De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Drie stadiën op den wordingsweg van Batavia.1629.I.Soenda-Kalappa is voor immer van Javaas bodem verdwenen. Toch is er de plek, waar het eenige eeuwen lang had bestaan, niet ledig gebleven: in schutse van het thands duchtig van versterking voorziene kasteel Batavia verrees allengs een nieuwe stad, waar de naam van het kasteel weldra voor goed op overging. Van de zeezijde uit is daarvan nochtans weinig meer te bespeuren dan de noordelyke gordijn van het kasteel, met de bolwerken - of punten, zooals men toen zeide - de Saffier en de Paerl, wier kruinen boven een aaneengeschakelde reeks van zwaar paalwerk, in de zee geheid, zich verheffen. Overigens is het strand ter wederzijde bezet met dichte rijen rizoforen, een boomgewas van slechts weinige ellen hoogte, dat zich op zijne omhoog rijzende wortelen verheft als op een bundel samenloopende stelten, en van naby een wel zonderlingen maar toch hoogst schilderachtigen aanblik biedt. By zwellend getij worden niets dan stammen en kroonen gezien, doch de eb verandert dat ten eenenmale: dan ontwaart men de wortels als een ondoordringbaar doolhof van hout, waar het beneden op den modderigen bodem krioelt en wemelt van allerlei, zeeschepselen. Schaal-, schelp-, en weekdieren spartelen er door-een; een hagedisachtige visch springt er eenige voeten hoog in alle richtingen rond; vratige kaaimans rusten er verzadigd in het slijk, of loeren er nog hongerend naar een prooi - een dominee | |
[pagina 323]
| |
byvoorbeeld, die op zijn hooge pooten met statigen tred en begeerigen blik daarheen stapt. Over dat alles heen ruischt het dichte, glansende gebladerte, waartusschen de lange peulvruchten wel nauwlyks merkbaar zijn, maar de groote bloesems daarentegen het fijne rood hunner kelken schitterend doen gelden, terwijl melkwitte reigers op de bovenste takken een spiedend oog richten naar hun gezocht aasGa naar voetnoot1). De naam Batavia was Coen niet uit het hart geweld; hy had dien zelfs liever niet gewild: uit liefdevolle herinnering aan zijn toenmaals zoo bloeiende geboortestad had hy de stichting gaarne ‘Nieuw-Hoorn’ gedoopt, en dateerde zijne officieele berichten aan zijne meesters de Heeren Zeventienen steeds uit het ‘fort Jaccatra.’ Sinds den acht-en-twintigsten Augustus, 1621, was daarover echter voor goed beslist: toen liep het schip ‘De gouden Leeuw’ binnen, met een schrijven van de ‘Heeren principalen’ - 12 April te voren - waarby uitdrukkelyk werd gelast om voor ‘de stadt en het casteel’ den naam ‘Batavia’ te bezigen. Dat was goed gezien: die naam vertegenwoordigde het geheele ‘Patria,’ zooals men zich in die dagen by voorkeur uitdrukte. Hollandsch ziet de plaats er echter nog niet uit; maar laat ons haar persoonlyk in oogenschouw nemen op den vroegen morgen, want van negen tot vijf uren is de hitte er sterk - van tachtig tot tnegentig graden, - ofschoon zy niets heeft van het drukkende eens echten zomerdags in een Hollandsche stad: zy maakt alleen uwe poriën zeer werkzaam. Doch gy schrikt plotselyk terug - want gy bespeurt by den eersten aanblik dat de jonge stad reeds een belegerde stad, en door duizenden Javanen omsingeld is. Geen nood: ondanks de belemmering van Javaansche prauwen stevenen wy den mond der Tjiliwong in, glippen den door een tolhuis beschutten boom over; varen nagenoeg langs de bastions ‘de Peerle’ en ‘den Diamant’ voorby; stappen op het ruime plein tusschen het kasteel en de stad aan wal, nevens een korte lijnrechte gracht, en gaan daar het noordelyk gestrekte gedeelte van Batavia in. | |
