| |
| |
| |
De openingsrede voor het eerste Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres.
B.J. Stokvis, Nationaliteit en Natuurwetenschap. Haarlem, Bohn, 1887.
‘Laat ons dan zorgen niet alleen te blijven wat wij zijn, maar weer te worden wat wij waren!’ blz. 29.
Dwepers niet alleen, maar ook denkers hebben zich met de hoop gevleid, dat voor het einde der eeuw waarin wij leven eene verbroedering onzer westersche volken aanstaande zoude zijn. Geenszins op gevoels-argumenten alleen grondde zich deze verwachting. De steeds zich uitbreidende middelen van gemeenschap van allerlei aard; het onophoudelijk bezoeken van elkanders landen; eene - schijnbaar ten minste - vrij gelijkvormige geestes-ontwikkeling; weinig van elkaar verschillende staatsinstellingen en godsdiensten: even zoovele redenen zouden het zijn om de verschillen tusschen naburige volken geringer te maken, natiën en nationaliteiten eenvormiger te doen worden, en eene voortdurende samenwerking, zoo niet reeds samensmelting, voor te bereiden.
De vraag behoeft hier niet besproken te worden, of, bij deze voorstelling, de nawerking der geheel verschillende ontwikkelingsbanen, door zeer naburige volken soms doorloopen, niet veel te gering werd geschat. Of niet bijna geheel voorbij was gezien de middellijke en onmiddellijke invloed, dien klimaat, geographische ligging en bodem op de bewoners van een land uitoefenen. Evenmin is het van noode nauwgezet te overwegen, of niet de duurzaamste en meest algemeene vredelievende gezindheid, met de
| |
| |
geestkracht-doodende werking van algemeene eenvormigheid te duur zou zijn gekocht.
Of men het betreure of niet, de voorstelling is met de feiten in strijd; de gekoesterde hoop is ijdel gebleken.
Ziende blind dient men te zijn om niet te erkennen, dat de verschillen tusschen de Europeesche volkeren zich scherper maar niet zwakker afteekenen; dat de natiën meer doch niet minder met elkaar gaan wedijveren op elk gebied; en dat, dientengevolge, het behoud van nationaliteit voor elk volk aan waarde toe- doch niet afneemt. Als onverbiddelijke consequentie vloeit hieruit echter voort, dat dit behoud van nationaliteit en de voortduring van een onafhankelijk volksbestaan, alleen door krachtige levensteekenen bij eene natie gewaarborgd kunnen zijn. Hoe kleiner het volk, hoe meer het er op aankomt door uiterste inspanning zich op elk gebied te doen gelden, en ten minste eerbied en ontzag in te boezemen, waar van vrees verwekken geen sprake kan zijn.
Elke uiting van verhoogden nationalen zin en vooral van vermeerderde nationale energie - ver verwijderd van bekrompen ‘chauvinisme’ en kleinsteedsche zelfverheerlijking - dient dus in onze dagen, bovenal ten onzent, met vreugde te worden begroet.
Als zulk eene uiting nu is het eerste Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres te beschouwen.
Aan het slot zijner voortreffelijke rede, zeide de voorzitter: ‘Dit congres is een daad, die luider, helderder, krachtiger, overtuigender dan alle betoogen van den organischen samenhang van alle natuurwetenschappen, van het verband tusschen nationaliteit en natuurwetenschap getuigt’.
