De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 476]
| |
Een gevaarlijke tocht naar de ‘Zuid-Afrikaanders.’I.Bij het doorbladeren der bescheiden, die op het laatst der vorige en het begin dezer eeuw door het Bewind hier te lande van de Hooge Regeering te Batavia ontvangen werden, trof een feit onze aandacht, dat - en wellicht omdat het - daarin eerst vermeld werd nadat het reeds lang te voren had plaats gehad. Zoolang de zaak die men op het oog had, kans bezat van te zullen slagen, vertrouwde men haar zelfs niet aan de meest geheime papieren toe, uit vrees dat de onbescheidenheid, die toen meer dan ooit den bataviaschen dampkring schijnt besmet te hebben, daaraan een in die oogenblikken hoogst gevaarlijke bekendheid zou geven. Het gold toch niet minder dan een te hulp komen, van de hoofdstad onzer overzeesche bezittingen uit, aan de Graaf-Reinetters, die hun onafhankelijkheid tegen de Britsche overheersching verdedigden, en de zending van een Nederlandsch vaartuig met de gevaarvolle taak, om door de vijandelijke vloten heen, de Zuid-Afrikaansche kust te bereiken, ten einde onzen landgenooten ginds een zoowel moreelen als materiëelen steun te doen toekomen. Van daar, dat eerst na den afloop dier expedite, in de Geheime Besluiten der Commissarissen Generaal over Nederl. Indië, slechts met een enkel woord gezegd wordt, dat er redenen bestonden, welke Hd. bewogen hadden om de ‘expeditie van de Paketboot “het Haasje” geheim te houden;’ eene expeditie waarvoor zelfs een onware bestemming was voorgewend. En van daar ook, dat de zending van kapitein | |
[pagina 477]
| |
de Freijn met die pakketboot, uit Batavia naar Zuid-Afrika, een stipt geheim der archieven is gebleven. Wij wenschen dat geheim op te heffen, en door de mededeeling eener tot dusver ongekende episode uit de geschiedenis dier dagen, opnieuw de aandacht te vestigen op onze landgenooten in gindsche streken, voor wie de belangstelling onder ons thans gelukkig meer en meer toeneemtGa naar voetnoot1). Graaff-Reinet, welks Nederlandsche bevolking door haar verzet tegen vreemde heerschappij aanleiding gaf tot de gebeurtenissen die wij hier gaan beschrijven, vormde het grootste der vier districten, waarin de Kaap-kolonie onder het bestuur der O.I. Compagnie verdeeld was: ofschoon slechts het derde in volgorde wat het aantal inwoners betrof, besloeg het alleen nagenoeg de helft van de geheele oppervlakte dier kolonie. Het was het land der pioniers, welks grenzen nauwelijks afgebakend waren, en dat slechts daarom heette zich tot de Vischrivier uit te strekken, omdat deze de grootste natuurlijke grens vormde die men op zijn weg ontmoet had; het zou niet lang duren dat, om dezelfde reden, de Oranje-rivier de grenslijn in het noorden zou heeten te vormen. Gebruik makende van de vrijgevigheid der Hollandsche Regeering in het uitdeelen van gronden in deze oostelijkst gelegen streken, hadden uit alle oorden der kolonie, en niet het minst uit Kaapstad zelf, mannen van ontoombare energie en vrijheidszin, gelukzoekers in den goeden zin des woords, zich hierheen begeven, waar zij land en woning op Hottentotten en Kaffers te veroveren hadden. Binnen weinige jaren was daar Graaff-Reinet verrezen, als het middenpunt van een district, dat over tientallen van mijlen, door hen die zich hier als boeren neêrgezet hadden bewoond en ontgonnen werd. De Hottentotsche bewoners waren toen in hun dienst overgegaan, terwijl met de Kaffers die strijd om het bestaan aanhield, die eerst later met de geheele onderwerping dezer laatsten eindigen zouGa naar voetnoot2). Graaff-Reinet was de veeschuur, ‘the nursery of cattle’ der Kaap-kolonie geworden. Zijne onafzienbare weiden en de voedzame | |
[pagina 478]
| |
kruiden die zijn grond voortbracht, maakten het voor de veeteelt bij uitnemendheid geschikt, zoodat de Hollandsche boeren zich bijna uitsluitend op dat middel van bestaan toelegden. En waar zij paarden of vee te kort kwamen, gingen zij die zonder schroom aan de Kaffers ontnemen: het bezit daarvan was het eeuwigdurend voorwerp van alle geschillen die tusschen hen ontstonden. In weerwil dat deze soms tot bloedige oorlogen leidden, werd de veeteelt in het Graaff-Reinetsche tot zulk eene hoogte opgevoerd, dat zelfs de ver verwijderde Kaapstad voor den aanvoer van slachtvee van dit district afhankelijk werd, en eene stremming in dien aanvoer er eenmaal het grootste gebrek deed ontstaan. John Barrow, die het land doorreisde, trof er boeren aan, wier veestand het buitengewone cijfer van 8 à 900 stuks hoornvee en 8000 schapen bereikte; het geheele district bezat, volgens de officieele opgaven van 1798, toen niet minder dan 120,000 stuks hoornvee en bij de 800,000 schapenGa naar voetnoot1). Ver afgelegen van de Kaapstad zoowel als van elk centrum van beschaving, was de maatschappij dier pioniers onsamenhangend en eenigzins verwilderd opgegroeid, waartoe de ontzaglijke uitgestrektheid van het gebied, de geringe bevolking - Graaff-Reinet telde in het zoo even genoemde jaar slechts 14000 inwoners - en het verspreid liggen der woonplaatsen het hunne bijdroegen. Het dorpshuis van Graaff-Reinet en de Landdrost der Compagnie maakten het aangewezen middenpunt voor die allen uit; edoch de stoere vrijheidlievende mannen, die hun bestaan met de punt van den degen en de tromp van het geweer veroverd hadden en dit nog elken dag met eigen krachten moesten verdedigen, bekreunden zich niet om wet of gezag en toonden weinig geneigdheid zich daaraan te onderwerpen. Eerder dan een beroep op de wet en hare vertegenwoordigers te doen, verschaften zij zich zelven recht, en liever dan zich onder de vleugelen van 's Compagnie's Landdrost neer te vlijen, kwamen zij op eigen gezag bijeen op Bruintjeshoogte of Zwartebergen, om daar te vergaderen wanneer en zoo dikwijls als het hun goeddacht. Wij zouden dan ook niet durven beweren dat die vergaderingen, waartoe trouwens de fransche volksvergaderingen van het laatst der vorige eeuw aan- | |
[pagina 479]
| |
leiding en model leverden, naar den smaak der oud-hollandsche bewindslieden waren, noch dat de besluiten daar genomen strekten ter bekrachtiging van hun regeerstelsel. Maar hoedanig op het laatst ook de verhouding der onafhankelijke Graaff-Reinetters jegens het bestuur der Kaapstad onder den invloed der toenmalige wereldgebeurtenissen geworden zij, de trouw aan hun vaderland stond bij hen boven alles. En toen het bekende feit plaats had dat de hoofdstad der kolonie aan Lord Elphinstone werd overgegeven, terwijl het eene district na het andere het hoofd voor den vreemdeling boog, weigerden zij eenstemmig den eed van gehoorzaamheid af te leggen aan de Engelsche Regeering. Zij bleven in die weigering volharden, ook toen deze de grootste gevaren opleverde; verdreven de Britsche beambten die hun uit Kaapstad gezonden werden; en toen de nieuwe Britsche Gouverneur Graaff-Reinet door de wapenen ten onder wilde brengen, trachtten de vaderlandslievende burgers van dit district den opmarsch der troepen langs alle wegen tegen te houden, en vaardigden zij onverwijld een der hunnen naar Batavia af, om de hulp der Nederl.-Indische Regeering in die benarde omstandigheden in te roepen. Zoo weinig waar was hetgeen een bekend Engelsch schrijver over Zuid-Afrika goedgevonden heeft te beweren, dat de zending van troepen naar Graaff-Reinet alleen reeds volstond ‘to subdue the refractory and secure obedience’Ga naar voetnoot1). Het gelukte den burger Jan Pieter Woyer niet dan met veel moeite zich in de Algoa-baai in te schepen aan boord van een Deensch scheepje, dat hem wel naar Batavia wilde overbrengen. De zending, waarmede Woyer belast was, maakte het toen zelfs voor een onzijdig vaartuig gevaarlijk hem op te nemen. Op het voorbeeld der Afrikaansche bezittingen van Portugal, die rechtstreeks ondergeschikt waren aan den Portugeeschen onderkoning van Indië, had de Kaap-kolonie, even als de kortstondige nederzetting aan de Delagoa-baai, onder de Compagnie deel uitgemaakt van Nederland's Oost-Indische bezittingen en aan de bevelen van Batavia gehoorzaamd. Batavia en Kaapstad hadden gestadig geregelde betrekkingen onderhouden; betrekkingen die zoo veelzijdig waren en zulk een wederkeerigen invloed ten gevolge hadden, dat zij, bedriegen wij ons niet, | |
[pagina 480]
| |
wel verdienden tot het onderwerp eener opzettelijke studie te worden gemaakt. Het was nu te minder te verwonderen dat de burgers van Hollandsche afkomst, die zich in Graaff-Reinet in 1796 tegen de Engelschen staande hielden, het oog naar het oosten richtten, wijl gelijktijdig eene vloot uit het vaderland, onder het bevel van den schout bij nacht Lucas, reeds naar Zuid-Afrika op weg was. De samenwerking dier pogingen tot ontzet aangewend, mocht een goeden uitslag doen verwachten, en wakkerde in alle gevallen den moed der Graaff-Reinetters aan. Woyer ijlde dan ook om de Hooge Regeering met den toestand der zijnen bekend te maken. Hij deed zelfs meer: gebruik makende van het verblijf van den Franschen admiraal de Sercey met het fregat ‘la Preneuse’ en een vijftal andere oorlogsbodems ter reede van Batavia, wist hij dezen tot maatregelen te overreden, waarvan wij weldra de uitwerking zullen leeren kennen. Nederburgh en Frijkenius, die als Commissarissen-Generaal op dit tijdstip te Batavia het hoogste gezag met den Landvoogd deelden, overlegden onmiddellijk met van Overstraten wat er ten behoeve hunner benarde landgenooten kon gedaan worden. Aanvankelijk sloeg men op den Zuid-Afrikaanschen zendeling zelven het oog, om de overbrenger der gevraagde hulp te zijn, maar deze had zich al spoedig aan boord van het admiraalschip van den Franschen vlootvoogd de Sercey begeven, en schijnt - hoewel het niet stellig blijkt - de reis verder met dezen te hebben ondernomen. Toen werd de kapitein ter zee in dienst der Compagnie, Johannes de Freijn, bereid gevonden om die gevaarvolle expeditie op zich te nemen; hij maakte zich sterk, het vaartuig dat men ter zijner beschikking zou willen stellen, naar eene veilige haven te zullen voeren, en vandaar Graaff-Reinet te bereiken. Van een ondersteuning met gewapende manschappen kon, bij den oorlogstoestand waarin men verkeerde en terwijl elk oogenblik eene vijandelijke vloot voor Batavia zelf verwacht kon worden, geen sprake zijn. Maar, daar Woyer verklaard had dat de grootste behoefte der zijnen bestond in wapenen en ammunitie, zoo werden deze artikelen nu in allerijl op de pakketboot ‘het Haasje’, ingeladen, en werd het bevel daarover aan de Freijn toevertrouwd. Ten einde de onderneming, waartoe door de drie genoemde hoogste regeeringspersonen, buiten den Raad van Indië om, | |
