| |
| |
| |
1813-1888.
In den loop van dit jaar zal het drievierden eener eeuw geleden zijn, sinds ons vaderland zijn zelfstandig volksbestaan herwon. Tegelijker tijd ziet het een nieuw tijdvak in zijne staatkundige geschiedenis aanvangen. Zoo komen, bij het intreden van het jaar 1888, herinneringen aan het verleden zich paren aan verwachtingen voor de toekomst; herinneringen aan de kloeke daad van 1813, ons in het zooeven verschenen vierde deel van Gijsbert Karel van Hogendorp's Brieven en Gedenkschriften weder levendig voor den geest gebracht, herinneringen ook aan de gevolgen van die daad, aan vijf en zeventig jaren van staatkundige ontwikkeling; verwachtingen voor den duurzamen vooruitgang van die ontwikkeling als gevolg van een na lange en ernstige voorbereiding verkregen herziening onzer grondwet.
Elke ingrijpende verandering in de staatsinstellingen moet als het ware de slotsom wezen, waartoe de geleidelijke ontwikkeling in het zich bewust worden van maatschappelijke en staatkundige behoeften, een volk heeft gebracht. Zij is een vrucht die langzaam rijpt. Schudt de storm haar ontijdig af, of strekt zich een ongeduldige hand uit om haar onrijp af te plukken, dan, de geschiedenis leert het, laten teleurstellingen zich nimmer wachten. Maar de geschiedenis leert ook, hoe gevaarlijk het is, indien zorgeloosheid en eigenbaat de tot rijpheid gekomen vrucht aan den boom laten hangen. Die harde les kennen wij uit eigen ondervinding. Het Nederland van 1795 tot 1813 heeft het moeten bezuren, dat de staatslieden der vorige eeuw, doof voor alle waarschuwende stemmen en blind voor de meest ondubbelzinnige verschijnselen, zich zijn
| |
| |
blijven vastklampen aan een staatsregeling, waarvan de onhoudbaarheid door hunne baatzuchtige gemakzucht alleen ontkend werd. Het krakende gebouw moest behouden blijven, ter wille van hen die er een zoo benijdbare woonplaats voor zich zelven in hadden geërfd, maar de behouders moesten ten slotte hunne machteloosheid erkennen. Onverhoeds kwam hun het dak op het hoofd vallen en er bleef hun niets anders over dan uit de waggelende puinhoopen een goed heenkomen te zoeken.
Een nieuw geslacht van staatslieden trad op, voor een groot deel uit mannen bestaande die tot nog toe buiten den door wet en gewoonte afgebakenden kring der staatkundig bevoorrechten hadden gestaan en die thans eerst door het omverwerpen der oude scheidsmuren tot het staatkundig tooneel konden doordringen. Dat zij niet bij machte waren iets blijvends te grondvesten, had voor een deel zijne oorzaak in de omstandigheden, voor een ander deel in hunne staatkundige onervarenheid, die hen den grooten afstand deed geringschatten tusschen het ideaal hunner bespiegelingen en de maatschappij waarin zij leefden. Al hebben zij echter niets kunnen stichten dat duurzaam bleek, toch hebben zij zich voor het nageslacht verdienstelijk gemaakt, door veel af te breken en op te ruimen wat moest verdwijnen. Zoodoende hebben zij in hooge mate de taak verlicht van hen, die in 1813 eensklaps door den drang der gebeurtenissen werden geroepen om den staat op blijvende grondslagen te vestigen. Den schroom om aan overgeleverde instellingen een sloopende hand te slaan, behoefden de mannen der restauratie niet te overwinnen; het slooperswerk was deugdelijk verricht. Iedereen gevoelde instinktmatig dat op het oude niet kon worden teruggekomen, en de eenparigheid dier overtuiging smoorde zoowel den wensch naar het herstel, als de vreugde over het verdwijnen.
De geschiedenis onzer omwenteling van 1813 geeft hierdoor eenigszins den indruk alsof de grondvesters onzer onafhankelijkheid allen in staatkundige denkwijze overeenstemden. Toch is niets minder overeenkomstig met de waarheid, dan deze voorstelling. Mannen, die sedert de omwenteling van 1795 buiten alle staatkundige betrekkingen waren gebleven, hadden uit den aard der zaak andere inzichten en neigingen dan zij, die gedurende diezelfde jaren de beginselen van de fransche revolutie hadden beleden en in toepassing gebracht. Maar de warme liefde voor het vaderland en de felle haat tegen de dwingelandij van
| |
| |
den franschen keizer die allen gelijkelijk bezielden, dreven hen tot eendrachtig handelen. De noodzakelijkheid om zonder gevaarlijke dobberingen regelrecht hun hoofddoel te bereiken, bracht hen al dadelijk tot eenstemmigheid waar het geldt twee noodzakelijke levensvoorwaarden voor den nieuwen staat: zijnen regeeringsvorm en den rechtstoestand zijner burgers. De constitutioneele monarchie en de staatkundige gelijkheid der burgers werden door allen dadelijk en eenparig omhelsd.