Maakt men zich niet aan schromelijke overdrijving schuldig, wanneer men de bijeenkomst te Amsterdam op 30 September en 1 October gehouden, opvat als een feit van niet geringe nationale beteekenis? zoo hoor ik mij vragen. Pessimisten zien zelfs in het bijna epidemisch optreden van congressen, een soort sociaal ziekteverschijnsel van onzen tijd. Al gaat men niet zoo ver, mag dan toch niet gevraagd worden, of men wel het recht heeft in ééne samenkomst te meer, eene heugelijke uiting van vermeerderde nationale veerkracht te zien. Is zulk eene opvatting niet veeleer het gevolg van den indruk door wegsleepende woorden van een begaafd redenaar achtergelaten, dan het resultaat der kalme overdenkingen van een bezadigd natuuronderzoeker?
| |
| |
De geestige schrijver welke zich achter den naam Max O'rell verbergt, maakt ons in zijne ‘Apothéose des filles de John Bull’, deelgenoot van een zijner droomen. De sleutelbewaarder der gelukzalige oorden, waar eeuwige vrede en duurzaam geluk den uitverkorenen ten deel zijn, wordt door een gansch ongewoon gedruisch opgeschrikt. Trompetten en bazuinen schetteren, klaroenen schallen en met vliegende vaandels en slaande trom treedt een heirleger van Albions dochteren de poorten van het paradijs binnen. Nauw ingetreden, wacht de schare die zich tot heiligheid bij uitstek waande voorbeschikt, eene grievende teleurstelling. De eereplaatsen ten paradijze, die, naar het zeggen der Reverend's op aarde, den uitverkorenen van Britschen oorsprong zouden zijn voorbehouden, blijken voor een aanzienlijk deel reeds ingenomen door anderen van allerlei landaard en geloof. De droom eindigt te midden van een heftig debat in een algemeene ‘meeting d'indignation’, waarin zich de geschokte gevoelens lucht geven.
De uitverkorenen, herkomstig van de landouwen in en aan delta's van Rijn en Maas gelegen - zoo hoorde ik dien droom eens aanvullen - zouden den Heiligen Petrus vrij wat minder overlast aandoen, mits slechts voor hen eene deftige vergaderzaal werd ontsloten, waarin zij met erntfeste statigheid hunne zetels konden innemen. Eene flauwe herinnering aan aardsche genoegens zoude er hen alleen noode vrede mee doen hebben, dat geen schriftvoerder, met gesmoorde stem, van het verhandelde in eene vorige bijeenkomst rekenschap zou kunnen geven. Deze ondeugende aanvulling van Max O'rell's droom werd ingegeven door het zien der tallooze ‘regenten-stukken’ van een onzer groote musea.
Het schijnt inderdaad alsof onze voorvaderen geen waardiger staat hebben gekend dan dien des vergaderens. Schepenen en regenten, vroedschappen en staalmeesteren, zij zijn er vóór alles op bedacht geweest, zich, voor het nageslacht, in hunne vergaderzalen te laten afmalen.
Waren dan de geneesheeren, wiskunstenaren en natuurkenners, op den overgang van Herfst- naar Wijnmaand te Amsterdam saamgekomen, iets anders dan de weêr belichaamde voorzaten uit de anatomische lessen en regentenstukken, voor een wijle uit de stoute paneelen gestapt, met achterlating van vilten punthoeden en met kant bekleede fluweelen mantels? Waren de avondbijeenkomsten niet kopieën van de feestgelagen onzer voorvaderen uit de 17e eeuw?
| |
| |
Verflauwde kopieën echter, niet waardig met pittige lijnen, fonkelende kleuren en verrassende tegenstellingen van licht en donker, door onze groote meesters op het doek te worden gebracht; doch alleen, in de moderne koffiepaleizen, onderwerpen leverend voor het gemoderniseerd penseeltje van een Jean Béraud. Kortom, bepaalt zich de nationale beteekenis van het geheele congres niet tot het feit, dat sommige eigenschappen onzer vaderen blijken ons te zijn bijgebleven? En was het wel veel meer dus dan eene onschuldige, doch ook onbeduidende uiting van de vergaderzucht der Hollanders?
Het uitspreken dezer vragen moge begrijpelijk of vergefelijk zijn, toch berust de twijfel welken zij inhouden op dwaling. Het krachtigst betoog hiervoor levert de uitnemende redevoering met welke het congres werd geopend; eene redevoering, welke hier door mij, naar de letter niet zelden, naar den geest overal wordt gevolgd.
