De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
De vier groote koren uit den Agamemnon van Aeschylus.In de treurspelen van Aeschylus maken de koren een, om niet te zeggen, het hoofdbestanddeel uit. Dit geldt inzonderheid van den Agamemnon, het stuk, waardoor hij de kroon op zijne tragische kunst en zijne dichterlijke loopbaan zette; immers 't behoort als eerste en voortreflijkste in de rij met de Choëphoren en Eumeniden tot de algemeen bekende trilogie der Oresteia, de vrucht van een 66jarigen ouderdom. 't Zal overbodig mogen heeten bij alles wat er tot verheerlijking van den Agamemnon, zonder tegenspraak een der verhevenste gewrochten van poëzie, vroeger en later gezegd is, een enkel woord te voegen, met name te dezer plaatse, waar alleen enkele koorzangen, die zich zonder grove verminking uit het verband van 't geheel laten lichten, bij wijze van proeve in eene nederlandsche vertolking worden aangeboden. Het koor, dat dan ook hier meer bepaaldelijk de aandacht verdient, is in den Agamemnon samengesteld uit grijsaards, eerwaardige, aanzienlijke burgers van Argos, de eerste stad van Griekenland tijdens den trojaanschen oorlog, den rijkszetel van Agamemnon en Menelaus, die als de twee zonen van Atreus 't gemeenschappelijk bestuur voerden en, nadat Paris, de zoon van den trojaanschen koning Priamus, de beeldschoone Helena, de echtgenoot van Menelaus, geschaakt had, aan 't hoofd van 't grieksche leger te velde trokken tegen Troje, dat in het 10e jaar van 't beleg stormenderhand genomen en tot den grond verwoest werd. | |
[pagina 527]
| |
Hoe machtig en roemruchtig 't geslacht der argivische koningen ook mocht zijn, 't was echter ver van benijdenswaardig; 't lag onder een zwaren, zich telkens hernieuwenden vloek, dien 't zich, van den beginne af, door verkrachting van goddelijk en menschelijk recht, op den hals gehaald had; de tooneelen van doodslag, overspel, bloedwraak toch wisselden elkander, ook door een noodlottigen samenloop van omstandigheden, achtereenvolgens af, maar droegen rijken zegen, voor zoover ze aan 't weergaloos genie der grieksche treurspeldichters onuitputtelijke stof van behandeling leverden. Wat de pasgenoemde wanbedrijven betreft, zij 't voldoende hier alleen te herinneren aan Thyestes en Atreus, de zonen van Pelops, den stichter der dynastie. Thyestes verleidde o.a. de gemalin zijns broeders, die zich niet beter wist te wreken dan door op een zoogenaamd verzoeningsmaal dezen 't vleesch zijner twee kleine kinderen te eten te geven: een gruwel, waarvoor de zon 't aangezicht verborg. Op Atreus of wel op Thyestes volgde Agamemnon, die, toen de grieksche vloot op de reede van Aulis door tegenwinden verhinderd werd de aegeïsche zee naar Troje over te steken, niet aarzelde zijne bloeiende dochter Iphigenia als zoenoffer op 't altaar der vertoornde godin Artemis te slachten tot onheelbaar hartzeer harer moeder Clytemnestra, die gedurende zijne 10jarige afwezigheid met Aegisthus, den zoon van Thyestes bij zijne eigen dochter Pelopia, boeleerde en, in overleg met dezen, Agamemnon ter vergelding met eigen hand doodde, terwijl zij zelve ook later op hare beurt onder de handen van haren zoon Orestes, als wreker zijns vaders, 't leven verloor. Het koor der grijsaards wordt, in zijn liefde voor den vorst en 't vorstelijk huis zoowel als voor 't algemeene volks- en staatsbelang, te midden der stormen van demonische hartstochten onrustig her- en derwaarts geslingerd. Onder den indruk van pijnlijke herinnering der vroegere en van angstig voorgevoel der nog steeds dreigende onheilen ontboezemt het zijn diep geschokt gemoed in zangen, die van de edelste gevoelens getuigen, in eene taal gekleed, die niet dan hoogst gebrekkig teruggegeven kan worden. De vier groote, die in deze bladen volgen, staan meer of min op zich zelf en kunnen (volgens de woorden van W. von Humboldt) als zoovele monologen tusschen de tooneelen in beschouwd worden. Ze bereiden de handeling | |
