De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
Bij een feest van de wetenschap.Redevoering, uitgesproken bij de plechtige heropening der lessen aan de koninklijke Universiteit te Rome, op 3 November 1887.Op eene feestelijke bijeenkomst, waar het wellicht nog vroolijker toeging dan bij ons, en die in een der meest beroemde academiesteden van Duitschland werd gehouden, stonden een der uitstekendste ontleedkundigen van de eeuw en een voortreffelijk leeraar van het Romeinsch recht tegenover elkander. Ik noem geen namen, niet uit geheimzinnigheid, maar uit eerbied voor beider nagedachtenis. Het was een vertrouwelijk oogenblik, waarop de meest intieme overtuigingen worden uitgesproken en de waardeeringen soms een al te persoonlijk karakter aannemen. Zoo redetwistten twee steunpilaren der wetenschap over de vraag, wie van hen beiden den meest bekenden en in de wereld meest verspreiden naam droeg. Welnu, na eene korte woordenwisseling verklaarde zich de gevierde jurist door zijn ambtgenoot overwonnen, opmerkende, dat de menschen in Europa en in Amerika dezelfde spieren en bloedvaten hebben, maar dat de begrippen van het Romeinsche recht wellicht niet evenzeer verspreid zijn. Ik durf niet zeggen, of de groote natuuronderzoeker zich oprecht heeft verheugd over de hem toegekende overwinning. Immers de beide hoogleeraren, welke ik op het oog heb, waren warme voorstanders van het begrip van den samenhang aller takken van wetenschap in den meest verheven zin des woords, en in dit oogenblik van vrijmoedige ontboezeming gaven zij zeker niet het beste prijs, wat in hun boezem klopte. Eene halve eeuw is verloopen, sedert deze rechtsgeleerde en zijn ambtgenoot de medicus met elkander wedijverden voor den roem | |
[pagina 515]
| |
van ieders wetenschap. Thans is het nauwelijks uit te drukken, hoezeer in die tien lustra het bewustzijn is toegenomen van de eenheid der wetenschap; hoe beschaafden en geleerden innig doordrongen zijn van het feit, dat alle vakwetenschappen uitloopen op eene eenige wetenschap, welke men de wetenschap der wetenschappen zou kunnen noemen. In het uur, waarin de gemeenschap der geleerden den band verheerlijkt, die hen in de universiteit der studiën verbonden houdt, is de redenaar, wien de vleiende eer ten deel valt, te mogen uitspreken, wat hun hart verheft en hen aanspoort om de eenheid der wetenschappen te roemen, zich volkomen bewust, dat hij tot een auditorium spreekt, waaraan hij niets te leeren heeft, terwijl hij integendeel tot elk der afzonderlijke toehoorders zou willen gaan, om van allen alles te leeren. Een natuurlijke eerbied drijft hem, om eerst die natuuronderzoekers te raadplegen, die volkomen op de hoogte zijn van het oudste leven, dat onze planeet heeft bezield. En hij zal met bewondering vervuld zijn, wanneer hij bemerkt, dat de palaeontologie, die zich ontrukt heeft aan eene onvruchtbare verbazing over de wonderlijke overblijfselen van vroegere organismen, zich heeft verheven tot de phylogonie, de geschiedenis der afstamming, dat wil zeggen, dat zij in den ganschen omvang der levensvormen dezelfde reeks van opeenvolgende evolutiën aanwijst, die de jongste organismen doet beschouwen als opvolgers en erfgenamen van hunne voorgangers. De biologische palaeontologie heeft de wet der ontwikkelingsreeksen erkend als den eigenlijken band, die de stammen en de individu's verbindt. Zij heeft ontdekt, dat de ontwikkeling der hoogst georganiseerde levensvormen op aarde plaats heeft naar het model der ontwikkeling van de stammen, welke aan die hoogere organismen zijn vooraf gegaan, zoodat elk voorbeeld der embryonale ontwikkeling van een individu als het ware een kort begrip is van de geschiedenis van den stam, die aan zijn optreden voorafgaat. Iedere georganiseerde vorm is als een onmisbare schakel ingelascht in den keten van afleiding en afstamming. In onze dagen is niets meer overgebleven van die fantastische voorstellingen, die in het scheppingsplan der natuur een overvloed zagen van toevallige verscheidenheden, welke zouden doen denken aan de willekeur van een schrijver, die, tegelijkertijd met een voltooid werk, al zijne | |