Wat het laatste betreft, waren er ongetwijfeld wier overtuiging van zeer jonge dagteekening was. De man die in 1813 het meest op den voorgrond trad, Gijsbert Karel van Hogendorp, had nog lang aan het lievelingsdenkbeeld zijner jeugd, een heerschende kerk met staatkundige voorrechten, vastgehouden. Maar aan allen, die, als hij, ten opzichte van de op dit punt door de fransche revolutie gepredikte begrippen tot de zwaarhoofden behoorden, hadden de bewogen Novemberdagen van 1813 geleerd, dat voor de vestiging eener duurzame orde van zaken de medewerking der geheele natie onontbeerlijk was. Door thans weder aan godsdienstig geloof, staatkundige onbekwaamheid te gaan verbinden, zou men niet alleen in tegenspraak zijn gekomen met de denkbeelden van het verlichte deel der natie, maar daarenboven zou het een roekeloos waagstuk zijn geweest, om door het leggen van dien band, de vaderlandsliefde van mannen die gedurende bijna twintig jaren in volstrekten zin staatsburgers waren geweest, op een zoo harde proef te stellen. Trouwens het beroep op aller toewijding aan de algemeene zaak had de mogelijkheid van uitsluiting reeds als van zelve afgesneden.
Wat den regeeringsvorm betrof ontmoetten zich aller wenschen op één punt. De oude republiek der vereenigde gewesten met een stadhouder aan haar hoofd wilde niemand, maar toch wilden allen de wederaanknooping van den band tusschen Nederland en Oranje. Ware het stamhuis van Oranje Nassau in 1813 uitgestorven geweest, dan zouden de mannen van wie de beweging tot herstel der onafhankelijkheid uitging, voor een moeilijk vraagstuk hebben gestaan. Nu was er bij hen van aarzeling zelfs geen spraak. Men kan het hun moeielijk als een verdienste toerekenen, dat zij dadelijk den oranjestrik als zinnebeeld der herboren vrijheid op de borst hechtten; hadden zij het niet gedaan, het volk zou zich spoedig andere leids- | |
| |
lieden hebben gezocht. Reeds vóór den gedenkwaardigen dag, toen de jonge van Hogendorpen zich met oranje kokardes op de hoeden in het Voorhout vertoonden, hadden de Haagsche turfdragers en de Rhijnlandsche boeren hunne oude oranjelinten voor den dag gehaald. Een vrij Nederland zonder Oranje kon zich in die dagen zelfs de vurigste patriot van 1795 niet voorstellen. En daar nu een herstel van de stadhouderlijke waardigheid door niemand gewenscht werd, sprak het van zelf dat men zich den Oranjevorst niet anders voorstelde, dan als souverein aan het hoofd van den herboren staat.
Het is deze door allen beaamde vereenzelving der nationale onafhankelijkheid met het stamhuis van Oranje, die aan de Nederlandsche restauratie van 1813 het eigenaardig karakter geeft, dat haar ten eenenmale onderscheidt van de gelijktijdige restauraties in andere landen. Ook elders keerden, na langere of kortere afwezigheid, vorsten in hunne rijken terug, maar naast de verwelkoming van trouw gebleven onderdanen wachtte hen bij die terugkomst de stille vijandschap van anderen, wien de beperking der voorheen onbestreden macht niet voldoende was om hen met de herleving van vroegere toestanden te verzoenen. In Nederland greep juist het tegenovergestelde plaats. De zoon van den laatsten stadhouder had nauwelijks den voet gezet op zijnen geboortegrond, of hem werd, ongevraagd, de souvereiniteit aangeboden, waarnaar geen zijner voorvaders de hand zou hebben durven uitsteken. Die voorvaders waren allen, in mindere of meerdere mate, hoofden eener partij geweest, zij hadden altijd tegenstanders gehad die heimelijk of in het openbaar getracht hadden hunne macht te knotten. Thans vereenigden zich allen, tot welke staatspartij zij voorheen ook behoord mochten hebben, om den nieuwen souverein.
Wat was de reden van deze verandering van denkwijze? Waren de Nederlanders, onder den druk der tijden, van republikeinen tot monarchalen bekeerd? - Allerminst; maar zij gevoelden allen, voor zoover zij zich van de eischen van het oogenblik rekenschap konden geven, dat, bij den veranderden toestand van Europa, kleinere staten alleen op een duurzaam bestaan te hopen hadden, wanneer hunne regeeringsvorm de waarborgen van bestendigheid bezat, en welke waarborg kon hechter zijn, dan het bezit van een stamhuis, dat voor het volk
| |
| |
altijd als zinnebeeld van het gemeenschappelijk vaderland had gegolden. In alle gewesten der voormalige republiek leefde bij het grootste gedeelte der kleinere burgerij en bij de lagere standen, de herinnering aan de vorsten uit dat stamhuis voort, onafscheidelijk verbonden aan het behoud der nationale onafhankelijkheid. De regentenpartij had in het eigenlijke volk nooit vaste wortels gehad. Zij had somtijds achting genoten; maar geestdrift had zij nimmer gewekt. Zij had het voortdurend moeten ondervinden, hoe zwak zij was wanneer de omstandigheden haar tegenover een Oranje plaatsten. Oldenbarnevelt en de Groot hadden, zonder strijd, moeten zwichten reeds zoodra Prins Maurits de hand tegen hen had uitgestoken, en voor Johan de Witt was het, een halve eeuw later, een grievende teleurstelling geweest, dagelijks te moeten gewaar worden dat, al was het Prinsje nog zoo klein, er van dien ziekelijken knaap een kracht uitging waartegen de roem zijner talenten niets vermocht.