[pagina 528]
| |
onverbeterlijk voor en ondersteunen haren gang. De eerste is eene volledige, maar lyrische ontvouwing der catastrofe, die volgt, van des te grooter uitwerking, als zij 't naderend ongeluk nog in duistere en onzekere trekken voor oogen stelt. Reeds bij 't vertrek der Atriden openbaarden zich gunstige, maar tegelijk onrustbarende teekenen. Mocht maar niet eene over 't verlies van haar kind naar wraak hijgende ziel in 't paleis achtergebleven zijn! Volgt het uitvoerige tafereel van 't onzalige offer, dat de vader met zijn leven boeten zal; ten slotte wordt een sombere blik in de toekomst geslagen. De tweede en derde betreffen den oorlog en den ondergang van Troje; gene spreekt, bij de nog niet volkomene zekerheid van den afloop, meer in 't bijzonder over 't verlies, dat Griekenland leed, over 't gemor des volks, dat in 't geheim de Atriden 't gemis van zoovele dierbaren te laste lei; deze schildert, nadat de heraut de verovering der stad bevestigd heeft en Agamemnon verschijnen zal, de verwoesting van Troje als eene rechtmatige straf voor de misdaad van Paris. De vierde geeft, nadat Clytemnestra Zeus om zegen op hare moorddadige plannen aangeroepen heeft en Agamemnon 't paleis binnengetreden is, eene ten eenenmale verwarde en benarde stemming, een hopeloos, onheilspellend voorgevoel van niet twijfelachtigen rampspoed in diep zwaarmoedige strofen terug. I.
Tien jaren zijn weldra verstreken,
Sinds, om op Troje zich te wreken,
De AtridenGa naar eind1), 't machtig broederpaar,
Van wege Zeus tot de eer verheven
Van dubblen troon en staf, omgeven
Door heel de grieksche heldenschaar,
Met duizend kielen al te zamen
Van hier den zeetocht ondernamen:
Luide uit de borst den oorlogskreet
Aanheffend, evenals twee gieren,
Die door 't gemis der jongen wreed
Gefolterd, hoog het nest omzwieren,
| |
[pagina 529]
| |
Al roeiende op hun vleuglenpaar;
Niet door hun zorgen mochten de ouden,
Het teergekoesterd kroost behouden,
Niet door hun waken voor gevaar.
Maar een der goden uit den hoogen,
Apollo, Pan of Zeus, die hoort,
Hoe 't angstgeschrei de lucht doorboort,
Zendt, met hun deerlijk lot bewogen,
Tot wraak dier armen vroeg of laat
De roovers straf voor de euveldaad.
Zoo zendt ook Zeus, der goden vader,
De hoeder van de heilge trouw,
De Atriden Paris den verrader
Tot wrekers; om een wulpsche vrouw
Betalen Grieken en Trojanen
Den fellen strijd met bloed en tranen,
Daar in 't moorddadig oorlogsveld
De knieën mat ter aarde zakken
En in de voorhoede aangesneld
De speren tegen pantsers knakken.
Nu is 't en zij het als het is!
De wil van 't eeuwig lot beslis,
Door geen geweld of macht te keeren;
Door offergaaf noch offerbee
Zal Paris 't onverbidlijk wee
Van 't heilloos bruiloftsfeest bezweren.
Maar wij, door d'ouderdom gedrukt,
Wij bleven van den tocht verstoken
En gaan, als kinderen, gebroken
Van kracht, op onzen staf gebukt.
Het merg toch van de jonge jaren
In d'eersten groei der tengre leên
Zich pas ontwikkelend, is één
Met dat der grijsheid; krijgsgevaren
Zijn beide vreemd - en ach wat wordt
| |
[pagina 530]
| |
Een hoogbejaarde, als 't herfstloof dort?
Dan gaat hij op drie voeten waren,
Niet sterker dan een kind vermag,
Een schim gelijk, gezien bij dag.
(Onder deze woorden worden de altaren rondom van offergaven voorzien; een stoet van dienaressen met schalen en kannen betreedt het tooneel; de koningin Clytemnestra verschijnt van verre, om de gewijde vlam te ontsteken; 't koor blijft op een afstand bij de toespraak tot haar gericht). O ClytemnestraGa naar eind2), koningin,
Gij Tyndaride, welke tijding,
Wat uitzicht stemt u tot verblijding?