[pagina 516]
| |
meer of minder gelukkige proeven, zijn onvolledige ontwerpen, ja zelfs de drukproeven met hare soms dwaze fouten in het licht zou doen verschijnen. Op den trap, dien wij thans hebben bereikt, nu de natuurlijke historie tot den oorsprong des levens tracht op te klimmen, kan deze de palaeontologie niet meer missen, evenals Leverrier zonder Galle de juistheid der oplossing van de vraagstukken, die hij zich had gesteld, niet kon bewijzen. De dierkunde beweerde, dat tusschen de kruipende dieren en de vogels, die zooveel punten van aanraking en zooveel wezenlijke trekken van overeenkomst vertoonen, overgangsvormen moeten bestaan, maar deze waren onder de organismen van onze periode niet te vinden. Doch zie, de palaeontologie kon aantoonen, dat in het secundaire of mesozoïsche tijdperk reptiliënachtige vogels en vogelachtige reptiliën hebben bestaan. Men zal zich niet verwonderen, dat er tegenwoordig geen menschen meer te vinden zijn, die den arbeid der palaeontologen beschouwen met een medelijdenden glimlach, als ware die arbeid slechts eene even moeielijke als vruchtelooze poging, om aan de steenkool wonderlijke geheimen te ontrukken. Maar evenals de palaeontoloog de priester des levens is geworden, die het karakter der opeenvolgende ontwikkelingen bespiedt en navorscht en het samenstel der uitgestorven organismen raadt en opnieuw opbouwt, zoo is ook de archaeoloog langzamerhand ethnograaf en ethnoloog geworden, en eveneens ongemerkt op het gebied van het natuuronderzoek overgegaan. De eerste is de geschiedschrijver der natuur, de tweede de geschiedschrijver der beschaving. Doch dikwijls zijn deze beiden gedwongen, hunne rollen te verwisselen. De taalkenner verlangt van den physioloog ophelderingen over het mechanisme van de spraak, en terwijl de physioloog zich toelegt op het bestudeeren der klanken, het timbre der zelfklinkers ontleedt, en de afwijkende vormen van geruisch onderscheidt, die zich bij de uitspraak der medeklinkers laten waarnemen, niet slechts bij verschillende rassen, maar in verschillende provinciën en steden, maakt hij zich, zonder het zelf te bemerken, de kennis en de methode van den taalgeleerde eigen. Langen tijd had de arts zich gewend om te gelooven, dat hij de oorzaken der ziekte kon samenvatten in de vergiftige stoffen, in de wisselingen der weersgesteldheid, in het misbruik, dat wij | |
[pagina 517]
| |
van onze krachten en onze genietingen maken, in de hartstochten, die alle menschen, edele zoowel als onedele, medesleepen en op een dwaalweg brengen. Aan de parasieten kende men slechts eene ondergeschikte rol toe, en men hechtte meer gewicht aan de ongenoode gasten uit het dierenrijk, die meer bekend waren, dan aan de plantaardige schimmels, die ons organisme kunnen binnendringen en welke men van geringe beteekenis achtte. Gedurende de geheele eerste helft van deze eeuw beschouwden de meest ontwikkelden de plantenkunde als het onderdeel der natuurlijke historie, dat het meest geschikt was, om de zintuigen van den toekomstigen arts op te voeden en zijn verstand te doen ontluiken, om bij hem den geest der waarneming en het onderscheiden tusschen het kenmerkende en het toevallige aan te kweeken, om hem te oefenen in het vinden dier synthese, die tot de rangschikking der verschijnselen leidt. De studie der plantenkunde gold voor eene gymnastiek van het verstand, die