Het is waar, met den laatsten stadhouder scheen de zon der Oranjes in Nederland voor goed te zijn ondergegaan; maar de rampen die sedert zijn vertrek het volk hadden getroffen, hadden de herinneringen aan zijn persoonlijke misslagen uitgewischt en die aan zijn roemrijk geslacht verlevendigd. Er was voorzeker een juichtoon opgegaan toen hij den vaderlandschen grond verliet en toen zijne hofstad door Fransche troepen bezet werd, maar oneindig grooter en algemeener was de geestdrift waarmede zijn zoon in diezelfde hofstad weinige dagen na het vertrek der Fransche ambtenaren en soldaten verwelkomd werd, en de overtuiging dat hij de denkbeelden van een nieuw tijdperk tot de zijne wilde maken, deed welhaast alle bezorgdheid verdwijnen. Geen wonder dan ook, dat de mannen bij wie de liefde voor Oranje van ouds in het bloed zat, zooals van der Duijn, van Hogendorp en van Limburg Stirum, en de zonen van het omwentelingstijdvak wien Oranje vreemd was, zooals Falck en Kemper, met dezelfde geestdrift, met dezelfde oprechtheid, met hetzelfde vertrouwen den souvereinen vorst tegemoet traden.
Het koninklijk gezag volgens grondwettelijke regelen door een volksvertegenwoordiging beperkt, en de staatkundige gelijkheid van alle Nederlanders, ziedaar de grondslagen waarop naar aller wenschen het staatsgebouw in 1814 moest worden opgericht. Binnen den aldus afgebakenden kring bleef echter nog groote ruimte voor verschil van inzichten. Over de waarde der instel- | |
| |
lingen van vóór 1795 liepen natuurlijkerwijs de denkbeelden uiteen. Zij, die tot den val der oude republiek in de regeering hadden gezeten, en daarna òf ambteloos waren gebleven, òf half onwillig, hetzij door persoonlijke omstandigheden, hetzij door liefde tot het vaderland gedrongen, in het ambtelijk leven waren teruggekeerd, hadden voor de oude staatsregeling een verklaarbare vooringenomenheid behouden. Niet dat zij de verdwenen instellingen terugwenschten, maar de begrippen waarop die instelling rustten waren hun dierbaar gebleven. De souvereiniteit der gewesten en de groote staatsrechtelijke macht der stedelijke regeeringen wenschten zij niet te herstellen, maar zij koesterden nog altijd een zekeren aangeboren eerbied voor alles wat eenmaal een onafhankelijk bestanddeel in den staat was geweest, en zij waren er innig van overtuigd, dat de steden, in beteekenis voor den staat, ver boven het platte land stonden; zij verlangden de oude regentenaristocratie en de macht van den adel ten platten lande als wettelijke instelling wel niet geheel en al terug, maar dat het regeeringskussen toch in de eerste plaats voor adellijken en patriciërs bestemd was, stond bij hen vast; ook in den nieuwen regeeringsvorm wilden zij de oude overleveringen der republiek zooveel mogelijk invlechten; van Hogendorp wilde zelfs den raadpensionaris weder op het staatstooneel doen verschijnen en hij zou waarschijnlijk er niet afkeerig van zijn geweest diens rol zelf te vervullen.
In geheel tegenovergestelde richting bewogen zich de denkbeelden van die mannen, wier staatkundige loopbaan met de omwenteling van 1795 was begonnen, en die daarna in de bureelen der op franschen voet ingerichte administratie, als ambtenaren waren werkzaam geweest. Zij hadden de oude orde van zaken altijd als een doode leeren beschouwen, jegens wien zelfs de eerbied, aan afgestorvenen verschuldigd, niet behoefde betracht te worden; reeds de schijn alsof men dien doode weder in het leven terug wilde roepen deed hen vervaren. Voor niets waren zij dan ook meer bevreesd, dan voor alles wat de eenheid van den staat kon in gevaar brengen, wat in steden en provinciën het denkbeeld kon doen ontstaan, als waren hunne regeerders iets meer dan staatsambtenaren, over administratieve onderdeelen van den staat gesteld. Zij achtten het van overwegend belang dat met alle overleveringen der oude republiek voorgoed gebroken werd, dat zelfs de namen en woorden
| |
| |
in de voormalige staathuishouding in zwang, uit de wetten van het nieuwe koninkrijk verwijderd bleven, ook al hechtte men er een andere beteekenis aan.
Er was tusschen die beide stroomingen ongetwijfeld aanleiding tot botsing; maar de geest van verzoening en tegemoetkoming die in alle gemoederen onder den drang der gebeurtenissen krachtig leefde, voorkwam zelfs ernstige wrijving. Men zocht samensmelting. Noch van Hogendorp noch Kemper kreeg ten volle zijnen zin. De grondwet van 1814 werd een soort van vergelijk tusschen de uiteenloopende gevoelens.
Hoe de gang der staatkundige ontwikkeling zou zijn geweest, indien de grondwet van 1814 tijd van leven had gehad, behoort tot het ruime gebied der geschiedkundige gissingen. De vereeniging met België was oorzaak dat reeds in 1815 een geheel gewijzigde grondwet werd afgekondigd. Voor den vorst en zijne raadslieden was nu allereerst de taak weggelegd de beide deelen van het nieuwe koninkrijk met elkander te doen samensmelten. Het zwaartepunt der staatkundige werkzaamheid lag voortaan in het Zuiden. Voor het Noorden bracht de vereeniging met de zuidelijke gewesten in elk geval dit voordeel, dat de kiemen van den ouden strijd der regenten tegen Oranje nu geen gevaar meer liepen van tot wasdom te komen. Het Noorden stond den koning eendrachtig ter zijde in zijnen strijd, eerst tegen de Katholieke partij in België, later tegen de groote meerderheid zijner Belgische onderdanen. In staatkundigen zin verkeerde het gedurende de jaren 1815 tot 1830 in een tijdvak van stilstand. Er kwam eerst weder beweging toen de scheiding feitelijk zijn beslag had gekregen en er bijna niemand meer in Nederland was, met uitzondering van den koning, die de scheiding ongedaan zou hebben willen maken.