Wat heeft dit nieuwe schouwspel in?
Wat spoort u aan dat ge allerwegen
Den offerdienst beveelt te plegen?
Voor alle goden toch der stad,
Des hemels en der onderwereld,
Der pleinen en der velden dwarrelt
De heldre vlam op 't outerplat.
Alom verheffen voor mijne oogen
De fakkels hemelhoogen gloed,
Met heilige olie mild gevoed,
Van geuren, gretig ingezogen,
Doorwasemd, uit den rijken schat,
Dien 't vorstelijk paleis bevat.
O deel mij van dit alles mede,
Wat kan en mag naar recht en rede;
Wil de onrust heelen, die mij thans
Het hart benauwt bij elke schrede;
Maar door den lieflijke' offerglans
Herleeft de hoop, die in mijn borst
Den kommer lenigt, dien ze torscht.
(Clytemnestra, de offerceremonies van altaar tot altaar ver- | |
[pagina 531]
| |
richtende, slaat geen acht op de vragen der grijsaards en verlaat weldra het tooneel.) Ik voel me in staat, den legertocht der helden,
Wie hemelteekens zegen spelden,
Te zingen (want de gaaf van 't lied,
Met heel mijn leven
Te zaam geweven,
Ontzegt mij nog de godheid niet),
Hoe 't vorstenpaar, van ziel en zin eendrachtig,
Naar Troje, aan 't hoofd van 't grieksche heir,
Door de adelaars geleid werd, even krachtig
Van hand en speer.
Den koningen der vloot verschenen te dier tijde
Twee koningen der vooglen, - zwart als git
Was de eene, de ander hagelwit -
Nabij 't paleis, ter rechterzijde,
In 't uit de verte zichtbaar nest,
Verslindende een hoogzwangre haas
Met de onvoldragen vrucht; helaas,
De loop bedroog haar voor het lest.
De treurzang ruische op droeve wijs,
Maar 't goede alleen behaal den prijs!
En de achtbre zienerGa naar eind3) zag de twee gepaarde,
Krijgshafte Atriden en ontwaarde
De haasverslinders, voorbestemd
Tot legerboden;
De tolk der goden
Sprak toen voorspellend: ‘eindlijk temt
Deze uittocht Priams stad en dappre telgen;
De schatten, door het volk vergaard,
Zal 't lot meedoogenloos verdelgen
Met vuur en zwaard.
Moog maar geen hemelstraf 't gelegerd heir vervolgen,
Eer 't Ilium beteugel en verwin;
Want de ongerepte JachtgodinGa naar eind4).
| |
[pagina 532]
| |
Blijft op het roofgediert verbolgen,
Zeus forschgewiekt trawantenpaar,
Dat de arme haas verslond, voordat
Zij nog het jong geworpen had.
De treurzang ruische op droeve wijs,
Maar 't goede alleen behaal den prijs!
En is de schoone, rijke in zegen,
De teere jongen zoo genegen
Van wilde leeuwen en behoedt
Ze 't zuigend kroost van alle dieren,
Die in de velden tieren,
Dan staat te duchten dat ze om 't bloed
Haar gramschap bot zal vieren;
Wel zijn de teekens gunstig, maar
Ze dreigen tevens met gevaar.
Den Heiland PaeanGa naar eind5) roep ik aan,
Dat zij geen felle tegenwinden
Verwekke, die de Grieken binden
Langs de onbevaarbre waterbaan,
Een ander offermaalGa naar eind6) begeerend,
Onzalig, ongehoord,
't Geslacht door nieuwen twist verterend
En mannenmoord.
Want altoos houdt en steeds herlevend,
Schrikwekkend, aan het huis verpand,
De bittre wrok en bloedwraak stand,
Aan kinderlijkenGa naar eind7) klevend.’
Dit noodlot klonk uit Calchas mond,
Dat 's konings huis te wachten stond,
Te zaam met groote zegeningen,
Door 't vogelteeken hem verkond.
Wel mag ik zingen:
De treurzang ruische op droeve wijs,
Maar 't goede alleen behaal den prijs!
| |
[pagina 533]
| |
Zeus, wie hij ook wezen moog,
Zoo hij zelf dien naam gedoog,
Roep ik hem met dezen aan;
Hoe ik alles overwoog,
Nimmer kon ik mij beraân,
Buiten Zeus, getroost mijn hart
Uit den kommer op te heffen en te ontslaan van zorg en smart.