dikwijls na de eerste schooljaren weder vergeten werd, wanneer zij niet weder werd opgeroepen om bescheidenlijk dienst te doen ten einde het eene geneeskrachtige kruid van het andere te onderscheiden, de peterselie van den gevlekten scheerling, de eetbare kampernoelie van den vergiftigen paddestoel. In onze dagen wordt het gansche gebied van de leer der ziekteoorzaken en een goed deel van dat der ziektekundige ontleedkunde beheerscht door het nauwkeurig onderzoek van de laagste en kleinste plantaardige organismen, welke voor het meerendeel behooren tot de groep der mikroskopische zwammen, die zich door dwarsdeeling vermenigvuldigen en zich hoofdzakelijk langs dien weg op verbazend snelle wijze voortplanten. Juist om die deeling dragen deze plantjes den naam van splijtzwammen of schizomyceten. In velerlei ziekten, en daaronder in hoogst ernstige, wordt de eene of andere soort van deze splijtzwammen beschouwd als de aanleidende oorzaak van de ziekten. De splijtzwammen zijn de onzichtbare vijanden van 's menschen gezondheid. Wij kunnen ons tegen die vijanden hoofdzakelijk op niet rechtstreeksche wijze verweren, en wel door te beletten dat zij, zooals bij verwaarloozing van hygiënische voorschriften het geval is, in ons lichaam een vruchtbaren, voor hen geschikten bodem vinden, waarin zij kunnen voortwoekeren. Hoe het ook zij, of men wil of niet, deze onzichtbare vijanden dwingen den arts botaniens te worden, al ware het slechts | |
[pagina 518]
| |
om zich te overtuigen, dat de aanwezigheid van eene met gevaar dreigende splijtzwam nog niet noodzakelijk met een doodvonnis gelijk staat. De plantenkunde is dus niet alleen voor de geneeskunde eene voorbereidende hulpwetenschap, maar maakt een wezenlijk deel daarvan uit, dat voor het recht en volledig begrip onmisbaar is. Oppervlakkig beschouwd, schijnt de samenhang van de plantenkunde met de geneeskunde slechts op den mikrokosmos betrekking te hebben, doch inderdaad geldt het hier de gansche huishouding der organische natuur, den kringloop des levens, die den dood in zich heeft opgenomen, waaruit het leven, als een phenix, weder te voorschijn treedt. De natuurkunde verheft zich tot hooger vlucht. Als de moeder van alles wat wij kunnen weten, de metaphysica daaronder begrepen, maar jong door onvermoeide navorsching, vereenigt de physica rijpe ervaring met stoutmoedigen ondernemingsgeest. Zij ontfermt zich over de wanhoop van den scheikundige, wien het niet mag gelukken in zijn reageerbuis een deeltje op te vangen van de stof, die het gloeiend omhulsel der sterren uitmaakt, en zij leert hem, zich van een lichtstraal te bedienen om den aard te ontdekken van deze verwijderde stoffen en aan te toonen, dat in de hemellichamen dezelfde stoffen voorkomen als op onze aarde, die trouwens zelve een hemellichaam is. En zij stelt zich niet daarmede tevreden, dat zij de schijnbaar onoverkomelijke hinderpalen der ruimte overwint. Indien tijdbesparing het machtigste middel is, om menschen en staten rijk te maken, dan mag de natuurkunde met recht aanspraak maken op den roem van onvergelijkelijk te zijn onder alle administrateurs van openbare en van particuliere zaken. Ik zal mij wel wachten voor het uitspreken der gedachte, die op dit oogenblik in u allen krachtiger leeft, dan ik haar zou kunnen uitdrukken. Doch den physioloog zij het veroorloofd, der physica zijn dank te betuigen, omdat deze, wederom door ontleding van de samenstellende bestanddeelen des lichts, hem in een oogwenk doet zien, of de kleurstof van het bloed meer of minder zuurstof bevat, hetgeen de scheikundige ontleding hem slechts door langdurige en niet gemakkelijke proefnemingen zou leeren. Doch zoo de hulpvaardige diensten, welke de verschillende vakwetenschappen elkander onderling verleenen, meestal hierin bestaan | |