[pagina 481]
| |
besloten werd, volkomen geheim te kunnen houden, gaf men Ternate als de bestemming dier boot opGa naar voetnoot1). Wij kennen de instructie welke bij deze gelegenheid aan den gezagvoerder werd medegegeven, niet, maar zooveel blijkt uit de toedracht van zaken wel dat hij persoonlijk aansprakelijk voor de bezorging der oorlogsgoederen aan de opgestane Kaapsche burgers gesteld werd. Met die gevaarlijke opdracht stak de Freijn den 19 Februari 1797 van de reede van Batavia in zee. De hoop die de ingewijden bij dit vertrek der pakketboot vervulde, de ernst waarmede men trachtte gindsche landgenooten te steunen in hun lofwaardig verzet, sprak uit het warm gevoelde woord, dat van Overstraten aan de opstandelingen richtte, en dat den zendeling der Regeering tevens bij hen volmacht geven zou. ‘Ik laat aan u - schreef hij - al zulke goederen afgaan als u ontbreken, met deze paketboot, capitain Johannes de Freijn, die u zal onderrichten van den staat der zaken in deze gewesten; en ik verwacht dat gij van deze gelegenheid gebruik zult maken, om mij in alle omstandigheden te bedeelen den waren staat, waarin gij u sedert de komst der Engelschen aan Cabo de Goede Hoop bevonden hebt.... Noodeloos zoude het zijn u aan te manen, om in uw beproefde vaderlandsliefde voort te gaan. Voor mannen die door daden getoond hebben wat een rechtgeaard burger is, zou een gelijke aanmoediging tot een beleediging strekken. Tot nog toe zijn de vooruitzichten op redding voor u wel duister, maar het zij verre dat ons de hoop daartoe zou zijn weggenomen. Onze moedige gealliëerden, de Franschen, zetten hunne overwinningen in Europa voort op een wijze waarvan geen voorbeelden in de geschiedenis te vinden zijn, en zullen weldra, vereenigd met de dappere Nederlanders, hunnen gemeenen vijand doen ondervinden dat geene macht tegen vrije volkeren bestaanbaar is, en ook de trotsche Britten uit deze gewesten weten te verdrijven. Bij uw vaderland, Burgers! hebt gij u reeds verdienstelijk gemaakt. Gaat gij voort op die wijze waarop gij begonnen zijt, dan zult gij de hoogachting en erkentenis van alle ware Nederlanders tot u trekken, dan zult gij in de geschiedenis | |
[pagina 482]
| |
van ons dierbaar vaderland een onuitwischbaren roem verwerven, en het nageslacht niet dan met dankbaarheid aan u doen gedenken’Ga naar voetnoot1). Het gelukte de Freijn, met zijne belangrijke lading, aan de onstuimigheden der Indische zee en de waakzaamheid der vijandelijke kruisers te ontkomen. Volgens den mondelingen last van den deskundigen Frijkenius, had de bevelhebber van ‘het Haasje’ zijne reis door straat Bali genomen, welke route thans veelal ter vermijding der Engelsche oorlogschepen gekozen werd, en was hij verder om de west en ten zuiden langs Madagaskar varende, onder de Afrikaansche kust gekomen ter hoogte van de baai van Natal. Daar werd zijn vaartuig echter door zulke zware stormen beloopen, dat hij aan het gevaar van te pletteren te worden geworpen alleen ontkomen kon, door met kracht van zeilen van de kust af te houden. Het schip werd lek, zoodat de Freijn zich, na gedurende verscheidene dagen noordwaarts te zijn afgedreven, eindelijk genoodzaakt zag in de Delagoa-baai binnen te loopen. Hij wierp den 4 Mei op de rivier de Lagoa het anker. Hoe ver ook nog verwijderd van land en volk waarheen de bestemming zijner zending luidde, werd men hier - merkwaardig genoeg - in de Hollandsche taal verwelkomd. Het vormt niet de minst treffende bijzonderheid in het verslag dier expeditie, waar deze zich op verscheidene graden afstands van de naaste grenzen der Kaapkolonie bevond, reeds te lezen: ‘Wij kregen des nachts eenige Kaffers aan boord, welke de Hollandsche taal spraken, en betuigden dat zij onder het Hollandsch gebied hoorden’Ga naar voetnoot2). En dit terwijl de Delagoabaai, waar dit feit plaats had, in naam althans, onder het protectoraat van Portugal stond. Maar het Hollandsche beschermheerschap had hier, tijdens het tienjarige onafgebroken bezit dezer landstreek door de O.-I. Compagnie, ook dieper wortelen geslagen, dan de voorbijgaande verschijning van een Portugeschen vertegenwoordiger uit het naburige Moçambique in de laatste jaren vermocht uit te werken. Niet slechts spraken de negers | |
[pagina 483]
| |
aan de kust en op de eilanden steeds de taal hunner vroegere meesters, maar de tolken van den koning van Tembe, den machtigste der kaffer-opperhoofden in het Delagoa-gebied, gingen voort zich te beroepen op de getuigschriften der hollandsche gezaghebbers, ten blijke dat zij ook als loodsen betrouwbaar waren. En uit eerbied voor de Hollanders bedienden diezelfde koning en zijne opvolgers zich ten tijde dat kapt. de Freijn met de pakketboot ‘het Haasje’ in de Baai verscheen, en ook daarna, bij feestelijke gelegenheden van de Nederlandsche driekleur en van de uniform met gouden epauletten, die zij aan de vrijgevigheid der Compagnie te danken hadden. Aldus hielden de bewoners van het gebied der Delagoabaai den Nederlandschen naam beter in eere dan de O.-I. Compagnie, die het, omdat het niet spoedig genoeg schatten opleverde, ter kwader ure verlaten hadGa naar voetnoot1). Intusschen bevond zich nu een gouverneur als vertegenwoordiger der Portugeesche Regeering op deze plaats, al zou diens gezag ook spoedig blijken niet tegen den minsten schok bestand te zijn; en de Freijn meldde zich derhalve bij hem aan. De vergunning om zijne boot te vertimmeren en ook de lading te lossen, werd met welwillendheid verleend, maar op aanraden van dien gouverneur werd ‘het Haasje’ daartoe hooger de rivier Lagoa opgesleept, tot onder het gebied van dien koning Capella die, volgens de naïve bekentenis van den Portugees zelf, ‘der Compagnie was toegedaan.’ Het was ook bij dezen Kafferkoning, dat de expeditie den meesten, zoo niet den eenigen steun vond. De voor het doel waarvoor zij strekken moest vooral kostbare lading werd hier ontscheept en behoorlijk geborgen; bij de reparatiën aan de brik werd de behulpzame hand geleend. En toen een tocht door het binnenland stond ondernomen te worden, ten einde langs den kortsten weg Graaff-Reinet te bereiken, was het weder Capella die zijn volk beschikbaar stelde, om aan het hoofd dier expeditie tot gidsen en geleide te strekken. Het moest toch van het hoogste belang geacht worden, dat de burgers der kolonie, die in opstand tegen het Engelsch gezag verkeerden, en in hun nood Woyer met de dringende | |
[pagina 484]
| |
aanvraag om hulp naar Batavia hadden gezonden, ten spoedigste kennis kregen van de aankomst dier hulp in de Delagoabaai. Niet alleen dat de Graaff-Reinetters zoodoende in hun dadelijk verzet zouden gesterkt worden, maar wie weet welken invloed het, onder de bestaande omstandigheden, op de Hollandsche bevolking der andere districten, van Kaapstad vooral hebben zou, indien zij zich ook van de zijde der Oost-Indische Regeering gesteund wist! Dat de schout bij nacht Lucas het middel gevonden had om zich inmiddels in de Saldanhabaai te doen insluiten, waarvan het verlies van diens geheele vloot, het verlies tevens van de laatste hoop der Hollandsche Kapenaren het gevolg was, kon bezwaarlijk ter kennis van de Freijn zijn gekomen. Hij ging dus onmiddellijk op kondschap uit, en vernam dat het weken aanliep eer men op brieven van Delagoa antwoord uit Graaff-Reinet, en maanden eer men dat uit Kaapstad hebben kon, daargelaten nog dat zulks door de gebeurlijkheden van den zeeoorlog geheel onmogelijk kon worden gemaakt. Om aan het oogmerk zijner zending te beantwoorden, bleef alzoo slechts over, den landweg te beproeven. En daar geen der officieren van ‘het Haasje’ te bewegen was om de daaraan verbondene gevaren te trotseeren, ondernam de kommandant zelf dien hachelijken tocht. Vóór zijn vertrek stelde hij nog order op de laatste herstellingen van zijn schip, opdat dit weder zeilvaardig zou zijn bij zijn terugkeer; en nadat de eerste officier van ‘het Haasje’ voor alle eventualiteiten van voorschriften voorzien was, begaf de Freijn zich met een enkelen Europeeër zijner equipage en een geleide van 36 Kaffers, waaronder een vertrouwden gids van Capella, op weg naar Graaff-Reinet. Sedert de tweede helft onzer eeuw ontdekkingstochten door de binnenlanden van Afrika van zulke reusachtige afmetingen als die van een Livingstone en Stanley gezien en mede doorleefd heeft, kunnen wij voor de onderneming van den kapitein van ‘het Haasje’ bezwaarlijk meer op zeldzaamheid of buitengewone belangrijkheid aanspraak maken. Wat echter de zonen der negentiende eeuw op dit gebied verricht hebben, vermochten ook hunne voorgangers; en de tocht van de Freijn over een uitgestrektheid van den 26sten tot den 32sten graad Zuiderbreedte, door de wouden en rivieren van Zuid-Oostelijk Afrika, die vóór hem nog door geen Europeeër bezocht waren, zou | |
[pagina 485]
| |
ongetwijfeld tot de merkwaardigste ondernemingen van dien aard verdienen gerekend te worden, indien hij geslaagd ware, en niet een ander doel dan dat der meeste ontdekkingstochten daarop een bijzonderen stempel had gedrukt. Steeds met de dringende voorschriften der Indische Regeering en den benarden toestand waarin zijne gindsche landgenooten verkeerden, voor oogen, kenden al zijne handelingen slechts deze ééne drijfveer, het maken van den meest mogelijken spoed. Ethnographie noch geologie, botanie noch zoölogie zou door de Freijn's reize gebaat worden, wijl zijne zending, al voerde zij hem toevalligerwijze door geheel onbekende streken, eene uitsluitend staatkundige strekking had. Het parvenir was ook hier de leus: het was zeker niet licht ergens of ooit als zoodanig beter gerechtvaardigd. Vandaar echter ook, dat het verslag der reis van den Bataviaschen zendeling ons in menig opzicht teleur stelt, dat het omtrent land en volk niets meer inhoudt dan noodig was om den duur en de uitkomst zijner zending voor zijne meesters te verklarenGa naar voetnoot1), dat het geene enkele dier wetenschappelijke en algemeen belangrijke gegevens mededeelt, die zulk eene welkome prooi zijn voor de tijdschriften van alle aardrijkskundige genootschappen. De Freijn's berichten komen in hoofdzaak op het volgende neer. Het doortrekken der Kafferlanden kostte - zooals men licht begrijpen zal - den langsten tijd. Het schijnt, althans het tegendeel wordt niet vermeld, dat daar aan de Nederlandsche expeditie tot op het laatst geene onoverkomelijke hinderpalen in den weg tradenGa naar voetnoot2), en zij dus gelukkiger was dan die ondernemingen, die tijdens het bezetten der Delagoabaai door de O.-I. Compagnie herhaaldelijk beproefd waren, om in het binnenland door te dringenGa naar voetnoot3). Omtrent de gekozen richting | |