Vóór alles dient men het over één punt eens te zijn. Namelijk, dat krachtige levensuitingen bij een volk zich niet openbaren in ééne richting alleen, doch in alle richtingen te gelijk; zij het ook, naar aard en levensomstandigheden van het volk, niet overal in dezelfde mate. ‘Als wij dan ook het geschiedboek van ons volksbestaan opslaan - zoo voert de redenaar aan - dan weten wij terstond de bladzijde te vinden, die de verplichtingen van de natuurwetenschap aan Nederland in de grootheid van onze onovertroffen natuuronderzoekers vermeldt. Het is dezelfde bladzijde waarop de worstelstrijd met Spanje, de grootheid onzer Oranje-vorsten, de glorie onzer schilderschool met gouden letteren gegrift staat.’ Elk symptoom van verhoogd nationaal leven heeft dan ook niet alleen waarde als zoodanig, maar evenzeer door zijn opwekking tot vermeerderde werkzaamheid op ander gebied. Wordt de vaderlandsche eer op wetenschappelijk terrein op waardige wijze opgehouden, dan zouden handelaren en industrieelen bewijzen geven van eng begrepen eigenbelang - om van het gemis aan algemeene, breede opvattingen niet te gewagen - wanneer zij hunne belangstelling ontzegden op grond van het feit, dat de zaak geene mercantiele of industrieele zijde heeft. Doch even eenzijdig en ondoordacht tevens zoude het zijn, wanneer geleerden niet met groote belangstelling de vorderingen van vaderlandschen handel en nijverheid volgden.
Wanneer bij voorkeur de geschiedenis van kleine volken de juist- | |
| |
heid van het zooeven vooropgestelde leert, dan doet zich van zelf de vraag voor, waaraan de duidelijkheid van dit oorzakelijk verband juist bij hen liggen mag. Het ons gegeven antwoord luidt: ‘Omdat zij noeste vlijt, taai geduld, ijzeren volharding, gezond verstand, helder doorzicht en gloeiende vrijheidsliefde in zich vereenigen. Maar buitendien, omdat gunstige uitwendige omstandigheden medewerken: de geographische ligging, het klimaat, de welgesteldheid der bewoners, de politieke toestand, het ruim verkeer met andere volkeren en andere werelddeelen.’
Opwekking om het kapitaal van moreele en physieke eigenschappen, hetwelk onze nationaliteit uitmaakt, ook op het gebied der natuurwetenschappen meer dan te voren renten te doen afwerpen, daarin ligt, in de eerste plaats, de beteekenis van het Amsterdamsche congres.
Spottend zegge men niet, die opwekking zal zich wel bepaald hebben tot eene opwelling van het oogenblik, door een teug wijns weer weggespoeld en onder den gezelligen vriendenkont ras vergeten. Men zoude zich vergissen. Niet zelden was de eigenlijke beteekenis der samenkomst in verschillende opzichten, het onderwerp der gesprekken. Zelfs al was dit niet zoo geweest, dan nog ware het doel niet gemist. Onder bepaalde omstandigheden, in sommige tijden, bevinden zich activeerende infectiekiemen niet minder in de lucht dan destructieve. Ook de eersten ademt men in en ondervindt er den stimuleerenden invloed van, of men het weet of niet en of men het wil of niet.