[pagina 519]
| |
dat zij over en weer elkanders arbeid gemakkelijk maken, regelen en aanvullen, ééne wetenschap is er, die eene hoogere rol heeft, die tegelijk den grondslag uitmaakt en verheven is, tegelijk eenvoudig en diepzinnig, het begin en het einde is van alle wetenschap. Deze wetenschap is de basis van alle andere, omdat zij aan de meest positieve onder hare zusteren kronen uitdeelt, wier juweelen toetssteenen zijn. Ieder Uwer, geëerde toehoorders, is zich bewust, dat ik denk aan de mathesis, die in de Hollandsche taal wordt aangeduid als wetenschap van het zekere, de wetenschap van het positieve zonder meer, als wiskunde. De wiskunde leidt onze eerste schreden op den weg van het denken; zij schijnt zóó vereenzelvigd met den grondslag van iedere gevolgtrekking, dat hare meest erkende waarheden zich sedert vele eeuwen hebben doen gelden als axioma's, dat wil zeggen als aprioristische stellingen, die het vermogen, dat wij den geest noemen, zijn aangeboren, en derhalve geenerlei bewijs noodig hebben. Welnu, deze onderstelling - zij moge zoo algemeen verspreid zijn als het geloof, dat de zon opgaat - is door den wijsgeer bewezen eene dwaling te zijnGa naar eind1). Maar juist het feit, dat deze dwaling mogelijk was, is het bewijs van de scheppende kracht, welke aan deze zoogenoemde axioma's eigen is. Zij bevatten de som van onze meest oorspronkelijke en eenvoudige waarnemingen, doch zij bevatten die in wiskunstigen vorm, dat wil zeggen in dien vorm, die aan het absolute het meest nabij komt. In alle wetenschappen van waarneming en proefneming is het de wiskunde, die tot de nauwkeurigste gevolgtrekkingen leidt, om het even of er sprake van is, de bladstelling in eene plant door cijfers uit te drukken, of de wetten te formuleeren van de zwaartekracht en van het afnemen van geluid- en lichtsterkte in verhouding van het vierkant van den afstand. Aan de wiskunde hebben wij de aanwijzing te danken van de storingen, die aan de physische wetten perken stellen; de wiskunde is het, die ons den weg wijst, om deze storingen te begrijpen, hetzij zij ons opmerkzaam maakt op fouten van waarneming, zooals die waarmede Nowton te worstelen had, toen hij onderzocht, of de wetten der zwaartekracht van toepassing waren op de beweging der maanGa naar eind2), hetzij zij ons doet inzien, dat niet al de oorzaken, waarvan een verschijnsel afhangt, behoorlijk in aanmerking werden genomen bij het opstellen | |
[pagina 520]
| |
eener formule, aan welke de feiten, in hunne onschendbare heerschappij, zich niet willen onderwerpen. In één woord, de wiskunde is tegelijkertijd een licht voor ons pad en een richtsnoer voor onze schreden. En zij boezemt ons des te meer vertrouwen in, omdat zij onder alle takken van wetenschap de eenige is, die nooit hare richting heeft behoeven te veranderen, van Euclides tot Galilei, van Newton en Huygens tot Lagrange en Laplace. Zij is niet slechts de grondslag, maar ook de vorm van ons weten, zoo zelfs, dat geen kunstenaar kan wedijveren met de graphische methode der meetkunde, wanneer het geldt het onderling verband te beschrijven van verschillende verschijnselen, van welke het eene functie is van het andere. De wiskunde is in staat om de gedachte te teekenen. Ook mag de elegantie der wiskunstige formules niet uit het oog worden verloren, omdat deze een profetische gids is geweest voor andere takken van wetenschap, zooals bijvoorbeeld voor de ontdekking der stoffen, wier samenstelling wordt uitgedrukt door de homologe reeksen, welke het gebied der scheikunde zoozeer hebben vergroot. Immers de scheikunde, die eene zoo snelle omwenteling heeft teweeg gebracht in het bewustzijn, in de werkdadigheid en in de kunst des