Toen brak voor Nederland een der ongelukkigste tijdperken uit zijne nieuwste geschiedenis aan. Tegenover het buitenland stond het geheel op zich zelf. Engeland en Frankrijk die de belangen van België met zooveel warmte hadden voorgestaan, beschouwde men bijna als vijanden. Duitschland was door onze kleingeestige beknibbeling van de Rhijnvaart ontstemd. Alleen de vriendschap van het veraf gelegen Rusland bleef ons over. Maar aldus door Europa alleen gelaten, scheen het wel alsof Nederland ook buiten den stroom der Europeesche ontwikkeling bleef. In vergelijking met het buitenland was de
| |
| |
ondernemingsgeest in sluimerenden toestand, en scheen de stoffelijke welvaart achteruit te gaan.
Terwijl België met lofwaardigen spoed zijn spoorwegennet bouwde, achtte men hier te lande zijn oude waterwegen voldoende voor het verkeer. De Nederlander, die vreemde hoofdsteden bezocht en daar gansche nieuwe wijken zag aanbouwen, moest bekennen dat zijn eigen hoofdstad zich nog altijd ruim genoeg vond binnen zijne oude grachten en poorten. Klachten over toenemende armoede, zoowel ten platten lande als in de steden, deden zich luide hooren. De blijde verwachtingen waarmede de dageraad der onafhankelijkheid voor 25 jaren begroet was, schenen een droevige herinnering te zullen worden. Het zelfvertrouwen en de opgewektheid dier dagen hadden plaats gemaakt voor twijfelmoedigheid en wantrouwen in de toekomst. De regeering vond geen steun meer bij de natie, en de liefde voor den vorst, eens met zoo ongeveinsde vreugde begroet, verflauwde bij den dag. De mannen die het benijdbaar voorrecht hadden gehad om, gesteund door den bijval der gansche natie, de door hen zelven beraamde staatsinstellingen van het jonge koninkrijk in werking te brengen, zagen hunnen ouden dag door teleurstellingen bewolkt en dreigden zelve den moed te verliezen. Van Hogendorp erkende, kort voor zijnen dood, de noodzakelijkheid van staatkundige hervormingen, maar toen die hervormingen voor het eerst in den boezem der volksvertegenwoordiging werden bepleit, schudde Falck bedenkelijk het hoofd.
Toch rijpte het verlangen naar een andere staatsinrichting, in dien dampkring van moedeloosheid en ontevredenheid, bij den dag. Ook in die kringen, waar men voor de staatkunde alleen iets voelde voor zoover zij invloed uitoefende op geldmarkt en effektenkoers, trok de zorgwekkende toestand van de schatkist aller aandacht. Die steeds toenemende staatsschuld en dat geldelijk wanbeheer zouden zijn uitgebleven, indien het licht der openbaarheid over het geheele regeeringstelsel had kunnen schijnen. Maar alles wat naar licht zweemde werd opzettelijk geweerd, men verlangde geen onbescheiden blikken in de staatshuishouding. De openbare meening kon geen kracht uitoefenen, hare tolken waren of niet in staat om zich volledig uit te spreken, of zij misten er den moed toe, en wat haar wettelijk orgaan had moeten zijn, verplicht tot onderzoeken, tot beoordeelen en tot veroordeelen, indien zulks door het lands- | |
| |
belang geëischt werd, was niet meer dan de schijnvertooning eener volksvertegenwoordiging.
Waaruit toch bestond die volksvertegenwoordiging? Uit een Eerste Kamer waarvan niemand veel meer wist dan de namen der rijkbezoldigde grijsaards, aan welke koninklijke gunst de deuren harer vergadering opende; uit een Tweede Kamer wier beraadslagingen wel is waar in het openbaar werden gevoerd, in wier midden mannen van erkende bekwaamheid zitting hadden, maar die toch als geheel, als lichaam, onder de gebreken van haren oorsprong gebukt ging. Voortgekomen uit den engen kring der Provinciale Staten, die zelven evenmin op eene ruime volkskeuze steunden, kon geen Nederlander in haar de vergadering zien, die in den wezenlijken zin het volk vertegenwoordigde. En uit hare gansche houding, uit wat zij deed en wat zij naliet, bleek helder, dat haar karakter met haren oorsprong niet in strijd was.
Wat voor het tot stand komen van alle staatkundige hervormingen noodzakelijk is, dat namelijk de mannen bij wie de theorie het hoogste geldt, gesteund worden door de mannen die de oogen het eerst op de praktijk richten, had ook in de jaren vóór 1848 plaats. De voorstanders van uitbreiding van den invloed des volks als rechtsbeginsel, vonden geen tegenstanders die de gevolgen dier uitbreiding als afschrikwekkend konden afschilderen. Hoe ware het hun mogelijk geweest vrees te wekken voor de gevaren van verandering in den bestaanden toestand, waar juist het verband tusschen de bestaande misbruiken en verkeerdheden, en het beperken van den invloed op den gang van 's lands zaken tot een kleinen kring van bevoorrechten, door niemand kon worden weggeredeneerd. Mannen van uiteenloopende denkwijze sloten zich van lieverlede aaneen en welhaast kwam men in een tijdperk, waarin het beginsel van herziening der Grondwet eigenlijk geen bestrijders meer vond, maar alleen de wijze waarop zij tot stand moest komen. Nu moest ook de regeering wel toegeven, en toen zij het had gedaan, brak eensklaps de omwentelingsstorm in geheel Europa los. De hoogstgeplaatsten worden door dergelijke geweldige beroeringen uit den aard der zaak het levendigst geschokt. Geen wonder dan ook, dat het lichtbewogen gemoed van koning Willem II onder den indruk der onverwachte gebeurtenissen tot volledige tegemoetkoming aan alle
| |
| |
eischen neigde. De laatste uiting zijner kwalijk beperkte koninklijke macht, had de strekking om die macht voor goed binnen vaste grenzen te beperken. Door de sterkste en uit een vormelijk oogpunt minst verdedigbare daad van persoonlijke regeering maakte hij desbewust aan die persoonlijke regeering voor altijd een einde.