[pagina 324]
| |
Hier zijn wy in de almede lijnrechte hoofdstraat - van twee, nogmaals lijnrechte grachten dwars doorsneden - waarvan het eerste gedeelte de Prinsestraat, het tweede de Heerenstraat geheeten is: ons trouwhartig scheepsvolk kende den ‘souvereinen’ Heeren slechts den tweeden rang toe; den Prins droegen zy in het harte. Gy ziet thands dat de sporen van het voormalig Soenda-Kalappa nog niet geheel verloren zijn geraakt: met uitzondering van enkel ten deele of geheel van steen opgetrokken huis, bestaat het meerendeel uit wanden van bamboe met rietbladen gedekt, en ook de rijke beplanting van kokospalmenGa naar voetnoot1), die hunne vluchtige schaduw over de in het felle zonlicht blinkende daken werpen, ontbreekt niet. Zoo naderen wy over een derde brug op nieuw een ruim plein, te midden waarvan zich het nieuwe stadhuis verheft - slechts nog van éen verdieping, ‘boven pladt, leck- ende brantvrij’ -, tot welks bouw ieder ingezetene naar schatting het zijne moest bydragen. Raadhuis, sekretarie, weeskamer, en gevangenis - is het in Maart 1627 voltooid, en werd het ingewijd door een zitting der Schepenen van Batavia. Thands heeft het een eenigzins krijgshaftig voorkomen, waartoe het door zijn ligging gerechtigd is: vier uitspringende galerijen, met zwaar geschut beplant, versterken het, en het wemelt er van krijgsvolk, want het is de hoefslag of loopplaats van schutterij en bezetting geworden. Toch heeft het nieuwe gebouw thands nog éene zaak met het oude gemeen: in het laatste werd tevens kerk gehouden - en de belegering heeft zulks opnieuw noodzakelyk gemaakt, naardien de belegeraars den kortgeleden opgetrokken tempel - aan de overzijde der zuidelykste gracht, die men thands wel de stads Buitensingel mag noemen - in vlammen hadden doen opgaanGa naar voetnoot2). Een brug, hier vlak naby, aan de oostzijde van het stadhuis, brengt u over de breede Tygersgracht naar de in de lengte meer bebouwde overzijde, die vrijwel de gedaante van een rechthoekigen driehoek heeft, door een drietal straten in ongelijke | |
[pagina 325]
| |
perken afgedeeld. Overvloed van groene palmboomen en geele huizen van bamboe, met zilverig bruin rietdak, zouden u ook te dezer zijde aan een inlandsche stad doen denken, wanneer de bebouwing minder regelmatig, en gracht en straten niet zoo rechtlijnig waren. Vervolgt ge uw weg langs de Tygersgracht tot den hoek aan den Singel, dan ontwaart ge daar het steenen huis van den Majoor Vogel, thands tot redoet versterkt, omdat deze gracht - met het oog op de uitlegging - geheel onbemuurd, en slechts door palisaden omheind is. Trouwens - in de onmiddelyke nabyheid van 's Majoors woning zijn aan den zoom der gracht een paar wachthuizen opgetrokken, even als aan de westelyke verlenging der gracht, die bovendien naby haren uitloop in de Tjiliwong nogmaals een redoet, Brabant genoemd, bezit. De stadsgracht aan de oostzijde - die eenmaal met lijnrechte doorgraving ‘Kaaimansgracht’ zal heeten - is versterkt genoeg: op den hoek van zuidelyke gracht en ooster Buitensingel vindt ge de redoet Utrecht; weinige schreden verder op een als bastion uitspringend deel de redoet Gelderland; vervolgens een paar versterkte wachthuizen; dan de redoet Groningen; nogmaals een paar wachthuizen, en eindelijk de redoet Friesland. Het dan volgend open terrein wordt voldoende