levens, heeft aan de wiskunde het begrip te danken der waarde, en hieraan weder dat der plaatsvervangingen, welker oneindige verscheidenheid het spreekwoord logenstraft, dat er niets nieuws is onder de zon. De wiskunde hield de eer op van het positieve weten in de tijden der oudheid, in die periode, welke niet slechts door de kunst klassiek was, maar welke die grondslagen der wetenschap heeft gelegd, door welke de Grieken niet minder meesters van het ware dan van het goede zijn geworden, hetzij dat door Pythagoras, Euclides en Archimedes de basis werd ontworpen voor meet- en werktuigkunde, hetzij door Aristoteles de natuurlijke historie gegrondvest werd, door Hippocrates de gaaf werd aangekweekt om waar te nemen en vragen te stellen, of door Plato de kunst om de gestelde vragen op artistieke wijze te beantwoorden en te beproeven, voor de denkbeelden het spiegelbeeld der feiten te vinden. Want men zou onbillijk zijn, als men den wijsgeerigen arbeid van vroegere eeuwen wilde beschouwen als vergeefsche moeite. De wijsbegeerte - ik heb hier het oog op de bespiegelende - heeft, | |
[pagina 521]
| |
wel verre van eene reis te ondernemen, van welke men niet terugkomt, in koene vlucht hemel en aarde doorkruist, en is teruggekeerd om ons te zeggen, dat het haar met aprioristische theoriën niet gelukt was de vraagstukken op te lossen, die zich aan de denkende menschheid opdringen. Het is de bekentenis van Faust, die, nadat hij alle takken van wetenschap heeft bestudeerd, tot het inzicht komt, dat wij niets kunnen weten, wanneer wij ons niet dompelen in de werkelijkheid des levens. Laat ons daarom niet gelooven, dat de wijsbegeerte niet langer aanspraak kan maken op de eerbewijzingen, die men aan elke ernstige poging tot onderzoek verschuldigd is. Het was noodig, onmisbaar, onvermijdelijk, de pogingen eener van de perken der werkelijkheid bevrijde rede ten einde toe voort te zetten. En zou het wel te ontkennen zijn, dat Plato het aanzijn heeft geschonken aan Aristoteles, de Stoa aan Lucretius, evenals Baco en Descartes, Galilei en Kant zijn voortgekomen uit de scholastiek en het dogma? De wijsbegeerte - en nu heb ik niet meer de bespiegelende op het oog - moge, zooveel zij wil, den nadruk op het ‘ik’ leggen, zij heeft in onze dagen begrepen, dat zij slechts tweeërlei taak te vervullen heeft; zij kan de samenvatting zijn van al ons weten en zij kan de methode algemeen maken, die van de feiten opklimt tot het denkbeeld, door bij allen de overtuiging te wekken, dat het denkbeeld voortspruit uit de feiten, maar dat het de feiten niet schept. In dien zin zal de wijsbegeerte, steeds in overeenstemming met de ontwikkeling der tijden, de samenvatting zijn van hetgeen wij te weten zijn gekomen - niet van hetgeen wij te weten kunnen komen -, en zal zij, zich ontworsteld hebbende aan bespiegeling en hersenschimmen, de trouwe behoedster worden van de methode, die ik niet de goede noem, omdat er slechts ééne bestaat, en tevens de leus der harmonie, in welke het ware, het goede en het schoone moeten worden samengesmolten. Want voor de wijsbegeerte blijft meer dan ééne eigenaardige taak bewaard, en onder deze noemen wij als eene der edelste het onderzoek naar de grondslagen der ethica, van die ethica namelijk, welke onafhankelijk is van de zeden en de vooroordeelen der individu's, der volkeren en der tijden. En de ethica kan van de aesthetica niet worden gescheiden. | |
[pagina 522]
| |