Immers al wie vroeger groot
Hem ontembren weerstand bood,
Ligt vergeten voor altoos;
En wie later opstond, vlood
Voor zijn almacht, kind des doodsGa naar eind8).
Maar wie Zeus met vromen zin
Als den alverwinner huldigt, oogst de beste vruchten in:
Hem, die stervelingen leidt
Op den weg der needrigheid,
Die naar eene onkreukbre wet
In het lijden leering geeft;
't Hart tot in den slaap verplet
De angst, die 't misdrijf overleeft;
Ook de wijsheid, zij het laat,
Komt tot hem, die haar versmaadt.
Zoo bestuurt de gunst der goôn,
Aan 't verheven roer gezeten, op den hoogen hemeltroon.
De oudste vlootvoogdGa naar eind9) nu hij 't woord
Van den godstolk had gehoord,
Deed hem niet het minst verwijt;
Maar berustende in den wil
Van het noodlot zonder strijd,
Zweeg de vorst eerbiedig stil;
Doch toen 't leger op de vaart
Door vertraging werd bezwaard
Tegenover Chalcis strand,
Waar in de enge zee van Aulis de opgeruide golfslag brandtGa naar eind10):
Toen winden loeiende uit het noorden
Hun aanval deden op de vloot,
| |
[pagina 534]
| |
De kielen in den afgrond boorden
Met hulp noch hoop in d'angst en nood,
Door lang vertoef den tijd vermeerden,
De bloem der Grieken 't hart verteerden
En nadat door des zieners mond
Eene uitkomst zwaarder dan 't geweld
Der zware stormen was verkond
En de eisch van Artemis gesteld,
Zoodat de Atriden de aarde stieten
Met hunnen staf en tranen lieten:
Toen sprak en zeide de oudste koning:
‘Dien last te weigren valt mij zwaar,
Zwaar ook, het kleinood mijner woning,
Mijn kind, mijn dochter, bij 't altaar
Te slachten en mijn vaderhanden
Met bloed te ontwijden mijner panden.
Ach, wat van beide is zonder rouw?
Maar kan ik, mag ik dan de vloot
Begeven, aan 't verbond ontrouw?
Neen, 't offer val, dat door haar dood
Den storm bezweert; zoo eischt de woede
Van 't godsgericht, - 't gedij ten goede!’
Toen hij des noodlots juk aanvaardde,
Van ziel en zin te goddeloos,
Te onrein, van toen af dacht de ontaarde
Geen ander misdrijf meer te boos;
Want de eerste zonde snoodberaden
Verleidt tot telkens slechter daden;
Zijn dochter was hij zelf bereid
Te slachten tot een hulp in nood
Voor 't gadewrekend oorlogspleit
En tot verzoening voor de vloot.
Het smeekend roepen: Vader! vader!
Het jeugdig leven, dat ze liet,
Helaas, 't verteederde al te gader
'T krijglievend hart der vorsten niet;
| |
[pagina 535]
| |
De vader laat met kracht na 't bidden
Haar als een lam in aller midden
Omsluierd heffen op 't altaar
En d'onweerstaanbaar lieven mond
Met ruw geweld en stom gebaar
Beteuglen, dat niet in dien stond
Haar lippen 't huis vervloeken mogen,
En toen het bloed vloeide op den grond,
Schoot nog haar oog vol mededoogen
Een straal op de offraars in het rond;
'T was of zij, als een beeld in 't wezen,
Nog spreken wilde, als ze eens voordezen
Met zilvren stem, rein, maagdlijk teer
Zoo gaarne in 's vaders heldenzalen
Den lofzang aanhief menigmalen
Tot haar geliefden vaders eer.
Ik weet noch spreek van later tijden,
Toch faalt de taal van Calchas niet;
Wel hem die door en in het lijden
Den weg tot leering open ziet.
Ver zij van mij, wat zal gebeuren;
Vooruitzien is vooruitbetreuren;
'T straalt helder eens in zonneglans;
'T moge alles nog ten goede keeren,
Als zij zal wenschen en begeeren,
Zij, de eerste en laatste heul des lands!Ga naar eind11)
II.
o Koning Zeus en blijde nacht,
Gekroond met luistervolle glansen,
Die over Troje's torentransen
Het alomvamend dwangnet bracht,
Zoodat geen ouden en geen jongen
In d'ondoorworstelbaren nood
Zich aan de strikken van den dood
En 't algemeen verderf ontwrongen.
| |
[pagina 536]
| |
Den grooten Zeus, der gasten god,
Vereer ik hoog, die 't zoo beschikte,
Wiens boog sinds lang op Paris mikte,
Totdat zijn welberekend schot
Te rechter uur het doelwit trof
En d'euveldader wierp in 't stof.