Wij wezen er op hoe reeds voor 1848 het bewustzijn van de noodzakelijkheid der grondwetsherziening in alle kringen was doordrongen. Op onregelmatige wijze aangevangen, met gemis aan vaste leiding voortgezet, kwam die herziening dan ook zonder eenige onwettige tusschenkomst van het volk, en in volmaakte orde, tot stand. Hare eigenlijke tegenstanders behield zij slechts tot hare afkondiging.
In den parlementairen strijd na 1848 gevoerd, is aan Thorbecke en zijne vrienden herhaaldelijk verweten, dat zij de Grondwet niet toepasten in den geest waarin zij was vastgesteld; maar niemand heeft ooit ernstig het verlangen te kennen gegeven om het werk van 1848 weder ongedaan te maken. Ook de provinciale en gemeentelijke wetgeving, die onder de eerste en beste vruchten der nieuwe staatsregeling behoorde, werd wel heftig bestreden, maar bleek toch ten slotte, wat hare hoofdtrekken betreft, met de bestaande behoeften volmaakt in overeenstemming te zijn. Slechts in één harer gevolgen had de Grondwet van 1848 met stelselmatigen tegenstand te kampen. Het parlementarisme, de steeds toenemende macht der volksvertegenwoordiging, bovenal haar middellijke invloed op de benoeming en het ontslag van de raadslieden der kroon, bleef bestrijders vinden, maar bestrijders alleen in theorie. Zij die de verzwakking van het uitvoerend gezag het meest betreurden, konden als leden der vertegenwoordiging slechts zelden de verleiding weerstand bieden, om ook zelven het zwaartepunt naar de zijde van het Parlement te helpen omtrekken.
De schaduwzijde van het parlementaire stelsel, niet zijn onvermijdelijk gevolg, is ongetwijfeld de zwakheid der regeeringen. Krachtige regeeringen zijn niet volstrekt onmogelijk, maar zij zijn slechts mogelijk onder voorwaarden die niet altijd vervuld worden. Zij moeten den steun hebben van een partij die meerderheid is in het parlement, en om dien steun te behouden is het noodig dat zij bestaan uit de meest bekwame en geachte vertegenwoordigers dier partij, en daarenboven dat de partij zelve krachtig en eensge- | |
| |
zind zij. Een parlementaire partij is als regeeringspartij alleen dan krachtig wanneer zij in een bepaald tijdperk een vast doel wil bereiken. Is dat doel bereikt, dan volgt na inspanning ontspanning, de eenstemmigheid maakt plaats voor verdeeldheid, en de geestdrift in het land verflauwt. Niets put daarenboven de krachten eener partij meer uit dan regeeren. Om die krachten te kunnen herwinnen, moet zij een partij tegen zich over hebben die dadelijk van hare zwakheid gebruik maakt om haar de regeering te ontweldigen, en haar zoodoende de rust verschaft tot wederopwekking der levenskracht onontbeerlijk. Op die wijze steunen de staatspartijen elkander juist door de vinnigste bestrijding en blijft, bij wisseling van beginselen en personen, de leiding en derhalve ook de grootste kracht in den staat voortdurend bij de regeering. Zijn echter geen twee partijen aanwezig maar meerdere, dan komen de gebreken van het parlementair stelsel uit. De regeeringen, die dan aan het roer komen, moeten naar een zwaartepunt in het parlement zoeken, dat hen staande houdt. De eerste vraag wordt voor hen niet wat zij willen, maar wat zij kunnen tot stand brengen. De grootste macht wordt door een oogenblikkelijke en toevallige meerderheid in de Kamer uitgeoefend, terwijl de verantwoordelijkheid voor die machtuitsoefening bij de regeering blijft.
Aan elke uitoefening van macht is de verantwoordelijkheid voor de gevolgen verbonden. De machthebbende moet de schuld dragen van het nadeel uit het verkeerd gebruiken of niet gebruiken zijner macht voortvloeiend. Wettelijk moge die verantwoordelijkheid bij de regeering berusten, wanneer het volk ziet dat zij de eigenlijke machthebbende niet is, dan brengt het de verantwoordelijkheid trots alle grondwettige voorschriften ook over op het lichaam waarbij feitelijk de macht berust. De volksvertegenwoordiging krijgt de schuld van de verkeerde maatregelen der regeering op hare rekening. Maar zoo de straf, aan die schuld verbonden, uitblijft, of hare uitwerking mist, zoo de vertegenwoordiging blijft zoo als zij is, dan wordt de schuldige nog verder gezocht. Dan zijn het de kiezers die ten slotte verantwoordelijk worden gesteld. Indien de kiezers een vertegenwoordiging kiezen die niet voldoet aan de eischen welke de volksovertuiging haar stelt, dan ligt de vraag spoedig op aller lippen of de kiezers den wil van het volk uitdrukken. De verbetering wordt dan gezocht door de kiezers meer te doen
| |
| |
samenvallen met het geheele volk. Zoo voeren de gebreken van het parlementarisme van zelf tot een streven naar uitbreiding van stemrecht.