bestreken door het bastion ‘den Robyn’ van het kasteel, waar de huizen Nassau en Mauritus veilig binnen de omwalling liggen. Het is wederom de krachtige geest van Coen die dat alles heeft geordend en bezield. En zoo zijt ge thands by den nu met een valbrug en hamei versterkte kasteelpoort op het voorplein der hoofdsterkte gekomen, waar - met uitzondering voor de visch, die aan de groote rivier reeds een afzonderlyke verkoopplaats bezit - markt gehouden wordt. In de eerste dagen van November des vorigen jaars schreef de wakkere Landvoogd zijnen principalen den Heeren Zeventien: ‘'T casteel Batavia ligt in sijn vier puncten met goede aarde gordijnen gesloten, uytgesondert aen de seecant met een stercke houte pallissade, alwaer 't voornemen is met den eersten een goed sterck steenen huys van d' een punct tot d' ander te trecken van twee verdiepingen hoogh, boven plat. De punct Robyn is massijff, met aerde opgevult van een hooghde ende circumferentie als den Diamant, ende in calck en steen opge- | |
[pagina 326]
| |
trocken tot onder de borstwering, welcke binnen een maent à 2 mede in effect hoopen te brengen; beyde de zeebolwercken leggen alleen in aerde met opgesette sooden, leeger ende van minder ommevangh als de twee landpuncten, welcke tsijnertyt almede in steen sullen dienen opgetrocken, gelyck oock de gordijnen, doch eer daertoe comen, sullen alvoren tgeproiecteerde groote huys aen de seecant ende dan nog eenige andere packhuysen ende commoditeyten binnen 't fort gemaeckt dienen, alsoo tegenwoordich van packhuysen ende logiementen vrij wat sober, na den grooten ommeslach versien sijn’Ga naar voetnoot1). Sinds is men wel aan de versterking blijven arbeiden, maar het ‘steenen huys,’ ontbreckt nog: de aarden gordijn, met een houten staketsel in het midden als poort, is er nog in wezen. By onze terugwandeling in de stad wenschte ik u gaarne nog een ander ‘fort’, aan te wijzen: een sterkte op zedelyk gebied, met recht reeds een ‘cieraet der stadt Batavia,’ geheeten, ofschoon het eenvoudig den naam van ‘School’ draagt, maar beter ‘Opvoedingsgesticht’ moest worden genoemd, waar de bekwame meester Michiel Seroyen, reeds in 1625 bekend door zijn degelyk onderwijs, aan de ‘Nederlantse, mestise, en swarte jongens’ misschien ook nog heden lezen, schrijven, en rekenen leert. Bovendien is het een inrichting waar niet slechts uit het Vaderland komende ‘vrijsters’ zich met vrouwelyke handwerken onderhoud kunnen verschaffen, maar ook ‘Maleische en Jacatrasche dochters’ een rustig onderkomen vinden om ‘uytgehouwelykt te worden. Ik kan u echter de plaats der ligging er niet van aanwijzen. | |
II.Heeft Coen dus zijn Herakleshand aan het uitwendige geslagen - niet minder aan het inwendige: een volledige wetgeving - eenigzins, naar zijne gestreng godsdienstig leerstellige beginselen, drakoniesch - ging van hem uitGa naar voetnoot2). | |
[pagina 327]
| |
En dat was toen hoogst noodwendig. De zeer gemengde bevolking - Javanen, Tsjineezen, Japanners - is er door het Nederlandsch element niet op verzedelykt. Met uitzondering van enkele mannengestalten, die zich dan ook als reuzen boven allen verheffen - wie waren ze die zich uit het koele, kalme ‘Patria’ naar het heete, wilde ‘Peperland’ begaven? En wanneer ge dan in de ‘Journaelsche Aenteyckeninghe’ van Van den Broecke leest: ‘Op den 19den April isser aen boort wederGa naar voetnoot1) executie ghedaen over een persoon, omdat hij Dirk Jansz. Keyser van