Zeus heeft het vonnis nu gestreken;
Dit is ten volle hun gebleken;
'T was loon naar werken; wie beweer
Dat zich de goden niet verwaardigen
Hun oog te slaan op onrechtvaardigen
En heiligschenners, krenkt hun eer.
Zij weten met hun vloek te treffen,
Alwie in opgeblazen waan
Zich boven 't hoogste peil verheffen
En roekloos 't eeuwig recht versmaân.
Hem wachten rein geluk en vrede,
Die 't voetspoor volgt van maat en rede;
Geen rijkdom toch, die ooit den man,
Wiens overmoed met booze handen
'T altaar des rechts waagde aan te randen,
Voor d'ondergang behoeden kan.
Hem drijft de onzalige verblindheid,
Kind van verdorven slechtgezindheid;
Geen heeling baat en niet bedekt
Kan 't aaklig licht der zonde blijven;
Als slecht metaal beproefd door wrijven
En toetsen wordt hij zwartgevlekt.
Hij jaagt als 't kind met dwaas verblijden
Een vogel na, die steeds ontvlucht
En sleept heel 't land in duldloos lijden;
Wanneer hij later bidt en zucht,
Hoort geen der goden; neen, ze wreken
Zich op den booswicht onder 't smeeken:
Zoo een was Paris, die de hal
Der beide Atriden ingetreden
De trouw verbrak der heiligste eeden,
Toen hij zijns gastvriends gade stal.
| |
[pagina 537]
| |
Zij liet de burgers doodsgevaren
In 't oorlogsveld, op vloot en baren,
Bracht Troje als bruidsgift ondergang,
Toen ze ijlings uit de poorten vluchtte,
Zelfs niet het meest geduchte duchtte.
De huisprofeten steenden bang
En galmden luide door de woning:
Wee, wee paleis, paleis en koning!
Wee liefdepanden, echte trouw!
Hij staat verstomd, versmaad, verlaten;
Toch kan hij de overzeesche vrouw,
Zijn duurste kleinood, nimmer haten,
En van verlangen uitgeteerd,
Is 't vast een schim, die 't huis regeert.
Wat ooit zijn oog en zinnen streelde,
Verliest zijn glans en tooverkracht
En door den slag hem toegebracht
Vergaat hem alle lust en weelde.
De droomgezichten brengen 't harte
Een ijdlen troost aan in de smarte;
Want ijdel is het lieflijkst beeld,
Dat in de sluimring ras aan de oogen
Op lichte wieken wordt onttogen
En aan de omhelzing zich ontsteelt.
Dit zijn en meer de folterpijnen,
Die 't hart des vorsten ondermijnen;
Maar zwaarder nog dan deze last
Weegt voor heel Griekenland het lijden,
Op ieders huis en haard getast,
Om allen, die vóór Troje strijden;
Zooveel toch treft er menigeen,
Wat doordrong tot in merg en been;
Elk weet, wie hij van zijn beminden
Vertrekken zag, om al te ras
Voor levenden een handvol asch
In eene lijkbus weer te vinden.
Want AresGa naar eind12), lijkenwisselaar,
De weegschaal houdende in de handen
| |
[pagina 538]
| |
Te midden van het krijgsgevaar,
Zendt vriend en maag van Troje's stranden
'T zwaardrukkend diepbetreurde stof
Der dooden, dat hij vroeg en spade
In welgeordende urnen laadde -
En zij beweenen vol van lof
Den een als dapperste onder allen,
Den ander om een vreemde vrouw
In 't bloedig veld met roem gevallen,
En menig mort in stillen rouw;
Verbitterd loost de haat aan 't zieden
Zich op de hoofden der Atriden;
Hoevelen vonden om den muur
Van Troje in vreemden grond hun graven
Als aandeel van den buit; de braven
Betaalden de overwinning duur.