Maar dat streven naar uitbreiding van stemrecht, dat de krachtigste drijfveer is geweest voor de beweging die de grondwetsherziening van 1887 in het leven heeft geroepen, had nog eenen anderen grondslag. Elke beweging tot verandering in de beginselen der staatsregeling heeft een tweeledig karakter, een staatkundig en een maatschappelijk; zij beoogt verbetering in de staatsregelen in de wijze van regeering en wetgeving en tevens, als verwijderd doel eene wijziging in de maatschappelijke verhoudingen. Het maatschappelijk karakter van de hervormingsbeweging van 1848 was gelegen in de overtuiging, dat het beginsel der staatkundige gelijkheid door de regeering zeer onvolledig werd toegepast, dat zij den aanzienlijken stand in de maatschappij bijna alleen als geroepen tot regeeren beschouwde. Bij het vergeven van hooge ambten en betrekkingen vóór 1848 werd de vraag: wie iemand was? dikwijls minder gewichtig geoordeeld dan die: hoe hij heette? De zucht om dien kleinen kring uit hunne eereplaats te onttroonen, om hun voorrecht meer algemeen te maken, was een krachtige aandrang voor de vrijzinnige burgerij dier dagen.
Bij de grondwetsherziening van het afgeloopen jaar, hebben de maatschappelijke overwegingen een invloed uitgeoefend, wellicht nog krachtiger dan in 1848. Zij waren althans van veel wijder strekking. Het was nu niet alleen de begeerte aan nog algemeener deelneming van alle standen aan de eigenlijke regeering, die de gemoederen vervulde, het was niet zoozeer de staatkundige, als wel de maatschappelijke terugzetting. Het maatschappelijk verschil tusschen de lagere en de hoogere standen, bovenal tusschen rijk en arm, teekent zich bij de grootere openbaarheid van ons maatschappelijk leven scherper af, de meerdere ontwikkeling der lagere standen heeft daarbij behoeften doen ontstaan, tot welker bevrediging hun de middelen ontbreken, en hunne door deze wanverhouding geprikkelde ontevredenheid vindt weerklank bij hen, die onder den invloed eener eenzijdige levensbeschouwing, het levensgeluk te uitsluitend aan stoffelijke welvaart verbonden achten. Naast de velen die van den morgen tot den avond zwoegen en sloven, en dikwijls
| |
| |
gebrek lijden, brengen enkelen in weelde en ledigheid hunnen tijd door, rustig genietend van hunne steeds aangroeiende schatten. Er zweeft in onzen maatschappelijken dampkring een zeker onbestemd gevoelen, onder allerlei vormen uitgesproken, dat een dergelijke toestand onrechtvaardig is en dat de staat, als handhaver van het recht, dien niet langer mag bestendigen, en niemand kan ontkennen dat het ook dat gevoelen is, dat velen tot voorstanders maakt van een uitbreiding van stemrecht, waardoor de minder bevoorrechten in staat zullen worden gesteld de maatschappelijke hervormingen tot stand te brengen die hun zullen geven wat hun toekomt.
Er zijn, hoe zonderling het moge schijnen, nog altijd menschen die meenen dat door algemeen of zeer uitgebreid stemrecht de maatschappelijke nooden zullen worden weggenomen. Zij laten mij onwillekeurig denken aan de vereerders van de alles genezende poeders en dranken onzer hedendaagsche kwakzalvers. De wetenschap moge die middelen in al hunne bestanddeelen hebben onderzocht, zij moge aan den dag hebben gebracht waaruit die bestaan en hoe zij bij geene mogelijkheid de geneeskracht kunnen hebben waarvan zoo hoog wordt opgegeven, toch blijft de lijdende menschheid, zelfs tegen eigen ervaring in, aan een onverklaarbare geheime kracht in die middelen gelooven, die de uitspraak der wetenschap zal beschamen. Het algemeen stemrecht - ik spreek hier natuurlijk van het stelsel, niet van het rechtsbeginsel - is niet volstrekt verwerpelijk, het is in sommige landen een instelling geworden, die met het volksleven is samengegroeid; een vorm van zelfregeering door allen als doeltreffend of althans als onontbeerlijk erkend. Het heeft in de verschillende tijden en maatschappijen zeer verschillend gewerkt, somtijds heeft het de staatkundige vrijheid gedood, dikwijls de persoonlijke macht van vorsten en staatslieden gesteund, maar tot nog toe heeft het in geen land ter wereld de maatschappij hervormd. Het heeft nergens de armoede doen verdwijnen of den rijkdom beperkt. De Croesussen van de beurs of van de nijverheid hebben onder zijne werking misschien veiliger nog dan onder vorstelijke willekeur, hunne fortuinen kunnen vergrooten, de Rothschilds en de van der Bilt's hebben van hunne onmetelijke schatten ongehinderd kunnen genieten, de werkman heeft moeten blijven sloven voor een karig loon, en het gebrek is uit de steden en dorpen niet geweken.
| |
| |
Moeten wij hieruit afleiden dat de wetgever onmachtig is om een omwenteling op maatschappelijk gebied tot stand te brengen?
Wij lazen onlangs in het tijdschrift: De Nieuwe Gids, hoe op staatkundige gelijkheid, gelijkheid van inwoning en voeding moet volgen en verder: ‘de groote vraag die de aandacht vereischt is: hoe verzekert men den arbeider het volle bedrag der opbrengst van zijn arbeid, of althans voorloopig een zoo groot deel, dat hij eten, wonen en zich kleeden kan naar behooren.’