Dat echt Hollandsche ‘deugden’ - kort, zij het ook wat aanmatigend uitgedrukt - in onze dagen niet meer naar waarde geschat zouden worden onder ons, is zeer zeker niet aan te nemen. Immers, zelfs de echt Oud-Hollandsche eigendommelijkheden zijn ten deele nog in eere. Die ‘kleine trekjes’, waarvan de heer Stokvis bij zijne kunstvaardige portretteering van Boerhaave gewaagt: ‘die liefhebberij in bloemen en planten, die zorg voor zijn buitentje, dat zich verkneukelen aan het clavecimbaalspel zijner dochter, die geringe zorg voor zijn toilet teekenen den Hollandschen huisvader.’ De liefhebberij in bloemen en planten bestaat nog onverminderd. Onze belangstelling in buitentjes, theetuintjes, koepeltjes en prieeltjes is, wel is waar, in intensiteit afgenomen; doch, dit wordt meer dan vergoed door onze bewondering voor het clavecimbaalspel van bijna al onze dochteren, eene bewondering van welke het gewaagd
| |
| |
zoude zijn nog met den naam van verkneukeling te spreken. Wat eindelijk de zorg voor het toilet aangaat, zoo moge de schim van Boerhaave het ons, modernen Hollandschen natuuronderzoekers, vergeven, dat wij eene zich alleen in het negatieve openbarende zorg, niet meer als een onzer onmisbare kenmerken beschouwen.
De lust tot schertsen vergaat echter spoedig, wanneer men, met het oog op groote en machtige naburen, de kleinmoedige vraag hoort doen en herhalen, wat eene vermeerdering van nationale veerkracht wel baten mag op den duur. Die vraag verdient in de eerste plaats met de wedervraag te worden beantwoord: sedert wanneer het een man waardig is, tegen mogelijk te wachten stormen, niet het huis zoo hecht en sterk doenlijk te maken, doch met de handen in de zakken, den rug naar de vermoedelijke windzijde gekeerd, in gebogen houding angstig neer te zitten. Of is het soms beter zich door lamenteeren tot lijden, dan door werken tot weerstand bieden voor te bereiden? Doch er is een ander, meer afdoend antwoord te geven. Wat men ook beweren moge omtrent den nadeeligen invloed der algemeene gelijkmaking, krachtige individuen blijven hunne beteekenis ten volle behouden. Zelfs op het oorlogsterrein, waar toch het aantal der strijdenden van zooveel invloed is, blijkt de waarde van weinige individuen en soms van een enkel persoon. Men herinnere zich den dapperen verdediger van Plevna, met zijne horde van onbetaalde krijgslieden aan legermachten het hoofd biedend. Men denke aan de rol door een handvol onzer Zuid-Afrikaansche stamgenooten in de gevechten bij Langnek gespeeld. Wanneer zelfs op het oorlogsveld de persoonlijkheid van weinigen zooveel invloed kan hebben, hoeveel te meer dan op ander terrein.
Door den congres-voorzitter wordt nationaliteit gedefinieerd als: ‘de som van physieke en moreele eigenschappen, waardoor de bevolkingen van bepaalde landen zich van andere onderscheiden’. Bij het berekenen dier som op elk gegeven oogenblik, komt aan de qualiteit der individuen, welke de natie samenstellen, zeker geen geringere waarde toe dan aan de quantiteit. Men meene niet, dat er als een soort natuurwet, eene vaste betrekking bestaat tusschen het zielental van een land en het aantal mannen van beteekenis onder zijne zonen. Met tal van voorbeelden wordt het tegendeel op overtuigende wijze door den heer Stokvis aangetoond.
De samenkomst van honderde Nederlandsche natuuronderzoekers te Amsterdam had nog een tweede en hoogere beteekenis. In de
| |
| |
allereerste woorden zijner rede werd hierop reeds door onzen voorganger gedoeld, toen hij van de wetenschap der natuur zeide: ‘zij is de internationale wetenschap bij uitnemendheid.’ Internationaal is zij, om den machtigen invloed allerwege op denken en weten uitgeoefend, om de groote praktische resultaten, welke haar vooruitgang heeft medegebracht, en, voor eene kleine natie nog om een derde reden. Voor de strikt wetenschappelijke uiteenzettingen der onderzoekingen op het gebied der natuur gedaan, bestaat er ten onzent, uit den aard der zaak, slechts een kleine schaar van deskundige lezers. De vruchten van ons natuuronderzoek worden daarom onmiddellijk op de internationale wetenschappelijke markt aangebracht en getaxeerd. Dat daarbij onze eigene moedertaal niet als voertuig kan dienen spreekt van zelf. Doch, staat Chr. Huijgens als minder glorierijk Nederlandsch natuuronderzoeker te boek, omdat hij zich even gaarne en even goed van het Fransch als van het Hollandsch bediende? En werd het aandeel der verschillende volken en landen aan den vooruitgang der wetenschap vroeger minder nauwkeurig berekend, toen het Latijn de eenige taal der geleerden was? Alleen een minder juist inzicht in den stand der quaestie kan er onzen natuuronderzoekers een verwijt van doen maken, dat zij hunne geschriften in een der drie wereldtalen doen verschijnen. Zij verdienen er dank en geen afkeuring voor.