Rotterdam, Hoogh-bootsman, verradelyck doorsteken hadde, levendig over boort geset, ende een ander, die causa moves van 't tongheluck was, drie mael gekieltGa naar voetnoot2), 100 slagen voor de Mast, en 6 maenden gheboeyt de Compagnie voor niet te dienen, noch een ander, omdat hy kruyt ghestolen hadde, strengelijck ghegeesselt’ - dan valt het wel niet moeielyk om het algemeen karaat te toetsen. Coens eigen woorden, in een plakaat van ‘Maendach adij 4 July Ao 1622,’ schilderen hen bovendien met forsch penseel. Hy verklaart rondwech ‘dat ons eygen volck, soo die van Europa hier comen, als degeene die men hier in Indiën van verscheyden quartieren byeen versamelt, de meeste part van de vilsteGa naar voetnoot3) en slechtste soort is, daer weynige (God beter 't), jae geene redelyckheyt, geschicktheyt en politie by gevonden wort, en dienvolgende meer geïnctineert sijn om haer tot alle gebreecken, insonderheyt luxuriëusheyt, als tot een eerlyck, stichtelyck, en burgerlyck leven te begeven.’ En toch drong de grofste onzedelykheid eenmaal tot in zijn eigen verblijf op het kasteel door. Pieter Jacobsen Cortenhoeff, een jonge liederlyke losbol, zoon van een Koopman der Companjie, had ongeoorloofde betrekkingen aangeknoopt met Sara Specx, een natuurlyke dochter van den tijdelyk in Nederland vertoevenden Raad van Indië Jacques Specx. Het meisjen was slechts twaalf jaren oud, maar, naar het schijnt, onder den invloed van een tropiesch klimaat | |
[pagina 328]
| |
vroeg tot ontwikkeling gekomen. Zy was gedurende de afwezigheid haars vaders door Coen als zijn eigen kind aangenomen, opgevoed, en in de onmiddelyke omgeving zijner gemalin als Staatsjuffer geplaatst. Onder voorwendsel van dienstzaken te moeten verrichten, wist Cortenhoeff op zekeren avond het strenge consigne van den schildwacht te verbreken, en zich toegang tot de woning van den Gouverneur-generaal te verschaffen. Eenmaal daar binnen, wist hy door hulp van omgekochte slavinnen tot het slaapvertrek der Staatsjuffer door te dringenGa naar voetnoot1) - en onteerde het meisjen met haar eigen medewil. De woede van Coen - van wien de kerkenraad eenmaal had getuigd dat ‘het exempel ende den voorgangh van sijn huysgezin een krachtige medicijn had gebracht in het hart van velen wier wildigheyt daardoor scheen getemt’ -, toen hy het feit ontdekte, klom tot razernij. Buiten zichzelf door toorn en verontwaardiging, roept hy den Fiskaal Van den Heuvel, en schreeuwt hem toe: men zou het schavot opslaan voor de poort van het kasteel, en beiden, Cortenhoeff en Sara, zonder vorm van proces ter dood brengen. De Fiskaal en de aanwezige Raden van Indië, schier beschroomd om zich te stellen tegenover zulk een bruisenden stroom van toorn, brengen schoorvoetend en voorzichtig den Opperlandvoogd onder het oog, dat zonder voorafgaand onderzoek en vonnis immers niemant mag worden gerecht. Bleek, en van gramschap bevende, ontbreekt aan Coen in 't eerst de spraak; toen in woorden losbarstende, duwt hy zijnen Raden en den Fiskaal de woorden toe: ‘Behoort gylieden ook tot dien zedeloozen hoop?’ Eindelyk toch geeft hy zijne toestemming dat de zaak in vorm van rechten zal worden onderzocht. De uitslag van het rechtsgeding, waarin Coen meer dan geoorloofd was zijn invloed op de afhankelyke rechters deed gevoelen, was dat Cortenhoeff ter dood, en Sara Specx tot geeseling op het stadhuis met openstaande deuren werd veroordeeld. De stemmen in den Raad van Justicie zouden hebben gestaakt, indien niet de Prezident Pieter Vlack een beslissende stem ten nadeele der beschuldigden had uitgebracht. Op Maandag den achttienden Juni 1629 bekrachtigden Coen en Vlack dit | |