Zoo opgevat, is de wijsbegeerte de wetenschap der wetenschappen, of, beter gezegd, de wetenschap zonder meer, de waarborg van den vooruitgang, de behoedster der ethica, de middelares tusschen wetenschap en kunst, de hoogste uitdrukking dier vrijheid van gedachte, die evenmin aangeboren begrippen als openbaring toelaat. Onder het schild van zulk eene wijsbegeerte begrijpen wij elkander allen, en wel juist omdat wij allen dezelfde methode hebben omhelsd. De zoolang gehandhaafde tegenstelling tusschen de positieve en de historische wetenschappen is ter zijde gesteld, sedert wij overtuigd zijn, dat bij de eene zoowel als bij de andere de waarneming het uitgangspunt moet zijn, dat het noodig is de aaneenschakeling der feiten op te sporen en stap voor stap na te gaan, er de regelen van uit te vorschen, hun samenhang af te leiden, om zich te verheffen tot het begrip, dat alles wordt, wat het noodzakelijk worden moet. Door de noodzakelijkheid van dien samenhang vloeit de harmonie van het heelal voort uit het worden der dingen, en indien wij deze harmonie met een enkelen blik konden omvatten, zouden de eerste oorzaken met het einddoel overeenstemmen en zouden de teleologie, de leer der doeleinden, en de causaliteit, de leer der oorzaken, slechts de zijde en de keerzijde eener zelfde medaille zijn. Het is de eenheid der methode, die den band heeft gesloten tusschen de exacte wetenschappen en de historische onderzoekingen, tusschen de rechtsgeleerdheid en de anthropologie, de biologie en de krijgskunst, de staatkunde en de statistiek. Uit dit huwelijk zijn de sociale wetenschappen geboren, welke ons zijn komen leeren, dat de maatschappij, evenals het individu, hare ontwikkeling, hare eischen, hare ziekten, in één woord, hare wetten heeft, en dat het optellen der gebeurtenissen leidt tot de waarneming van haren gang en tot het wegen der invloeden, van welke de afwijkingen in die gebeurtenissen af hangen en door welke zij geregeld worden. Het doel der sociale wetenschappen is, geene enkele der levensvoorwaarden buiten den kring van hare beschouwingen te laten. Door wèl overwogen en steeds zich ontwikkelenden arbeid zullen zij die verbetering der maatschappelijke toestanden verwezenlijken, die nooit door eene omwenteling zal kunnen worden verkregen, maar die wij door eene geleidelijke en onafgebroken ontwikkeling nu meer dan ooit zien voorbereiden en bevestigen. | |
[pagina 523]
| |
De ontwikkeling der werktuigkunde, welke de electriciteit als de verstandigste, de vlugste en de flinkste helper ter zijde staat, stelt steeds geringere eischen aan den spierarbeid van den mensch. Krachtens het beginsel van het behoud der kracht komt de vermindering van den spierarbeid ten goede aan de vruchtbaarheid en de werkdadigheid van den hersenarbeid. De aandacht wordt meer opgewekt, het verstand wordt vlugger, het oordeel beslister. Ongetwijfeld is voor den werkman uit onze dagen het gevaar van verdierlijking afgenomen en is hij beschaafder, nadenkender, menschelijker geworden, zoodat hij van dag tot dag eene meer eervolle en meer gewaardeerde plaats in de menschelijke samenleving verovert en verdient. En het is niet alleen de hoeveelheid van den intellectueelen arbeid, die voordeelen heeft genoten van de technische toepassingen, welke de wetenschap heeft mogelijk gemaakt. Het is de vraag, of de hoedanigheid der uitingen van het gedachtenleven niet nog meer gewonnen heeft. De verbreiding, die telegraaf en telephoon binnen korten tijd hebben verkregen, hebben ons allen levendiger, flinker, vlugger in het oordeelen, sneller in het besluiten gemaakt. Herinneren wij ons de verlegenheid, waarin wij, een dertig jaren geleden, werden gebracht door een brief die een spoedigen raad, eene onverwijlde hulp vroeg. Daar wij wisten, dat wij tijd ter onzer beschikking hadden, ja zelfs, dat wij ettelijke uren moesten wachten eer wij een antwoord konden verzenden of eene reis konden ondernemen, lieten wij aan twijfel en aarzeling den vrijen loop, en begint de mensch te weifelen, dan wordt niet zelden het oordeel verzwakt en de wilskracht