdzaak weinig afdoet, in welk decennium na 1450 zij te plaatsen zijn. Het moge onredelijk zijn van den heer Van der Linde niet sommige hunner althans in ouderdom gelijk te stellen aan de gelijksoortige Mainzer drukken: daarmee is echter voor de zaak van Haarlem volstrekt niets gewonnen. Het komt er op aan te bewijzen of althans waarschijnlijk te maken, dat zij aan de oudste proeven der Mainzer drukpers stellig vooraf zijn gegaan. Maar is het met hen gesteld, zooals wij door den | ||||||
[pagina 89]
| ||||||
heer Hessels hebben hooren beschrijven, dan zal dit bewijs wel niet te leveren zijn. Reeds hun talrijkheid maakt ons verlegen. De overlevering, door Guicciardini en Junius geboekt, beweert dat het drukken te Haarlem al gestaakt is voordat men er te Mainz mee begon. Maar dat dit onjuist meet zijn, volgt uit hetgeen de heer Hessels ons leert ten stelligste. Hij heeft zich de moeite gegeven van uit te rekenen, hoeveel jaren er wel besteed zullen zijn om al de bekende Costeriana (en wie weet hoe vele ons nog onbekend zijn gebleven), indien zij uit een en dezelfde drukkerij zijn voortgekomen, aan den man te brengen, en hij komt tot het besluit, dat daar al licht acht en twintig jaren mee gemoeid zijn geweestGa naar voetnoot1). De helft van dien tijd is reeds veel te lang voor de overlevering. Maar gewichtiger bezwaar dan de veelheid der drukwerken levert hun betrekkelijke kunstwaarde op; het geringe verschil, zoo er eenig verschil bestaat, tusschen de eerste voortbrengselen der Mainzer en der Hollandsche persen. Allen, die van Coster's uitvinding gewagen, spreken van de ‘zeer ruwe manier’, de ‘grove manier’, de ‘armoede’ der jeugdige kunst, die eerst na haar uitwijking naar Mainz tot aanzien is gekomen. Wij zijn dus verdacht op gebrekkig, op knoeierig werk, bij dat van Mainz niet te vergelijken - en wat krijgen wij te zien? Boeken, die wat bewerking betreft met gelijksoortige uit Mainz op ééne hoogte staan. Waarlijk Magister Stumpff zou verlegen staan als wij hem zulke Donaten uit Holland voorlegden en de bekentenis afvergden, dat hij deze en geen andere op het oog heeft gehad. Hoe durfde hij dan beweren, dat zij geen eigenlijke voortbrengselen der boekdrukkunst, dat zij er slechts voorproeven van zijn? Voorproeven, die met de meesterlijke en subtiele kunstprodukten van Mainz gelijk staan! Als waarlijk zulke Donaten Gutenberg op zijn uitvinding hebben gebracht, heeft deze niet veel behoeven uit te vinden. Hij kon dan met nabootsen volstaan. Klaarblijkelijk heeft de kroniekschrijver of zijn zegsman | ||||||
[pagina 90]
| ||||||
zich de zaak heel anders voorgesteld dan zij is. Niet met de Mainzer Donaten van vóór 1460, die hij misschien niet eens van aanschouwen kende, of althans niet meer duidelijk voor den gesst had, maar met de drukwerken van den tijd, waarin hij schreef, heeft hij waarschijnlijk zulke aloude Hollandsche Donaten, als hem toevallig onder de oogen kwamen, vergeleken, en is zoodoende tot de slotsom gekomen, dat zij uit den voortijd der kunst dagteekenden, voordat Gutenberg nog had uitgevonden te drukken ‘gelijk nu gemeenlijk in gebruik is.’ Om de Haarlemsche overlevering te waarschijnlijker te maken doet de heer Hessels opmerken, dat het werk der Mainzer persen van den aanvang af een graad van volkomenheid vertoont, die van zelf doet vermoeden dat er proefnemingen aan voorafgegaan zullen zijn, gelijk de Keulsche kroniek zegt dat er ook werkelijk, en wel in Holland, hebben plaats gehad. De opmerking is juist, maar hoe is het mogelijk dat de heer Hessels, toen hij ze neerschreef, niet bedacht heeft, dat de Costeriana naar zijn eigen beschrijving op zulke gebrekkige proeven volstrekt niet gelijken. Maar, al zijn zij dan ook niet als zoodanig aan te merken, toch meent de heer Hessels twee eigenaardigheden aan hen te bespeuren, die op een vroeger tijdvak der kunst wijzen dan waartoe de drukken van Mainz behooren. Vooreerst werd er in Holland meer dan te Mainz op perkament en minder op papier gedrukt. Hoe dit verschil ooit ten bewijze van den hoogeren ouderdom der Hollandsche drukken zou kunnen strekken, begrijp ik niet. De ‘Specula’, die onze schrijver zelf in de eerste groep plaatst, zijn toch immers op papier gedrukt: bij gebrek aan kunstvaardigheid werd dus het perkament wel niet verkozen. Maar, dit zij gelijk het is, onze schrijver weerlegt in alle oprechtheid zijn opmerking zelf, door er op te wijzen, dat de meeste dier, op perkament gedrukte, boeken schoolboeken waren, waartoe in nog veel later tijd aan perkament, als duurzamer stof, de voorkeur boven het papier placht gegeven te worden. Even weinig, dunkt mij, houdt zijn andere opmerking steek. Onder de Costeriana zijn er betrekkelijk vele, die slechts aan ééne zijde bedrukt zijn. Dit wordt wel niet algemeen erkend, maar op gezag van onzen auteur willen wij het aannemen. Welnu, zegt hij, dan verraadt dit een onbedrevenheid in de | ||||||