[pagina 329]
| |
onrechtmatig vonnis; maar Antonio van Diemen, mede lid van den Raad van Indië, weigerde hardnekkig het door zijne handteekening te bekrachtigen. Den volgenden dag werd het vonnis ten uitvoer gelegd: Cortenhoeff werd onthoofd, en Sara Specx zeer gestreng gegeeseld. Geen voorspraak had den veroordeelden mogen baten: de verontwaardiging en gramschap van Coen waren niet te temmen geweest; byna niemant durfde hem over de zaak spreken. Door toorn en hartstocht liet Coen zich ditmaal beheerschen. ‘Het scheen’ - zoo schreven predikanten en kerkeraad er van - ‘een plage van God den Heere te zijn dat hy, die een soo grooten justicier altijts geweest is, hierinne sooverre afdwaelde’Ga naar voetnoot1). Drakoniesch! - maar ook zelfs deze gruwzame hardvochtigheid legt een schitterende getuigenis af voor de onberispelykheid van een grootsch karakter, dat den reinen standaart der zedelykheid onwrikbaar omhoog hief te midden der vuilheden rondom hem heen. Trouwens - al zijne veelvuldige uitvaardigingen bewijzen dat. In het belang van ‘Patria’ wilde hy een degelyke republiek op Java, die het moederland met de zuiverste krachten zou steunen. Zijne verordeningen strekten allen daarheen, en getuigen van een bewonderenswaardigen, even diepen als ruimen blik, en onbegrijpelyk rusteloozen arbeid. ‘De vuyle dronckaerts die langs de straten loopen’ moeten in de blokken worden gesloten tot ‘sy nuchteren zijn geworden.’ Zijne strafvorderingen tegen vernielers van vruchtboomen, straatschenders, ruziemakers, schreeuwers op straat, rumoermakers in herbergen - en nog zoo veel daarby, teekenen het peil der bevolking waarmee hy te worstelen heeft, maar die hy met zijn ijzeren wil en zijn zedelyke overmacht volkomen bedwingt. | |
III.Aldus de inwendige toestand - waar die van buiten ten ernstigste wordt bedreigd! | |
[pagina 330]
| |
Reeds in 1628, na een mislukten aanslag der Banteners op de stad, had de Soesochoenan, of Keizer, van het machtig rijk Mataram beproefd om zich van haar meester te maken. Te land en te water sloot zijn heirmacht van duizenden - na maandenlang de prachtige woestenijen tusschen Mataram en Batavia doorworsteld te hebben - de ‘benaeuwde veste’ in. Zy zou den naam van den Hollandschen ‘Kapitein Moor’Ga naar voetnoot1) slechts nog geduchter maken! Den een-en-twintigsten Oktober deed Coen byna drie duizend man - ruiters, soldaten, gewapende burgers, Japanners en mardikers, musketiers en matrozen, Tsjineezen en een duizendtal byloopersGa naar voetnoot2) - uitrukken onder het opperbevel van den ‘Veltoverste de heer Jaecques le Febvre,’ ten einde 's vijands werken te vernielen. De uitslag was schitterend. Nadat twee kwartieren van Onderbevelhebbers, oostelyk met vier duizend man over een plasch aan den boschkant gelegerd, waren vernield, trok de voorhoede, onder bevel des Kapitein-Majoors van het kasteel, Adriaen Anthonisen, op het hoofdkwartier, niet verre van de Tsjineesche begraafplaats, aan. Hier lagen, goed versterkt, zes duizend Javanen, onder den aanzienlyken Mataramschen Legervoogd Baoeraksa. Terwijl de Nederlanders ter achterzijde aanvielen, stormden de Tsjineezen - misschien wel fanatiesch opgewonden door het gevaar dat de gewijde plaats hunner dooden dreigde - onder bevel van den Hollandschen ‘Presisident van Schepenen Hans Putmans,’ met woede op de voorwerkers aan, zoodat de vijand reddeloos uit zijn stelling werd gejaagd, waarby Baoeraksa met zijn oudsten zoon het leven verloren. De gantsche krijgsmacht van den geduchten despoot was door de .... meer te duchten Coen wechgejaagd en vernietigd. Een tweede leger onderging het zelfde lot - en de Soesoehoenan - ofschoon inwendig ten hoogste verbitterd - scheen zich nu te verdeemoedigen: den zestienden April 1629 verscheen in het kasteel voor den vollen Raad van Indië zijn afgezondene uit de tweede hand. | |
[pagina 331]
| |
‘Radja Mataram minta ampoen’Ga naar voetnoot1) sprak deze, en bezwoer met duren eede dat de Soesoehoenan, tot hiertoe door zijne Grooten misleid, thands ernstig den vrede begeerde. De scherpe blik van Coen liet zich door die al te fraaie betuiging niet verschalken. Oogenblikkelyk mistrouwde hy die byna ongehoorde vernedering van den doorslepen Javaan, en werd er destemeer om op zijne hoede: hy deed het stedeken aan alle zijden versterken, en het geschut op de bolwerken vermeerderen. Toen het hem daarby door herhaalde verkenningen gebleken was dat te Tagal een meer dan buitengewone aanvoer van rijst had plaats gehad, en de bekentenis eens gevangen genomen en gepijnigden spions hem de zekerheid gaf dat er heimelyk op nieuw een geweldig leger in aantocht was, deed hy terstond eenige goed bewapende jachten naar Tagal stevenen, met den gunstigen uitslag dat de stad en de geheele voorraad levensmiddelen in vlammen opging. Daarmee - terwijl hy bovendien een anderen voorraad te Gabang deed vernielen - had hy aan het listig overlegde en waarlyk kolossaal stoute plan den hart-ader afgesneden. Den een-en-twintigsten Augustus rukten de eerste vijandelyke benden, na een maandenlangen moeitevollen tocht, tegen de stad op - maar Coen had drie dagen te voren daarvan kondschap bekomen. Reeds in 1620 had hy uit ‘de vrije Nederlanders, Japanders, en swarten’ - binnenwonende Javanen - een burgerwapening, schutterij, opgericht; deze verdeelde hy nu in wijken en afdeelingen, en stelde ze onder het bevel van Adriaen Maertensen Blocq, die tot Kommandant der stad werd benoemd. Aanvankelyk bepaalden de vijandelykheden zich slechts tot voorpostengevechten, maar weldra naderden de werken der Javanen tot onmiddellyk voor de wallen der stad. Stoute uitvallen bleven niet achter - maar terstond nadat de stedelingen weder waren binnengerukt hernamen de Javanen hun verloren terrein. Zoo werd het twintig September. De ijzeren Opperlandvoogd, die des namiddags op de galerij boven zijn woning op het kasteel met een verrekijker de nadering van 's vijands werken had waargenomen, zat met zijn gezin aan den avondmaaltijd. | |
[pagina 332]
| |
Zijn ernstig gelaat zag bleeker nog dan gewoonlykGa naar voetnoot1), want sinds eenige dagen was hy lijdende aan bloedgang. Toch bleef hy in den geest nog de reusachtige wachter op de tinnen. In den laten avond van dien zelfden dag overmande hem echter zijne ongesteldheid - en zijn geneesheer Bontius verklaarde terstond dat voor den Gouverneur-generaal het morgenrood niet meer zou aanbreken. IJlings gewaarschuwd, waren de Raden van Diemen en Raemburch, en weldra ook anderen tegenwoordig. De beide eersten oordeelden het noodwendig om hem te vragen of hy nog eenige beschikking van zaken te geven had, maar Coen andwoordde niet dan nadat hem de vraag ten tweedenmale was gedaan. Inmiddels was het omstreeks elf uur