Het is voor de Nederlandsche beoefenaars der natuurwetenschappen in menig opzicht een voorrecht, niet zelden met vertegenwoordigers van andere takken van wetenschap gedeeld, de uitkomsten van hun werk onmiddellijk aan een groot internationaal publiek van vakgenooten ter beoordeeling te kunnen voorleggen. Aan dit voorrecht knoopt zich echter voor allen de groote verplichting, naar de mate hunner krachten en binnen de grenzen hunner studiën, de eer van hun vaderland op te houden.
Aan het ernstige gevoel dezer verplichting, aan de overtuiging, dat niets moet worden verzuimd om elkaar tot het goed vervullen dier moeielijke taak op te wekken en aan te wakkeren, daaraan dankt bovenal het eerste Natuur- en Geneeskundig Congres zijn aanzijn. Doch ook daarom verdient het een feit van niet geringe nationale beteekenis te heeten.
Op zijn gulden woorden aan het hoofd van dit opstel geplaatst: ‘laat ons dan zorgen niet alleen te blijven wat wij zijn, maar weer te worden wat wij waren’, legt de redenaar aan wankelmoedige pessi- | |
| |
misten de vragen in den mond: of in Nederland niet veel getuigt ‘van verminderde en verminderende levenskracht. Roept het ons niet toe, dat het tijdperk van evolutie, van ontwikkeling voorbij is, en het tijdperk van involutie, van achteruitgang nadert of reeds is aangebroken? Wat baat het ons dan, tegen den stroom in te roeien, wat baat het, gunstige voorwaarden voor den bloei der wetenschap te onderhouden, als de ijzeren natuurwetten, die de levensloop der volkeren beheerschen, toch dien bloei onder ons onmogelijk maken?’ Luide klinkt het antwoord: ‘alleen voorbarigheid en kortzichtigheid durven hier van ijzeren natuurwetten spreken’.
‘Nog zijn vrijheid van gedachte, van geweten, van onderwijs, van onderzoek ons lief als onze oogappel; nog is algemeen onderwijs ons dierbaarste kleinood; nog is groote welvaart ons deel; nog leeft ondernemingsgeest in ons midden; nog gaan waar het de bevordering van wetenschap geldt, ons hart en onze beurs open; nog noemen wij natuuronderzoekers de onze, die ons Europa benijdt’.
Zijn wij van meening in verschillende opzichten niet die werkzaamheid en die energie te hebben ontwikkeld, welke men het recht had van ons te verwachten, welnu, dat wij het erkennen. Doch, dat wij daaruit niet den eigen smaad van onvermijdelijken achteruitgang voorspellen, ons de moeite van verdubbelde krachtsinspanning vadsig uitsparende. Met den heer Stokvis neme men aan, dat ook bij eene natie een tijdelijk zich terugtrekken, tot beteekenis kan hebben: het verzamelen van nieuwe levenskracht en levenslust, om zich in den strijd om het bestaan de overwinning te verzekeren. Met hem herinnere men zich de uitspraak van Haller, dat de Nederlanders wel eene zaak van meet af aan wenschen te bekijken en te onderzoeken - in dien tijd schijnbaar stilstaande - doch, dat zij daarna weten: dat wagen winnen is.