[pagina 91]
| ||||||
kunst, die slechts in een eersten beginner te onderstellen is; te Mainz drukte men van den aanvang af aan beide zijden van het bladGa naar voetnoot1). Ook dit willen wij niet tegenspreken. Maar indien wij werkeljik hier aan onbedrevenheid van den Hollandschen drukker moeten denken, wat hebben wij dan te verwachten? Mij dunkt, wij moeten dan wachten dat de alleroudste drukken alle, zonder uitzondering, slechts aan ééne zijde bedrukt zullen zijn, en dat alle latere, nadat de kunst het eens zoo ver had gebracht dat zij aan weerszijde drukken kon, ook aan beide zijden bedrukt zullen wezen. Maar dit is het geval niet. Met elke lettersoort, zonder onderscheid, vinden wij op beide manieren gedrukt; en twee derzulke, die slechts ééne zijde bedrukt hebben behooren tot de groep, waarvan het vaststaat dat zij van niet vroeger dan 1458 dagteekent, en die dan ook door onzen schrijver achteraan in de rij wordt geplaatst. De Hollandsche drukker heeft dus nu en dan op slechts ééne zijde gedrukt, nadat hij reeds de kunst verstond om beide zijden te bedrukken. Zoo moet hij daarvoor een andere reden hebben gehad dan de in hem onderstelde onbedrevenheid. En hiermee vervalt van zelf de grond, waarop de heer Hessels zijn stelling had gevestigd.
Ziedaar, naar mijn beste weten den tegenwoordigen staat van het geschil tusschen Mainz en Haarlem beschreven. Het laat zich niet aanzien, dat er spoedig verandering in zal komen, maar de mogelijkheid bestaat toch. De rekeningen van steden en corporatiën gedurende de XVe eeuw zijn nog op verre na niet alle doorsnuffeld, en zij kunnen ons nog allerlei verrassingen bewaren. Gesteld, men vond ergens opgeteekend, dat iemand, in een jaar aan 1450 voorafgaand, een boek te Haarlem had gekocht; al stond er dan niet bij, dat het door Coster gedrukt was, zou er toch reeds veel ten voordeele van zijn zaak gewonnen zijn. Ik had reeds gelegenheid om te gewagen van een aanteekening in een der Costeriana, waaruit blijkt dat het exemplaar tusschen 1471 en '74: door een abt van Rijssel gekocht werd. Zulke aanteekeningen zijn er meer, | ||||||
[pagina 92]
| ||||||
evenwel van later tijd en daarom voor ons doel van geen nut. Doch wie weet wat nog verholen ligt en slechts op een gelukkigen vinder wacht? Die aan de overlevering geloof blijven schenken, behoeven den moed nog niet op te geven. De heer Hessels vleit zich, dat uit een sedert lang bekende aanteekening in een dagboek van 1446 althans zoo veel reeds gebleken is, dat toen ter tijd in de Nederlanden typografische boeken in den handel waren; met andere woorden, dat vóór dien tijd de boekdrukkunst al uitgevonden moet geweest zijn. De abt namelijk van St. Aubert te Kamerijk had in Januari van dat jaar, naar hij zelf opteekende, een schoolboek te Brugge laten koopen, een Doctrinale, ‘getté en molle.’ Nu beteekent ‘jeter’ of ‘mettre en moule’ of ‘en molle’ boekdrukken, in den gewonen zin van het woord. Derhalve, zegt de heer Hessels, is de zaak buiten twijfel. Nog niet zoo dadelijk, dunkt mij. Het zou kunnen zijn, dat de uitdrukking ook nog een andere beteekenis had, zoo als de heer Van der Linde, om hem alleen te noemen, ook beweert. Volgens dezen is ‘jeter en moule’ in later tijd zeker hetzelfde als ‘imprimer’, maar werd het oorspronkelijk slechts van tafeldruk gebruikt. De aard der uitdrukking maakt die bewering ook waarschijnlijk. ‘Moule’ is vorm; in een vorm stellen of werpen kan in eigenlijken zin gezegd worden van een geschrift, dat men in een tafel snijdt; welke tafel dan de vorm wordt om afdrukken mee te maken; maar slechts oneigenlijk van een geschrift, dat men met losse letters zet. Evenwel over deze uitlegging kan gestreden worden. Alles is afgedaan daarentegen, als het bewijs wordt geleverd, dat ‘jeter en moule’ niet uitsluitend, gelijk de heer Hessels, beweert van typografischen druk gezegd wordt. Ik ben in staat zulk een bewijs te leveren. Bij Pierre Belon, in zijn Observations en Grèce etc. (Paris 1553), lezen wij het volgende: ‘Les Turcs ont une forme tailleé en bois, où il y a quelque belle fleurette, la quelle forme ils frottent de couleurs, comme quand l'on imprime quelque chose en moule’Ga naar voetnoot1). Dat hier ‘imprimer en moule’ bepaaldelijk op tafeldruk doelt, zal wel niemand ontkennen. Maar dan moet het ook hetzelfde beteekenen, of kan het ten minste hetzelfde beteeke- | ||||||
[pagina 93]
| ||||||
nen in het dagboek van den abt, en is het bewijs vervallen, dat de heer Hessels voor het bestaan der typografie al in het jaar 1446 meende gevonden te hebben.