geworden. Toen verscheen het Raadslid Vlack, en kwam ook zijne gemalin - die hem slechts drie dagen te voren een dochter geschonken had, en nog zeer zwak was - ter sterfkamer. De zieltogende deed Vlack zijn sponde naderen, en beval hem de zorg voor zijn echtgenote en kind aan. Daarop wenkte hy den predikant Heurnius, en deelde dezen den naam mede van hem dien hy tot zijn opvolger aanwees. Niet meer by machte om te schrijven, gelastte hy den predikant zelf de pen te voeren om dien naam op te schrijven en terstond na zijn overlyden in gesloten missive aan den Raad van Indië te overhandigen. Eindelyk riep hy ook de Raden Vlack, Van Diemen, en Raemburch tot zich, en openbaarde hun wat hy Heurnius had gelast; zy zwegen. Uitgeput door deze laatste inspanning legde de groote man zijn hoofd op het kussen - en weinige oogenblikken later, kort na middernacht, ontsliep hy. Lasterende tegenstanders, een door hen bezoedelden steen naar den dooden leeuw werpende, strooiden uit dat de tijding der ophandenzijnde terugkomst van Specx hem zulk een schrik aanjoeg, dat dit zijn plotselyken dood had veroorzaakt. En er waren die zulks geloofden! | |
[pagina 333]
| |
Twee dagen later werd zijn stoffelyk overschot met groote eerbewijzen plechtig ter aarde gebracht binnen het stadhuis, naardien de kerk verbrand was. | |
IV.De Raden van Indië achtten zich - zeer onjuist! - door Coens benoeming van een opvolger, zonder hun advies, in hunne rechten verkortGa naar voetnoot1). ‘Buyten competenten getaele’ zijnde, versterkten zy zich met drie leden, en benoemden op den vier-en-twintigsten September den Raad van Indië Specx - sedert drie dagen weder op Batavia terug - tot Gouverneur-generaal. Specx mocht ten volle een bekwaam man heeten, maar de beraden voortvarendheid van Coen ontbrak hem. Trouwens - hy trad in een zorgelyken tijd op. Wel verbaasden zich Banteners en andere kooplieden van buiten ‘die somwijlen de plaetse ende des vijants leger quamen besichtigen,’ over den geregelden dagelykschen gang van zaken, zoo gewoon alsof geen vijandelyke macht de wallen insloot - maar de gevolgen dier insluiting deden zich toch gevoelen: ‘door 't affsnijden van de stadt heeft 't volck geduyrende de belegheringhe soo dicht op malcanderen gewoont, dat daer veel quade luchten ende ongemacken uyt syn ontstaen, alle de stadtsburchwallen syn meest vervuylt ende toegeloopen,’ waardoor ‘heete coortsen ende bloetganck’ werden veroorzaakt, ‘die de menschen seert cort wechrucken.’ Daartegenover stond dat de belegeraars niet minder door ziekten werden gekweld, en er bovendien, door Coens voorzienige maatregelen, gebrek, ja hongersnood heerschte: alle gevangenen die men maakte, ‘waeren uytermaeten verhongert, mager, ende machteloos.’ | |
[pagina 334]
| |
Coen zou ongetwijfeld daarvan gebruik hebben gemaakt om den vijand door uitvallen nog meer te teisteren en hem zijn geschut te ontnemen - Specx was van oordeel dat men dien toestand lijdelyk moest laten voortwoekeren, en zijne Raden, ‘present den chrychsraet ende officieren van de stadt,’ stemden hem by. De gang der gebeurtenissen viel hun daarin mee: 's vijands aanvallen - eigenlyk nooit sterk geweest - verzwakten. In den nacht van negen-en-twintig September beproefden de Javanen - dwaselyk onder ‘groot geschreeuw’ - het houten bolwerk Weesp in brand te steken, doch werden spoedig door kanon- en musketvuur wechgejaagd. Thands achtte men het binnen het kasteel de tijd om een bewijs van kracht