Het is niet voor de eerste maal dat deze vraag gesteld wordt; er zijn zelfs mannen geweest, die zich niet, als de schrijver dezer aangehaalde woorden, met het stellen hebben vergenoegd, maar die ook naar een oplossing hebben gezocht. Maar wat zou wel de reden zijn, dat de wetgever, ook de uit het algemeen stemrecht voortgekomene, zich nimmer aan een ernstige oplossing heeft gewaagd, dat deze laatste zelfs de meest voor de hand liggende, de meest uitvoerbare middelen om de opeenhooping van schatten te voorkomen en de rijkdommen meer te verdeelen (beperking van het erfrecht, van den grondeigendom, zeer sterk progressieve belastingen) ongebruikt laat, terwijl hij daarentegen door zijn voorliefde voor hooge beschermende rechten, die zich bijna overal openbaart, juist de bezitters verrijkt en de niet-bezitters laat betalen?
Er is hier niet één reden, maar er zijn er velen. Dat onder de werking van het algemeen stemrecht de onbemiddelden den meesten invloed hebben op de samenstelling der wetgevende macht waarborgt hun in geene deele een doeltreffende beharging hunner belangen. Daarvoor zouden zij moeten bezitten een kennis van de middelen, vooral van de meer verwijderde middelen, waardoor hunne belangen bevorderd worden, die bij hen ontbreekt. Bij dat gebrek aan kennis en doorzicht komt een zekere ongestadigheid, die het voortdurend aandringen op een bepaalde reeks van maatregelen verzuimt, om dan dit, dan dat te eischen, zonder zelfs toe te zien of aan den gestelden eisch volledig is voldaan. Maar er is meer: de overgroote menigte der zoogenaamde niet-bezittende klassen heeft toch eenig eigendom of heeft de verwachting er van, en de mindere man eischt dat de staat hem zijn huisje en tuintje, zijn met zorg gespaarde effekt ongestoord verzekere, en de mogelijke kans op de erfenis van een verwijderden bloed- | |
| |
verwant niet afsnijde, met denzelfden ijver als de groote grondeigenaar en vermogende rentenier dat ten opzichte van zijn land, zijn goederen en zijn brandkast verlangt. Vandaar dat ook zelfs het algemeen stemrecht niets wil weten van maatregelen, die, als beginsel aannemende dat alles wat bestaat aan de gemeenschap behoort en ten bate dier gemeenschap moet beheerd worden, op eenigerlei wijze het persoonlijk eigendom aan de willekeur van den staat overleveren.
En eindelijk, ook de wetgever is niet almachtig. De staat kan de zedelijke plichten der maatschappij niet op zich nemen, hij kan die niet eens tot wettelijke maken. Dat hij die arbeidt ook loon ontvangt, dat hij die arbeiden wil geen gebrek moet lijden, dat de kranken, de hulpeloozen, zij die door omstandigheden van hunnen wil onafhankelijk niet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien, door de maatschappij moeten worden verzorgd, ziedaar de meest eenvoudige zedelijke beginselen, die althans in de Nederlandsche maatschappij algemeen erkend en niet slechter dan elders worden toegepast. Maar laat den staat het eens beproeven, de maatschappij te dwingen om die beginselen te huldigen. Laat hij de schatting van het loon eens ter hand nemen, het recht op arbeid in zijne wetten schrijven, de armenverzorging verder uitbreiden dan het strikt noodzakelijke; welhaast zal hij voor een reuzentaak staan, waarbij zelfs de stoutste hervormer de handen in den schoot zal leggen.
Niemand leide hieruit af, dat de staat niets kan doen voor de oplossing van maatschappelijke vraagstukken. Omdat hij alle maatschappelijke ellende niet kan wegnemen, behoeft hij niet geheel ledig te blijven. Integendeel, hij heeft op dit gebied plichten, waarvan de vervulling te zwaarder is naarmate zij minder beantwoordt aan te hooggestemde verwachtingen. Alles wat de maatschappij belet hare zedelijke verplichtingen na te komen moet door den wetgever worden uit den weg geruimd, alles wat die nakoming kan bevorderen worden aangemoedigd en ondersteund. Langs allerlei wegen, door allerlei middelen, zonder zelfs, waar het doeltreffend en noodzakelijk is, dwang geheel uit te sluiten.
De staatslieden en wetgevers van onzen tijd hebben er zich voor te wachten, dat zij niet, door te groote aandoenlijkheid medegesleept, een genezing beloven die zij niet kunnen teweeg brengen. Maar aan de andere zijde mogen zij diep doordron- | |
| |
gen blijven van het besef dat de lagere standen in den staat nog iets anders moeten kunnen zien dan den politieagent die hen in hunne vrijheid van beweging belemmert en den kantonrechter die hen veroordeelt.
Bij een vergelijking tusschen de maatschappelijke en staatkundige toestanden van 1813 en van 1888 is er wellicht geen merkwaardiger en sterker sprekend verschilpunt, dan de denkbeelden omtrent de tusschenkomst van den wetgever op maatschappelijk gebied. Men stelle zich vooral niet voor, dat in 1813 de regenten en de staatslieden naar den stoffelijken toestand der lagere standen niet omzagen. Integendeel, de rampen die een reeks van oorlogen over het vaste land van Europa gebracht had, de achteruitgang van handel en nijverheid en de verarming van alle standen der maatschappij, die vooral in de onderste lagen het gebrek op schrikbarende wijze had doen toenemen, hadden aller blikken zich doen vestigen op den werkmanstand. Toen van Hogendorp in de eerste jaren van het bestaan van ons koninkrijk de Nederlanden des zomers in zijne reiskoets doorkruiste, om in zijne ‘Bijdragen’ de ervaring, op die tochten opgedaan, voor zijne landgenooten te boek te stellen, was de toestand der arbeidende klasse ten platten lande en in de steden een der aangelegenheden die in de eerste plaats zijne aandacht trok. Hij was diep doordrongen van het bedroevende van dien toestanden achtte de toeneming van gebrek en armoede, die niet kon ontkend worden, ‘een ware kanker die geen mindere aandacht vereischt dan bij ieder redelijk mensch een ziekte doet, die zijn leven bedreigt en waarvoor hij de hulp van den arts inroept.’ Met ingenomenheid, en niet zonder goede hoop op de toekomst wijst hij op alles wat tot genezing beproefd werd, op de toen jeugdige Maatschappij van Weldadigheid, op de bemoeiingen der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, op de langzame ontwikkeling van het spaarbankwezen. Wij gaan vooruit, zoo verzekerde hij, vooral door de medewerking der natie. Men ziet, van Hogendorp was evenzeer als de mannen van onzen tijd met de oplossing van het maatschappelijk vraagstuk bezig, al zocht hij die oplossing in de eerste plaats in vrijwillig optreden
van menschenvrienden en staathuishoudkundigen, gesteund door de regeering, en al dacht hij minder aan de inmenging van den wetgever.