Vatten wij ten slotte de uitkomsten van ons onderzoek kortelijk samen. Er heeft te Haarlem vroeger dan 1522 en denkelijk al vele jaren te voren een overlevering bestaan, die omstreeks 1560 verlevendigd en toen ook te boek gesteld is, volgens welke Laurens Jansz. Coster met losse letters zou hebben gedrukt, op een door hem zelf uitgevonden manier. Hoewel er geen enkel bewijs voor de waarheid dier overlevering ontdekt is, valt het echter moeilijk te gelooven, dat zij zoo maar uit de lucht zou zijn gegrepen. Daarentegen wat zij er bijvoegt, dat de eerste drukkers te Mainz de kunst van Haarlem zouden hebben geleerd: dit moet om redenen van chronologischen aard worden gelogenstraft. Een bericht, in de Keulsche kroniek van 1499, waarschijnlijk van Ulrich Zell afkomstig, volgens hetwelk de kunst wel te Mainz door Gutenberg zou zijn uitgevonden, maar naar het voorbeeld van Donaten, in Holland al vroeger gedrukt, kan evenmin met bewijzen worden gestaafd; het berust uitsluitend op het gezag van den zegsman. Het kan moeilijk van de Haarlemsche overlevering gescheiden worden. Geen Hollandsche stad, behalve Haarlem, maakt op de eer van zoo vroeg gedrukt te hebben aanspraak. Ook zijn de Donaten, die de kroniek denkelijk op het oog heeft, met dezelfde lettersoort gedrukt, waarmee het ‘Speculum’ gedrukt is, dat door Junius aan de pers van Coster wordt toegekend. En daar het nu bewezen is, dat Coster niet vóór 1454 (het jaar der oudste gedateerde drukken van Mainz) gedrukt kan hebben, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat ook de Hollandsche Donaten verkeerdelijk voor ouder dan de Mainzer drukken zijn aangezien, en dat Zell niet naar zijn zeker weten maar slechts naar zijn vermoeden zal gesproken hebben. Aan deze onderstelling beantwoorden volkomen de overblijfsels der Hollandsche prototypografie, gelijk wij ze uit de beschrijving van den heer Hessels leeren kennen. Zij staan, wat de kunst betreft, nagenoeg op éene hoogte met soortgelijke werken der Mainzer drukkerijen, en sommige hunner, die wel | ||||||
[pagina 94]
| ||||||
eenigszins maar toch weinig slechts boven de overige uitmunten, zijn stellig van na 1458. Op zich zelf beschouwd en buiten de overlevering, zouden zij alle even goed voor een nabootsing der Mainzer kunst als voor haar voorbeeld kunnen doorgaan. Voor deze karakterizeering der Hollandsche prototypografie, die voor de gansche quaestie van overwegend belang is, kan ik echter niet instaan, bij gemis aan de noodige kennis. Ik ben in dezen afgegaan op de beschrijving, die de heer Hessels ervan gegeven heeft en waarvoor hij aansprakelijk blijft. Het doel, waarmee ik geschreven heb, was dan ook niet om het geschil te beslissen. Die dat doen zal, moet zoowel doorkundig bibliograaf als geoefend criticus wezen. In afwachting van dat zoo iemand zich zal voordoen, wilde ik slechts den tegenwoordigen staat van het geding bloot leggen voor de lezers van dit tijdschrift, die geen gelegenheid hebben om zelf van de gewisselde strijdschriften kennis te nemen. Mocht ik hier nog een vermaning aan toevoegen, dan zou het deze zijn. Laten wij niet door het natuurlijke verlangen om aan een landgenoot de eer eener zoo roemrijke uitvinding toe te eigenen, ons laten verleiden tot beweringen, waartoe op dit oogenblik geen genoegzame grond bestaat. Mochten ooit - wat niet volstrekt onmogelijk is - nieuwe bescheiden uit archieven of bibliotheken aan den dag komen, wier gewicht de schaal naar onze zijde deed overslaan, dan zouden wij het recht om van gevoelen te veranderen geenszins hebben verbeurd door thans onbewimpeld te erkennen, dat de kans vooralsnog veel gunstiger staat voor Mainz dan voor Haarlem.
R. Fruin |
|