Trouwens, tal van verschijnselen wijzen gelukkig op eene vermeerderende in stede van op eene verminderende levenskracht. Geeft niet de stad waarin het congres is bijeengekomen een sprekend voorbeeld? Heeft de Amstelveste ook al gedurende zekeren tijd misschien den naam verdiend eener kleine plaats in het groot, thans is zij in waarheid eene groote stad. Voorwaar zij behoeft de vergelijking met groote centra in het buitenland niet meer te schromen. Overal geeft zij doorslaande blijken van leven en vooruitgang op elk gebied, zoowel intellectueel als stoffelijk.
Zijn niet in architectuur en kunstnijverheid verblijdende teekenen
| |
| |
van vernieuwd leven op te merken? Bewijzen niet onze Nederlandsche mail- en postvaarten, naast zoovele andere symptomen, hetzelfde?
De natiën blijven echter niet in dezelfde levensomstandigheden. Zij zijn groote organismen, die dan eens onder meer, dan weer onder minder gunstige levensvoorwaarden kunnen geraken; de welsprekende congres-leider heeft het in zijne rede bij herhaling doen uitkomen.
Er is nu voor ons Nederlanders, in den laatsten tijd, eene m.i. belangrijke verandering in die uitwendige levensvoorwaarden op te merken. Eene zoodanige wier invloed niet anders dan gunstig kan zijn, wanneer wij ons houden aan en ons gedragen naar de les van den natuuronderzoeker: ‘slechts dat organismus blijft flink en levenskrachtig, dat zich geheel naar de nieuwe levensvoorwaarden weet te voegen’. De bedoelde verandering betreft niet het Nederland, de kleine natie in Europa, maar het Nederland, de groote koloniale mogendheid in het Oosten. Zij berust op de hoogere waarde, welke alle groote natiën in Europa aan koloniaal bezit zijn gaan toekennen. Niet in de eerste plaats als directe bron van inkomsten voor de bezittende staten; veeleer, omdat koloniaal bezit nieuwe velden opent, waarop de zonen des lands, tot uiting van geest- en werkkracht, uitgebreide gelegenheid vinden, op die wijze middellijk tot de welvaart van het moederland bijdragend. De wedkamp om aanzien en beteekenis tusschen de Europeesche volkeren is door die beweging, voor een veel grooter deel dan te voren, overgeplaatst naar de zonnige tropische landen, waar de kleuren der westersche natiën wapperen. Is het dan geen aanzienlijk voordeel aan dien wedkamp deel te nemen met een van ouds bestaanden grooten inzet? En is het geene verandering ten goede te noemen, dat het bezit der schoonste groep van groote tropische eilanden ook in anderer oogen eene zeer verhoogde waarde heeft gekregen?
De vreesachtigen en kleinmoedigen mompelen weer het angstvallige antwoord, dat die verandering eer ten kwade dan ten goede is, omdat de verhooging in waarde van een bezit slechts de kans op berooving door naijverige en machtige buurlieden vermeerdert.
Ach, dat zij het Fransche spreekwoord toch indachtig bleven, hoe schapenvacht en schapennatuur den wolven tot het beste lokaas dienen. Zij, die in vrees slechts een bewijs van kleinheid en een oorzaak van zwakheid tevens zien, en die haar als raadgeefster alle
| |
| |
vertrouwen ontzeggen, denken er anders over. Zij meenen, dat niets moet worden nagelaten om ons het behoud onzer schoone koloniën te verzekeren, doch dat ook niets moet worden verzuimd om ons dit kostbaar bezit door verhoogde werkzaamheid en verdubbelde energie waardig te toonen.