[pagina 486]
| |
zouden wij, alleen op het verslag afgaande, in het onzekere verkeeren, indien deze niet vanzelve ware aangewezen, en de ‘Groote Rivier, die de bezittingen der Hollanders aan de Caab van de Hottentotten scheidde’ niet het doel geweest ware waarheen de expeditie van den aanvang af streven moest. Op de Kaffer-stammen, wier landen de Freijn doortrok, volgden die der Hottentotten, en van een koning der Hottentotten bij wien onze reiziger eindelijk ‘terhouw’ kwam, ontving hij de verzekering, dat hij reeds niet ver meer van de bedoelde rivier verwijderd was, en hij, ‘over die rivier zijnde, de woningen der Hollandsche Boeren zou ontdekken’. In het verband waarin die koninklijke boodschap werd meêgedeeld, kon er bezwaarlijk van een anderen stroom sprake zijn dan van de groote Vischrivier. Andere Hottentotten van denzelfden stam bevestigden het gegeven bericht, en voegden daar nog bij, dat de Hollandsche woningen zich zelfs langs de oevers dier rivier uitstrekten. Al mocht die voorstelling wellicht eenigzins fantastisch heeten, zooveel was zeker dat sedert de laatste vier jaren de Vischrivier, bij overeenkomst tusschen het gouvernement der Kaapkolonie en de Kafferhoofden, als grens van het wederzijdsch gebied was aangenomen. De districten van het Graaff-Reinetsche welke daaraan paalden, Bruintjeshoogte en de vlakte van Zuureveld, hadden tot de welvarendste en best bevolkte van het land behoord, en wat het eerste betrof gold die opmerking nog; maar Zuureveld was, na bijna geheel door de Boeren in bezit te zijn genomen, allengs door de Kaffers weder hernomen. Ook omdat de burgers van Bruintjeshoogte de voorname aanleggers van den tegenwoordigen opstand tegen het Britsche gezag waren, en als zoodanig bekend stondenGa naar voetnoot1), is het dus waarschijnlijk dat de weg dien de Freijn en zijne gidsen insloegen, hen rechtstreeks naar dit brandpunt der beweging in Graaff-Reinet voeren zou. Wat wij in het verslag lezen omtrent de gesteldheid der landstreek welke toen nog doorgetrokken moest worden, bevestigt dit, zoodat de expeditie, althans wat het laatste gedeelte van haren tocht aanging, niet den zeekant, maar de hooger gelegene vlakten schijnt gevolgd te hebben. Toen de Freijn van het genoemde Hottentotsche opperhoofd | |
[pagina 487]
| |
afscheid nam, scheidden intusschen zware bosschen hem nog van het doel zijner reis. Door het uitdeelen van geschenken, wist men zich de inwoners die men ontmoette te vriend te houden, en werd men op den goeden weg gewezen. Zoo kwam men veilig het eene bosch door, om echter na uren trekkens weêr op een volgend te stuiten. Aan de grens van het gebied der Hottentotten gekomen, maakte men halt, in de meening nog slechts een enkelen doortocht voor zich te hebben, waarna de verfrisschende aanblik der Groote Rivier onze reizigers vergoeding zou schenken voor alle doorgestane vermoeienis en leed; toen de verschijning eener Kafferbende aan al die verwachtingen een einde maakte. Het was of die 500 zwarten, die zich daar plotseling in den weg stelden, der expeditie het tot hiertoe en niet verder kwamen toeroepen; en bij de gespannen verhouding waarin de Kafferstammen aan de Vischrivier gestadig met de Hollandsche Boeren verkeerden, was het niet te verwonderen dat zij een blanke den toegang betwistten tot het laatste gebied, dat hem van zijne landgenooten scheidde. Zoodra de Kaffers de expeditie genaderd waren en hare geringe sterkte verkend hadden, vielen zij haar met hun gewone krijgsgeschreeuw aan. Ternauwernood had de Freijn den tijd om naar de laatste Hottentotsche woningen terug te trekken en zich daar te verschansen, toen hij reeds door de zwarte bende omsingeld werd. De aanval op de hut waar de kommandant zich met zijn dertigtal volgelingen bevond, was zoo hevig, dat men alle moeite had om zich staande te houden. Slechts het vuur uit de weinige geweren die men bij zich had, boezemde den vijand eenig ontzag in. De Kaffers van koning Capella, die de Freijn en zijn metgezel tot geleide strekten, poogden wel door uitvallen der tegenpartij schrik aan te jagen en zich een doortocht te banen. Maar de meesten hunner, waaronder ook de gidsen, vielen als het slachtoffer hunner stoutmoedigheid. Zoo zagen de beide Nederlanders het oogenblik naderen, waarop zij wellicht alléén zouden staan tegen de overmacht, en zonder eenig uitzicht op het bereiken van hun doel hun leven duur zouden moeten verkoopen. Zij besloten daarom, nadat de laatste patroon verschoten was, de woning die hen niet langer beschermen kon, te verlaten: zonder verdedigingsmiddelen en zonder gids, bleef der merkelijk gedunde expeditie niet anders over dan den terugtocht aan te nemen. De hou- | |
[pagina 488]
| |
ding der bevolking was niet twijfelachtig. Hoewel de Freijn en zijne weinige getrouwen hun terugtocht konden vervolgen, koelde zij hare woede over de herbergzaamheid aan die Europeeërs verleend, op de arme Hottentotten, die van alles werden uitgeplunderd. En de vlammen die weldra uit dezer vernielde woningen opstegen, waren het sombere, ontmoedigende afscheid dat aan de Freijn's expeditie door de gruwzame verstoorders harer plannen gegeven werdGa naar voetnoot1). Zien wij thans hoe het aan gene zijde dier groote rivier gesteld was, die het de Freijn niet vergund werd over te steken. | |
II.Het was of de natuur al hare schoonste gaven voor de voortrekkers der beschaving had weggelegd. Het land dat in latere jaren voor de Hollanders was ingeruimdGa naar voetnoot2), leverde in weerwil dat een telkens herhaalde strijd met de Kaffers treurige sporen achterliet, en in weerwil van enkele minder gezegende gedeelten, over 't geheel een prachtigen aanblik op. Met zijne afwisseling van weiden en wouden, van hoogten en dalen, voor uiteenloopende cultures geschikt en door de meest verschillende dieren bewoond, bood het alles aan wat het oog treffen en de behoeften bevredigen kon. Niets schooner - zegt een reiziger dier dagen - dan dat uitgestrekte lage geboomte, waardoor uw wegen voeren, prangende in veelkleurigen bloei, en omgrensd door onafzienbare bosschen, mijlen in het rond. Bosschen niet alleen rijk aan de geelhout- en andere reuzenboomen, maar waar op lageren trap de zoo veelzijdig nuttige palmen zich vermengden met de prachtig bloeiende sparmannia en strelitzia. Een zelden overtroffen plantengroei bedekte bergen en dalen, en naast de tropische gewassen gedijden ook die der meer gematigde luchtstreek. De aloë vooral tierde hier met haar 15 voet hoogen stengel en hare bloedroode bloemtuilen, zoodat de Rietberg, die het Drostschap Graaff-Reinet ten zuiden begrensde, van den voet tot den top één bloeiend Aloëbosch vertoonde. En terwijl ook de onvergelijkelijke oranjeappel op de meeste | |
[pagina 489]
| |
plaatsen welig voortkwam, vormde het district Tarka met name de boomgaard van de vruchten der noordelijker streken. In het district Bruintjeshoogte werden de granen met even goed gevolg geteeld, als de inheemsche voortbrengselen. De grond was daar in 't bijzonder zoo vruchtbaar, dat hij met luttele bewerking in de behoeften van dat district en tevens van de overige met opzicht tot de graanproductie voorzag. Op andere plaatsen weder, in die zoutwatermeren waaraan het Zuiden van Afrika zoo rijk is, leverde een laag van den bodem zelf een der onmisbaarste benoodigdheden op. Het geheele gebied van Graaff-Reinet, ook het minst vruchtbare gedeelte, was voor de veeteelt als geschapen. Want niet alleen leverden de heerlijke weiden van Vóór-Bruintjeshoogte, van de oevers der Camdeborivier en van den zeekant, afgewisseld als zij waren door hooge en lage gronden en geschakeerd door natuurlijke groepen van altoos groene boomen, een aanblik op, die herinnerde aan ‘a suite of English parks and pleasure grounds’. Die weiden bevatten ook de bronnen en waterloopen, die onder den zuidelijken hemel zoo onmisbaar zijn; terwijl zelfs daar, waar door een hooge ligging of rotsachtigen bodem de plantengroei gewijzigd werd, toch op weelderige wijze de euphorbium groeide, wier sappen het grazende vee vet maaktenGa naar voetnoot1). Het was niet te verwonderen dat de Hollandsche bewoners van Graaff-Reinet veeboeren waren, in den uitgestrektsten zin des woords. Hun leefwijze, aanleg en begrippen hadden zich onder zulke omstandigheden en verhoudingen gevormd. Om van de onafzienbare weiden die het land opleverde, de meeste partij te trekken, waren de gezinnen op een afstand van uren ver van elkander gevestigd; zoodat waar eertijds duizenden van inboorlingen gewoond hadden, thans slechts de verspreide woningen van weinige settlers gevonden werden. De Gouverneur-Generaal Janssens, die het geheele gebied doorkruiste, schreef, dat alle Hollandsche woningen minstens een uur van elkander verwijderd waren, en John Barrow beweerde, dat hij op drie dagen reizens door het district Zuureveld slechts twee hofsteden zag. Alleen het noordelijke district Sneeuwbergen maakte op dien regel een uitzondering. | |
[pagina 490]
| |