| |
| |
Maar de verandering in toestanden en in begrippen heeft andere gezichtpunten geopend en andere denkbeelden doen ontstaan. De stoffelijke en geestelijke ontwikkeling der onderste lagen van onze maatschappij heeft sedert 1813 reuzenschreden gedaan; vandaar dat de behoeften anders zijn geworden, en dat de op zichzelf staande uit eigen aandrift geboren pogingen tot bevrediging niet langer voldoen, maar de eisch naar vaste wettelijke regels luide wordt uitgesproken. Vergeten wij intusschen niet, wanneer wij, meer dan van Hogendorp en zijne tijdgenooten, van den wetgever verwachten, dat de verlichting der maatschappelijke nooden toch in de eerste plaats in den boezem der maatschappij moet worden gezocht. Er bestaat eenig gevaar dat men, door te veel van den staat te gaan verlangen, de maatschappij tot werkeloosheid brengt, en dat de dadelijke en krachtigste hulp achterwege blijft, onder het bewustzijn dat de meer middellijk werkende hand van den staat in alle nooden kan voorzien. Het is ongetwijfeld een voordeel, indien onder de werking van een meer uitgebreid kiesrecht, de maatschappelijke vraagstukken in den boezem der wetgevende vergaderingen meer besproken worden, maar het voordeel zou verdwijnen, indien er het nadeel tegenover moest staan, dat de aandacht buiten de wetgevende en regeerende kringen verflauwde.
Uit de maatschappij moet de hervorming voortkomen; naast de gebiedende voorschriften, die de staat in zijne wetboeken schrijft en die hij zooveel mogelijk heeft in overeenstemming te houden met de veranderende denkwijze, staat de krachtige daad, staat de vrije arbeid der maatschappij. Wat de wet met zijne algemeene regels niet kan bereiken, vulle het persoonlijk optreden aan. Wat baat een arbeidswetgeving, zonder vlijt, zorg en eerlijkheid, bij den arbeider, zoowel als bij den werkverschaffer? Even weinig als de uitmuntendste regeling van doode en levende strijdkrachten, zonder moedige soldaten en welberaden aanvoerders. De kracht van een volk - zoo schreef voor een twintigtal jaren in dit tijdschrift een onzer talentvolste geleerden - ligt niet in zijne instellingen, zij ligt allereerst in dat volk zelf.
Wanneer wij ons ten slotte de vraag stellen of ons volk, dat in 1813 de kracht toonde om zijne onafhankelijkheid te herwinnen, thans de kracht nog bezit, om te behouden wat destijds door eigen kloekheid verkregen werd, dan hebben wij
| |
| |
gelukkigerwijze tal van gegevens voor een bevestigende beantwoording. Geen twisten over den regeeringsvorm verdeelen ons, wij zijn als één man trouw aan ons regeerend stamhuis, en al mocht ook de laatste mannelijke telg uit het huis van Oranje ons eenmaal ontvallen, reeds thans is de trouw verzekerd aan de jeugdige vorstin der toekomst, die, de hemel geve het, moeder van een nieuw stamhuis moge worden, dat op vaderlandschen bodem ontsproten, de plaats der Oranje's in het hart des volks zal innemen. De onkreukbaarheid onzer rechtsbedeeling, en de eerlijkheid in ons beheer hebben aan onze rechterlijke macht en onze ambtenaren de eereplaats in onze maatschappij doen behouden, die in sommige andere landen door de zich gedurig openbarende kenteekenen van bederf dreigt verloren te gaan. Wij hebben daarenboven de kostbare gave van bij al onze staatkundige en godsdienstige verdeeldheden elkander te blijven waardeeren, elkanders overtuigingen en bedoelingen te eerbiedigen. In welk land van Europa is de verhouding tusschen mannen in geloof en denken zoo zeer van elkander verschillend, zoo goed als in ons vaderland? Welk een hemelsbreed verschil bestaat er in den toon van onzen staatkundigen strijd in de raadzalen en in de groote dagbladen, vergeleken bij België en Frankrijk en zelfs bij Engeland.
En indien eindelijk ons nationaal karakter de eigenschap heeft van strengheid voor ons zelven van eerder te klagen dan te juichen, van de zwarte schaduw het eerst te zien, dan heeft ook zeker die eigenschap hare goede zijde; maar aan hen, bij wie zij zeer sterk ontwikkeld is, zouden wij toch bij den aanvang van dit nieuwe tijdperk in onze geschiedenis willen herinneren, dat het drukkend bewustzijn van de onvolmaaktheid allen menschelijken arbeid eigen, nooit gevaarlijker werken kan, dan wanneer er vóór alles zelfvertrouwen noodig is om zich tot een nieuwe taak aan te gorden.
W.H. de Beaufort.
|
|