Als weerslag op den twijfel aan verhooging van levenskracht in het moederland, door den Amsterdamschen redenaar zoo kernachtig weersproken, wagen sommigen het ook voor onze Oostersche bezittingen de vraag te uiten, of niet teekenen van verval daar ginds moeten doen wanhopen aan evolutie en veeleer op naderende involutie doen voorbereiden. Deze vraag vindt eensdeels hare, lang niet afdoende, verontschuldiging in de groote onbekendheid welke velen, helaas, in Nederland, nog met Nederlandsch Oost-Indië hebben. Andersdeels ook daarin, dat menigeen, wel met onze koloniën bekend, met goede bedoelingen, ziftend zoekend naar hetgeen ginds te laken valt, in afbrekende kritiek een heilzamen prikkel ziet en er maar niet van te overtuigen schijnt te zijn, dat het goede te prijzen het beste middel is om met lust naar het betere te doen streven.
Voor een paar jaren waren de groote mailstoomers nog genoodzaakt op Batavia's rede voor anker te gaan, en moesten de reizigers zich op een veel kleiner vaartuig overschepen. Dit onoogelijke stoombootje, zich door een drassig kanaaltje met moeite heenwerkend, debarqueerde ten slotte zijn passagiers in een armoedige loods, waar schreeuwende karrevoerders en brutale koelies den ontstemmenden indruk eener douane-visitatie nog verergerden. Nu stoomen de groote zeekasteelen de fraaie haven van Tandjong Priok binnen, om weinige oogenblikken later aan de hechte kaaimuren te worden vastgemeerd. De aangekomenen spoeden zich langs eene dubbele rij van voortreffelijk ingerichte pakhuizen, naar het, op geringen afstand gelegene nette spoorwegstation. Alles heeft een ferm, degelijk en welvarend karakter.
Is dan die eerste indruk, welken men thans bij de aankomst in Nederlandsch-Indië krijgt, die van verval? De begonnen spoorwegaanleg op Sumatra's westkust; de voorgestelde telegraphische verbinding tusschen Java, Bali en Celebes; de, naar men verneemt ernstig beraamde oprichting van een bacteriologisch-hygiënisch laboratorium te Batavia; de uitgave van Verbeek's, in geheel Europa bekend werk over Krakatau; zijn dit al te gader teekenen van
| |
| |
achteruitgang of van het tegendeel? Den goeden raad van een voormalig hoofdinspecteur volgend, hebben particuliere planters op Java op verscheidene plaatsen proefstations opgericht, ten bate van den landbouw, doch niet dan met aanzienlijke geldelijke opofferingen. Zou dit een blijk van verminderende of van vermeerderende levenskracht zijn?
Ongunstige omstandigheden, algemeen thans heerschend op economisch gebied, doen ginds dubbel haren invloed gelden. Niettemin wettigen een aantal voorteekenen de voorspelling, dat wij door geest- en werkkracht onzen rang als bezitters eener groote kolonie nog in vermeerderde mate zullen gaan ophouden.
‘De politieke rol, die wij te vervullen hadden, is zoo goed als afgespeeld; onze driekleur wappert nog op de zeeën, maar niet meer als heerscheres, als aanvoerster; onze hand houdt de sleutels niet meer vast, waarmede nieuwe wegen voor den wereldhandel worden ontsloten’. Deze woorden van den heer Stokvis behooren tot de weinige met welke ik mij, met het oog op onze O.-I, koloniën, slechts gedeeltelijk, en dan nog maar noode, kan vereenigen. Ik kan er mij niet van overtuigd houden, dat ten onzent voor het vasthouden van vele dier sleutels de handen thans zouden ontbreken of niet sterk genoeg meer zijn. Misschien zouden zij daartoe alleen iets verder uit de mouwen gestoken dienen te worden.