Daar hadden de boeren zich dichter bij elkander, zelfs in aaneengesloten woningen gevestigd, en vervulden zij gezamenlijk, onder de aanvoering van hun hoofd KrügerGa naar voetnoot1), de taak van beschermers der kolonie tegen de woeste stammen, welke haar aan die zijde begrensden en bedreigden. De ontzaglijke afstanden, die bij elke gelegenheid afgelegd moesten worden, en de eigenaardigheden van het veeteeltbedrijf hadden in de burgers van het Graaff-Reinetsche nog meer die zucht naar het voorttrekken ontwikkeld, die hen reeds tot hierheen gedreven had. Wij zouden zelfs niet willen beweren, dat, hadden de omringende stammen hen niet eenigszins in bedwang gehouden, zij niet reeds voor een deel over de gestelde grenzen zouden getrokken zijn, om het voor half beschaafde en energieke mannen zoo aantrekkelijke nomadenleven aan gene zijde daarvan te vervolgen. De woning - zelden een ouderlijke woning - werd zonder hartzeer verlaten, de inboedel, veelal van de meest primitieve, op een paar wagens, met ossen bespannen, geladen; en een geheel gezin, met zonen en dochters, gevolgd door de kudden ossen en schapen, paarden en honden die hun bezitting en rijkdom uitmaakten, verhuisden bij de minste aanleiding van de eene plaats naar de andere. Niet zelden werden zulke verhuizingen ook binnen de grenzen van het landschap gezienGa naar voetnoot2). Het gevoel van op eigen krachten te steunen en de noodzakelijkheid om leven en eigendom elk oogenblik tegen wilde menschen en dieren te verdedigen, hadden het begrip van zelfstandigheid bij hen tot dat uiterste gedreven, dat wel karakters vormt, maar doodend is voor elke gevestigde maatschappij. Slechts de gastvrijheid, die zij - hierin stemden alle getuigenissen overeen - op de onbekrompenste wijze uitoefenden, vormde in hun oog de voorname, zoo niet de eenige verplichte band, die alle blanke menschen onderling vereenigde. De Hollandsche Boer van het laatst der vorige eeuw blonk door gestalte en lichaamssterkte uit. Hij gaf in die opzichten den rijzigsten Kaffer niets toeGa naar voetnoot3). Steeds in de natuur levende, | |
[pagina 491]
| |
buiten alle klemmende maatschappelijke banden en zorgen, met een overvloed van voedingsmiddelen onder zijn bereik, zonder dat de verschaffing daarvan eene bovenmatige inspanning vorderde, waren zijne krachten sterk ontwikkeld, was zijne gezondheid tegen alle aandoeningen gehard - het geheele Graaff-Reinetsclie land telde onder zijne bewoners geen enkelen geneesheer - en bereikte hij veelal een hoogen ouderdom. Vrouwen van meer dan zestigjarigen leeftijd, moeders van een talrijk kroost, waren nog krachtige, werkzame matronen. Voegt daarbij, dat de Hollandsche Boer over de slaven, die hij gekocht, en over de Hottentotten die hij in zijn dienst genomen had, als onbeperkt gebieder heerschte; dat hij, zich boven wet en recht stellende, de personen die hem in den weg traden al even weinig ontzag als het wild in het woud, en men zal een eenigszins gelijkend beeld voor oogen hebben van den Kaapschen vrijburger, zooals hij, in de laatste woonplaats waarheen hij getrokken was en waar hij zich veilig waande, maar thans door het Engelsche bestuur achtervolgd werd, zich tot tegenweer gereed maakte. Want de wellicht welgemeende poging van den nieuwen Britschen landvoogd om, na de onderwerping van het overige deel der Kaapkolonie, de Graaff-Reinetters door de zending van een godsdienstleeraar en een gemoedelijken landdrost voor zich te winnen, was al dadelijk op den verklaarden onafhankelijkheidszin der boeren afgestuit. Drost en predikant waren verjaagd, de kerk waarvan de bouw begonnen was, spoedig omver gehaald, omdat zij door Engelschen gesticht werd. Toen daarop het nieuwe bestuur te Kaapstad, dat verzet niet onopgemerkt kunnende laten, zijnen verjaagden ambtenaar naar Graaff-Reinet terugzond onder bedekking van Engelsche troepen, hadden de burgers voor 't oogenblik diens herstel toegelaten; zij gaven voor geloof te hechten aan de vredelievende betuigingen en aanlokkelijke voorstellen, waarmede dit vergezeld ging. Maar tegelijkertijd vaardigden zij een der hunnen - zooals wij gezien hebben - met het verzoek om hulp naar Batavia af, en terwijl Woyer zijne zending daar vervulde, werden de wapenen gewet waarmeê zij het erfgoed hunner vaderen, hun onafhankelijkheid, tegen vreemde overheersching zouden verdedigen. Het bleek den Britschen Landdrost, die voor een wijle de | |
[pagina 492]
| |
Regeering van Kaapstad in hun midden vertegenwoordigde, al heel spoedig, dat zijne maatregelen en bedoelingen op dien onafhankelijkheidszin volkomen afstuitten. De Hollandsche burgers vielen hem niet met verzoeken of grieven lastig: zij volgden eenvoudig hun eigen weg. Wat meer is, in plaats van zijn bestaan te ontkennen, bonden zij hem de handen en dwongen hem hunne plannen en hunne maatregelen goed te keuren. Volgens de niet verdachte getuigenissen van Britsche zijde, zag hij zijn ambt aldus metterdaad beperkt tot het bekrachtigen van al datgene waartoe de Hollandsche burgers beslotenGa naar voetnoot1). Nu mocht men aan deze laatsten, die een vreemd bestuur, dat zij verafschuwden, aan hunnen wil dienstbaar trachtten te maken, wellicht inconsequentie, gemis aan staatkundige berekening ten laste kunnen leggen; maar, ongezind den nek te buigen, handelden zij overeenkomstig hun aanleg, en beoogden daarbij slechts praktische uitkomsten. Dit duurde zoolang, totdat zij hun gedweeë werktuig, den landdrost van Graaff-Reinet, in hunne overweldigende plannen jegens de Kaffers wilden medesleepen, maar daardoor ook in botsing geraakten met de hoogst teergevoelige naturellen-politiek der Britsche Regeering. Eer het echter zoover kwam, wendde het bestuur van Kaapstad nog een poging aan, om zich in dit afgelegen district te doen gelden. Men koos het zeer ongeschikte en in de bestaande omstandigheden gevaarlijke middel, om de handhaving van orde en gezag op te dragen aan een georganiseerd korps Hottentotten. Het was toch te voorzien dat die onderworpen inboorlingen, die veelal de dienstboden der Hollanders geweest waren, dezen een doorn in 't oog moesten zijn bij het vervullen van zulk een taakGa naar voetnoot2). Die fout van het Britsch bestuur wreekte zich dan ook spoedig. De hoofdplaats van het drostschap Graaff-Reinet was, hoewel zij ook in geographischen zin het middenpunt daarvan vormde, niet meer dan een vlek, dat nauwelijks eenige honderden inwoners telde. Gelegen in een vlakte van weinige mijlen in omvang, die door de Zondagsrivier doorsneden en vruchtbaar gemaakt werd, bestond het slechts uit eene | |
[pagina 493]
| |
enkele, nauwelijks samenhangende straat, bijna uitsluitend bewoond door handwerkslieden. Aan het uiteinde daarvan lag, op een eenigszins hooger punt, het dorpshuis, de woning van den drost; en in de onmiddelijke nabijheid daarvan werd nu, op last van dien Britschen ambtenaar, een gebouw ingericht tot kazerne voor het korps Hottentotten. Het woord, zoowel als de zaak, moest voor de Hollandsche Boeren een gruwel zijn. Reeds te lang hadden zij, den uitslag van Wojer's zending naar Batavia afwachtende, geduld geoefend; de hoop op ontzet, door de verschijning der vloot van Lucas uit het vaderland opgewekt, was helaas vervlogen. Nu zou nog een troep gewapenden, in de hoofdplaats zelve gevestigd, een onmiddellijke en voortdurende bedreiging hunner vrijheid worden! Als in één oogwenk was het verzet, de opstand, georganiseerd. Naarmate de tijd verstreek waarop de gevraagde hulp had kunnen verwacht worden, namen de overwegingen en besluiten een dreigender aanzien, en toen een Engelsche deserteur aan de bevolking wist te vertellen van plannen die ten haren behoeve bij de Franschen van Mauritius zouden bestaan, liet men alle voorzichtigheid varen. Uit verschillende oorden van het landschap stroomden de gewapende boeren samen; de hoofdplaats werd berend; en ofchoon de Hottentotten van uit hun ‘kazerne’ poogden het dorp te beschieten, bleek weldra alle tegenstand ijdel. De Engelsche ambtenaren werden andermaal verjaagd, hunne soldaten in de pan gehakt, en de woningen die hun tot verblijf gestrekt hadden, aan de vlammen prijsgegevenGa naar voetnoot1). Dit was het eerste bedrijf van het drama, dat thans in het Graaff-Reinetsche zou worden afgespeeld. Intusschen bleek het gerucht omtrent plannen van de zijde der Fransche bondgenooten niet geheel zonder grond te zijn. Woyer's besprekingen met den vlootvoogd de Sercey ter reede van Batavia hadden althans deze uitwerking gehad, dat het fransche fregat ‘la Preneuse’, deel uitmakende van diens eskader, niet zoodra op Mauritius was teruggekeerd, of het werd van daar naar de Algoa-baai gezonden met last den hollandsche opstandelingen de behulpzame hand te bieden. De Algoa-baaiGa naar voetnoot2), waaraan tegenwoordig de voorname zeehaven van het district Utenhage- | |
[pagina 494]
| |
Graaff-Reinet ligt, vormde toen reeds de kortste gemeenschap van zee met de bewoners van het oostelijk gedeelte der kolonie. Maar, naar het scheen, rustte er een fatum op alle ondernemingen, die van de hollandsche zijde tot ontzet dier benarde landgenooten zouden ondernomen worden. Éen der groote fouten van den ongelukkigen Schoutbijnacht Lucas was geweest, dat hij, in plaats van zich in de naaste omgeving van den zetel van het Britsch bestuur te laten insluiten, niet de Algoabaai, zoo ver van de Kaap verwijderd, en in onmiddellijke aanraking met de brandpunten van het verzet, ten doel koos. En hadden niet de stormen, die deze kusten teisteren, onzen bataviaschen zendeling de Freijn met diens pakketboot van Natal noordwaarts doen afdrijven, dan had waarschijnlijk de band tusschen Batavia en Graaff-Reinet rechtstreeks over deze baai aangebonden kunnen worden, en waren den hollandschen burgers het kruit en de wapenen, waaraan zij thans vooral behoefte hadden, reeds verstrekt geweest. De Britsche overheden der Kaapkolonie waren zoozeer overtuigd van de geschiktheid der Algoabaai om voor middel van gemeenschap met de opgestane Boeren te dienen, dat niets haar meer verwonderde dan dat dit middel door hare vijanden, Franschen en Nederlanders, tot dusver ongebruikt was gelaten. De ‘Preneuse’ zou dit, op last van den Franschen Gouverneur van Mauritius, nu beproeven, en zeilde onder onzijdige vlag de baai binnen. Het vond bij de landingsplaats het britsche oorlogschip ‘the Rattlesnake’ en een goederenboot geankerd. De Engelschman opende op goed geluk het vuur, dat echter krachtig beantwoord werd. De kleinere boot, die mede aan den strijd deel nam, werd weldra reddeloos geschoten. De ‘Rattlesnake’ ontving herhaaldelijk de volle laag; het verloor in dit gevecht, dat drie uren aanhield, zijn tuig en leed zware verliezen. Vele manschappen werden gedood of gewond. Maar toch gaf het fransche fregat, na verloop van dien tijd, den strijd op, en verliet het, hoewel veel minder beschadigd en hoewel het veel sterker bemand was dan het Engelsche vaartuig, onverrichter zake weder de baaiGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk oordeelden de Franschen, met dit vertoon genoeg gedaan te hebben voor hunne trouwe bondgenooten. | |
[pagina 495]
| |