Der burgren taal van wrok weegt zwaar
De vloek des volks gaat nooit verloren;
Mij nijpt de zorg een droeve maar
Angstwekkend als de nacht te hooren;
Want menschenmoorders zijn gewis
Den goôn een gruwel; des vervolgen
De zwarte Erinnyen verbolgen
Wie 't recht ten spijt gelukkig is,
Door ommekeer van lot en leven,
Zoodat zijn glans verduisterd wordt
En hij, hoe hoog dan ook verheven,
Onmachtig in den afgrond stort.
Te groote roem haalt rampspoed binnen;
Zeus' bliksem treft de hoogste tinnen.
Ik wensch me een welstand onbenijd;
Geen stadverwoester mocht ik wezen,
Maar blijve ik zelf ook als voordezen
Van vreemde slavernij bevrijd!
| |
[pagina 539]
| |
(Was 't soms een ongeziene, een god,
Wiens tong in 't voorgevoel
Van 't eens bestemde lot
Beantwoordde aan het ware doel?)
Als Helena, de in bloed gedoopte,
Zoo duur betwist met veler dood,
Die schepen, mannen, steden sloopte,
Nadat ze sponde en echtgenoot
Op Zephir's snellen aâm ontvlood
En schildendragend jagerdrommen
Op 't onherkenbaar spoor van 't roer,
Dat naar de boschrijke oevers voer
Der SimoisGa naar eind14), het strand beklommen,
Wier door de wraak ontvlamde borst
Naar bloedige vergelding dorst.
En de onverwrikbre toorn der goden
Stortte over Troje een zee van nooden;
Zij wreekte na verloop van tijd
De onteering van den disch
En haard aan Zeus gewijd,
Op hen, die meer dan reedlijk is,
Het bruidvereerend loflied eerden,
Naar feestgebruik door allen toen
Luide aangeheven; zij verleerden
Dien bruiloftszang, waarvoor ten zoen
Zij zware boete moesten doen.
Want nu geeft Priams oude veste
In luide jammerklacht en zucht
Aan haar wanhopig hartzeer lucht,
En Paris noemt ze den verpeste,
Door wiens verwaten euvelmoed
Ze in stroomen waadt van burgerbloed.
Zoo voedt een man in zijn gezin
Een leeuwenwelpje, nog maar even
Gespeend, nog zoet op moedermelk
In de eerste vaag van 't jeugdig leven,
Zacht en lieftallig tegen elk,
| |
[pagina 540]
| |
Door jong en oud
Met vreugd aanschouwd;
Het rust in de armen vaak gekoesterd,
Als 't jonggeboren liefdepand
En kwispelt vroolijk naar de hand,
Die 't op gezette tijden voedstert.
Maar als hij groot geworden is,
Neemt hij den aard der ouders over
En geeft zijn voedstervaders loon
Door als een ongetemde roover
De lamm'ren ongenood te doôn;
Hij zwelgt verwoed
In 't lauwe bloed
En moordt en wurgt uit al zijn krachten
Tot doodlijke' angst van huis en erf,
Als waar hij priester van 't verderf,
Van godswege aangezet tot slachten.
Zoo kwam ook zij naar Troje in vreê,
Een beeld der spiegelgladde zee,
Een kleinood, dat de ziel betoovert,
Een hemelstraal van licht
Voor aller aangezicht,
Een liefdebloem, die 't hart verovert.
Maar zij verkeerde en bracht in 't end
Voor bruiloftsvreugde bittre ellend;
Zij stormde, om al 't geluk te storen,
Op Priams volk en vorstenhuis,
Gezonden door den wreker Zeus,
Der bruiden vloek, tot wee geboren.
Nog geldt de spreuk van ouds bewaard,
Dat groot voltooid geluk op aard
Niet zonder kroost vermag te sterven,
Dat eindloos onheil uit
Den rijksten zegen spruit
Voor wie de onmeetbre schatten erven.
Ik wraak die leer van 't algemeen;
| |
[pagina 541]
| |
De goddelooze daad alleen
Teelt telkens meerdre, haars gelijken,
Terwijl de toekomst van 't geslacht,
Dat plicht en wet en recht betracht,
Met blijde telgen steeds zal prijken.
Want overmoed pleegt overmoed
Bij booze stervlingen te teelen,
Daar de oude op nieuw den jonger voedt,
Door geen bezwering ooit te heelen
In 't onvermijdlijk barensuur:
Een geest, ontembaar, heilloos, spokend,
Het huis met zwart verderf bestokend,
Gelijk aan de ouders van natuur.