De gemaakte uitweiding staat veel meer in onmiddellijk verband met het hier behandelde onderwerp dan men wellicht geneigd zou zijn te meenen. Op onze Nederlandsche natuuronderzoekers rust namelijk een aanzienlijk deel der taak, de vaderlandsche eer in onze Oost-Indische bezittingen op te houden. Het natuurwetenschappelijk onderzoek van Nederlandsch Oost-Indië is in het laatste 15-tal jaren hoofdzakelijk door vreemdelingen verricht. Beccari en d'Albertis, Forbes en Hickson, Broek, Solms-Laubach, Goebel, Warburg en zoovele anderen - allen waren het vreemde geleerden, welke naar onze koloniën kwamen, voor het leeren kennen en onderzoeken van planten- en dierenrijk. Dit moet en dit zal ook anders worden. Niet door vreemdelingen te willen buitensluiten of bemoeielijken; integendeel, men wakkere hun bezoek aan. Doch de Nederlandsche natuuronderzoekers hebben er voor te waken, dat zij, naast en meer nog dan hunne buitenlandsche vakgenooten, deelnemen aan het onderzoeken en bekend maken der schatten, welke flora en fauna onzer eigene kolonie inhouden. Ook hier zijn de
| |
| |
voorteekenen gunstig. Het natuurwetenschappelijk onderzoek onze West-Indische koloniën werd reeds voor een tweetal jaren door geleerden, uit Nederland overgekomen, ter hand genomen. Eene groote Nederlandsche vereeniging bereidt een zeer aanstaanden exploratietocht naar een onzer kleinere Oost-Indische eilanden voor. Uitnemende krachten, aan onze universiteiten verbonden, maken zich gereed de fauna onzer Oostersche gewesten te gaan bestudeeren. Ben ik wel ingelicht, dan heeft de Nederlandsch-Indische Regeering aan het zoölogisch laboratorium der Natuurkundige Vereeniging te Batavia, door dr. Sluiter opgericht en beheerd, eene zeer welkome geldelijke ondersteuning verleend. Het regelmatig bezoek der botanische inrichtingen te Buitenzorg, door Nederlanders, is voor de toekomst gewaarborgd.
Niet zelden is beweerd, dat noch bij particulieren noch bij Regeering in Nederland, belangstelling en vooral geldelijken steun voor het wetenschappelijk onderzoek onzer koloniën te verkrijgen zijn. De congres-voorzitter kon echter met het volste recht getuigen: ‘nog gaan, waar het de bevordering van wetenschap geldt, ons hart en onze beurs open’. Schrijver dezes heeft het nog zeer onlangs ondervonden. Hij grijpt deze gelegenheid aan om hiervan met groote erkentelijkheid te getuigen.
Ook, en vooral, bij het onderzoek onzer overzeesche bezittingen zal moeten blijken, dat de volgende woorden van den heer Stokvis ter harte genomen zijn: ‘Als de voorwaarden voor den bloei der natuurwetenschappen in ons klein land eens zoo gunstig zijn geweest, dat de naam van Nederland in het boek van de kennis der natuur nooit zal vergeten worden, dan mag onze nationale trots alleen zich uiten in de zucht, om met alle macht en kracht die gunstige voorwaarden te onderhouden, opdat men ons niet verwijte, dat wij de namen der groote mannen uit de 17e en 18e eeuw slechts gebruiken als een vlag, om niet te laten zien, hoe wij in zelfgenoegzame tevredenheid kalm en rustig teren van de schatten, die zij ons hebben nagelaten’.
Naar men zegt, zoude er een tijd geweest zijn, waarin enthousiasme als een artikel van contrabande in ons vaderland gold. De stijve plooien van een burgerlijk fatsoen zouden uitingen van geestdrift niet of noode hebben gedoogd. Of dit zoo geweest is waag ik noch te beslissen, noch te beoordeelen. Dat het nu niet meer
| |
| |
zoo is, hiervan geeft de openingsrede voor het eerste Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig congres het beste bewijs.
Volgende congressen, en vooral de groote vereeniging waarvan zij het uitvloeisel zullen worden, dienen door krachtige daden van de vruchtbare werking der gewekte geestdrift getuigenis af te leggen. Opwekking en aandrang hiertoe zal men blijven vinden in de kernachtige woorden door den Hoogleeraar aan de universiteit onzer hoofdstad op den morgen van 30 September 1887 uitgesproken.
M. Treub.
|
|