Door dit voorval te meer opmerkzaam gemaakt op de gevaren, welke de Algoabaai voor haar opleverde, haastte de Britsche Regeering zich daar batterijen te doen opwerpen, en een blokhuis te bouwen voor eene kleine bezetting. Die militaire post bleef daar ter verijdeling van alle verdere pogingen, tot op de weder overgaaf der kolonie aan Nederland, in 1803. Metterdaad waren dus nu de Zuid-Afrikaansche opstandelingen geheel aan zich zelve overgelaten. En al ontbrak het hun niet aan geestkracht en volharding, en al had de zege hun laatste verzet bekroond, zoo werd de einduitslag toch twijfelachtig, naarmate de vijand, van alle andere zorg ontheven, hen thans alleen te bestrijden had, terwijl zij al het noodige voor eene geregelde oorlogvoering ontbeerden. Aanvankelijk scheen het verzet wijd om zich te grijpen. Niet alleen Graaff-Reinet, ook het aangrenzende district Zwellendam was oproerig geworden. Het was mogelijk dat beide zich vereenigden, en indien de ontevredene en reeds opgestane bewoners niet al de ‘défauts de leurs qualités’ hadden gehad, zou een samengaan en gemeenschappelijk handelen tegenover den gemeenen vijand goede uitkomsten hebben doen verwachten. Maar, afgezien dat kalme overleggingen en eenheid van handeling weinig strookten met het bekende zelfstandige karakter en de uiteenloopende belangen der Boeren, had ook het Britsche bestuur reeds maatregelen genomen overeenkomstig de dreigende omstandigheden. John Barrow, dezelfde wiens reisbeschrijving zoo vele belangrijke gegevens voor de kennis der gesteldheid van Zuid-Afrika op dit tijdstip heeft aan 't licht gebracht, bezette het Zwellendamsche met eene troepenafdeeling, ten einde de gemeenschap tusschen dit district en Graaff-Reinet en den toevoer van krijgsbenoodigdheden naar het laatste af te snijden. Daar men thans te Kaapstad geen gevaar duchtte en dus de handen ruim had, zond de Generaal Dundas gelijktijdig eene sterkere macht, uit voetvolk en kavallerie bestaande, rechtstreeks naar het district Graaff-Reinet. Bruintjeshoogte was daar steeds het brandpunt van het verzet tegen de Engelschen geweest. Zijne aanzienlijkste burgers hadden zich van den aanvang af de vinnigste tegenstanders dier vreemdelingen getoond; van hen was ook de oproeping tot de laatste beweging uitgegaan. En zoo had men nu ook hier zijne krachten samengetrokken en ‘georganiseerd’. De heerlijke land- | |
[pagina 496]
| |
streek tusschen de hoofdplaats Graaff-Reinet en de Algoabaai werd als in een legerkamp herschapen. Maar een legerkamp, uiteengestrekt en onsamenhangend, als de woonplaatsen zelve der Boeren waren. Van een eenhoofdige leiding was geen sprake; aan discipline was nooit gedacht. Er heerschte een va et vient, dat met het schilderachtige der omgeving, der verschillende kleederdrachten en wapenrustingen mocht overeenstemmen, maar dat weinig goeds voorspelde voor het oogenblik der handeling. Lang voordat de Britsche troepen zich vertoonden, had een groot deel der opgekomenen zich weer naar zijne haardsteden terug begeven. Nergens heerschte eenheid, en wat wel het ergste was, de vuurwapenen waren sedert tal van jaren niet vernieuwd, en het grootste gebrek werd, nu Woyer niets van zich had laten hooren en de Freijn buiten de mogelijkheid geweest was hen te bereiken, aan kruit en lood geledenGa naar voetnoot1). De getalsterkte der opstandelingen, hun bekendheid met het terrein en de juistheid van hun schot hadden nog veel kunnen vergoeden wat hun, tegenover een beter uitgerusten en volledig gedisciplineerden vijand, ontbrak. Waar het een noch het ander hun ten goede kwam, was het ‘rassemblement’ van Bruintjeshoogte echter veroordeeld om te niet te loopen, en wreekte zich het gemis aan eenheid en goed overleg op de schromelijkste wijze. Wat er van het kamp der Boeren ten laatste overbleef, werd door de aanrukkende Britsche legermacht spoedig omsingeld. Tegenover de groote overmacht zou een feitelijke tegenstand roekeloos geweest zijn. Toch verkoos de meerderheid der samengebleven Boeren het wegtrekken boven de onderwerping, en legde slechts een klein aantal hunner de wapenen neder. Uit dezen koos de Britsche bevelhebber er negen, om tot straf voor hun verzet naar Kaapstad vervoerd te worden en daar te recht te staan. De aldus gevangen genomen leiders der beweging werden in de hoofdplaats van het Britsch bestuur natuurlijk schuldig bevonden en veroordeeld, drie hunner zelfs tot de doodstraf. Maar uit vrees voor de openbare meening, waagde Lord Macartney het niet die straf, of zelfs eene zachtere, aan hen te doen voltrekken. Zij bleven als het slachtoffer hunner vrijheidsliefde | |
[pagina 497]
| |
in de gevangenissen van Kaapstad, totdat zij bij de overgave der kolonie aan Nederland, met gejuich bevrijd werden en naar Graaff-Reinet terugkeerdenGa naar voetnoot1). Met de overwinning van Bruintjeshoogte waren echter ook de dagen van het Britsch gezag in het oostelijke deel der kolonie geteld. Hadden de Hollandsche bewoners dier streken getoond, door het gemis aan eene georganiseerde en organiseerende leiding en een niet minder volledig gebrek aan oorlogsbenoodigdheden, tegen de troepenmacht der Engelschen in 't open veld nog niet opgewassen te zijn, zij legden daarom het hoofd geenszins in den schoot, en wreekten zich over de gevangenschap der hunnen, door alle elementen die daarvoor ontvankelijk waren, op te roepen tot den strijd tegen de vreemde overheersching. In weerwil van alle pogingen der Engelsche overheid om de Kafferstammen aan zich te verbinden, gelukte haar dit slechts op weinige punten, gedwarsboomd als zij zich zag door de rustelooze tegenwerking der Boeren. Eene gewapende onderneming ten einde hen over de vastgestelde grens, de groote Vischrivier, terug te drijven, faalde geheel, en eindigde met de volkomene nederlaag dierzelfde britsche troepen, die te voren overwinnaars waren geweest. Eene afdeeling daarvan werd weldra door de vereenigde Boeren en Kaffers in het district Zuureveld in de pan gehakt, en het overige deel zag zich verplicht, tegenover den guerillakrijg zijner samenwerkende vijanden, voor goed het land te ruimen. Zoowel het Zwellendamsche als het Graaff-Reinetsche gebied bleef sedert in een latenten staat van verzet verkeeren, die wel niet die van oorlog, maar veel minder nog die van vrede was, en die eerst plaats zou maken voor rust en tevredenheid, toen de Kaapkolonie en met haar de volhardende strijders voor de onafhankelijkheid, weder aan het moederland werden teruggegevenGa naar voetnoot2). Intusschen hadden de gebeurtenissen in Graaff-Reinet tot den eersten uittocht der Hollanders over de grenzen dier kolonie geleid. Die exodus was voor hen het exodium, het slot van het treurspel, dat voor degenen die weigerden zich aan de Britten te onderwerpen, maar in hun verdere bestrijding geen heil zagen, met de overgaaf van Bruintjeshoogte | |
[pagina 498]
| |
was afgespeeldGa naar voetnoot1). Maar hij was ook het begin, de inwijding van dat beteekenisvolle, in zijn eenvoud roemrijke streven, om door uit te wijken en voort te trekken, eindelijk den voet veilig te kunnen neêrzetten op dien grond, waar vrijheid en onafhankelijkheid een volkomen eerbiediging zouden vinden. Naarmate de britsche macht zich in Zuid-Oostelijk Afrika vestigde en uitbreidde, zou Graaff-Reinet geheel van Hollanders ontvolkt worden, en zouden de uitgewekenen in hun voorttrekken eerst daar stand houden, waar zij, gehard door oefening en ervaring, metterdaad zouden toonen de britsche wapenen te kunnen trotseren. De egoïstische staatkunde hunner vijanden leidde toen echter tot dezelfde uitkomst, die het gevolg geweest was van de zorgeloosheid der O.-I. Compagnie; en even als de pioniers der Kaapkolonie door de fout van het oude bestuur - een fout, door de Engelschen onmiddellijk erkend - van de voorrechten hunner gemeenschap met de Algoabaai en daardoor met den vreemde verstoken waren geweest, zoo bleef ook aan Oranje-vrijstaat en Transvaal alle rechtstreeksche aanraking met de zee stelselmatig onthouden. De fout door de Compagnie begaan, had zich al dadelijk gewroken; want indien de Admiraal Lucas met de Nederlandsche vloot en de Freijn met zijne hulpaanbieding uit Batavia den weg van de Algoabaai naar de Hollandsche opstandelingen gebaand hadden gevonden, zou ongetwijfeld de toestand van het Britsche bestuur hachelijk en het lot der Kolonie twijfelachtig geweest zijn. Mochten evenzeer de latere berekeningen eener kleingeestige staatkunde falen, en onze stamgenooten ginds, ten spijt hunner vijanden, en tot loon hunner volharding, eerlang in rechtstreeksche gemeenschap treden met de samenleving der beschaafde volken! | |
III.Wij hebben den moedigen bataviaschen zendeling, op weg om hulp toe te zeggen en te brengen aan de opstandelingen | |
[pagina 499]
| |
van Graaff-Reinet, verlaten op het oogenblik dat hij, zoo na bij het doel, zich genoodzaakt zag naar zijn schip terug te keeren. Wat een man het diepst grieven moet, door oorzaken buiten hem gelegen en waartegen hij niets vermag, belet te worden in de bereiking van een edel doel, waaraan hij al zijne krachten wijdde, was zijn deel geweest. Het kan ons dus niet verwonderen dat kapitein de Freijn, na nog een gedwongen oponthoud in het land van een der negerkoninkjes gehad te hebben, naar lichaam en ziel krank aan de Lagoa terugkwam. Daar waren de vijanden zijner natie inmiddels niet minder werkzaam geweest. Wel verre van met zijne herstelde pakketboot te kunnen vertrekken en zee te kiezen, zag hij zich spoedig verplicht de lading van ‘het Haasje’ geheel te ontschepen, om te voorkomen dat het kostbare depôt van ammunitie en wapenen, waaraan zijne landgenooten van Graaff-Reinet zoo groote behoefte hadden, althans den Engelschman niet in handen zou vallen. Het was Augustus gewordenGa naar voetnoot1), en in dien tusschentijd waren twee gewapende britsche schepen in de Delagoabaai verschenen. De kommandant van het Portugeesche fort aan den ingang der rivier gelegen, deed van die dreigende gebeurtenis wel mededeeling aan den Nederlandschen gezagvoerder, zoodra deze zich weer bij hem aanmeldde, maar het bleek alras dat ook hij niet te vertrouwen was, en uit vrees voor de overmacht der Engelschen tot alles in staat moest worden geacht. Dit was vooral de meening van den Kafferkoning Capella, die op nieuw blijk gaf hoe zeer hij ‘der Compagnie was toegedaan’ door in stilte zelf aan boord der Nederlandsche pakketboot te komen, en de Freijn te waarschuwen voor de dubbelhartigheid en het boos opzet der Portugeezen. De kommandant de Rosa zou, volgens hem, niets minder beoogen dan van de aanwezigheid der britsche schepen gebruik te maken, om ‘het Haasje’ te overrompelen, en daartoe de gewapende portugeesche goerab | |