verlamd. Thans echter, nu wij over de sloot moeten springen, vlug moeten overwegen en onze goede voornemens spoedig ten uitvoer moeten brengen, heeft de gedachte vleugelen gekregen en ons besluit wordt gezwind en edelmoedig. Hier staan Volta en Galvani als machtige opvoeders van het menschdom voor ons. Door hunne wetenschappelijke ontdekkingen hebben zij ons en onzen nakomelingen geleerd vlug te denken, kort beraden te willen, bondig te zijn in onze uitdrukkingen, nauwkeurig en veelzeggend in ons oordeel. Een physisch middel voor snelle gemeenschap heeft de traagheid van het verstand, de weifeling van het karakter, den omhaal van woorden overwonnen. En - wie zou het hebben voorspeld? - de galvanische batterij | |
[pagina 524]
| |
is de moeder geworden van de briefkaart, eene nieuwe leermeesteres voor korte en bondige uitdrukkingen. Onze jeugd weet zich daarvan zoo goed te bedienen, dat voor haar de briefkaart somwijlen nog te groot is; met enkele regels weten zij hunne vrienden te vervullen met hunne vriendschap en den indruk te geven, alsof deze gedurende enkele oogenblikken zich in hunne tegenwoordigheid hadden verheugd, hunne liefkoozingen hadden genoten, den vleugelslag hunner gedachte hadden gevoeld. De tijdsbesparing heeft ons geleerd, die korte brieven te schrijven, voor welke het Plinius aan tijd ontbrak. En men kan het niet naar waarde schatten, hoe zeer de wisseling van gedachten en de aankweeking van hartelijk gevoel daarbij hebben gewonnen. Zóó waar is het, dat iedere vrucht der wetenschap de zedelijke kracht van den mensch ontwikkelt. De mensch meet het heelal, hij meet de snelheid van zijn denken en zijn willen, en zoodoende vindt hij het onderling verband tusschen alle deelen. Hij weet, dat hij voor zichzelf meet, omdat hij meet met zijn eigen zintuigen, en in de verhoudingen tusschen die zintuigen en de wereld, in deze onafscheidelijk met elkander verbonden betrekkingen, erkent hij het absoluut menschelijke. Brengt men alle maatverhoudingen tot ééne enkele terug, dan ontdekt men de eenheid der wetenschap, voor welke een naam bestaat die alles omvat: de anthropologie. Het ideaal der anthropologie, dat noodzakelijk hooger wordt, naarmate de zelfkennis van den mensch vermeerdert, bestaat in die harmonische ontwikkeling der soort, die rekening houdt met alle factoren van des menschen aanleg, met zijne verrichtingen, zijne hartstochten, zijn streven; het bestaat in die harmonie, welke, hoe meer het individu zich daarvan weet toe te eigenen, des te meer den mensch vervormt tot een kunstwerk, hem des te meer in staat stelt en het recht geeft, om den naam van mensch lief te hebben en fier te zijn, omdat hij in den wortel zijner natuur de vruchten vindt van het goede en het schoone. De anthropologie omvat de ethica, en niet minder de aesthetica en de geschiedenis. De hoop doet het ideaal bereikbaar schijnen in een tijd, die de transformatie van krachten en vormen heeft leeren kennen, want binnen de grenzen van het begrip van het behoud der kracht kunnen zich de afzonderlijke verschijnselen en uitingen van het | |
[pagina 525]
| |
wezen des menschen tot hare uiterste grenzen volmaken. Tegen dit ideaal, tegen die hoop zullen de duisternis der onwetendheid en de moedeloosheid van het pessimisme machteloos blijken te zijn. De duisternis deinst terug voor een standbeeldGa naar voetnoot3), en het pessimisme heeft geen anderen moed, dan dien der wanhoop. Maar de dichter heeft terecht gezegd: ‘Wie wanhoopt, heeft ongelijk’Ga naar voetnoot4). Wie echter niet wanhoopt, die arbeidt, en wie arbeidt draagt de vrucht en de belooning van zijne inspanning in zijn eigen geweten.
Met toestemming van den schrijver uit het Italiaansch vertaald door E.D. Pijzel). Jac. Moleschott. |
|