te geven: den eersten Oktober staken tien of twaalf man ‘met brandende geharpuysde swabbers van touwwerck’ de stadsgracht over, om de voorste werken des vijands in vlammen te doen opgaan. Dit gelukte wel niet volkomen, maar de kracht van het belegeringsheir bleek toch gebroken: den tweeden October hoorde men daar buiten ‘aen alle canten sterck arbeyden, daerdoor gepresumeert wiert dat den vijant sijn geschut afvoerde,’ hetgeen spoedig waarheid bleek. Vijf dagen later rukte het geheele leger, droevig gedund, weder den moeielyken weg naar het vergelegen Mataram terug. De machtig bezielende geest van Coen lag met zijn stoffelyk overschot in het stadhuis begraven. Ergerlyk is het om uit het schrijven van ‘Specx en Rade van Indië aen de Bewinthebbers der Gew. O.I. Comp.’ het beginsel te leeren kennen dat thans in het kasteel voorzat. ‘Om hun vertreck te verhinderen ofte op den wech te vervolgen conde niet goetgevonden worden; maer wiert voor best geoordeelt den vijant silvere bruggenGa naar voetnoot1) te leggen, ende sich op den wech, sonder ons hasart, selver te laeten consumeeren, alsoo de schadelycke vant voorleden jaar’ - door eenige onvoorzichtige overmoedigen veroorzaakt! - ‘geleert hadden hoe periculeus ende desavantagieus het sij een machtig vijandt’ - een afgematte, machteloos geworden, uitgehongerde menigte - ‘met weynich volck omtrent bosschasiën ende geboomten, buyten fa- | |
[pagina 335]
| |
veur vant geschut aen te tasten, sijnde ten tijde van de nederlaege int voorleden jaer de stadt ende 't casteel in groot perijckel geweest om door den vijant vermeestert te worden.’ En daarna schrijven zy uiterst naïef hun eigen vonnis neer: ‘Wy hebben 't leger twee a dry dagen te landewaerts in door diverse cleyne troupen van 10 a 20 sterck doen volgen, die seer veele doode menschen, buffels, verlaeten karren, ende andere gereetschappen by den wech hebben gevonden; eenige zwacke siecken die 't leger niet conden volgen, ende weygerich waren mede te gaen, sijn van d'onse dootgeslaegen’ - welk een heldenmoed! -, ‘ende andere gevanckelyk medegebracht, gelijck mede eenige karren, veel crissen, ende andere snuysterijen; in de ryviere van Crawang, daer d' onse mede gesonden ende een stuck te landwaerts in waeren geweest, lagen de wegen oock met doode lichaemen bestroyt, sulcx dat het schijnt de sterfte onder hunluyden hoe langs zoo meer toegenomen heeft.’ Dan volgt de vrome, van alle mannelykheid vervreemde uitroep: ‘De Heere Almachtig sij gedanckt, die ons van soo machtigen tirannicquen vijant verlost ende soo genadelyck bewaert heeft.’ Had de ernstig godsdienstige, ja zelfs gestreng konfessioneele Coen van zulke afwachtende en godzalige staatkunde kondschap kunnen bekomen - hy zou zich van verontwaardiging hebben omgekeerd in zijn graf! Intusschen was - dank zij den voortreffelyken maatregelen van den voor het heil des Vaderlands te vroeg ontslapen grooten Hoornschman - dit een feit: Batavia had door deze herhaalde aanslagen en belegeringen de vuurproef doorgestaan; de Nederlandsche volksplanting bleek op Java onwrikbaar te zijn gevestigd; zy won daardoor in aanzien en ontzag, terwijl de glans van het rijk van Mataram sedert dien tijd van zijne verblindende kracht op de bevolkingen van den Indischen Archipel verloor. Deze woorden van den by uitnemendheid ten oordeele bevoegden De Jonge leggen een onverwelkbaren lauwerkrans op het graf van Jan Pietersen Coen. (Wordt vervolgd.) W.J. Hofdijk. |
|