[pagina 500]
| |
of sloep met de Engelschen vereenigd hebben. Capella voegde daarbij welgemeende hulpaanbiedingen, en de verzekering dat de lading in elk geval onder zijne hoede veilig was. De Nederlandsche expeditie was aldus van kwaad tot erger vervallen. Goede raad was nu duur. De officieren van ‘het Haasje’, op kondschap uitgezonden, rapporteerden dat de verkregen berichten juist waren, en zoowel het Portugeesche als een der Britsche schepen, wel bemand en met geschut voorzien, reeds voor de monding der rivier lag. De tweede officier had zelfs aan boord van het britsche vaartuig duidelijk de portugeesche commando's gehoord, vermoedelijk van den loods, die door den trouweloozen gouverneur aan de Freijn was toegezegd ten einde ‘het Haasje’ in volle zee te brengen, maar nu dienst moest doen om diens vijanden de Lagoa op te loodsen, die weerlooze pakketboot te gemoet. De lading werd door de hollandsche bemanning, met behulp der bevriende Kaffers, binnen weinige dagen voor het grootste deel aan wal geborgen. Maar wat zou er van het schip worden, nu de werkelijke vijand met overmacht de rivier en den uitgang der baai bezet hield, en de gewaande vriend, aan wiens bescherming men zich had toevertrouwd, de zijde diens vijands gekozen had? Het duurde niet lang of de beide bodems, die de rivier opgevaren waren, verschenen in zicht van ‘het Haasje’, dat thans nergens meer veilig was. Tot overmaat van rampen, braken juist op dat oogenblik de kettingen, waardoor die boot op eene bank vast geraakte en een zoodanig lek bekwam, dat zij welhaast met de bakboordzijde overviel. Aan verdediging viel toen niet meer te denken; en terwijl de vijandelijke schepen, tot op een kabellengte naderende, aan ‘het Haasje’ de volle laag gaven, besloot men de patrijspoorten ook aan de bakboordzijde open te zetten, om zoodoende de boot te laten zinken. Nadat in allerijl alle pompen vernield en de zeilen naar den wal gebracht waren, was men verplicht het schip aan zijn lot over te laten. De manschap bereikte den oever onder het vuur der Engelschen. Engelschen en Portugeezen sprongen nu op het dek van ‘het Haasje’ over, en plunderden wat daar bij het overijlde verlaten van dien bodem nog was achtergebleven. Maar tegelijkertijd zetten de beide vijandelijke schepen den strijd voort met de bemanning, die zich nu op den wal zoo goed mogelijk | |
[pagina 501]
| |
verschanste. Kruit en lood waren er in genoegzame hoeveelheid aanwezig, evenals vuurwapenen, waarmede nu een troep van Capella's Kaffers voorzien werd, en waarmeê deze goed wisten om te gaan. Zoo had aan de oevers der Lagoa-rivier, te midden der Afrikaansche wildernissen, een der zonderlingste gevechten plaats, die de geschiedenis zelfs van die weinig georganiseerde landen weet aan te wijzen. Aan de eene zijde de Engelschen broederlijk vereenigd met de Portugeezen, die zij overal elders op deze kust van Afrika vijandig bejegenden; aan de andere de Hollanders, die met de Portugeezen niet het minste geschil hadden, versterkt door hulptroepen van zwarten, welke in naam althans aan Portugal ondergeschikt waren. Dat gevecht, dat vrij moorddadig was, duurde tot het invallen van den avond, wanneer de vereenigde vijanden nog een poging deden om te landen, ten einde zich van den opgeslagen voorraad meester te maken. Die poging werd hun echter door een krachtigen tegenweer, hoewel ten koste van veel menschenlevens, belet. De vijand trok af; maar de Nederlandsche pakketboot, waarop zoo veler hoop was gevestigd geweest, lag reddeloos in de Lagoa, aan wier wateren zij ten prooi moest worden gelaten. Van haar geheele bemanning waren nog slechts de gezagvoerder, een der officieren en drie manschappen in leven. De strijd op Afrikaanschen bodem was echter nog niet ten einde. De Portugeesche gouverneur, die zoo verraderlijk het in hem gestelde vertrouwen geschonden had, zou loon naar werken krijgen. Was het eene wraakoefening van den kant der bedrogenen, of slechts een partij trekken door de Kaffers van het voordeel dat de omstandigheden van het oogenblik hun aanboden: zeker is het, dat de gouverneur de Rosa niet langer in zijn gouvernement zou geduld worden. Dit gouvernement strekte zich toen, en nog vele jaren later, niet verder uit dan de muren van het fort aan de Lagoa, dat niet veel meer dan een blokhuis was. Terwijl nu de gewapende schepen op de rivier handgemeen waren, en die strijd aan den wal was voortgezet, hadden de Kaffers een inval in dat fort gedaan, en alles vernield. De Portugeesche gouverneur en zijn vrouw zouden vermoord zijn geworden, indien zij niet hadden kunnen vluchten op hun goerab, die juist van den strijd tegen de Hollanders terugkeerde. Die kleine sloep bevatte toen alles, wat | |
[pagina 502]
| |
het gezag van Portugal in die wateren vertegenwoordigde. Wij mogen veilig aannemen dat Schadenfreude kapitein de Freijn vervulde, bij het vernemen van het lot van den Portugees. Hij die oorzaak was van den treurigen afloop der Hollandsche expeditie, zag zich genoodzaakt zelf te vluchten uit den hem toevertrouwden post. Het uur der verwijtingen was aangebroken. De Freijn, die zich 's anderen daags op de Portugeesche goerab aanmeldde, hield den gouverneur met alle recht voor, dat diens handelwijze onverantwoordelijk geweest was, bij de goede verstandhouding, die tusschen de Bataafsche Republiek en de Kroon van Portugal heerschte. Men had zich onder zijne bescherming, die der Portugeesche vlag, geplaatst, en hij had als een schurk met schurken samengespannen, om een weerloos schip eener bevriende mogendheid te overmeesteren en te vernielen! Tegen zulk een gedrag protesteerende, stelde de Freijn zich met de weinige overgebleven manschappen van ‘het Haasje’ krijgsgevangen in handen van de Rosa. De Portugees verontschuldigde de door hem gepleegde kwade trouw met gezochte voorwendsels zoo goed als hij kon, en wees op zijn eigen ongelukkig lot, als een gevolg der kansen van den oorlog. Maar hij weigerde halsstarrig de Nederlanders als krijgsgevangenen te beschouwen; van zijn standpunt niet ten onrechte, wijl die levende en belanghebbende getuigen van zijn wangedrag zijne verdediging tegenover zijne Regeering zeer bemoeielijkt zouden hebben. Ook een beroep op zijne menschlievende gevoelens, opdat de Freijn en diens getrouwen niet alleen op deze onherbergzame kust zouden worden achtergelaten, bleef daardoor vruchteloos. Nadat al wat uit de plundering van het Portugeesche blokhuis nog gered had kunnen worden was ingescheept, verliet de gouverneur met zijn handvol soldaten de Lagoa op zijne goerab, om eene veiliger schuilplaats te gaan zoeken te Moçambique. De Kaffers gingen inmiddels voort dat blokhuis, dat door hen afgeloopen was, omver te halen, zoodat het weldra met den grond gelijk gemaakt was en de laatste sporen van het verblijf der Portugeezen verdwenen. En zoo gaf de expeditie van de Freijn met ‘het Haasje’ ook aanleiding tot de vernietiging van het Portugeesch gezag aan de Delagoabaai, dat eerst tientallen van | |
[pagina 503]
| |
jaren op eenigzins voldoende wijze kon hersteld wordenGa naar voetnoot1). De Hollanders waren nu geheel aan de welwillendheid der Kaffers overgegeven. Wat men daarvan te verwachten had, bleek al spoedig bij de beschikking over de geborgen goederen. Ofschoon de bergers genoegen hadden genomen met de toezegging van één derde dier goederen, als loon, vorderden zij, nu het schip verloren was, den geheelen voorraad. Hij was toch reeds in hun handen, en de weinige achtergeblevenen misten immers alle kracht om zich tegen hunne vorderingen te verzetten. Te vergeefs trachtte hun opperhoofd hen tot andere gedachten te brengen, zoodat ook de lading van ‘het Haasje’ geheel verloren was. Maar ook de weinige Hollanders, wier leven gespaard was gebleven, ondervonden nu ruimschoots de gevolgen van den tegenspoed. Waar zij, vóór vier maanden, bij hun aankomst met het statige Compagnie's-schip, door de inlanders feestelijk ontvangen, geëerd en ontzien waren, daar moesten zij nu hun dagelijksch brood bedelen, leden zij armoede en vernedering. Niet wetende waarheen zich te wenden, leverde de zee de eenige mogelijke uitkomst voor hen op; en gelukkig dat de kust ter dezer hoogte meermalen door walvischvaarders en andere visschers bezocht werd. De gezagvoerder van een gewapend Engelsch visschersvaartuig, die de Delagoabaai tot aan de rivier was opgevaren, toonde zich bereid, voor eene niet al te hooge vracht, aan de Frein overtocht naar de Kaapstad te verleenen; en deze, hoewel overtuigd dat hij aldus in het hol van den leeuw zou landen, nam dat aanbod gretig aan. Na al de papieren, die tot zijne zending betrekking hadden, zorgvuldig vernietigd te hebben, begaf hij zich aan boord van het scheepje, dat hem althans van de zekere ellende van een verblijf onder Kaffer-stammen bevrijdde. En terwijl de makkers zijner noodlottige expeditie door een ander visschersvaartuig opgenomen werden, kwam de Freijn aldus nog eer het jaar ten einde was, te Kaapstad aan. | |
[pagina 504]
| |
Dat een nieuwe reeks van ongelukken hem hier wachtte, zal niemand verwonderen, die weet met welk een spanning destijds de loop der gebeurtenissen van Graaff-Reinet in de hoofdstad der jeugdige Engelsche bezitting gevolgd werd. De naam van kapt. de Freijn en het doel zijner expeditie waren daar reeds uitgelekt, en de verhitte verbeelding der Britsche overheidspersonen had daaraan zelfs het gerucht vastgeknoopt, dat de lading kruit der Hollandsche pakketboot strekken moest om de ontevredene Kapenaars in staat te stellen de hoofdstad in brand te stekenGa naar voetnoot1). Zoodra was dan ook niet de komst van het bedoelde vaartuig met zijn gewichtigen passagier aan boord in de haven gesignaleerd, of een Engelsch zeeofficier kwam dezen met een sterk geleide aan wal halen. Onmiddellijk voor Lord Macartney gebracht, onderging de Freijn daar een eerste verhoor. Hij gaf daarbij op, naar MaskateGa naar voetnoot2) bestemd te zijn geweest, maar door zeerampen genoodzaakt de Delagoabaai binnen te loopen. Van zijn vergeefschen binnenlandschen tocht op weg naar Graaff-Reinet en van het doel zijner zending, natuurlijk geen woord. Het verlies van zijn schip weet hij aan de trouweloosheid der Portugeezen en de daad van een Engelschen zeeroover, zooals de schepen, die bij zijn terugkomst aan de Lagoa de baai bezet hadden, nu door hem genoemd werden. 's Anderdaags werd hem echter een scherper verhoor afgenomen, en wel door den Fiskaal Rijneveld, die nadat hij dit rechterlijk ambt in dienst der O.I. Compagnie bekleed had, in Britschen dienst was overgegaan. Deze deed het voorkomen, alsof het geheele plan, waarvan de Freijn's zending uit Batavia was uitgegaan, aan het Britsche bestuur van Kaapstad bekend was. Men hield hem den naam van Woyer, den Kaapschen vrijburger, voor, die de hulp der Indische Regeering was gaan inroepen. Hij werd overtuigd een valsch getuigenis te hebben afgelegd, toen hij Maskate als de plaats zijner bestemming opgaf; hij werd bedreigd van als een spion aangemerkt en als zoodanig behandeld te zullen worden. Alles, opdat hij zich zou laten overhalen om de hem gegeven geheime bevelen te openbaren, en de namen mede te deelen dier burgers | |