Gerechtigheid straalt zacht van glans
In hutten met berookte wanden
En loont de deugd des braven mans,
Maar vlucht onheilge lustwaranden
Met norsch en afgewend gelaat,
Vermijdt den rijk met goud bedeelde,
Veracht gevierde pracht en weelde
En leidt het al met wijs beraad.
(Agamemnon verschijnt ten tooneele, op een zegewagen
gezeten zijn intocht houdende).
Mijn koning, welkom, Atreus zoon,
Verdelger der trojaansche vest,
Hoe groet ik en vereer u best
En breng u zonder praalvertoon
Noch onverkort mijn dank tot loon.
Hoevelen laten zich belezen
Het recht ten hoon
Den schijn te kiezen boven 't wezen.
Te treuren met den man der smart
Is elk bereid; maar diep in 't hart
Zal nooit der droefheid angel dringen.
| |
[pagina 542]
| |
En onder blijden weet de haat
De sombre plooien van 't gelaat
Tot een geveinsden lach te dwingen.
Maar wie de ware kenner is
Der kudde, laat zich niet bedriegen,
Als oogen trouw en liefde liegen
Met lokaas van geleend vernis.
Gij met het leger de eere wrekend
Van Helena, gij stondt bij mij,
'k Beken het vrij,
Toen met een zwarte kool geteekend;
Uw roer van wijzen raad dwaalde af,
Gij sleeptet de onzen, hoopvol sprekend,
In een ontijdig graf.
Maar nu wil ik me oprecht verblijden
Bij 't heuglijk einde van al 't lijden;
Gij overtuigt u mettertijd
Door eigen onderzoek het beste,
Wie van de burgers dezer veste
Het recht betracht, wie 't overschrijdt.
IV.
Dat angstig voorgevoel belaagt
Mijn zwaargedrukten geest en knaagt
Mij rustloos aan het hart; mijn lied
Spelt onbeloond en ongevraagdGa naar eind15)
Waarom als ijdle droomen niet,
Dien kommer uit de ziel gebannen
Met d'onverwrikbren moed van mannen,
Die in den boezem zit ten troon?
De tijd is immers lang ontvloôn,
Sints 't leger de ankertouwen lichtte
Aan 't zandig strand der zee
En van de ree
Den koers naar Troje richtte.
Door eigen oog gerustgesteld,
Zie ik ze weer van 't oorlogsveld;
| |
[pagina 543]
| |
Toch klinkt mij door de ontstemde ziel
De treurzang, diep mijn borst ontweld,
Of me alle hoop en troost ontviel.
Mijn binnenst kan mij niet bedriegen
Noch 't felgeslingerd harte liegen,
Dat aan het heilig recht getrouw,
De toekomst hult in 't kleed van rouw.
Toch bid en wensch ik mij bedrogen
En dat mijn angst en vrees
Door de uitkomst steeds
Tot logen worden mogen!
Gezondheids kostlijkste onderpand
Verteert zichzelf van uur tot uur,
Daar ziekte als allernaaste buur
Haar telkens dreigt en overmant.
't Geluk des zeemans, op den vloed
Gewiegd, stoot op een blinde klip;
Bezorgdheid voor behoud van 't goed
Werpt uit het volgeladen schip
Een deel met welberaden hand,
Tot, na het doorgestane kruis,
De kiel weer vlot wordt van het zand;
Niet gaat te gronde heel het huis;
De rijke zegen toch van Zeus
Geeft uit de voren overvloed,
Die voor gebrek en nood behoedt.
Maar wie, wie ooit bezat de macht,
Om bloed, dat eens ter aarde vloot,
Terug te roepen uit den dood
Met onweerstaanbre tooverkracht?
Zeus tuchtigde met zware straf
Den wonderarts, die hem ten spot
De dooden 't leven wedergaf!Ga naar eind16)
Verborg het voorbestemde lot
Naar 't godsbestel de toekomst niet,,
Mijn hart, de tong voorbijgesneld,
Stortte alles uit; doch nu voorziet
| |
[pagina 544]
| |
In 't duister en door angst bekneld
Mijn ziel geen straal, die zegen spelt;
Ik sidder met een brandend hart,
Hoe ooit dit kluwen zich ontwart.
Groningen, Sept. '87 W. Hecker. |
|