[pagina 505]
| |
van Graaff-Reinet, met wie hij zich, indien zijne zending geslaagd ware, in verbinding moest stellen. Door de autoriteiten te Kaapstad werd hierop zulk een hooge prijs gesteld, dat men de Freijn beloofde hem niet alleen onmiddellijk zijne volle vrijheid weer te geven, maar ook de door hem geledene schade te zullen vergoeden, wanneer hij slechts duidelijke aanwijzingen doen wilde, die haar op het spoor brachten van hetgeen zij boven alles noodig achtten te weten. Maar juist dit was wat de ongelukkige aanvoerder der Hollandsche expeditie vast besloten had niet te zullen openbaren. Alle aanbiedingen, alle bedreigingen stuitten af op zijne onkreukbare goede trouw. Een hevig tooneel had plaats tusschen hem en Rijneveld, waar deze hem poogde te overreden zijn gegeven woord te verbreken, ten einde daardoor achter de geheimen der opstandelingen te komen, die der Kaapsche Regeering toen nog zooveel zorg baarden. ‘Gij, die zoo geattacheerd zijt aan uw Republiek en dat schuim van volk’ - voer die Fiskaal hem tegemoet - ‘gij weet toch dat zij u nimmer eenige belooning zullen geven, want daar zijn de Hollanders niet van t'huis. Gij zult dan alle smaad en hoon hebben geleden voor niets; want van hier moet gij naar Engeland, even als uw andere volk, en daar zult ge als een gemeene man in een gevangenis worden geworpen, om er te blijven zoolang deze oorlog duurt. Van u alleen hangt het af al die folteringen te voorkomen, als ge ons slechts de namen noemt van de Graaff-Reinetters, die zich naar Batavia gewend hadden en voor wie uw lading bestemd was.’ Maar even vernederend als de renegatenijver van den overgeloopen ambtenaar, was de houding van den gevangene waardig. De Freijn bleef bij zijn stelsel van ontkenning, en hield vol dat hij zijne orders vernield en zelfs niet gelezen had, wijl hij zijne bestemming niet had mogen bereiken. Aan Rijneveld duwde hij, in het vuur zijner verontwaardiging, de te zeer verdiende terechtwijzing toe: ‘Wee u als de Hollandsche vlag weder hier waait! Want niet alleen dat gij nu landverrader zijt, maar zelfs zoekt gij mij tot een verrader van mijn vaderland te maken’... Het doet het Nederlandsche hart goed, bij zooveel lafheid en afval als de geschiedenis dier dagen heeft te aanschouwen gegeven, de fiere taal te hooren van een zoon van ons volk, | |
[pagina 506]
| |
die door zijn manmoedig gedrag zijn eigen lot verzwaarde, om dat zijner niet minder moedige landgenooten te verlichten. De Freijn zou echter nu spoedig ondervinden, hoe die taal was opgenomen. Geen enkele dier wraakoefeningen, die eene gekrenkte eigenliefde kan ingeven, werd hem gespaard. Hem werden eerstens zijne beide slaven ontnomen; en toen hij naar Engeland stond opgezonden te worden, werd hij gedwongen den overtocht te betalen, niet alleen voor hemzelf, maar ook voor zijne ongelukkige lotgenooten. Dit ware onmogelijk geweest, zoodat zijne gevangenschap te Kaapstad onder de oogen van den beleedigden fiskaal onbepaald zou verlengd zijn, indien niet betergezinde Hollandsche ingezetenen hem van eenige duizende guldens en tevens van alles waaraan hij gebrek leed, voorzien hadden. Op de zeereis, eindelijk, werd hij als de gelijke van de minsten onder het scheepsvolk behandeld. Zoo kwam hij te Gravesend aan, waar hij onverwijld op het ‘prisonership the Eagle’ overging en onder de gevangenen aan boord van dat schip geplaatst werd. Voor de vorming van een denkbeeld omtrent de wijze waarop in dat tijdperk gevangenen behandeld werden, zijn de volgende bijzonderheden kenschetsend. De kapitein ter zee de Freijn, met gemeene misdadigers op ééne lijn gesteld, werd aan boord van een gevangenisvaartuig, over dag of nacht, of ook wel 's daags en 's nachts beide, achter tralies opgesloten. Voor eenig voedsel genoot hij 14 onsen brood, van bedorven graan en zemelen saamgesteld, een weinig vleesch dat doorgaans oneetbaar was, en 1½ lood gort per dag; voor eenigen drank werd hem water uit de Theems voorgezet. Meer dan zes maanden hield die onmenschelijke bejegening aan. Toen werd eindelijk zijn lot eenigermate verzacht. Het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek had niet zoodra van den afloop der expeditie naar Graaff-Reinet kennis gekregen, of het was ten behoeve der beklagenswaardige slachtoffers daarvan te Londen tusschenbeide gekomen. Het had nu de vergunning verkregen hun eenigen onderstand te doen toekomen, die dan ook sedert geregeld door de zorg van den Aziatischen Raad verstrekt werd. Zoo weinig intusschen bekommerden zich de toenmalige regeeringen om den toestand harer gevangenen, die nog wel - zooals in deze - politieke gevangenen waren, dat het Britsch Gouvernement toezag, dat hun lot door de tusschenkomst van vreemden dragelijk moest worden | |
[pagina 507]
| |
gemaakt. De herhaalde en krachtige stappen van den Aziatischen Raad werkten zooveel uit, dat de Freijn naar een betere verblijfplaats aan den wal werd overgebracht, totdat hij eindelijk in Maart 1800, ten gevolge eener uitwisseling tusschen de beide landen, uit zijne gevangenschap ontslagen werdGa naar voetnoot1). De leider der expeditie van 1797, wiens moed en toewijding zoo jammerlijk schipbreuk hadden geleden, meende, bij een adres waarmede hij zich tot de Hooge Regeering richtte, ‘geen cierlijke pen te behoeven, om zijne geleden rampen naar behooren af te malen’. Ook in weerwil dat die pen hem niet gegeven was, althans door hem met gebruikt werd, wedijverden allen wien het aanging in Nederland, om aan hun ingenomenheid met zijne moedige daad lucht te geven en hem zijn doorgestane leed te doen vergeten. Men wachtte niet totdat de Indische Regeering, in wier dienst de Freijn gehandeld had, zou gesproken hebben, maar kende hem eene belooning toe die, bij den benarden geldelijken toestand der Republiek, ruim mocht heeten. Onmiddellijk in zijn rang hersteld, werd hem de daaraan verbonden bezoldiging ook over de jaren zijner afwezigheid geschonken. En met de beste en dringendste aanbevelingen voorzien, vertrok de Freijn eerlang weder naar IndiëGa naar voetnoot2), waar hij nog menigen gewichtigen dienst aan de koloniën, thans koloniën van den Staat geworden, bewees. De nakomelingschap ziet nog in Johannes de Freijn een dier mannen, die, met uitmuntende bedoelingen voor de groote nationale belangen bezield, daaraan tevens de kracht en den ondernemingsgeest paarde om die ten uitvoer te leggen. Nadat hij uit vrije beweging een der gevaarvolste tochten aanvaard had die zelfs dit aan oorlogsgevaar zoo rijke tijdperk opleverde, volhardde hij tot het einde in hetgeen zijn plichtbesef hem voorschreef, geworteld als dit was in de liefde voor zijn land en gesterkt door het voorbeeld zijner moedige landgenooten. Niet minder had de Hooge Regeering, die destijds de teugels voerde, haar plicht gedaan, toen zij aan de roepstem uit Zuid-Afrika zonder dralen gehoor gaf, en die beantwoordde op een wijze die niet slechts van haar warme deelneming, maar van haar oprechte zucht om te helpen getuigde. | |
[pagina 508]
| |
Het was toen het jaar 1797. Wij schrijven thans 1887. Kan het tijdsverloop van bijna een eeuw, dat daartusschen ligt, vele bewijzen van een even oprechte gezindheid en veerkrachtig handelen aanwijzen? Niet zelden werd in die laatste honderd jaren de roepstem vernomen, die uit de beklemde borst onzer Zuid-Afrikaansche broederen opsteeg, als een bede om steun tot den oud-Nederlandschen stam gericht. Vond zij daar toen ook weerklank, even als zij dit gevonden had in een der hachelijkste tijdperken van ons volksbestaan? Beschamend, vernietigend zou het antwoord luiden, wanneer het hier in zijne volle naaktheid gegeven werd. Beschamend en vernietigend voor ons nationaal gevoel zou het zijn te herinneren aan die onverschilligheid, die de broederen in Europa zoo lang koud liet voor gindsche verwanten, aan die vernederende gedragslijn door de Regeering, om een groote natie te believen, zoo lang ten aanzien hunner staatsgemeenschap gevolgd. Wij willen dit alles daar laten, en slechts vragen of het thans daarmede beter gesteld is dan omstreeks de vijftiger jaren dezer eeuw, of de inertie hier te lande in kracht is veranderd, en angst en vrees van bewindslieden niet langer schuil gaan onder den alles verontschuldigenden naam van diplomatiek beleid. Het zou met onze nationaliteit jammerlijk gesteld zijn, indien het antwoord thans niet eenigszins anders kon luiden. Er worden nu ook geene gevaarvolle tochten naar Afrika's binnenlanden meer gevorderd, om de voortrekkers uit Kaapland tegen vreemde overheersching te helpen beveiligen. Sedert de Oranje-vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek zich tot onafhankelijke staten vormden, en als zoodanig door Engeland erkend werden, waren de betrekkingen die zij aanboden, even als de diensten die zij inriepen, van zuiver vredelievenden aard. Zij verlangden slechts, en verlangden met recht, dat het woord hunner erkenning daad zou worden; zij verwachtten dat hun stamgenooten in Europa hun de eerste hand reiken zouden, die hen moest inleiden in het algemeene verband der beschaafde volken. In hoever aan die verwachting beantwoord is, mogen anderen getuigen; maar de betrekkingen die de gescheiden loten van een stam hereenigen zouden, werden althans met meerder of minder ijver, met meerder of minder opofferingsgezindheid, met meerder of minder practischen zin, aangeknoopt. De band der taal, wetenschappelijke betrekkingen zelfs, werden voortgezet en hechter ge- | |
[pagina 509]
| |
maakt door een persoonlijke aanraking en verkeer, die vóór alles geschikt en berekend waren om de zuiverder taal en de meer ontwikkelde begrippen van den ouderen tak bij den jongeren ingang te verschaffen. Commercieële ondernemingen werden hier te lande op touw gezet en uitgebreid, met zoodanig gevolg, dat de Nederlandsche handel kan geacht worden thans in de Zuid-Afrikaansche Republiek gevestigd te zijnGa naar voetnoot1). Eindelijk staat de spoorweg-maatschappij, te Amsterdam tot stand gebracht, gereed, om de lang gewenschte verbinding van het Hollandsche binnenland van Afrika met de zee tot een voldongen feit te maken. Wijzen wij er met voldoening op, dat pogingen van dien aard aangewend zijn en gedeeltelijke uitkomsten reeds verkregen werden buiten eenige officiëele bemoeienis; de onthouding der Regeering in deze nationale zaak, zoowel als in de internationale betrekkingen die zich op Afrika's Oostkust ontwikkelen, heeft echter, zal zij niet geheel beneden haar roeping blijven, hare grenzen. Niemand zal zeker verlangen dat zij, toegevende aan nationale utopiën of aan een volkswaan van den dag, waarvan trouwens tot dusver weinig te bespeuren is geweest, zich in een maalstroom van gebeurtenissen werpe dien zij vermijden kan, op een veld dat zij misschien niet eens overzien heeft. Evenmin zal men verwachten, dat onze Regeering eenige belangstelling aan den dag legge voor dien Afrikaanschen humbug, die Kongostaat heet, of de voorzichtigheid uit het oog verlieze, die èn de vriendschappelijke betrekkingen met andere rijken èn de eigenaardig Afrikaansche toestanden vorderen. Maar wat men ongetwijfeld verwacht, is dat zij zich niet stilzwijgend ontslagen rekene van elke deelneming, waar de snaar van het nationaal gevoel trilt, van elke inmenging, waar het de verzekering geldt van nationale belangen in de toekomst. Wat men ongetwijfeld verwacht, is dat men door langer stilzitten niet abdiceere van de rol, die aan Nederland ook in gindsche gewesten toekomt, allermeest waar een volk van onzen stam zich, in weerwil onzer werkeloosheid, reeds de sympathie der natiën en het ontzag harer regeeringen heeft verworven. Bij eene vorige gelegenheid is er reeds door ons op gewezen, | |
[pagina 510]
| |
dat de Nederlandsche Regeering zich een vruchtbaar veld van werkzaamheid op die Oostkust van Afrika kan openen, indien zij slechts de aanleidingen die voor de hand liggen niet voorbijzie, en den moed bezitte om daarvan tijdig gebruik te makenGa naar voetnoot1). Men heeft ons toen als 't ware verweten, dat wij meer denkbeelden aangaven dan plannen. Welnu, naarmate de gebeurtenissen zich ontwikkelen en de tijd tot handelen dringt, moet ook elke onduidelijkheid worden opgeheven. En dan zal wel een eerste eisch mogen heeten het vestigen en onderhouden van geregelde, wederzijdsche betrekkingen. Waren onze natie en hare vertegenwoordiging niet in een eindeloos politiek gekrakeel verdiept, zij zouden niet zoo gelaten hebben aangezien, dat de verhouding tusschen Nederland en de Zuid-Afrikaansche Republieken, voor zoover die niet van inniger aard kon zijn, niet reeds lang althans als die van staat tot staat voor goed geregeld werd. Waarom ook, mag men vragen, dat voortdurend verzuim in de regeling der handelsbetrekkingen, die reeds op tamelijk vasten voet zijn aangeknoopt, en waarbij het alweder de regeeringszorg is die zich wachten laat? Andere landen hebben met onze stamgenooten in Afrika hunne internationale belangen op vasten voet gesteld. Het laatste gezantschap der Transvaal maakte van zijn verblijf te 's Gravenhage gebruik om een handelsverdrag met het Duitsche Rijk te sluiten. Waarom juist met Nederland niet? Men neme vooral, waar het de taak betreft die Nederland ten aanzien der Zuid-Afrikaansche Republieken te vervullen heeft, ook het volgende in overweging. De zelfstandige statengroep, door hen in de nabijheid der Oostkust gevormd, is uitsluitend tot het binnenland beperkt. Hetzij men dit aan het wreede noodlot of aan de bemoeiingen eener vijandige staatkunde wijte, een treurig feit is het, dat zoowel de Oranjevrijstaat als de Transvaal door vreemd gebied van de zee gescheiden zijn. Het laatste vierde dezer eeuw is vervuld van de vruchtelooze pogingen, door hen beproefd, om dien slagboom op te heffen. Maar evenmin kan het betwist worden, dat sedert het gebied der Delagoabaai onvoorwaardelijk aan Portugal, is toegewezenGa naar voetnoot2), | |
[pagina 511]
| |
de staat van zaken aldaar en de aard der internationale betrekkingen werkelijk veranderd zijn. Wat dit laatste betreft, zullen wij wel geen nadruk behoeven te leggen op het verschil, dat er bestaat tusschen Portugal en Engeland, als koloniale mogendheden. En dit verschil is ook verder in het oog te houden. Het mag, zonder vrees voor overdrijving, gezegd worden dat de Delagoabaai, als kolonie van Portugal, niet voor ontwikkeling vatbaar is. Dit hebben de honderd jaren, gedurende welke het daar eene bezitting gehad heeft, voldoende bewezen. Dit werd door verlichte Portugeezen erkend, die aantoonden dat hun natie, zoowel door gemis aan kapitaal en koloniseerenden geest als door de achterlijkheid in handel en nijverheid, niet bij machte was iets tot den bloei dier bezitting bij te dragenGa naar voetnoot1). Dit werd door de Portugeesche Regeering zelve stilzwijgend toegestemd, toen zij met Engeland het verdrag van 1879 sloot, waardoor alle kosten voor de verbetering der haven en andere openbare werken ten laste van dat laatste rijk gebracht werden. Maar dit verdrag stuitte af, eensdeels op de openbare erkenning der Zuid-Afrikaansche Republiek door Engeland, anderdeels op de bezwaren der Portugeesche Kamers. Na de verwerping daarvan staat nu voor Nederland de weg open, en is hij als gebaand, opdat het zijn invloed in die oude bezitting der O.-I. Compagnie en in hare betrekkingen met de onafhankelijke Hollandsche Republieken doe gelden. Zullen wij, zonder omwegen, onze geheele gedachte zeggen? Dan zouden wij meenen, dat het én in het belang der Portugeesche bezitting, die voor haar gedijen voornamelijk van het lot dier republieken afhankelijk is, én in het belang van Transvaal en Oranje-vrijstaat, die reikhalzend naar het rechtstreeksch verkeer en de innigste betrekking met hun oude vaderland uitzien, én in het welbegrepen belang van ons zelven ware, dat Nederland op vreedzame wijze weder meester werd van de Delagoabaai. Het zou, als de overtuiging hiervan ingang mocht vinden, er slechts op aankomen een modus quo te vinden; en deze zou op geen onoverkomelijke zwarigheden behoeven te stuiten, waar integendeel een ongezochte gelegenheid geboren werd, om het gemengd koloniaal bezit dat thans nog tusschen Nederland en Portugal elders bestaat, te doen ophouden. Portugal zou zeker | |
[pagina 512]
| |
gaarne zijne bezitting aan de Delagoabaai, die het niets opbrengt, maar slechts zorgen en kosten veroorzaakt, in ruil geven voor het onverdeelde bezit van Timor. En het verlichte deel der Portugeesche natie, met de pers aan het hoofd, heeft reeds te vele en sprekende bewijzen van sympathie voor de volken van Hollandschen stam op Afrika's bodem gegeven, dan dat van die zijde een duurzame tegenstand tegen de verwezenlijking van dit plan zou te vreezen zijn. Naar men ons verzekert, was het denkbeeld om de Delagoabaai door aankoop weder in het bezit van Nederland te brengen, door een der weinige staatslieden waarop ons land in later tijd roem mag dragen, reeds opgevat, en tot zekere hoogte uitgewerkt. Hoe dit zijn moge, en op welke wijze het ook verwezenlijkt wierd, de voordeelen daarvan zouden reeds in 't oog springen, in het tegenwoordige en voor het toekomende, zoo niet de laatste gebeurtenissen op Afrikaansch gebied daar nog klemmende redenen bijvoegden. Waar het Nederlandsch kapitaal zich in handelsondernemingen en in ondernemingen van dien aard als daar is de aanleg van een spoorweg, op Afrika's Oostkust vastlegt, daar wordt de Regeering gedwongen een actieve staatkunde ter bescherming der Nederlandsche belangen in dat deel der wereld te volgen. Zal een aan de buitengewone omstandigheden evenredige invloed haar in eene vreemde kolonie steeds verzekerd zijn? Wie durft verzekeren, dat, en hoelang, de kustbezitting aan de Delagoa-baai in handen der tamelijk inoffensieve Portugeezen blijven zal? Het reeds genoemde verdrag van 1879 met Engeland heeft doen zien, hoe ver Portugal gegaan is, ten einde zichzelf de lasten dier bezitting van den hals te schuiven. Wat, indien het eens besluiten mocht haar geheel of gedeeltelijk aan Engeland af te staan? Wij kunnen aan die laatste mogelijkheid niet zonder angst voor het lot en de welvaart der Zuid-Afrikaansche Republieken denken. Haar geheele toekomst staat daarbij op het spel. Want verliezen wij niet uit het oog, dat het voortdurend streven van Engeland is, alle Europeesche kolonisten die niet zijn eigene onderdanen zijn, zooveel mogelijk in het Afrikaansche binnenland af te sluiten, en daarmede van zich afhankelijk te maken. Zoo daarvoor nog een bewijs noodig ware, dan zouden wij dit vinden in het Engelsch-Duitsche verdrag, dat met het begin dezes jaars is openbaar geworden, en waarbij de nieuwe Duitsche nederzet- | |
[pagina 513]
| |
tingen tusschen het rijk van Zanzibar en de groote Afrikaansche meren geheel van de kust zijn afgesneden. Zoolang de Delagoabaai niet aan Engeland of aan een Sultan in Engelschen dienst behoort, zal de mogelijkheid bestaan dat zulks hier belet worde. Maar, zoo natie en regeering doordrongen waren van het groote gewicht dat de ontwikkeling der gebeurtenissen op dit punt van Afrika's Oostkust voor Nederland bezit, zou er niet mogen worden gedraald in de voorbereiding van een feit, dat alleen in staat is de toekomst onzer gindsche stamgenooten voor goed te verzekeren. De bezwaren tegen de verwezenlijking van ons denkbeeld zijn niet onoverkomelijk, en wegen niet op tegen de onschatbare voordeelen die het bezit der Delagoabaai aan Nederland reeds in de naaste toekomst verschaffen zou. Dat dit denkbeeld dan ernstig overwogen worde door allen die een warm gevoel hebben voor onze nationaliteit, waar die door krachtige zonen van ons volk buiten de enge landsgrenzen met roem wordt gehandhaafd; door allen die het belang erkennen der nauwe en geregelde verbinding met het rijke, bijna onontgonnen gebied door hen in gindsche streken gesticht; door allen, eindelijk, die aan Nederland zijne natuurlijke taak en een evenredig aandeel wenschen te verzekeren in de ontwikkeling van een nieuw en prachtig werelddeel.
M.L. van Deventer. |
|